De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.X.Wij hebben de verrassing van 't Kasteel van Hoey zien voltooijen door de overgave der stad. Het is nu tijd om den blik te slaan op de keerzijde dier schitterende medaille. Op den zevenden Februarij was Héraugière met zijn krijgsvolk de stad binnengetrokken en had het kasteel bezet, en reeds den dertienden Maart zijn de Spanjaarden onbetwist meester in het arme Hoey en hebben het beleg geslagen voor de vesting, en houden die zóó naauw omsloten, dat er aan geene andere uitkomst te denken valt dan, na korter of langer tijd, de overgave! Wat lag er tusschen het vernuftig uitgedachte en stout volvoerde heldenfeit, waarvan wij de voorstelling gaven, en dezen vernederenden ommekeer, dat dien mogelijk had gemaakt? Wij moeten eenig geduld vergen van den lezer, die liefst den roman een rappen gang zag gaan, om hem die mogelijkheid duidelijk te maken. Héraugière was niet met een onbewolkt voorhoofd Hoey binnengetrokken, al werd hij ook door een deel der inwoners met blijdschap ingehaald. Wie hem van nabij omringden en gewoon waren op zijne gelaatstrekken te lezen, hadden de kenteekenen van verdriet en teleurstelling ontwaard, met hoeveel kracht van wil die gemoedstemming ook werd bestreden. Men zag hem zich de lippen verbijten, of hij telkens een: ventre saint-gris | |
[pagina 479]
| |
tusschen den knevelbaard had te smoren, zoo als Wouter Willemsz later getuigde, die de eer had genoten aan de zijde van den Vaandrig de Preys als trompetter meê te rijden, en die, wel een weinig met de inbeelding van la mouche de la coche, niet ongeneigd was deze blijken van ergernis toe te schrijven aan zijn valsch geschetter! Maar men begrijpt, dat de oorzaak er van verder en dieper lag. Héraugière had reeds toen de ontmoedigende zekerheid, dat het groote krijgsspel, waarvan de verrassing van Hoey slechts de inleiding was, voor twee derden onvoldoende zoude blijven, en het verdriet te ontwaren, dat hij zelf de eenige was, die zijne rol eerlijk had afgespeeld. Hasselt, Maeseyk en de hoofdstad Luik zelve, waren bestemd, en zoo men meende bereid geweest om het voorbeeld van Hoey onverwijld na te volgen en zich aan der Staten zijde te laten brengen. Wat het doorzetten van zoo belangrijk een krijgsplan heeft verhinderd, is eene verborgenheid gebleven, waarover Héraugière bij zich zelf zeker zijne gissingen waagde, doch zonder ze uit te spreken voor anderen. Alleen wist hij, dat het voornemen om Hasselt door list aan de Spanjaards te ontweldigen, mislukt was door het terugtreden van zekere personen daarbinnen, die beloofd hadden daartoe mede te werken. Te Luik was de gewilligheid groot en algemeen tot eene verandering van zaken. Enkele leden uit de Luiksche Staten waren al sinds Januarij in correspondentie met Prins Maurits, en de Gouverneur van Breda had zelf de onderhandelingen gevoerd van uit zijne stad. Maar men had er behoefte aan steun van buiten, die niet was opgedaagd of niet op het juiste oogenblik. Maeseyk wachtte vermoedelijk op de gebeurtenissen te Luik, of zag om naar Hasselt, en de bekendheid met dezen stand van zaken, dien hij voor anderen nog zorgvuldig verbergen moest, was zeker weinig geschikt Héraugière met blijde voldoening op zijne nieuwe verovering te doen neêrzien. Ook als zijn starend oog uit een der boogvensters van 't hooggelegen bisschoppelijk lustslot naar de kleine stad heenzag, zoo liefelijk rustig in de vallei gelegen, maar tevens zoo zwak en ongeschikt om een krachtigen vijandelijken aanval te weêrstaan, dan klopte hem het mannelijk hart onrustig in de fiere borst, en de bitterheid der smartelijkste teleurstelling deed hem stampvoeten. Wie hem in zulk een oogenblik had bespied, zou diepe bekommering hebben gelezen in zijn donker oog, en dreigend onheil in het zamenfronsen zijner | |
[pagina 480]
| |
wenkbraauwen. Hij had eene zware verantwoordelijkheid op zich genomen, in de hoop een grootsch ontwerp tot eene goede uitkomst te brengen, en nu - de anderen lieten hun werk onafgedaan, en hij stond alleen, alleen om aan alle stormen, die komen moesten, het hoofd te bieden. Nu de bemagtiging van Hoey een op zich zelf staand feit was gebleven en voor het oog der wereld de daad moest schijnen van een particulier persoon, was zijne stelling, zoo digt in de nabuurschap van den vijand, tusschen onbetrouwbare bondgenooten en magtelooze vrienden, niet slechts eene valsche en gevaarlijke, maar, zoo als zijn schrandere blik welhaast doorzag, ook een onhoudbare, tenzij hem krachtdadige medewerking gewierd van hen, die het heftigst op de noodwendigheid van 't bemagtigen der stad Hoey hadden aangedrongen. Ja! nu had Héraugière den sleutel in handen, dien men zoo begeerlijk had geacht, waarmeê de doortogt door. Luikerland naar Duitschland en door het Luxemburgsche naar Namen en Spaansch Braband was te openen of te sluiten. Maar wat hielp dit, als de Hertog van Bouillon en Graaf Filips van Nassau toch geen gebruik maakten van de befaamde steenen brug om hunne legers te vereenigen? Als men niet snel en stout de vruchten wist te plukken van de verovering, liep men gevaar die voor altijd te verliezen. En toch, men verzuimde dat; waarom? Héraugière zal het zeker wel zuchtend hebben gevraagd; mogelijk werd hem een antwoord gegeven, dat tot berusting verpligtte, al kon het ook niet bevredigen. 't Was barre winter, dat is zoo, maar het voorjaar met doorweekte landen en gezwollen rivieren bood toch zeker geen gunstiger kansen voor 't oprukken van legerbenden dan de vaste, hard bevroren grond. Het is waar, de groote Heeren trouwden en de voorname krijgsoversten vierden meê feest met een entrain of er geen perikel in den lande ware. De Graaf van Hohenlo te Buren, de Hertog van Bouillon te Sedan, waar hij Elisabeth van Nassau huwde, en de Graaf van Solms te Delft met Sabina van Egmond. Zeker, die feestvieringen namen veel tijd en veel geld, ook van der Staten zijde; maar 't is toch niet denkelijk, dat zij het vroeger gevormde ontwerp hebben gedwarsboomd of belangrijke krijgsverrigtingen, die overigens geene hinderpalen hadden, hebben doen uitstellen. Hoe dat ook zij, Héraugière, die vrije communicatie had | |
[pagina 481]
| |
met zijne stad Breda, met Bergen-op-Zoom, die tot Sedan toe zijne boden kon laten gaan en zien keeren, Héraugière trok al de partij van zijne positie, die hij er van trekken kon, door eene levendige correspondentie te houden met den Prins en de leden uit de Staten van Holland, die in 't geheim van zijn krijgstogt waren geweest. In Holland was men aanvankelijk even verheugd als verrast met de winst eener sterkte in Luikerland, en men scheen volstrekt geen bezwaar te zien in de wijze waarop zij verkregen was. Men had wel hoop, dat de Algemeene Staten deze zienswijze zouden deelen, als het gebeurde ter hunner kennisse werd gebragt. Le succès n'a jamais tort, daarop hadden de ontwerpers der verrassing gerekend, en het blijkt ook niet uit de latere handelingen van Hunne Hoogmogenden, dat zij er anders over dachten; zij waren zeer geneigd zich de voordeelen, die er uit de verovering konden volgen, te laten welgevallen, en zeer weinig gezind de prooi te laten varen; alleen zij achtten zich niet verpligt tot maatregelen om die te helpen behouden. Koning Hendrik IV, die het luidst en het levendigst bij de Staten en den Prins had aangedrongen op de bemagtiging van Hoey, juichte de welgelukte verrassing toe en hield niet op ten sterksten aan te dringen bij den gezant der Staten, dat zijne Heeren en Meesters toch mogten voorzien in het versterken van die vesting; alleen wij zien niet, dat hij zelf van zijne zijde haar wezenlijke hulp heeft toegeschikt. Nog was er een bondgenootschap, waarop door Maurits en Héraugière zeer was gerekend ter verzekering van de Hoeysche verovering: de zoogenaamde Italiaansche Republiek, eene vrij aanzienlijke bende muitende soldaten, die zich van het Spaansche leger, waartoe zij behoorden, hadden afgescheiden, hoofdzakelijk uit spijt over de slecht betaalde soldij, en die, onder aanvoering hunner eigen gekozen hoofden, eene legermagt vormden, ontzagwekkend genoeg om er mede te rekenen. Maurits en de Staten, die ze liever tot vrienden dan tot vijanden hadden, en uitgaande van het beginsel, dat men niet al te kiesch moet zijn in den oorlog op de middelen om den vijand afbreuk te doen, hadden een alliantie aangegaan met deze interlope Republiek, waarbij haar het stadje Sichem, in Staats-Braband, tot vrijplaats was gegeven. De omliggende dorpen en gehuchten hadden intusschen niet weinig te lijden van deze woeste en woelige nabuurschap. Zeer gegrond was dus de vrees, dat zij, eens den vasten en | |
[pagina 482]
| |
vrijen voet hebbende in den lande, na het Zuiden te hebben kaalgeroofd, naar het Noorden zouden optrekken en zachtjes aan tot de Hollandsche en Geldersche grensplaatsen zouden naderen. Om hen af te voeren en te gelijk eenig nut te trekken van dit zonderling verbond, waren zij lang vooruit aangewezen om de stad Hoey te bezetten als men die zou bemagtigd hebben. Zij mogten zich dan uitbreiden op het Luiksch en Namensch grondgebied zoo ver zij wilden en konden, en mogten dan teren op kosten der plattelandsbewoners, wier belangen door vriend en vijand even onbarmhartig werden voorbijgezien. De Electo of Hoofdman der Italianen had in deze schikking toegestemd. En na den bijstand, hun reeds verleend, had men alle regt om op hen te rekenen, nu de stad Hoey werkelijk bemagtigd was. Maar men vergat, dat die vreemdelingen rebellen waren, die, reeds eenmaal hun eed aan een legerhoofd verbroken hebbende, eene nieuwe trouwbreuk juist niet al te zwaar zouden wegen, als hunne luim of hun voordeel dat meêbragt. En nu, de Landvoogd Ernestus had het niet beneden zich geacht, hun voorstellen te laten doen tot vrede en verzoening; had beloften gedaan van betaling der achterstallige soldij en zelfs de stad Thienen aangewezen als onderpand van de vervulling dezer toezegging, en reeds waren zij op het punt daarbinnen te trekken, alleen nog maar aarzelend uit wantrouwen tegen de Spanjaarden, die hen mogelijk in den strik dachten te lokken, toen Hoey in de magt der Staatschen viel; dit weêrhield hen nog eene wijle; zij wisten nu niet zoo terstond te kiezen aan welke zijde te gaan, en onder het wikken en wegen van het vóór en het tegen, ontstak de tweedragt in hun eigen kamp. De soldaten rebelleerden nu tegen hunne eigene officieren, en begeerden verzoening met den Spaanschen Landvoogd; de officieren drongen er op aan, dat men woord zoude houden aan den Kapitein van den Stadhouder der Vereenigde Provinciën, en de finale van deze disharmonie was deze: dat ze niet naar Hoey trokken, maar vlottende bleven tusschen Thienen en Sprange, en zich veil stelden voor den meestbiedende, neen, den meestgevende, want geene beloften meer, maar klinkende munt alleen, kon de wantrouwende rebellen thans voldoen. Dat Héraugière in dien wedstrijd niet de zegepraal behaalde, zal men wel gelooven. Integendeel, van allen toevoer versto- | |
[pagina 483]
| |
ken, wist hij alleen op eigene kracht en vindingrijkheid te moeten rekenen ter voorziening van eene vesting, die in zoo verwaarloosden staat was, dat men haar met dertig man had kunnen nemen! Volgens de overeenkomst met den Hoeyschen Magistraat, was hij gehouden de burgers vrij te laten van allen oorlogslast, hetgeen zoo getrouw mogelijk door hem werd nagekomen. Maar de soldaat moest leven, en in de vesting gebrek te lijden, terwijl men wist, dat de omliggende kloosters als de voorraadschuren waren van al het vette der aarde, dat zou volgens de begrippen van zijn tijd eene bovenmenschelijke onthouding zijn geweest, waaraan hij zich ook wel wachtte de zijnen te onderwerpen. Daarbij, in den landadel, de hooge geestelijkheid en de rijke kanonniken, zag hij zijne natuurlijke vijanden, die dan ook niet nalieten van deze gezindheid, zooveel zij durfden, blijk te geven. Zoo brandschatte. Héraugière kloosters en adellijke huizen, en eischte zware rantsoenen van de voorname geestelijken, die in de handen zijner soldaten vielen. Deze handelwijze uit nooddwang, en die elk ander krijgsbevelhebber van zijn tijd zou gevolgd hebben, die in den onzen, vraag het aan de Pruissen, zelfs nog niet in onbruik is geraakt, is hun later door de bisschoppelijke partij als een ongehoord wanbedrijf toegerekend, en de Spaanschgezinde historieschrijver, del Rio, geeft hem na, dat hij en zijn volk zich in alles gedragen hebben zoo als men van goddelooze ketters kan verwachten; maar hij moet er toch bijvoegen, dat de regtgeloovige Spanjaards het vrij erger maakten, al was het niet het eerst en meest op de kloosters, dat zij aanvielen. De ruiters van Bacx en Balen, waarvan de eersten zich terstond na 't intrekken binnen Hoey aan ongeregeldheden hadden schuldig gemaakt, die met de uiterste strengheid in allerijl door hunnen Ridmeester waren gestuit en gestraft, de ruiters van Bacx en Balen waren verwezen naar de voorstad op de rotsen liggende. Zij vonden daar geene kasernen, zoo als van zelve spreekt, en zij verlangden derhalve hunnen intrek te nemen in de kloosters, die men er wel vond; maar daar zij er noch geopende harten, noch geopende deuren vonden, hadden zij in een ommezien de bewoners of bewoneressen verdreven en zich zelven gastvrijheid verschaft. Van die hoogten af hielden zij een wakend oog over de omliggende landstreek; zij daalden ook wel eens naar beneden tot strooptogten, die juist niet tot het programma behoorden van | |
[pagina 484]
| |
den Opperbevelhebber - maar à la guerre comme à la guerre - meh moest wat door de vingeren zien; geld om hunne soldij te betalen was er niet; zij moesten van den roof leven. Dat moesten grootendeels ook de soldaten, die 't garnizoen van de stad uitmaakten, ook al ingelegerd in kerken en kloosters, waar zij maar best konden, en daar zij gehouden waren de inwoners te ontzien, trokken zij wel eens naar buiten om te fourageren onder de landlieden. Deze excursies moesten veiligheidshalve in grooten getale geschieden, en liefst onder bedekking van eenige ruiterij, want het Staatsche krijgsvolk was zoo zeer in haat geraakt bij den boer en den mijnwerker, dat wie zich in kleine troepjes onvoorzigtiglijk wat ver buiten de vesting begaven en verdoold raakten, door het heftige Luiksche landvolk werden overvallen en onbarmhartig doodgeslagen. Strooptogten naar het land van Namen, vijandelijk territoir, waar men zich alles kon veroorloven, werden dan ook alleen door de ruiters ondernomen. Bij zulke gelegenheden waren die van Héraugière mede van de partij en lieten zich niet onbetuigd. ‘Ventre-saint-gris! dat was het regt van den oorlog,’ en hun bevelhebber had het eens in het hoofd moeten krijgen hun dàt te verbieden; hij had geen soldaat binnen de vesting gehouden, dat is zeker. Een dier togten had eene schitterende uitkomst. Tusschen Fleurus en Mont-Medy, half op Namensch, half op Luxemburgsch grondgebied, troffen zij zamen met eene soort van handelskaravaan, die uit Italië kwam, Frankrijk was doorgetrokken en nu langs dezen weg naar Antwerpen hoopte door te komen. Zij bestond uit zeven karren, zwaar geladen met de kostbaarste Italiaansche stoffen en goederen: goud- en zilverlakens, borduursels, zijden kousen, Florentijnsche zijden galons, brocades, parfumeriën en handschoenen, behoeften der fijnste weelde, waarop geheel Europa door den hoogsten prijs werd gesteld. Het moet een schilderachtig gezigt zijn geweest, die rijke lading op die zware vrachtkarren, langzaam voortgetrokken door kloeke paarden, door Fransche en Italiaansche voerlieden bestuurd, nu eens dalende, dan eens rijzende, naarmate de rotsachtige grond vorderde; maar de Staatsche ruiters hadden geen oog voor deze levendige stoffaadje van het heerlijke winterlandschap; zij vlamden op den buit, en de ligte bedekking van Spaansche soldaten, die de karavaan begeleidde, was hun geen | |
[pagina 485]
| |
hinderpaal, maar zeer zeker voorwendsel tot een aanval. Na korten strijd moesten de Spanjaarden wijken voor de overmagt; de voerlieden werden op de vlugt gedreven of gevangen gemaakt en de ruiters bragten den rijken buit triomfantelijk binnen Hoey. De waarde daarvan werd geschat op driemaal honderdduizend gulden; eene ontzaggelijke som, vooral bij de waarde van 't geld te dier tijde, hoewel het niet waarschijnlijk is, dat ze in de handen van 't ruwe krijgsvolk die som zouden opbrengen. Wij onthouden ons eene voorstelling te geven van de passiën, die er in beweging kwamen bij de verdeeling van dezen roof, waarin de officieren aandeel hadden naar hunnen rang, en waarbij dus aan Héraugière la part du lion moest worden toegekend. Nu ja! waarom zou men het verhelen, de krijgsoversten van dien tijd waren geene philanthropen, naar de begrippen der onzen gefatsoeneerd. Naast den dorst naar glorie was die naar buit in hen allen een familietrek, die zich maar zelden verloochende. Maar de gouden berg bragt ook ditmaal niet ter wereld wat hij had beloofd. Deze schatten werden niet veilig geacht binnen Hoey, en de ruiters zouden ze opbrengen naar hunne verschillende garnizoenen. Zonder beletselen kwamen ze door Luikerland heen, maar omstreeks Tongeren werden ze achterhaald door de voorhoede van 't Spaansche leger onder Ridmeester Grobbendonck, die eene revanche had te vragen van de strooptogten binnen Namens gebied, en die hen den pas naar Breda en Bergen-op-Zoom wilde afsnijden. Bij zulke gelegenheid is de rijkdom een last, maar geen schild. De Staatsche ruiters ervoeren het. Meer bekommerd om hunnen buit te redden dan om hunne eer op te houden, wilden de eerst aangevallenen niet vechten, maar alleen vlugten om verder te komen. De officieren trachtten hen te doen stand houden, maar te vergeefs. Tegen den prikkel van den gouddorst baatte geen krijgstucht. Verdeeld, en bij gevolg verzwakt, trachtten de overblijvenden te vergeefs den sterkeren vijand te weêrstaan; ook zij moesten het opgeven, en 't aanstekelijk voorbeeld volgen. De officieren, die zelf naauwelijks wisten, tegen wie zich het eerst te keeren, tegen het wegrennend krijgsvolk of tegen den aandringenden vijand, moesten ten slotte zich schikken in het algemeen sauve-qui-peut. Maar voor de vervolgers werden de beladen vlugtelingen, dus ver- | |
[pagina 486]
| |
deeld, eene gemakkelijke prooi. Wel honderd paarden vielen in hunne magt, en slechts de helft van den buit werd te Breda en Bergen-op-Zoom geborgen. Tachtig soldaten en twee Luitenants sneuvelden op dezen roemloozen togt, en van hen, die, aan de Spanjaarden ontkomen, met verlies van paarden en wapenen, alleen of in kleine troepjes naar Hoey meenden weêr te keeren, vielen de meesten in handen der Luiksche landlieden, die met de Spanjaarden gemeene zaak maakten om hunnen wraaklust te koelen. Mogelijk is men geneigd Héraugière te veroordeelen, dat hij zooveel goed krijgsvolk aan zulk eene nederlaag waagde om een rijken buit in veiligheid te brengen; maar bovenal dat hij de geduchte ruiters van Bacx en Balen naar hunne garnizoenen liet weêrkeeren, op een tijdstip, dat er geruchten gingen van bewegingen in het Spaansche leger, die hem niet onbekend konden zijn. Maar men moet zich herinneren, hoe de legermagt, waarover hij te beschikken had, was zamengesteld uit de garnizoenen van verschillende vestingen, en hoe het krijgsvolk slechts ter leen was gegeven voor één krijgstogt, en daar het oogenschijnlijke doel van dien krijgstogt was bereikt, zonder dat er kans bleef om geheel het uitgebreide ontwerp ten uitvoer te leggen, mogten de Staatsche vestingen, juist nu de vijand in beweging kwam, niet al te veel ontbloot blijven. De termijn voor den aftogt der ruiters was reeds bepaald vóór het gebeurde bij Fleurus, en het onderscheid was alleen dit, dat zij nu met buit verrijkt werden weggezonden, terwijl zij zonder dat fortuintje mogelijk niet eens hunne soldij hadden meêgekregen! Zeker hadden zij dan beter gevochten en waren mogelijk niet eens achtervolgd geworden. Hoe dat ook zij, Héraugière was zelf niet gerust op Breda en duchtte represailles van den vijand. Hij zond er al het volk heen, dat hij missen kon, met te meer gerustheid, daar hij toen nog op de Italianen rekende, om de stad en de omstreken te bezetten. Maar de Italianen kwamen niet, zoo als wij gezegd hebben; zij zonden alleen hunne hoofdlieden naar Hoey om onderhandelingen aan te knoopen, die gerekt werden, totdat Ernestus geld uit Spanje had gekregen en hunne eischen inwilligde, en dat was juist het oogenblik waarop Héraugière ze hoog noodig had. Hij bleef dus te Hoey met niet veel meer dan de compagniën voetvolk uit Heusden en Geertruidenberg en zijne eigene vaan ruiters, naauwelijks vijftig man sterk. De laatste behield | |
[pagina 487]
| |
hij op het kasteel; de anderen verdeelde hij tusschen de stad en de voorsteden. Dat alles was zeker genoeg om de verovering te bewaren in tijd van rust; maar om haar te verdedigen, als zij werd aangevallen!? En toch, het werd hem hoe langer hoe meer tot zekerheid, dat men die niet onbetwist zoude laten. De Prins-Bisschop, die in Duitschland was, daar hij zitting had in den Rijksraad, had wel zoo spoedig doenlijk kennis gekregen van het voorgevallene te Hoey, maar scheen in het eerst niet ongezind om het met voorname achteloosheid te ignoreren. Het bisdom van Luik was zijne eenige bezitting niet, en aan Hoey was hem persoonlijk niet zooveel gelegen, of hij had zwijgend willen berusten in het fait accompli, zoo als hij met Rijnberck en Bonn had gedaan. Te eerder daar de Luiksche Staten ganschelijk niet tot tusschenkomst aanraadden en, wijzende op de beloofde neutraliteit en bondgenootschap met de Geünieerde Provinciën, oordeelden, dat 't geen men den Spanjaarden inwilligde, ook den Hollanders kon worden toegestaan. Maar de geestelijkheid dacht er anders over. Zij zag in het bezetten van Hoey door de Staatschen het verderf der Kerk en religie, tot haar eigen groote schade. Zij wist het, reeds zag men de onderdrukte, maar niet uitgeroeide ketterij daar het hoofd opsteken. Het zou niet lang duren of die won er veld tot onder de geloovigen toe. De Staatsche Bevelhebber had daarbij kloosters ontheiligd en kerken geplunderd; in de eersten legerden zijne soldaten; de anderen moesten hunne schatten ten offer brengen; de Spanjaarden waren broeders, de Hollanders waren vreemdelingen; de Bisschop moest liever de eersten inroepen dan de laatsten in zijne stad te dulden. Met eene zending uit haren naam, vertrok de waardige Cornelis Billens, die volhardde in trouw en toewijding aan de eens gekozen partij, naar Duitschland, om door persoonlijken aandrang en het optellen van al hare grieven, het verzoek der geestelijkheid kracht bij te zetten. Toch was er kans, dat hij onbevredigd zou keeren. De Bisschop zag er zeer tegen op, den bijstand der Spanjaarden in te roepen. Hij wist wel dat deze niet ligt los lieten, wat ze eens, al scheen het uit hulpvaardigheid, hadden gegrepen. En eene derde vesting te stellen in de handen van zoo magtige naburen, scheen hem gansch niet geraden. Hij achtte het beter | |
[pagina 488]
| |
te zien wat men door onderhandelingen met de Staten-Generaal kon verkrijgen, maar wilde dat men zich eerst vergewissen zoude, in hoever Héraugière op bevel van de Hooge Overigheid had gehandeld. Een deftig edelman, de Heer van Louverval, werd naar Hoey gezonden en door Héraugière ontvangen. De vraag, op wiens bevel hij de bemagtiging van 't Kasteel had ondernomen, werd door dezen, naar de getrouwheid aan de eens op zich genomen rol, beantwoord met een vast en fier: ‘Op mijne eigene antoriteit.’ De repliek volgde, dat zulk een bedrijf, door een particulier persoon op eigen verantwoordelijkheid gepleegd, moest gehouden worden voor een onbehoorlijk rooverswerk, waarover de Bisschop zich beklagen zoude bij de Hooge regering des Lands. Deze bedreiging kon Héraugière, zoo als van zelve spreekt, niet al te zeer verontrusten, zelfs niet al werd zij uitgevoerd. De bisschoppelijke gezant begreep zelf wel, dat hij met eene officieuse logen werd betaald; maar hij geliet zich die voor goede munt op te nemen, en van dreiging tot onderhandeling overslaande, bood hij eene belangrijke som als losprijs voor de vesting. Als de Gouverneur van Breda haar op eigen gezag had ingenomen, dan kou hij die ook naar willekeur houden of teruggeven, en de som, die de slimme edelman hem voor de oogen deed schitteren, was aanlokkelijk genoeg om een bijzonder persoon te verleiden. Maar Héraugière kon er niet door worden verlokt en antwoordde met Spartaansche kortheid: ‘dat hij de vesting had genomen om die te houden en te gebruiken ten dienste zijner cause, maar niet om haar te verkoopen tot eigen voordeel.’ Hiermeê kon Louverval heentrekken, en na dit échec haastte zich de Bisschop tweëerlei gezantschappen af te vaardigen. Het eerste, bestaande uit den Baron Warfusee en den Heer van Louchijn, trok naar de Vereenigde Provinciën, en trof reeds te Nijmegen zamen met Prins Maurits, die er gekomen was ten Landdag. Maar de Prins excuseerde zich van hen als gezanten te hooren en hunne boodschap te verstaan, op grond dat ze hunne grieven voor de Staten-Generaal moesten brengen, die, staatsgewijze in den Haag vergaderd, alleen de bevoegde autoriteit hadden om met hunnen Heer te onderhandelen. | |
[pagina 489]
| |
Het andere gezantschap, zamengesteld uit de aanzienlijkste en vertrouwdste personen, die Zijne Keurvorstelijke Genade plagten te omgeven, werd naar Frankrijk afgevaardigd, om de tusschenkomst te verzoeken van Koning Hendrik IV bij de Staten-Generaal, tot restitutie van de Stad en 't Kasteel Hoey, en het straffen van den vermetelen veroveraar. Jacques Carondelet, Heer van Marques, stond aan het hoofd van deze zending; des Bisschops Kanselier, Messire Estivant, Kanonnik van de Kathedrale te Luik, en Messire Coardin, Ridder-Commandeur van Malta, waren er medeleden van. Het is dus zeker, dat zij met allen aandrang eener levendige overtuiging bij den Koning aanhielden, om het doel van hunne reize te bereiken, maar daar Hendrik IV zelf, zoo als wij weten, een der sterkste drijvers geweest was tot het nemen van Hoey, en voortdurend de Nederlandsche Staten door hunnen gezant Calvaert liet vermanen toch toe te zien op het versterken van Hoey, kon men nagaan met welke opregtheid hun die tusschenkomst werd toegezegd. Zoo lang mogelijk aan het Fransche hof teruggehouden, verkregen zij niets dan vermaningen, dat hun meester in vrede met zijne naburen behoorde te leven; dat hij verpligt was de neutraliteit te bewaren in den oorlog met Spanje, tegenover de Nederlandsche Staten, de bijzondere goede vrienden van den Koning zelf; terwijl de Spanjaard als de algemeene vijand moest geconsidereerd worden, - raadgevingen, die volstrekt niet le merite de l'apropos hadden, daar de neutraliteit van weêrszijden al reeds feitelijk geschonden was. Te Parijs, zoowel als te 's Hage, onder beleefde vormen en betuigingen van belangstelling om den tuin geleid, en zijne zaak op de lange baan geschoven ziende, oefende de Prins-Bisschop nogtans eene langmoedigheid, die zeker haren grond had in zijn diepen weêrzin om Spaansche hulp in te roepen. Ten laatste moest het toch daartoe komen. Zekere Keurvorst, die met hem in den Rijksraad zat, was bekend geworden met het vroeger gevormde plan van Maurits, om de Luiksche Hoofdstad en eenige steden aan den Maasoever aan der Staten zijde te brengen, en hoewel zelf Luthersch zijnde, schijnt hij beweegredenen gehad te hebben om den Prins-Bisschop van Keulen en Luik dienst te doen door hem dit plan te verraden. Nu kreeg de verrassing van Hoey voor dezen eene proportie, die aan alle aarzeling, aan alle bijbedenkingen een einde maakte. Onverwijld met de meest mogelijke | |
[pagina 490]
| |
snelheid naar Luik gereisd, verbrak hij het weefsel der zamenspanning, door de hoofdschuldigen, die hem waren aangewezen, te vatten, te vonnissen en te straffen. Hij vond zijne schuldigen onder de aanzienlijkste en achtbaarste mannen van Luik. Leden der Staten, schatrijke kooplieden, burgers van aanzien en invloed, boetten hunne zucht naar bevrijding van 't Bisschoppelijk juk met hun hoofd; maar de strengheid der regering bepaalde zich niet bij de ontdekte eedgenooten alleen. Het getal der verdachten, dat in de gevangenis werd geworpen of aan vervolging bloot stond, omdat ze van laauwheid voor de Kerk, van gebrek aan sympathie voor de huidige regering, van toeneiging tot eene omkeering waren beschuldigd, was nog veel grooter. Want de partij, der hervorming toegedaan, bleek sterker in de hoofdstad, dan men had kunnen verwachten; niet lijdelijk zag zij hare aanvoerders in boeijen slaan; zij greep naar de wapenen, en er ontstond eene opschudding, die omwenteling had kunnen worden, zoo zij op krachtigen steun van buiten had mogen rekenen; doch zulke ondersteuning gewerd hun niet van der Staten zijde, en Héraugière was toen reeds zelf te zwak in Hoey, om hun bijstand te bieden in dezen strijd, anders dan door goeden raad en geheime aanmoediging. Maar dit baatte hun weinig, en wat bij goede uitkomst een bevrijdingskrijg ware genoemd, werd nu als snoode rebellie in bloed gedempt. Zoo ras hij op deze doortastende wijze order had gesteld op de zaken in zijne hoofdstad, toog de Bisschop naar Brussel, om zijne belangen aan den Spaanschen Landvoogd der Nederlanden voor te dragen. Ernestus van Oostenrijk, hoewel doodelijk krank, was bereid gehoor te geven aan het verlangen van zijn neef van Beijeren, om bescherming tegen de overweldigers van Hoey, die tevens geheel Luikerland bedreigden en verontrustten. Op een ander tijdstip had zulke belofte meer van goeden wil getuigd, dan tot groote uitkomsten geleid, zoowel door de groote wanorde en verdeeldheid, die er bestonden in de zaken der Spaansche Nederlanden, als door de slappe krijgstucht en het gebrek aan geld, waardoor muiterij en desertie op zoo groote schaal gepleegd werden, dat de Aartshertog meer dan eens genoodzaakt was met de rebellen te onderhandelen, in plaats van hen te kunnen straffen. Maar den kwijnenden Landvoogd was nu in den geduchten Graaf van Fuentes een magtige deelgenoot in 't bestuur ter zijde gege- | |
[pagina 491]
| |
ven; deze had de geldmiddelen op beteren voet weten te brengen, begon de orde en krijgstucht te herstellen, en wist het gezag, dat hij nog maar ten halve had gevat, zulk een klem te geven, dat de belofte van Ernestus, waarmeê hij instemde, onmiddellijk gevolg had. Valentien Pardieu, Heer van Lamotte, kreeg bevel, met een leger van tienduizend man naar Namen te trekken, tegen Hoey op te rukken, de stad in te nemen en 't Kasteel te belegeren, totdat de overgave volgde. De Prins-Bisschop fut servi à souhait, misschien vaardiger zelfs dan hij eigenlijk had bedoeld. Nog altijd waren zijne gezanten bij den Koning van Frankrijk; nog altijd vertoefden zijne agenten in den Haag, en hielden aan bij de Algemeene Staten met voorstellen om de teruggave van Hoey te verkrijgen langs vreedzamen weg. Niets ware zeker den Bisschop meer welkom geweest, dan dat zulke schikking ware getroffen vóór de nadering der Spanjaarden, wier overheersching hij vreesde, niet minder welligt dan hij de Staatsche indringers haatte: maar de teerling was geworpen, en terwijl de Bisschoppelijke gezanten in den Haag nog werden rondgevoerd in den doolhof der onderhandelingen zonder uitkomst, was men van de Spaansche zijde zoo gehaast de toegezegde hulp te verleenen, dat zelfs de dood van den Aartshertog geene vertraging bragt in de uitvoering van den krijgstogt tegen Hoey. Fuentes had met kracht en magt de teugels van het bestuur der Spaansche Nederlanden aanvaard, en hij zette la Motte te meer aan tot spoed, naarmate het hem uit de handelwijze des Bisschops bleek dat deze niets liever wenschte dan den ingeroepen bijstand onnoodig te maken. En juist het optreden van den geduchten Fuentes vermeerderde het opzien van den Beijerschen Kerkvorst tegen de Spaansche tusschenkomst in zijne zaak. Aartshertog Ernestus zou mogelijk op het verlangen van zijn neef nog slechts in de verte gedreigd hebben met eene legermagt van tienduizend man, en die langzaam laten voortschrijden, om de Algemeene Staten te verschrikken en tot eene vreedzame teruggave van de verovering te bewegen; maar Fuentes was de man niet om zulke consideraties te gebruiken; hij vroeg naar niets dan naar de gelegenheid om zijn bewind door een indrukwekkend feit in te stellen, en tastte door, zonder dreigen, zonder aarzeling. En terwijl Lonchijn en Warfusee in den Haag steeds dringender werden met hunne voorstellen, steeds vrijgeviger in hunne aanbiedingen, avanceerde la Motte met zijn zeven- | |
[pagina 492]
| |
duizend man voetvolk en vijfduizend ruiters zoo snel en behoedzaam langs den Maasoever, dat hij reeds tot op vier mijlen afstands genaderd was, eer Héraugière, die op de verwarring der Spaansche zaken gerekend had, ze had kunnen verwachten. Van toen aan drongen ze telkens nader in digter drommen, verjoegen de zwakke Staatsche posten uit de voorstad en stonden welhaast voor Hoey, de stad opeischende, en 't weigerend antwoord naauwelijks afwachtend om haar te beschieten. Maar zelfs gewaarschuwd, wat had Héraugière tegen het oprukken van die overmagt kunnen doen? Niets dan wat hij werkelijk deed, zich in de vesting zooveel mogelijk versterken, en de stad, die toch niet te redden was, na korte worsteling opgeven. De Luiksche gezanten zelve hadden de Algemeene Staten gewaarschuwd, dat het stadje niet houdbaar was, zelfs niet al had men er eene legermagt van 3000 man. Héraugière wist dit zoo goed, dat hij zijne officieren vermaand had zoo weinig volk mogelijk te wagen aan de verdediging, en zich liever op het Kasteel terug te trekken, als men voor de overmagt moest wijken, dan tot den laatsten man stand te houden voor eene hopelooze zaak. Ook werd de stad opgegeven, na een verlies van ruim zestig man, en terwijl de Spanjaarden reeds ladders tegen de muren hadden gesteld, om die te beklimmen. Nog vóór de bezetting terugtrok, was aan de burgers gelegenheid gegeven om de wijk te nemen naar het Kasteel, waar Héraugière allen schuilplaats had geboden, die reden meenden te hebben om den toorn van den Bisschop en den haat der Spanjaarden te vreezen. Ook was er gretig gebruik gemaakt van dit aanbod; enkele vreesachtigen waren reeds bij het naderen van het vijandelijk leger derwaarts gevlugt; dezen hadden tegelijk hunne tilbare have met zich gebragt en kwartier genomen in de woningen binnen de eerste ommuring van de vesting; wie bleven, meenden veilig te zijn. Het waren immers geloofsgenooten die kwamen, en geen goddelooze ketters, zoo als de ruiters van Bacx, die aan 't plunderen waren geslagen in kloosters en kerken! De Bisschop zelf zond deze vrome krijgslieden, om de stroopers, de overweldigers te verdrijven; men moest hen welkom heeten en geen wantrouwen voeden; maar och, arme! Naauwelijks waren zij binnen, of zij begonnen te rooven, te plunderen en de ongelukkige inwoners te mishandelen op | |
[pagina 493]
| |
de gruwelijkste wijze, niet anders dan of zij bij erfvijanden waren ingevallen. Del Rio zelf moet getuigen dat zij het erger maakten dan de Hollanders. Het arme stadje werd een tooneel van moord, brandstichting en verwoesting, dat jammerlijk was te aanschouwen. Hoe zegenden nu allen, die op de vesting waren geweken, hun rasch besluit; hoe vloekten de gefolterden hun blind vertrouwen! En Héraugière, met allen die hem geholpen hadden om den eersten knoop te leggen van dit bloedig drama, wat moesten zij gevoelen, nu de tranen, de jammerkreten en de verwenschingen der radelooze wanhoop tot hen opstegen uit het diepe dal, nu wel een dal van jammer en ellende in den eigenlijken zin. Maar Héraugière was krijgsman, was bevelhebber; hij mogt niet toegeven aan smartelijke aandoeningen; hij mogt niet instemmen met de weeklagten, die rondom hem oprezen; hij moest handelen, hij moest order stellen bij de verwarring die er heerschte in de vesting; hij moest goeden moed toonen, al had hij dien ook zelf verloren. Hij verzekerde aan ieder, die het hooren wilde, dat hij de stad had moeten opofferen, om de vesting des te zekerder te behouden. Het Kasteel was goed geapproviandeerd; het ontzet zou niet uitblijven. Wat voor hem zelf niet dan een flaauwe straal van hoop was in de dikke duisternis, hield hij de radelooze burgers voor als een lichtende fakkel, waarop zij veilig konden afgaan. Intusschen bereidde hij zich voor op eene groote worsteling tegen eene verpletterende overmagt. Eene worsteling? Zou het daartoe wel eens komen? Was het niet veel meer een omsingelen, eene insluiting, een afsnijden van allen toevoer en alle hulp, eene omklemming al naauwer en naauwer, een afmattend, tot onmagt en werkeloosheid veroordeelend, en toch tot onvoorzigtigheid uittartend plan van beleg, dat la Motte door de voordeelige stelling, die hij had kunnen innemen, bij magte was toe te passen, en dat hem zeker beter zou gelukken, dan een roekeloos stormen tegen de ongenaakbare rotsen? Men kent de geschiedenis van den edelman in een kerker opgesloten, uit looden platen zamengesteld. Iederen dag schoof de pijniger een dezer platen weg; ieder dag werd de zonderlinge gevangenkamer enger en dreigender, tot er ten laatste niets overbleef dan de vier platen eener doodkist, die zich rondom den zieltogenden sloot. Dit was het verschiet wat de ingeslotenen binnen de Hoeysche vesting scheen te wachten. | |
[pagina 494]
| |
Nòg was er betrekkelijke ruimte en vrijheid; nòg omkronkelde de reusachtige ijzeren slang van speerruiters en geharnasten, door Lamotte, Juan van Cordua en Hernandez Padilla rondom de vesting gelegd, haar slagtoffer niet al te naauw. Er ontsloop wel eens een rappe gast uit het Kasteel, met brief of boodschap van Héraugière, op ontzet aandringend bij de zijnen; maar het bleef altijd onzeker, of hij de opmerkzaamheid des vijands kon ontgaan en tot Holland doorkomen. In die onzekerheid mogt de naaste waarheid niet aan de vrienden vertrouwd worden, uit vrees van de vijanden maar al te goed in te lichten. Tijding van buiten af, uit het vaderland, kwam niet meer tot den Bevelhebber van Hoey. Hij moest gelooven vergeten of opgegeven te zijn door wie de naasten waren om hem hulp te bieden. Verlaten te zijn door wie hem troost en bemoediging, door wie hem bijstand schuldig waren, moest het niet de kwellendste, de ontmoedigendste bijgedachte zijn, te midden van zoo hagchelijk een toestand als die, waarin zich Héraugière vond geplaatst? Het wordt tijd voor ons om hem zelf op te zoeken en te zien hoe hij zich onder dezen tegenspoed houdt.
De fantasie heeft zich gelukkig niet te storen aan de digte legerdrommen des vijands, noch aan de steilte der rotsen, waarop het Kasteel ligt, noch aan 't geroep der schildwachten, al heeft zij het parool niet. Zij klapwiekt alleen met de vleugelen, en in een oogwenk is zij waar ze wezen wil binnen in 't kasteel, in de bisschoppelijke vertrekken, in de kamer zelf, die Héraugière tot de zijne heeft gemaakt en waar zij hem vindt. Voor eene tafel gezeten, die digt bij den hoogen schoorsteen was geschoven, waaronder een weelderig kolenvuur brandde, hield hij de eene hand uitgestrekt naar den koesterenden gloed, terwijl de andere in verstrooijing met een papier speelde, dat zeker in eene opwelling van verdriet of toorn gegrepen was en deerlijk verfrommeld. In een ruimen, met bont gevoerden huispels gewikkeld, met de zwart fluweelen calot op dat zelfde hoofd, hetwelk zoo fier den gepluimden helm wist te dragen, scheen het of hij met het krijgsgewaad ook de martiale hou- | |
[pagina 495]
| |
ding had afgelegd, die wij voormaals bewonderden. Zoo als hij daar zat, als ineengezonken onder den druk eener diepe bekommering, het voorhoofd rimpelend en den wenkbraauw fronsend onder de bitterheid der smartelijkste teleurstelling, geleek hij wel tien jaar ouder dan toen wij hem zagen te paard, aan het hoofd zijner ruiteren. Zóó strak staarde zijn sombere blik op de kleine in lood gevatte glasruiten van het hooge boogvenster, alsof hij de sneeuwvlokken wilde tellen, welke door den gierenden stormwind werden opgedreven en als vochtige veêren tegen 't glas kleefden. Blijkbaar had hij heden drukker de pen gevoerd dan het zwaard. Het laatste was achteloos tegen een hoekkast gezet, waarop mede een deel zijner rusting lag. De tafel was overdekt met papieren en brieven, waaronder enkele van den Bisschop moesten zijn, te oordeelen naar het keurvorstelijk wapen op het zegel gedrukt. Héraugière bleef in zijn somber zwijgen volharden, schoon hij niet allen was; de officier, die met zachte ongeregelde schreden in het vertrek op en neêr liep, naar den grond starende, zoo als de Bevelhebber naar de glasruiten, scheen de stilte niet te durven of te willen verbreken. Slechts slaakte hij somwijlen een diepen doffen zucht en greep dan werktuigelijk, als met zenuwachtige aandrift, naar 't gevest van zijn degen. Het was een lang schraal man, wiens gestalte, ondanks zijne merkwaardige magerheid, van forschheid getuigde, en in wiens donkere oogen, die het dorre perkamentgele gelaat verlevendigden, somwijlen een onnatuurlijke gloed flikkerde. Er was iets schrils in geheel de figuur, en toen hij, ten laatste het zwijgen als het wachten moede, zich vlak voor Héraugière stelde, bevreemdt het ons niet dat deze opschrikte, al was de stem zacht en de toon eer schroomvallig dan vrijpostig, waarop de ander hem toesprak. - ‘Kommandant! mag ik u aan mijne tegenwoordigheid herinneren?’ - ‘Wat wilt gij?... Waarom stoort gij mij?...’ Ik heb u niet ontboden! riep Héraugière met de scherpe stem van wie knorrig uit een diepen droom ontwaakt. - ‘Kommandant! de schemering valt; Kapitein Mario zendt mij tot u, meenende, dat men het gunstig tijdstip waar moest nemen tot een uitval.’ - ‘Een uitval!.... In wiens kranke hersens komt het | |
[pagina 496]
| |
op, dat ik nu een uitval zou laten doen?’ hernam Héraugière, plotseling oprijzende uit zijn armstoel, en den vonkelenden blik op den spreker rigtende, die daaronder den zijnen neêrsloeg, terwijl hij antwoordde: ‘Kapitein Mario heeft opgemerkt, dat het volk murmureert en rusteloos wordt onder deze werkeloosheid; hij meende, het zou eene goede afleiding zijn, zoo 't niets beters gaf, indien wij ze uitleidden tot aan de voorstad. De vijand acht zich zoo sterk, dat hij er zorgeloos door wordt; Mario weet het, sinds hij zelf daar passeerde om tot ons te komen...’ - ‘Zeg aan Mario, dat ik order heb gegeven aan de schildwachten, om den eersten den besten, hetzij officier of soldaat, die zich zonder mijn verlof buiten den ringmuur waagt, te doorschieten. Ventre-saintegris! meent de Kapitein dat het hier zal gaan als bij zijne verwenschte Italianen, waar de soldaten beslissen wat den officieren te doen staat! Laat hem weten, dat wij het hier andersom doen, en dat ik mij niet door morrend volk tot ijdele waaghalzerij zal laten verlokken, waarvan alleen verlies is te wachten.’ - ‘Verschoon zijn ijver! hij weet, dat hij veel heeft goed te maken en vlamt op de occasie daartoe,’ hernam de officier demoedig, maar hartstogtelijk. ‘Ik.... ik weet bij mij zelf, hoe die prikkel geen rust laat,’ en hij legde de hand op het hart, en een wilde gloed lichtte uit zijne oogen, terwijl hij uitriep: ‘Jezus-Maria! de Spanjaards! de Spanjaards! wanneer zal ik van hun bloed zwelgen!’ ‘Zeker nooit! zoolang gij de zelfbeheersching mist om met wijs overleg uw aanval te berekenen,’ antwoordde Héraugière met hardheid, maar terwijl hij een blik op hem vestigde, waaruit verwijt sprak met bezorgdheid gemengd, vervolgde hij zacht waarschuwend: ‘Gerard! Gerard! geloof mij, wilde strijdlust is geen kracht.’ - ‘Aan wien zegt gij het?’ bragt de officier uit met gesmoorde stem, terwijl hij het hoofd boog als onder diepe bebeschaming. Héraugière, dit ziende, vatte met levendigheid zijne hand om die vast te houden en vriendschappelijk in de zijne te drukken. - ‘Ik sprak zoo niet om smartelijke herinneringen op te wekken, maar alleen om u te bezweren kalm te zijn en te berusten dáár, waar ik zelf ook berust. God weet, dat het | |
[pagina 497]
| |
niet is zonder strijd.’ Háraugière zuchtte diep. ‘Maar ziet gij, mijn vriend! ik rigt zonder ophouden het oog op alle kansen die ons nog blijven om den vijand afbreuk te doen; doch ik wil er geen enkele wagen, waarbij ik alleen verlies kan berekenen.’ - ‘Van uit het Kasteel beheerschen wij nog altijd de brug...’ voerde Gerard aarzelend aan. - ‘Wat zegt ons de brug, sinds de Spanjaarden de stad hebben, en Ridmeester Grobbendonck met zijn ruiters maar ligt te loeren of wij de onvoorzigtigheid plegen zullen om van dit vermeende voordeel gebruik te maken? Had ik honderden om tegen hun duizenden over te stellen; had ik slechts honderd man te verliezen, ik zou 't willen toonen wat de kloekheid bestaan dorst tegenover de overmagt; maar als mij nog zestig man ontvallen, houd ik geen volk meer over om de stukken te bedienen en de posten te bezetten op de vesting; ieder die wil kan dat in een oogwenk narekenen. En nu 't er zoo meê staat, voelt gij zelf wel, Gerard, dat ik mij niet zal laten voortdrijven tot roekeloos verspillen mijner krachten, ter wille van een onbesuisden Italiaan, die 't gemis van de duizend rebellen, die hij mij had moeten toevoeren, meent te vergoeden door zijn eigen dollen overmoed en woeste bravade!’ - ‘Zoo is het, Heer Gouverneur! het heeft niet in zijne magt gestaan, woord te houden! Maar toch heeft hij u komen brengen wat het zijne was, zijn lijf en leven tot lossing van zijn woord, en het staat aan u dat te nemen, zoo het u tot hindernis wordt...’ Het was Kapitein Mario zelf, die deze woorden tot Héraugière rigtte, zijn gebroken Fransch uitsprekende met al de diepte en klankrijkheid eener Italiaansche basstem, en tegelijk legde hij zijn degen aan de voeten van Héraugière. - ‘Behoud uw degen, Signor Mario! tot ik er u om vraag!’ hernam Héraugière koel en hoog. ‘Door heftige woorden en hartstogtelijke gedragingen wordt onze zaak hier wel het allerslechtst gediend. Niet uw beider lijf en leven, Mijne Heeren! maar uw geduld en uwe volgzaamheid, is mij noodig,’ eindigde hij, zich tot Gerard wendende. ‘Als er een bres moet gestopt worden, zal ik naar ulieder moed en onverschrokkenheid vragen; als de vijand tot stormen komt, zal ik prijzen en loven, wie hem de ladder onder 't ligchaam wegsjort. Nu het nog niet zoo ver is, eisch ik orde en ondergeschiktheid en rustige | |
[pagina 498]
| |
waakzaamheid, opdat het volk zich aan uwlieder exempel stichte.’ Kapitein Mario boog en verwijderde zich zwijgend. Héraugière vervolgde tot den officier die nog gebleven was: ‘En gij, Gerard! mij dacht, gij hadt zachter pligt te vervullen te dezer dage, dan woesten wraaklust te boeten. Hebt gij niet uw broeder te bezoeken en te verzorgen?’ Gerard zuchtte en antwoordde op somberen toon: ‘Meestal buiten kennis, ziet hij in mij wat ik niet meer ben en stoot mij van zich af met een afschuw, die... die mij door 't hart snijdt; dus doet mijn bijzijn hem geen goed; en wat zijne verzorging aangaat, die is in de beste, de teederste handen. Jonkvrouw de la Géneste wijdt zich aan deze taak met de kalmte en de vastberadenheid eener zuster van barmhartigheid. Uit alles blijkt dat zij er de roeping toe heeft.’ - ‘Maar zij zal toch de gelofte niet doen,’ viel Héraugière in, even glimlagchend; ‘daar ben ik zeker van. Frank ligt alzoo niet meer in de ziekenzaal?’ - ‘Neen! Schepen de la Géneste heeft begeerd, dat hij naar zijn logies zou gebragt worden, zoo ras de wondarts hem vervoerbaar achtte, en dat is dezen morgen geschied...’ - ‘Zoo zal ik hem daar gaan zien. Tot hiertoe werd ik door allerlei verhinderd Schepen de la Géneste te bezoeken; dezen avond heb ik er vrijen tijd voor, want de sneeuwstorm daarbuiten zal den vijand wel binnenhouden. Laat ons zamen gaan, Gerard! mogelijk is er verandering in den toestand...’ Maar nog eer Héraugière had uitgesproken, zag men Kapitein Mario ten tweedenmaal binnentreden. - ‘Wat is er?’ vroeg Héraugière. - ‘Kommandant! een zonderling geval. Een persoon, die zegt een zeeuwsche schipper te zijn, heeft zich binnen 't Kasteel gewaagd, is alle posten doorgedrongen, niet anders dan of hij het parool had; heeft zich ten laatsten in mijne wachtkamer gepresenteerd en verlangt zoo dringend u te spreken, dat ik uwe orders kom vragen eer ik hem als spion in de gevangenis laat werpen.’ - ‘Daar doet gij wel aan, Kapitein! Die schipper of die spion, wat hij dan ook zijn mag, moet wel een man van courage wezen om zich hier dus te wagen als er kwaad achter schuilt. Leid hem hierheen; ik wil zelf onderzoeken wat het | |
[pagina 499]
| |
zijn kan. Zeker heeft hij proeven van behendigheid afgelegd, dat hij door alle posten is heengekomen.’ - ‘Och neen, Kapitein! daartoe was gansch geene behendigheid noodig. Hij had alleen maar zijn naam te zeggen en alle wantrouwen week!’ Het was de Zeeuwsche schipper zelf, die dit antwoord gaf, terwijl hij zonder omstandigheden Kapitein Mario uit den weg schoof, en zich voor Héraugière stellende, lagchende de ruige muts afnam, die hem diep in de oogen zat gedrukt. - ‘Bacx! Marcelis Bacx! God zegene u!’ riep Héraugière, hem om den hals vallende. ‘Ik had niet gedroomd, dat mij heden nog blijdschap was toegelegd!’ - ‘Er is juist zooveel stof tot blijdschap niet!’ hernam Bacx, zacht naar hem heen bukkende. ‘Gij moet weten, ik kom alleen! Is uw Italiaansche Hopman te vertrouwen? zoo niet, zend uwe officieren weg...’ Hopman Mario, ziende hoe zeer de verdachte indringer welkom was, verwijderde zich reeds uit eigen beweging, maar de andere officier scheen te dralen, als hoopte hij nog te kunnen blijven, en zag inmiddels den vermaarden Ridmeester aan, of hij diens trekken voor het leven in zijn geheugen wilde prenten, terwijl deze van zijne zijde hem opnam van het hoofd tot de voeten, met eene uitdrukking van verwondering, die hij lucht gaf, toen deze op een wenk van Héraugière het vertrek had verlaten. - ‘Hoe komt gij hier aan een officier, dien ik niet ken?’ - ‘Ik heb hem hier gevonden; gij herkent hem alzoo niet?...’ - ‘Ik heb hem nooit meer gezien; maar evenmin zag ik ooit de oranjesjerp over schraler schouders hangen. Wacht u, dezen op de voormuren te plaatsen, want de Spanjaarden zouden denken, dat hier hongersnood heerscht, en toch, er zit kracht in die knoken.’ ‘Was er maar evenveel zedelijke kracht in den man; maar er is ook veel gebeurd om de zijne te breken, en hij is nu weêr op den goeden weg; het is Gerard de Preys, de broeder van Frank.’ - ‘Die ongelukkige, die hier als een krankzinnige ronddwaalde, in eene monnikenpij gehuld, tot spot der soldaten, - hoe is hij tot herstel gebragt?’ | |
[pagina 500]
| |
- ‘Dat zal ik u later mededeelen; ik heb nu haast te hooren, hoe het u mogelijk is geweest hier te komen, en nog wel alleen!’ - ‘Alleen was het slechts, mogelijk, en dat is juist het ergste, want zoo breng ik u niets dan mijn persoon, terwijl ik u zoo gaarne een vaan ruiters had toegevoerd. Onmogelijk! mijn broeder wilde er het volk niet aan wagen!’ Al sprekende had Bacx de ruime schipperspij afgeworpen, waaronder zijn rijk krijgsmansgewaad verborgen was, schoof een stoel bij het vuur en nam plaats, terwijl Héraugière antwoordde: - ‘Uw broeder had gelijk. La Motte bragt eene legermagt herwaarts van omstreeks tienduizend man. Twee regimenten, onder Don Antonio Zuniga en Don Loïs de Velasco, twee regimenten Duitsche ruiters, onder Grobbendonck, en drie van de Walen, waarover Barlotte het bevel voert! Hij heeft het geluk gehad de voordeeligste stellingen te kunnen innemen aan den linkeroever van de Maas. Alle dorpen, die ik van 't Kasteel af overzien kan, zijn door hem bezet, om niet te spreken van de twee duizend Luikenaars en het paardevolk, waarmeê Monsieur Groesbeek van des Bisschopswege is komen opzetten; deze liggen achter 't Kasteel, en de stad hebben de Spanjaards nu ook! Wat wilt gij daartegen doen met een vaan ruiters, waren het ook de uwen?’ - ‘Dat zeg ik nog niet!’ hernam Bacx, die de gewoonte had geen twijfel te admitteren als er sprake was van zijn volk. ‘Die van La Motte liggen meer in de lengte dan in de breedte en op sommige punten zeer verspreid. Een honderd man avonturiers, die liet er op gezet hebben, had zich wel tusschen hen kunnen indringen en doorkomen; en gij dan, door mij geadverteerd en uitvallende van uwe zijde, - wie weet wat we dan niet hadden uitgerigt! Op één punt geslagen, gaan de Spanjaards ligt aan 't loopen; eens in verwarring, heeft de getalsterkte van een leger geene beteekenis meer!’ - ‘Wel zeker! laat ze maar voorthollen, wie weet of gij ze dan nog niet ten laatsten uit Hoey verjaagt!’ viel Héraugière in met bitterheid en de schouders ophalende. - ‘Juist! wie weet!.....’ vervolgde Bacx onverstoorbaar. ‘Maar de wijsheid mijns Heeren Paul, die het kommando voert, besliste het anders. Nu men hoort en ziet dat Fuentas zooveel activiteit ontwikkelt als Ernestus indolent was, en | |
[pagina 501]
| |
er links en regts Spaansch volk oprukt, begint men bezorgd te worden voor de vestingen, en Bergen-op-Zoom ligt nog al bloot.’ - ‘En Breda dan!’ viel Héraugière in, met een diepen zucht. - ‘Breda insgelijks; maar wees gerust, daar wordt gezorgd en gewaakt. De Prins is er nog in 't kort geweest om op alles order te stellen, en Graaf Hohenlo ook, zoo ik hoor.’ - ‘Hohenlo! ventre-saint gris! dat moet er nog bijkomen! wat doet die er?’ riep Héraugière, de wenkbraauw fronsende. - ‘Och kom! hecht toch niet aan dat loos alarm, dat Kapitein Adam heeft gemaakt.’ - ‘Loos alarm! 't is mogelijk; sinds ik er zelf niet bij was, kan ik dit niet beslissen; maar ik weet welke pretensiën Hohenlo voedt sinds zijn huwelijk. En als Breda hem of zijn krijgsvolk inneemt, mag de Prins op zijne hoede zijn.’ - ‘De Prins is op zijne hoede, geloof mij! en voor uwe belangen is gezorgd.’ - ‘De Sergeant-Majoor Charles Lambert is mij getrouw tot in den dood; dat weet ik!’ sprak Héraugière half luid en als voor zich zelf alleen. - ‘En Maurits heeft uw zwager Groeneveld tot Gouverneur van de vesting aangesteld in uwe absentie.’ - ‘Die tijding kwam nog niet tot mij,’ hernam Héraugière zigtbaar verruimd. - ‘Toch is er een bode herwaarts heengezonden; maar dat is niet de eenige, die nu tusschen Breda en Hoey zal blijven steken! Nu, luister naar mijne idylle! Toen ik bemerkte, dat ik geen honderd ruiters met hun paarden van Paul kon loskrijgen, begreep ik dat de vijftig, waarover ik zelf nog te beschikken had, te weinig waren, of eigenlijk te veel. Maar ik had het er nu eenmaal op gezet om te gaan, en ik ben eigenlijk gedeserteerd!’ - ‘Gedeserteerd!! Ridmeester Bacx!’ en over de sombere trekken van Héraugière gleed een glimlach bij dien inval. - ‘En met de wapenen nog wel,’ hernam deze, ook lagchende, en haalde zijn degen te voorschijn uit de wijde Zeeuwsche boksen. - ‘Avonturier!’ lachte Héraugière. - ‘Mijn hemel! ja! noem het zoo als gij wilt. Een on- | |
[pagina 502]
| |
weêrstaanbare aandrift om uw lot te deelen joeg mij herwaarts. Paul zou mij het gevaarlijke pleiziertogtje nooit hebben toegestaan; dus verheelde ik hem mijn voornemen, verliet de vesting, onder pretext eenig volk van de onzen na te zitten, dat aan 't moeskoppen was geraakt, en zond finaallijk mijne ruiters weg met een boodschap aan mijn broeder, opdat hij zich niet ongerust zou maken. Tot aan Tongeren toe kon ik het te paard houden; vandaar af heb ik het te voet gedaan, met wisseling van voor- en tegenspoed; ten laatste trof ik in een dorp langs de Maas, tusschen Luik en Hoey, een Maastrichtsche schipper, die naar Namen moest en die er geen bezwaar in zag mij tot Amay in te nemen. Met gezwollen wateren en de hier en daar opgekruide ijsschotsen, kan ik niet zeggen dat het een lustige spelevaart was; maar toch kwam ik tot Amay! Gij weet, dat er Spanjaards liggen...’ - ‘Die gij vermijden of verschalken kondt?’ - ‘Och, een man alleen komt ligt door; maar daar ik niet wist, dat zij zoo digt om 't Kasteel lagen, als ik nu heb bemerkt, had ik nog al met bezwaren te kampen. De storm en de sneeuwjagt kwamen mij ten goede. Niemand was buiten, die 't regt had binnen te blijven, en er werd achteloos wacht gehouden. Oef! wat het geweest zou zijn, had ik mijn cornet ruiters met mij gehad! Wij hadden iets kunnen wagen!’ - ‘Gij zijt er zelf! dat is waarlijk al meer dan ik wachten kon,’ hernam Héraugière, hem de hand drukkend, ‘meer dan ik mag aannemen,’ vervolgde hij; ‘want hoe welkom gij mij ook zijt, ik moet u terugzenden.’ - ‘Goed zoo! dan zendt gij mij den dood in de kaken; want al schertste ik er meê, zoo heel ligt viel mij de togt niet, en wat eens gelukt, is niet voor de tweedemaal gewaarborgd!...’ - ‘Het zou zijn om het ergere te mijden,’ hervatte Héraugière somber. - ‘Het ergere! het ergere van den dood is de oneer, en daarvan zal ik toch wel geen gevaar loopen, als ik het lot van Héraugière deel!’ - ‘Wie weet!.... ik begin op iedere mogelijkheid verdacht te zijn, nu zij, die mij helpen en steunen moeten, mij in den steek laten; nu door allerlei tegenspoed, schoon niet door mijne schuld, de onderneming zoo deerlijk mislukt is; | |
[pagina 503]
| |
daarom zeg ik, stad en Kasteel Hoey kosten ons reeds te veel; moet dan ook nog de inzet voor zoo slechte kans worden verhoogd met het lijf en leven van Ridmeester Marcelis Bacx! Mag ik dat toestaan?’ - ‘Kom, kom Mijnheer de Gouverneur van Hoey! wat zijn dat voor aarzelingen! Wie 't gevaar vreest zou altijd thuisblijven. En daarbij, wees gerust, ik ben kogelvrij! Gij schudt ongeloovig het hoofd; maar het is zoo als ik zeg. De looden last van een helm is me tegen. Ik draag nooit anders dan een kastoren hoed. Meermalen is 't gebeurd, dat er een kogel door floot; mij echter was geen haar gezengd; als men daarna niet een weinig op zijn geluk...’ - ‘Zondigen kon!’ viel Héraugière in; ‘maar het zij zoo! er is niet veel meer tegen te doen; ik moet uwe vrijwillige toewijding aannemen...’ - ‘Tenzij ik u overlast doe, en één mond meer u te veel is,’ schertste Bacx. - ‘O! wat dat aangaat, levensmiddelen hebben wij in overvloed. Ik heb weten te zorgen, zoo als ik nu te laat bemerk met overtreding van een verbod, door den Raad van State uitgevaardigd, het weloverlegd verbod, Marcelis! om hier de lieden niet te brandschatten! De officiele missive is mij gelukkig wat laat geworden, nota bene toen La Motte al hier was, die mij het werk uit de hand heeft genomen. Maar ik ben een onhoffelijk gastheer; zeker hebt gij nevens vermoeijenissen ontberingen uit te staan gehad. Ik zal u den Bourgonje laten proeven uit de kelders van Mijnheer den Abt St. Lambert.’ En Héraugière bragt een zware bronzen tafelschel in beweging, die den vorm van een mijter droeg en zeker afkomstig was van de hoogwaardige bezitters des kasteels. Meester Halewijn, Héraugières ‘camerlinck’, kwam zich op dat sein vertoonen, en kreeg den last voor het noodige te zorgen. Weldra keerde hij terug met een kruik wijn, zilveren bekers, waarop het wapen van Héraugière was gegraveerd, tinnen schotels met grof brood, zoo als dat in de vesting gebakken werd, koud schapenvleesch en gesneden ham, waarop Bacx aanviel met den eetlust van Gargantua. Halewijn stak intusschen een koperen hanglamp aan, met drievoudige pit, die misschien al een paar honderd jaren van dezelfde zoldering haar licht had laten schijnen. | |
[pagina 504]
| |
Toen de Kamerdienaar hen verlaten had, hervatte Héraugière: ‘Zoo 't uwe ambitie is, nobele Ridmeester! om uwe krachten te wijden aan eene hopelooze zaak, zijt gij hier goed te regt.’ - ‘Bah! niets is hopeloos, wat nog niet opgegeven is; de kansen kunnen keeren...’ - ‘O, gewis! als de krijgskans keert, is er hier nog niets verloren... Brengt gij mij mogelijk goede tijding uit Holland; weet gij iets van hun voornemen tot ontzet?’ - ‘Ik mag u met geene ijdele hoop misleiden. Er is veel sprake in Holland van 't Kasteel Hoey en zijn bevelhebber, maar men hoort geen gewag maken van voornemen tot ontzet. En inderdaad, in dit jaargetijde is er ook niet aan te denken; de rivieren zijn zoo gezwollen met den dooi; de laatste stormen hebben zooveel schade gebragt aan de dijken, dat al het land tusschen Maas, Waal en Merwe onder water staat, en de nood zoo hoog is, dat men niet weet hoe er in te voorzien. Ons volk is nog uit Bergen-op-Zoom getrokken naar de omstreken van Hulst om de contributiën te innen. Gij weet, hoe de soldaat vlamt op zulke excursiën, en toch, welhaast moest men onverrigterzake keeren; men had over land scheep kunnen gaan, zoo hoog stond het water.’ - ‘En nog, als het water het eenige beletsel ware!’ verzuchtte Héraugière; ‘een gunstige wending van wind en stroom, de gloed der liefelijke lentezon! - Wij hebben in 't eind Maart...’ - ‘Gij ziet het goed! er is meer: men ziet de noodwendigheid niet in, u zoo ras ter hulp te komen; men hoopt op Frankrijk, dat gouden bergen heeft beloofd; men weet in den Haag niet wat wij te Bergen-op-Zoom vernamen: hoe de Italianen ontrouw zijn geworden aan hun traktaat; men steunt er op dat de Hertog van Bouillon uit Sedan op zal rukken met de toegezegde hulptroepen, en men bouwt bovenal op 't geen gij, naar de sprake gaat, aan Prins Maurits hebt geschreven, dat de vesting niet slechts onneembaar, maar zelfs ongenaakbaar is.’ - ‘Zoo maakt men er rekening op, dat ik hier het beleg van Troye zal kunnen nabootsen!’ - ‘Uit vriendschap zeg mij, Héraugière, is het waar, dat gij iets dergelijks aan den Prins geantwoord hebt, op zijne vraag of de vesting houdbaar was?’ vroeg Bacx met bezorgdheid. - ‘Zeer zeker, dat heb ik geantwoord!’ hernam Hérau- | |
[pagina 505]
| |
gière levendig; ‘welk ander antwoord had ik kunnen en moeten geven?’ - ‘En hebt gij die overtuiging nòg?’ - ‘Ik heb die nooit gehad! Gij kent immers zelf de gelegenheid hier; het Kasteel is allermeest sterk door de ligging; ook heeft men op de ongenaakbaarheid zòò gerekend, dat er geene eigenlijke vestingwerken zijn aangelegd. Ik heb in zoo korten tijd op dit punt niets kunnen verhelpen; en nu, wat de vastigheid der torens en muren betreft, ik ben er niet al te zeker van; dit arendsnest is al zoo oud; men weet niet hoe de vasallen hun bisschoppen bediend hebben, toen zij hun heerendiensten verleenden; de ervaring zal 't moeten leeren...’ - ‘Maar, vergeef mij! Kommandant, als dit uwe zienswijze is, hoe hebt gij dan zoo vermetel een antwoord kunnen geven, dat men later eene misleiding zal noemen...’ - ‘Luister, Ridmeester. Ik zal u le fin mot van het raadsel geven. Toen de Prins te Breda kwam, om betere correspondentie met mij te Hoey te kunnen houden, kon Zijne Excellentie niet weten wat ik wist, dat namelijk de Spanjaarden al zoo ver voortgerukt waren, dat zij die correspondentie hoogst onveilig maakten, zoo niet gansch beletten zouden. De Prins deelde mij mede dat de Luiksche Gezanten reeds in den Haag waren, met hunne aanklagt tegen mij en hunne vorderingen aan de Algemeene Staten; dat van mijn antwoord het bescheid zou afhangen, dat men die Heeren zou meêgeven. Verplaats u nu in mijn toestand. Deel ik mijne innerlijkste gedachte mede, en valt dat schrijven den vijand in handen, dan rekent hij al terstond op mijne zwakheid, en valt mij aan met alle magt, in plaats van, zoo als nù, uit de verte op mij te loeren. Komt het daarentegen tot den Prins, dan had deze niet anders kunnen doen dan zulk schrijven aan de Generale Staten meê te deelen, die er zeer zeker niet door bewogen zouden worden, mij des te krachtiger hulp te zenden, naarmate het hagchelijker stond met mijne verovering, maar wie dat integendeel stemmen zou om de gezanten gunstig aan te hooren en haastiglijk een accoord met hen te treffen, dat voor mij, die van alles openlijk de verantwoordelijkheid droeg, de smadelijkste en smartelijkste uitkomst zou zijn. Liever geef ik het Kasteel over aan den Spanjaard, en mij zelven in zijne handen na het eerste schot, zoo ik vreezen moest dat ik het later aan den Bisschop zou moeten restitueren op bevel Hunner Hoog Mogenden. Zulk eene | |
[pagina 506]
| |
scherpe veroordeeling mijner daad, na alle teleurstelling die ik in dezen reeds ondervond, zou ik niet kunnen dragen; daarom schreef ik stouter en fierder aan den Prins, dan ik het welligt had moeten doen, hopende nog altoos dat mij de ondersteuning zou geworden, die mij was toegezegd, en dat bij gevolg de gebeurtenissen mijne uitspraak zouden bevestigen.’ - ‘De Prins verkeert alzoo in dezelfde dwaling?’ vroeg Bacx met zekere spanning. - ‘Gewisselijk neen! Bijna gelijktijdig, zoo haast ik hem hier konde missen, zond ik Luitenant Paets naar Breda aan Zijne Prinselijke Excellentie, met order dezen na te reizen, waar hij zich ook mogt bevinden, zoo hij die stad mogt verlaten hebben. Paets is een oude getrouwe, die volkomen door mij was ingelicht van alles wat hier omging, en van mijn eigen gevoelen daarover; van den staat, waarin ik de vesting had gevonden, van de weinige gelegenheid die ik had, haar te versterken, van alles, in één woord, dat mij op 't harte lag, en dat ik zelf aan den Prins zou hebben geopenbaard, als een onderhoud mogelijk ware geweest, maar waarvan ik om niets ter wereld zwart op wit had willen geven. Maurits is zoo goed onderrigt als gij en ik; hij kent mijne voornemens, mijne beweegredenen, en, ik ben er van overtuigd, dat hij, ondanks die kennis, of, eigenlijk juist daarom, in gemeenschap met zekere leden uit de Staten van Holland, u bekend, alles in 't werk zal stellen om de Algemeene Staten te weêrhouden van een desavouement mijner handelingen, de bitterste beschaming die men mij zou kunnen aandoen.’ - ‘Vrees die ook niet meer; de Generale Staten zijn nu zelf reeds te ver gegaan, om u te kunnen verloochenen. Nu zij eenmaal zijn aangevangen met de klagten der bisschoppelijke gezanten te beantwoorden door tegenklagten over diens schending der neutraliteit, in plaats van in te stemmen met hunne veroordeeling uwer daad; nu zij kennelijk met voorbedachten rade de zaak op de lange baan schuiven, en duidelijk laten bemerken dat zij de eens gegrepen prooi niet willens zijn los te laten, nu hebben ze eigenlijk de verantwoordelijkheid daarvan overgenomen, en nu kunnen zij een tractaat maken, dat is zoo, maar geenszins zulk een, dat ergerlijk of krenkend zou zijn voor u!’ - ‘Nu, Gode zij dank! Marcelis, mijn vriend! gij weet niet hoe gij mij verlucht hebt met deze mededeelingen. Ik | |
[pagina 507]
| |
krijg geene tijding meer; geen antwoord in 't geheel, hoewel ik bode op bode heb afgezonden; ik begrijp nu wel waarom, de communicatie is gansch gestremd; doch niets hoorende, en daarenboven geene hulp ontvangende, zoo als ik verwacht had, achtte ik mij reeds opgeofferd, en daarom, ik belijde het u, mijn vriend! ging ik om met sombere, zeer sombere voornemens. Want in trouwe, als men mij gebiedt het Kasteel aan den Bisschop terug te geven, dan zie ik niet waarom men mij niet even goed als roover en strooper zou ophangen, waar Ernestus zegt mij voor te houden. Men moet mij maintineren of condemneren, er is hier geen midden!’ - ‘En dan zou Héraugière, dan zou de Gouverneur van Breda, die weet welk een rang, welk een aanzien, welk een invloed hij houdt in Holland, hoe zeer hij geliefd is door den Prins, en ontzien onder allen, dan zou deze vreezen voor het laatste, en zich door die hersenschimmige onrust tot de diepste neêrslagtigheid laten neêrrukken!’ Héraugière glimlachte met tranen in het oog. ‘Gij weet niet wat de eenzaamheid en de afmattende werkeloosheid, waarin ik verkeer, van schadelijken invloed kan zijn op ziel en ligchaam beide! Al bragt gij mij niets aan dan den troost van uw bijzijn, Bacx! reeds daarom zou ik uw edelmoedig besluit, om hier te komen, zegenen!’ - ‘En toch... gij wildet mij wegzenden,’ hernam Bacx, zacht verwijtend. - ‘Uit vriendschap voor u, uit dankbaarheid voor uwe komst.’ - ‘En nu, Kommandant, waar gij door minder zwarten bril ziet, wil mij zeggen of gij nog altoos de zaak hier zoo hopeloos beschouwt?’ - ‘Ik zeide 't u immers reeds straks; er is nog niets gebeurd, om mijn stout beweren te logenstraffen. De Spanjaard heeft nog geen steen van de vesting; hij heeft zelfs nog niet ondernomen die te naderen, zoo zeer gevoelt hij zich zelf zeker afgeschrikt door de ongenaakbaarheid. Wij weten, zij is slechts schijnbaar, vooral voor hen die de stad bezitten, maar dat valt hun niet in 't oog, en tenzij ze geschut weten te planten op de rotsen, iets wat ik een mirakel zou achten, door hunne heiligen gewerkt, zullen zij 't Kasteel niet eens kunnen beschieten. Kwam het daartoe, dan wil ik voor niets instaan... maar het schijnt dat zij mij liever opgesloten houden, al naauwer en naau- | |
[pagina 508]
| |
wer, en er op rekenen, dat ik mij door ongeduld zal laten vervoeren tot een overijlden uitval, waarvan zij gebruik zouden maken; doch de oude rat zal in dien val niet loopen. Ik neem exempel aan hun geduld, aan hunne roerloosheid, en heb wel hope daarvan de vrucht te genieten, mits die nog wat aanhoude. Wij hebben in 't eind de lentemaand; haar grillige aard brengt ons mogelijk na de stormen en de sneeuwjagt, liefelijke zon en milde lucht; dan droogen de landen wel spoedig en zullen de wegen niet meer ontoegankelijk zijn. Als de Staten in de zaak gehandeld hebben zoo als gij zegt, dan moeten zij mij te hulp komen, zoo ras er occasie toe is. De Hertog van Bouillon behoeft zelfs niet op gedroogde landen te wachten, om door Luxemburg herwaarts heen te komen; hij zal niet eeuwiglijk toeven en met woorden pralen zonder daden; ik heb hem een bode gezonden om aan te porren tot de komst van de beloofde duizend ruiters, die geen gewone is.’ - ‘Ik rade wien gij bedoelt! uw onvergelijkelijke Rosse Jan.’ - ‘Juist! hij zal de zaak weten aan te dringen met de laconieke overredingskracht, hem eigen. Bouillon moet komen, als hij mijnen nood kent, zoo hij geen Brouillon en weêrhaan wil worden bijgenaamd. Dat nu de Spanjaard maar blijve waar hij is, tot zoo lang... en, ik heb er wel hope op. Reken maar na, wij hebben morgen reeds donderdag. Vrijdag en zaturdag zijn kerken. vastendagen; dan hebben wij palmzondag; zij zullen de stille week niet ontheiligen door een aanval tegen de vesting; reeds nu hebben zeker de priesters onder hen meer gezag dan de officieren, met biechten en boetedoening; daarna de paasch, twee zondagen, om vreugd te bedrijven en goede sier te houden na de onthouding der vasten; binnen acht of tien dagen kan Bouillon hier wezen, en er veel gebeurd zijn; welk een triomf, als wij ze nog ten aftogt dwongen. Dan zou Hoey eerst in waarheid ons zijn, en wie weet of Luik, ons hier magtig wetende, niet volgde,’ ging Héraugière voort met de levendigheid en veêrkrachtigheid van geest, hem eigen, en nu zelf zich toegevende aan illusiën, die hij in anderen veroordeelde. - ‘Wel, ik deel van ganscher harte uw goeden moed en hope; wie weet, of ik nog niet hier ben om groote dingen te zien.’ - ‘En meê te doen! Als er iets verrigt moet worden, ben ik daarvan wel zeker! Maar wie daar? Sergeant Wouter Wil- | |
[pagina 509]
| |
lemsz?’ viel Héraugière zich zelven in de rede; ‘die komt zeker het parool vragen?’ - ‘Om u te dienen, Kommandant!’ sprak deze, meer vooruittredende. - ‘Voor heden kàn het geen ander zijn dan: Ridmeester Bacx!’ hernam Héraugière, met een vergenoegden zijblik op zijn gast. - ‘Leve Ridmeester Bacx!’ riep Wouter Willemsz; ‘het gerucht is de vesting al rond; de schildwachten hebben geklapt. En het contrasein, Kommandant?’ - ‘Gij zijt zoo schrander, mijn brave Sergeant; ik geef het u te raden.’ - ‘Moed en vertrouwen?’ sprak Wouter Willemsz vragenderwijs. - ‘Zoo zal 't zijn!’ stemde Héraugière in met een glimlach. - ‘Kommandant! er is nog iets... de wachtmeester laat u waarschuwen, dat zich een trompetter heeft aangemeld, toegang vragende tot het Kasteel voor een persoon van kwaliteit, door den Prins-Bisschop gezonden, en die als parlementair wenscht erkend en bejegend te worden; de wachtmeester laat vragen of Mijnheer de Gouverneur er zwarigheid in ziet hem binnen te laten met de gebruikelijke formaliteiten?’ - ‘Geene zwarigheid. Men geleide den edelman herwaarts en handele met den trompetter naar behooren; alleen strenge waakzaamheid; zulk een bezoek in den avond is vreemd.’ - ‘Men zal ze geen oogenblik uit het oog verliezen. De wachtmeester wil het volk veel rumoer laten maken, opdat zij een goed denkbeeld krijgen van de sterkte der bezetting; geblinddoekt merken zij er toch niets van.’ - ‘Ridmeester Bacx is hier; die geldt ons een vaan ruiters,’ lachte Héraugière. - ‘Ik zal de soldaten laten snoeven, dat de Ridmeester gekomen is met een vaan ruiters!’ beloofde Wouter Willemsz, en verwijderde zich met den militairen groet. - ‘Het wordt mij bang van die groote verwachtingen, die ik alleen toch niet zal kunnen vervullen,’ sprak Bacx, ‘en gij die ze nog vleit...!’ - ‘On ne prête qu'aux riches,’ hernam Héraugière, terwijl hij op nieuw de schel in beweging bragt; zijn kamerdienaar Halewijn, op dat sein toegeschoten, kreeg bevel hem te helpen kleeden. | |
[pagina 510]
| |
- ‘Vindt gij dat ook niet, Ridmeester! de zendeling van den Bisschop, wie hij dan ook zij, en wat hij brenge, moet den bevelhebber van Hoey niet zien in een huispels gewikkeld; hij mogt hem eens houden voor een verwijfde suffer!’ - ‘Dan zou hij wel een slecht physionomiekenner moeten zijn,’ merkte Bacx aan; ‘toch stem ik toe dat de wapenrusting u beter staat, en in dezen ook beter past.’ Bacx had gelijk. Héraugière was weêr geheel zich zelf, toen hij in krijgsgewaad, de degen op zijde, zich staande hield voor zijn armstoel, om den gezant van den Prins-Bisschop te ontvangen, die welhaast door Kapitein Mario werd binnengeleid. Eer wij meê aanhooren wat hij te zeggen heeft, willen wij omzien naar Gerard de Preys, wiens gedaanteverwisseling zonderling genoeg schijnt om eene verklaring noodig te hebben.
Een der eerste vragen, die Héraugière bij het weêrzien aan Frank de Preys had gerigt, was geweest naar zijn broeder. Het antwoord was diens gewone droeve verzuchting: ‘Gerard was nog in leven, maar krank, krank naar de ziel.’ - ‘Wees gerust, ik zal zijn geneesmeester zijn!’ had Héraugière getroost, maar Frank smeekte hem dringend den ongelukkigen lijder aan zich zelf over te laten; Rosse Jan, de man die van alles verstand had, gaf nog hoop op herstel onder deze voorwaarde, en Paets, mede ondervraagd, gaf evenzeer ontwijkende antwoorden, en smeekte als hooge gunst, dat de bevelhebber der vesting de zonderlingheden van zijn ongelukkigen schoonzoon door de vingeren wilde zien, voor 't geval dat deze hem onder de oogen kwam, en zich gedragen of hij hem niet herkende. ‘Ik zelf handel dus,’ voegde de kloeke Luitenant er bij, met tranen in het mannelijk oog, ‘en dit is de eenige weldaad die men hem kan bewijzen; dus onopgemerkt blijft hij rustig; zoo ik hem vóór u brengen moest, zou de stille verbijstering tot razernij stijgen.’ Héraugière had die sombere mededeelingen met diep leedgevoel aangehoord, en beloofde zich te onthouden. Dat viel hem te ligter, naarmate hij in de vesting zoowel als daarbuiten in de stad reeds terstond zooveel te doen vond, zooveel wat | |
[pagina 511]
| |
zijne aandacht vroeg en zijne ingespannen opmerkzaamheid eischte, dat de sombere figuur van zijn waanzinnigen edelman geheel naar den achtergrond werd gedrongen. De ongelukkige Gerard de Preys genoot alzoo het treurige voorregt, ongestoord om te dolen, zonder dat iemand zich zijner aantrok. De soldaten die hem digt in zijne pij gehuld over de binnenplaats naar de kapel heen zagen sluipen, lieten hem ongemoeid, ten deele uit deernis, ten deele uit bijgeloof, dat van den krankzinnige terugschrikt. Hij bewoonde nu het bovengedeelte van den ouden wachttoren, waar Paets hem van het noodige liet voorzien. Maar de Preys was niet krankzinnig, zoo als wij reeds ontwaarden; hij werd alleen vervolgd door een idée fixe, dat hem schuw en gejaagd maakte; hij leefde voortdurend onder den slag van angst en vreeze, onder de pijniging der bitterste wroegingen, waartegen hij zijn toevlugt zocht in onthouding en ligchaamskastijding, die den kranken geest nog dieper moesten neêrbuigen en het laatste vonkje gezond verstand dreigden uit te blusschen, en de volstrekte afzondering, waarin men hem toeliet zich terug te trekken, leidde meer om die rampzalige gemoedsgesteldheid te onderhouden, dan haar te genezen, zoo als men gehoopt had. Onder allerlei beslommeringen en in 't afzijn van Frank de Preys, destijds naar den Haag gezonden, was de Gouverneur van Hoey zelfs de belofte vergeten aan dezen gedaan, toen hij op zekeren morgen, in de vroegte door de opene galerij gaande, die naar de kapel voerde, een monnik daarlangs zag sluipen, kennelijk met het oogmerk naar binnen te gaan. Dit was ligt te doen; sinds alle kerksieraden en misgereedschap daaruit weggenomen waren, bleef zij openstaan, vermoedelijk omdat het ruwe soldatenvolk de sluiting onbruikbaar had gemaakt. Was alles op het Kasteel eens geregeld, dan zou zij mogelijk tot de dienst der Calvinisten worden ingerigt, maar Héraugière voelde er zich nog niet genoeg t'huis om een prediker uit Breda te ontbieden; en de arme waanzinnige was de eenige, die er op zijne wijze aanbidden kwam. Er was toch nog een altaar; er waren toch nog beelden in de nissen; voor hem moest het nog heilige plaats zijn. Ditmaal zou hij er niet binnengaan. Met een: ‘Halt! ellendige monnik! Wat verstout gij u?’ stelde Héraugière zich in zijn weg, hem bij den arm vattende. Met een kreet van ontzetting stortte de ongelukkige aan zijne voeten; hij had Héraugière herkend. | |
[pagina 512]
| |
- ‘Wie zijt gij? Wat doet gij hier?’ vroeg deze, die een vermomden spion meende gevat te hebben. - ‘Barmhartigheid! Kapitein Héraugière! ik ben de rampzalige Gerard de Preys!’ riep deze, sidderend de smeekende handen omhoog heffend; en de monnikskap viel terug en het deerlijk misvormde, vermagerde gelaat van den voormaals zoo kloeken, fieren edelman kwam ten volle uit. Toen eerst herinnerde Héraugière zich zijne belofte en wat men gezegd had van den dolende in de monnikspij. Maar het was te laat; de schok was nu toegebragt, en hij wilde beproeven of het niet strekken kon ter genezing. - ‘Gerard de Preys! mijn vriend! mijn getrouwe dienaar! dat is niet de plaats, die u voegt! Kom aan mijn hart en zoek daar eene toevlugt voor al wat u kwelt!’ riep Héraugière, de armen uitbreidende, opdat hij er zich in zou werpen. Maar de Preys bedekte zich het aangezigt met beide handen en sprak alleen: ‘O! 't is het oordeel Gods, dat ik niet meer kan, niet meer mag, niet meer durf!’ - ‘Weg met al die aarzeling! ik begeer het!’ en Héraugière hief hem op, ondanks zijn tegenstreven, en drukte hem aan zijne borst. Toen stroomden er brandende tranen over die dorre, vermagerde kaken; maar den aandrang van die liefde kon de verdoolde niet weêrstaan. Hij liet het matte hoofd eene wijle rusten tegen den schouder van den vriend, voor wiens aanblik hij zoo even had gesidderd; maar, als berouwde hem reeds terstond het toegeven aan een zachter gevoel, hief hij het op en trachtte zich los te wringen, terwijl hij met gesmoorde stem uitriep: ‘Waartoe den hemel gezien, als men ter helle behoort! Gij zult mij verstooten, met afschuw van u stooten, als gij weten zult wie ik ben, en wat ik tegen u heb gepleegd!’ - ‘Gij vergist u, ik weet alles!’ - ‘En toch, toch zoudt gij kunnen vergeven! Onmogelijk! Héraugière zou zwak zijn?’ - ‘Het is geen zwakheid, Gerard de Preys! Het is billijkheid. Is het aan mij, om u hard te vallen, dat gij bezweken zijt voor de verzoekingen, waarin ik u had geleid? Uit getrouwheid aan onze cause, uit vriendschap voor mij, hebt gij eene taak op u genomen, niet berekend voor uw karakter; gij zijt gestruikeld, gevallen...’ - ‘Zoo laag! zoo diep! dat er voor mij geen opheffen mo- | |
[pagina 513]
| |
gelijk is uit deze diepte!’ hervatte Gerard, met eene schrille, schreijende stem. En de hand voor de oogen brengende: ‘Wie mij gezegd had, dat ik u, u zou kunnen weêrzien, zonder van smart en beschaming te sterven... En nu, daar sta ik en het bloed is mij niet in de aderen gestold van ijzing; het hart bonst mij of het uit het lijf wilde springen, en het voorhoofd gloeit, alsof er vuur brandt in de hersens. Weet ik het dan niet meer wie ik ben, en wat mij toekomt? Gerard de Preys, de rampzaligste, de verachtelijkste onder de menschenkinderen, uitgeworpen en vertreden door ieder wie hem kent en die het waardig ís; die niets waardig is dan dat....! O! die zekerheid heeft mij gedreven, mijne toevlugt te zoeken in het eenige wat mij paste, het eenige wat mij rust kon geven, de zelfvernietiging van den monnik! Men meent hier, dat ik krankzinnig ben; maar, geloof mij, ik ben het niet! alleen ik ontvliede de menschen, omdat ik mij diep onder de aarde wilde verbergen voor ieders blik, omdat ik niet meer waardig ben de hand van een eerlijk krijgsman aan te raken, en gij, gij dwingt mij aan uwe borst te rusten! Gij vat als een broeder mijn arm onder den uwen! Hoe kunt gij, een fier soldaat, een waardig edelman, mijne schuld dus gering achten! Weet gij het dan niet? ik ben een dubbele verrader!...’ - ‘Ik acht uwe schuld niet gering, Gerard de Preys! maar ik heb er deel aan; zoo past mij minder dan iemand onvergefelijkheid. Ik heb een fijnvoelend edelman als spion gebruikt, omdat zijn hart innig aan mij verknocht was. Ik had op zulken band niet moeten zien! Ik had eenvoudig naar taaije zenuwen moeten vragen; ik had Paets moeten zenden en niet Gerard de Preys, ziedaar de fout!’ - ‘Neen! neen! 't is goed, dat gij uw getrouwen Paets hebt gespaard. Hij had zich laten doodmartelen en zou gezwegen hebben; ik... ik ellendige! heb niet eens den aanvang der folteringen afgewacht; reeds het aanzien der marteltuigen was mij genoeg om alles te bekennen, alles te verraden - mijne zending, uwe voornemens - alles! alles! en zoo de verrassing van Hoey nogtans gelukte, is het omdat een verloop van vele jaren hunne waakzaamheid heeft verslapt. Hoe meent men dat een eerlijk man als Paets, op een schoonzoon als ik ben, zal neêrzien? Ziet gij wel, dat het mij nu voortaan onmogelijk is te leven onder mijne vroegere krijgsmakkers! God zij geloofd! zij zoeken mij niet onder dit verachtelijk gewaad; | |
[pagina 514]
| |
wisten zij wat verworpeling er onder wegschool!... De bisschoppelijken zelf, die toch winst meenden te doen met mijn verraad, wierpen mij blikken toe, die mij een vunzig hol onder den grond deden verkiezen boven een geschikt menschelijk verblijf in hun midden. Levend begraven, leefde ik nog mij zelven in den weg, totdat ik de ingeving kreeg, met al mijne ellende onder dit kleed weg te schuilen! Hoe ik ze aangreep met de verrukking van den drenkeling, die de reddende koorde vat, die grove pij, die de naakte leden schuurt, kleed van rouw en boete, lijkkleed van den natuurlijken mensch, dat zelfs in het graf niet wordt afgelegd, en dat eischen stelt van zelfvernietiging, van dagelijksche dooding des vleesches, die mij aanlokten. Helaas! helaas! minder om God te zoeken, dan om mij zelven te ontvlieden! Zoo diep in 't stof gebukt, kon geene vernedering mij meer treffen! Dierbaar, dierbaar kleed! gij hebt mij geleerd onder hoon en bespotting te zwijgen!’ viel hij op eens uit tot zijne pij, zijne handen over de borst kruisende met eene heftigheid, alsof die hem tot schild moesten strekken tegen een werkelijken aanval. Daarop met eene stem, als onder snikken verstikt, hervatte hij tot Héraugière: ‘Begrijpt gij het nu: alleen als monnik kan ik nóg leven, sinds ik door mijne lafhartigheid verbeurd heb als krijgsman, als edelman te sterven!’ En als vermoeid onder het torschen van zijn eigen ligchaam, wierp Gerard de Preys zich neêr op den vlakken grond, met het aangezigt ter aarde gekeerd. Héraugière had hem al sprekende in een der vertrekken gevoerd, waar vroeger het logies was van den bisschoppelijken bevelhebber. De opene galerij was de plaats niet voor zulke bekentenissen, als hij had weten uit te lokken. Héraugière was een goed menschenkenner, en hij had een diepen blik geslagen in de schuilhoeken van deze lijdende ziel. Hetgeen anderen zou misleid hebben, bedroog hem niet. Onder het levendig berouw en het diepste schuldgevoel, school nog iets anders: de fierheid van een gemoed, dat zich niet aan de krenkingen, niet aan de schande wilde onderwerpen, die het toch wist te hebben verdiend; een hart, dat doodbloedde aan kwetsuren, welke het meende te kunnen heelen, door ze te verloochenen. Ootmoed lag er zeker in de tot vromen ernst gestemde ziel van Gerard de Preys, ootmoed voor God, maar daarnevens, daartusschen door gloorde nog in die borst | |
[pagina 515]
| |
een vonk van dat eergevoel, dat den edelman, den krijgsman plagt te bezielen, te smartelijker geprikkeld door iedere ruwe krenking, daar het geweten voorschreef er het hoofd zwijgend onder te buigen. Daar school veel menschelijks in de keuze van hem, die, zich zelf bedriegende, waande eene bovenmenschelijke roeping te volgen. Héraugière, wiens blik door de belangstelling der innigste deernis was gescherpt, wist dit onderscheid te vatten en nam zich voor deze kennis toe te passen. Zelfs in dat onzinnig neêrstorten op den grond, als verpletterd onder het wigt van zijne eigene rampzaligheid, waarin een oppervlakkiger toeschouwer een nieuwe vlaag van waanzin zou hebben gezien, raadde Héraugière de trilling van aandoeningen, die zich verbergen wilden, omdat zij geen regt meer hadden van te bestaan. - ‘Hef u op, Gerard de Preys! dit verbeurde voorregt kunt gij u herwinnen!’ sprak hij met zekeren nadruk. - ‘Onmogelijk! onmogelijk!’ kreet de andere dof. Ik heb belofte gedaan in het stof der vernedering te blijven liggen voor het oog der menschen, om genade te vinden voor het oog van God. Meineed is schuld voor den Allerhoogste, en ik pleegde die tweemaal wetens en willens. - ‘Zoo! hebt gij werkelijk kloostergelofte gedaan?’ vroeg Héraugière koel. ‘Bij welke orde?’ - ‘Ik zou in die der Bedelmonniken zijn getreden, maar het bemagtigen van de vesting is tusschenbeide gekomen. Ik bereidde mij voor... ik heb beloofd, plegtig beloofd...’ - ‘Aan wien beloofd?’ - ‘Aan den eenigen, die zich mijner aantrok, die mij begreep en mij steunde, aan een vriend, aan een priester.’ - ‘Ik verklaar mij zeer goed, dat gij in de zielsstemming hebt verkeerd om die belofte te doen, en zonder door priesterdwang daartoe geperst te zijn; alleen moet ik u herinneren, dat zij niet gelden kan voor God, juist omdat zij meineed is.’ Bij die laatste woorden hief de Preys het hoofd op en zag Héraugière aan met sprekenden blik, als door een plotseling licht getroffen. Reeds volgde hij werktuigelijk de vingerwijzing van Héraugière, die hem gebood zich tegenover hem neêr te zetten. - ‘Wel zeker, ongelukkige verblinde!’ vervolgde deze, hem strak aanziende, als om de gewaarwordingen, die hij opwekte, naauwkeurig gade te slaan. ‘Ik spreek niet eens van den meineed jegens uwe echtgenoot, de moeder uwer kinderen... | |
[pagina 516]
| |
die nog telken dage de bede opzendt tot God voor uwe wederkomst.’ - ‘Dat ik ze lief had, weet Hij en gij ook!’ viel hier de Preys in, terwijl een helder vocht zijne groote donkere oogen vulde. ‘Maar... ik kon toch niets meer voor haar zijn... ik was voor het leven van haar gescheiden.’ - ‘Ook laat ik dit daar; zie hoe gij het nu met uw hart, met uwe conscientie overeenbrengt, waar hereeniging mogelijk is; maar er is iets wat mij aangaat en wat ik zwaarder neem. Mij hebt gij een eed gedaan! mij een eed, die alle verdere belofte, daartegen strijdende, ongeldig maakt; ik weet er ligt ontrouw uwerzijds tusschen, maar dat verzwakt mijne aanspraak niet. Ik, die hier voor u sta, ik heb u nooit ontslagen; in mijne dienst waart gij, als edelman, als krijgsman, toen ik u herwaarts zond. Na vier jaren zijn wij weêr zamen, en ik eisch u op om uwe dienst te hervatten. Ik vraag niet naar 't geen daartusschen ligt; zoo ik er naar vraag, is het om het uitgewischt te zien, en daarom zeg ik u, Gerard de Preys! weg met die monnikspij, die u niet voegt! Ik heb een soldaat uitgezonden, en ik wil een soldaat weêrzien!’ Onbeschrijfelijk was de indruk door deze toespraak op den diepgezonken, aan zich zelven vertwijfelenden edelman teweeggebragt. De nevelen, die hem het gemoed hadden verduisterd, schenen op te klaren; het ‘onmogelijk! onmogelijk!’ gleed niet meer van zijne lippen, maar een smartelijk: ‘Ik weêr leven onder de anderen! Ik... en waartoe, opdat ieder mijner krijgsmakkers beurt voor beurt mij den rug zoude toewenden en ik het: “lafhartige! eerlooze!” uit hunne oogen zou lezen, al weêrhield zich ook de tong het te uiten, in volgzaamheid aan uw wil.’ - ‘Zeker neen!’ hernam Héraugière, ‘niet aldus moet het zijn! Wel is uw vergrijp slechts aan enkelen hier bekend, en die enkelen weten het met een verschoonend oog te zien; maar dit is voor u, voor u zelf niet genoeg, en al ware het slechts één eenige, al ware die eenige Charles Héraugière, toch moet er eereherstelling plaats vinden, zult gij zelf de vrijmoedigheid hebben om uwe plaats, uw rang weêr in te nemen in onzen kring!’ Al sprekende had Héraugière eene schel doen klinken. Aan zijn kamerdienaar, die binnenkwam, gaf hij fluisterend eenige bevelen; daarop keerde hij zich weêr tot de Preys, die in de | |
[pagina 517]
| |
heftigste beweging, hoewel onder uiterlijke roerloosheid, was blijven zitten op de plaats hem door Héraugière aangewezen. ‘Gij erkent, niet waar?’ ging deze voort, zich weder tot hem wendende, ‘dat ik een regt heb in uwe zaak uitspraak te doen, al is het, dat ik in dezen partij en regter mag heeten.’ De Preys boog eerst zwijgend het hoofd; daarop sprak hij langzaam, en als woog hij zelf ernstig de beteekenis zijner woorden: ‘Ik heb, sinds ik mij aan u verbond, altijd in u de beschikker gezien over mijn lot en leven; dat laatste weet ik verbeurd te hebben, al schenkt gij gratie.’ - ‘Ik schenk geene gratie!’ hernam Héraugière levendig; ‘gij moet die verdienen; volg mijn kamerdienaar; hij zal u zeggen, wat ik van u begeer.’ Gerard de Preys stond op en gehoorzaamde zwijgend; werktuigelijk, met gebukt hoofd en slependen gang, verwijderde hij zich: maar eer hij den dorpel der zaal overschreed, keerde hij zich plotseling om, zag Héraugière aan met vragenden blik, als wilde hij diens voornemen uit zijne trekken lezen. Die blik, lang aangehouden, werd bijkans vermetel, onder de wisseling van hoop en vrees. Maar Héraugière's strak gelaat gaf niets te zien dan zeker ongeduld, terwijl hij hem met de hand wenkte te gaan. - ‘Daar vonkelt nog leven in dat oog! De overwinning moge kosten... maar zij zal toch behaald worden,’ sprak Héraugière met blijde zegepraal, terwijl hij zich naar de groote benedenzaal begaf, nog altijd de raadkamer genoemd, waar de officieren, op de vesting aanwezig, zich reeds zamen vonden of weldra vereenigd waren: Paets, Luitenant de Vos, Kapitein Balfour en Cornet Jaspers, François le Noir en zelfs de onder-officieren, waartoe Wouter Willemsz toen reeds behoorde. Toevallig, want men zag hem zelden twee dagen achtereen op de vesting, was Rosse Jan nu ook tegenwoordig; Rosse Jan, die de zwakheid van Gerard de Preys in al hare diepte kende en door ironie had willen genezen. Eenige oogenblikken na Héraugière kwam Gerard de Preys binnen in volle wapenrusting, maar zonder degen. De bevelhebber der vesting daarentegen droeg er twee in de hand, die hij aan Cornet Jaspers gaf, met het verzoek om zich van hunne volstrekte gelijkheid te overtuigen. Behalve Paets en Rosse Jan, had niemand der aanwezigen in den officier, die binnentrad, den waanzinnigen | |
[pagina 518]
| |
monnik herkend, dien men uit deernis of uit afgrijzen ongemoeid liet rondloopen; maar toen de Gouverneur van 't Kasteel hem overluid aansprak met zijn naam, waren er onder hen, die verrast en ontzet ter zijde traden. Het was tot dezen het eerst, dat Héraugière zich wendde, toen hij sprak: ‘Gerard de Preys, edelman van geboorte en officier in mijn dienst, heeft zich voorheen schuldig gemaakt aan een vergrijp, niet tegen de krijgswet, want geene krijgswet kon de dienst voorschrijven, die ik van hem had geëischt, maar aan een vergrijp tegen de trouw mij verschuldigd als dienaar en vriend! Uit zwakheid heeft hij een geheim verraden, dat mij dierbaar was, en ik verlang satisfactie voor deze krenking, opdat er aan de wet der eer voldaan zij en wij als krijgsmakkers elkander weêr de hand kunnen reiken. Cornet Jaspers! laat Heer Gerard de Preys een van deze degens kiezen; de andere is voor mij.’ Gerard de Preys was binnengekomen als iemand, die in den droom wandelt, maar voor wien die droom iets onuitsprekelijk aantrekkelijks heeft. Het was of de krijgsmanskleeding hem op eens weêr geleerd had het hoofd op te rigten; maar onbewegelijk bleef hij staan waar hij stond, en zag met strakken, droomerigen blik op Héraugière, zonder dat eene spier van zijn perkamentachtig gelaat zich bewoog. Toen deze had uitgesproken en Cornet Jaspers hem de degens aanbood, koos hij er een zonder de minste aarzeling, met zekere drift zelfs, en het was opmerkelijk te zien, hoe hij die aanvaardde, een oogenblik in de hand woog en heen en weêr draaide, als wilde hij zich in 't flikkeren van het staal verlustigen. Men zag het hem aan, dat de oude krijgsman weêr in hem opleefde, toen hij met onbeschrijfelijk welgevallen den degen weêr in de vuist klemde. Een glimlach schoot over dat somber gelaat, niet de wezenlooze glimlach van den waanzin, maar zulk een die van een namenlooze blijdschap getuigde, alsof een zonnestraal op eens dat duistere gemoed verlichtte. - ‘Mijne Heeren! gij allen zult onze getuigen zijn; Cornet Jaspers zal het teeken geven tot den aanval.’ - ‘Gerard de Preys! uwe hand is wel lang den degen ontwend, maar gij plagt dien te voeren met zeldzame behendigheid. Toon het ons weêr.’ - ‘Tegen u! tegen u kan ik den degen niet trekken; liever wil ik..’ | |
[pagina 519]
| |
- ‘Geschandvlekt leven!’ viel Héraugière in, hem naderend en dat harde woord toefluisterend. - ‘Doodt gij mij; het is mij eers genoeg door uwe hand te sneven!’ - ‘Wilt gij mij tot een moordenaar maken? Ik wil u eeren, door den degen met u te kruisen.’ - ‘Gij kunt er niet aan ontkomen!’ - ‘Gij moet! gij moet!’ - ‘Gij moet het duël aanvaarden!’ riepen alle officieren als uit éénen mond, terwijl Gerard de Preys nog besluiteloos staan bleef, met den degen naar den grond gekeerd, zigtbaar in heftigen zelfstrijd. - ‘Gerard de Preys! toon nu geene zwakheid, of ik geef u op!’ hervatte Héraugière; ‘verdedig u! verdedig u! ik spaar u niet!’ - ‘Als het dan zijn moet!’ riep de Preys, en hief den degen op en wendde behendig den stoot af, dien Héraugière willens scheen toe te brengen; en van nu aan was het of de furie van den strijdlust zich van den zwakken, aarzelenden man had meester gemaakt; het was of hij op eens alles wat hem gedrukt, wat hem weêrhouden had, vergat, - Héraugière en zich zelven het eerst, om alleen gehoor te geven aan die stem in zijn binnenste, die, na zoo lang gesmoord te zijn, zich nu zoo luide deed gelden: de stem der herlevende eerzucht. Een triomf behalen! Weêr zich zelf worden! In eere hersteld, tegenover allen, die zijn smaad en zijne schande hadden gezien! Dat alles was nu te winnen door de kracht van zijn arm niet slechts, maar ook door kloekheid van geest. Men zegt, dat geoefende schaatsrijders zich beroemen den slag van die kunst nooit te verleeren, al kwamen ze in jaren lang niet op het ijs; alzoo ook Gerard de Preys; nu hij voor 't eerst weêr den degen voerde, bleek het zeer spoedig dat het talent bij hem in het tijdperk der gedwongen rust niet was geroest. Héraugière, wien het zoo min te doen was om hem eene gevaarlijke wonde toe te brengen als om zelf eene nederlaag te lijden, had moeite genoeg om tusschen die uitersten het midden te bewaren. Er waren oogenblikken, dat de omstanders sidderden bij de stoutheid en de behendigheid van Gerard de Preys in het aanvallen en tevens bij diens achteloosheid in het uitwijken en afweren. Het was of hij zich had voorgesteld van zijn moed en geoefendheid de schitterendste blijken te ge- | |
[pagina 520]
| |
ven, maar of hij er niet aan dacht zijn leven te verdedigen, dat ernstig gevaar zou geloopen hebben, had hij een vijand en niet een vriend tegen zich over gehad. Maar Héraugière had volkomen kalmte en groote behoedzaamheid op hem voor. Héraugière wist waarheen hij het brengen wilde; de Preys vocht om te vechten, om te toonen dat hij een soldaat was en geen lafaard! Meer dan eens hoorde hij een gemompel van goedkeuring, en een verhoogde gloed op het vermagerd gelaat, het vonkelen van die oogen, bijkans weggezonken in hunne kassen, toonde hoe het trage verarmde bloed met verlevendigde snelheid door de aders stroomde. Toch oordeelde Héraugière dat de proef niet te lang moest aanhouden; op de overspanning mogt uitputting volgen, en die phase mogt niet worden afgewacht. Cornet Jaspers had een wenk gekregen om bij de eerste wonde, die er ter eener of anderer zijde ontvangen was, het ‘l'honneur est satisfait!’ uit te roepen en den strijd te doen ophouden. Héraugière trok partij van een der vele onvoorzigtigheden, waarmeê de Preys zich bloot gaf, om hem eene ligte kwetsuur aan den regterarm toe te brengen. Onverwijld en zonder naar Jaspers te luisteren, die de verpligte formule uitsprak, nam de Preys zijn degen in de linkerhand en trok los op Héraugière, met eene vermetelheid, men zou haast gezegd hebben met een opzet, of hij door woeste bloeddorst ware bezield. De omstanders bleven roerloos van schrik wat er zou volgen. Héraugière zelf, niet radende wat zijne partij beoogde, bleef stand houden en pareerde alleen losweg. Toen bleek het dat hij zijn vijand te ligt had geacht. De Preys drong op hem aan met zulk eene kracht, dat hij hem den degen uit de hand sloeg! Een ‘Ventre-saint-gris!’ half van verrassing, half van toejuiching, ontsnapte den Gouverneur van Hoey; maar de Preys gaf terstond blijk, dat hij zich zelf en zijne positie niet had vergeten. Schielijk bukte hij zich, raapte den degen op, knielde voor Héraugière neêr en bood hem dien weder aan, zeggende: - ‘Heb ik nu den mijnen verdiend?’ - ‘Voorzeker, met eere!’ en Héraugière, hem oprigtende, omhelsde hem voor aller oog, onder aller toejuiching. - ‘Wie uwer aarzelt nu nog mijne partij als wapenbroeder de hand te drukken?’ vroeg Héraugière, de Preys in den kring rondvoerende. | |
[pagina 521]
| |
Dat de oude Paets niet de laatste was om de zijne te reiken aan den schoonzoon, wien hij met magt van zelfverloochening tot hiertoe steeds als een onbekende had bejegend; dat Rosse Jan een weinig satiriek uitviel, al juichte hij het toe, dat de soldaat in de Preys den monnik overwonnen had; dat Wouter Willemsz zijne belangstelling toonde, door te waarschuwen toch niet de ligte wonde te verwaarloozen, zich aanbiedende die te verbinden, dewijl hij wel eenige kennis had van ‘'t chirurgijns handwerk’; dat allen zich haastten als om strijd betuigingen te doen van goede kameraadschap jegens den gerehabiliteerden wapenbroeder, dat alles vermelden wij alleen ter voltooijing van het tafereel. Het gewone banket na een duël mogt zelfs ditmaal niet ontbreken, oordeelde Héraugière. Gerard de Preys brak nu te gelijk met zijne gewoonte van absolute onthouding, om te vergeten alles wat achter lag en een vernieuwd leven aan te vangen. Het eenige wat er dien avond aan zijne volkomene blijdschap ontbrak, was zijn broeder Frank, die nog niet uit den Haag was teruggekeerd.
- ‘Gij verschoont het in mij, dat ik bij de Kerk blijf, waarin ik nu eenmaal rust heb gevonden voor mijne ziel?’ vroeg Gerard de Preys later aan Héraugière, die er op antwoordde, dat er te Breda tweëerlei religie getolereerd werd, en dat hij dit te Hoey ook in praktijk wilde brengen. Die toegefelijkheid moedigde de Preys aan om te vragen naar den kapellaan, die ergens op het Kasteel moest gevangen zitten en aan wien door Rosse Jan bescherming was verleend. - ‘Ik zal er naar onderzoeken, en als hij 't waardig is, zal hij ook de mijne genieten, en gij zult hem weêrzien,’ beloofde Héraugière, en hield wat hij toezeide; alleen had hij eerst uit goede voorzorg een afzonderlijk onderhoud met Pater Cypriaan, in wien hij een edel mensch, een verstandig zieleherder leerde kennen, ni dupe, ni fripon, zoo als Héraugière zich uitdrukte, overigens, zoo als wij weten, gansch niet bevooroordeeld ter gunste van dien stand. Door den Gouverneur van Hoey op vrij barschen toon ter verantwoording geroepen van zijne proselietmakerij, had de Priester met kalmte en waardigheid rekenschap afgelegd van zijne handelwijze. Hij | |
[pagina 522]
| |
deed hem inzien, hoe hij den aan alles vertwijfelenden gevangene, tot de diepste zelfverfoeijing gezonken, niet uit deze diepte had kunnen oprigten dan door den troost en de kracht van de godsdienst. Het protestantisme van Gerard de Preys was niets meer dan eene traditie, eene conventie, behoorende bij de partij welke hij diende. Het had eigenlijk geen invloed geoefend op zijn hart en leven. Hij haatte Rome, zoo als hij Spanje haatte, uit politieke vijandschap, en de religieuse vrijheid waarvoor hij gestreden had, beteekende voor hem de vrijheid, om ter preek te gaan als hij wilde, maar om het ook te laten, als dat zoo uitkwam. Dat zulk een ‘geloof’, al beliefde het zich zelf met dien naam te noemen, niet bestand was tegen de aanmaning van een gemoedelijk en overtuigd Roomschgezinde (het behoefde niet eens een behendig priester te zijn), om eene betere keuze te doen, spreekt wel van zelve; alleen in het gewone leven zou Gerard de Preys voor zulke opwekking doof zijn gebleven, en zich met wantrouwen hebben afgekeerd; nu integendeel was hij in een gemoedstoestand, om die indrukken op te vangen met al de gretigheid van een dorstende, wien men frisch water biedt. Dat een Roomsch-Katholijk Priester deze neêrgebogen ziel niet kon opheffen of troosten, zonder hem zijne Kerk aan te bevelen en daar in te leiden, sprak van zelf, en Héraugière moest dat, zijns ondanks, toestemmen. Na zijn overgang, waaraan Pater Cypriaan met opzet eenige ruchtbaarheid had gegeven onder de hooge geestelijkheid, werd aan den Staatschen spion, dien men nu als broeder wilde bejegenen, niet slechts gratie verleend van alle verdiende straf, maar zelfs het uitzigt op de vrijheid, mits hij zich aan zekere bepalingen onderwierp. Maar wat zou hij met deze vrijheid? Naar Breda terugkeeren? Men had hem na eenig tijdsverloop het uitzigt daartoe geopend, maar de gedachte alleen deed den zwakken en toch fieren man sidderen. In Luik of in Hoey rondloopen, met den vinger aangewezen als de begenadigde spion, het was even weinig uitlokkend. Zijn degen grijpen en die den Gouverneur der Spaansche Nederlanden aanbieden... het ware hem veroorloofd, maar de haat tegen Spanje zat in het bloed, en had hij in een zwak oogenblik de geheimen van zijn Kapitein kunnen verraden... tegen zijn oude wapenbroeders vijandelijk overstaan, dit zou hij nooit kunnen, hij wist het vooruit. Bleef over het wegschuilen in een klooster, legen alle ellende, | |
[pagina 523]
| |
alle beschaming, alle verdere dwaling van het leven. Vader Cypriaan gaf het denkbeeld aan de hand, maar hij wilde het niet aangegrepen hebben als een pis-aller. ‘Zonder de waarachtige roeping acht ik het kloosterleven een vagevuur, dat eer ter helle kan voeren, dan tot de gelukzaligheid,’ beweerde deze; ‘daarom onderwierp ik mijn boeteling aan eene langdurige proeve, eer ik zelfs toestond dat hij bij de Franciskanen zijn proefjaar inging. Had deze aarzeling mij niet weêrhouden, uw edelman ware reeds voor twee jaar veilig geweest tegen elken terugval. De Preys was hard tegen zich zelf, en ik misprees het niet; ik weet bij ervaring dat in den strijd tegen de zonde en tegen den natuurlijken mensch geene overwinning is te behalen, tenzij men het vleesch kruisige en den hoogmoedigen geest onder tucht houde; maar een eigenlijk gezegde gelofte heb ik hem niet afgevergd; alleen heeft hij voor zich zelf in mijne handen de belofte afgelegd, zijne roeping te beproeven en haar gehoor te geven als zij eene waarachtige bleek...’ - ‘Mij dunkt,’ viel Héraugière glimlagchend in, ‘dat het tegendeel nu vrij duidelijk is uitgekomen; de soldaat was niet voorbestemd om monnik te worden.’ - ‘Wie de wereld nog aantrekt, die blijve in de wereld; waar Gerard de Preys zich zelven niet meer gebonden acht, zal ik hem niet binden.’ - ‘Kan ik er zeker van zijn, dat gij in dien zin tot hem spreken zult?’ - ‘Het is mijn voornemen, die geschokte ziel tot de rust te brengen, die ik weet dat zij behoeft, en geenszins op nieuw in tweestrijd met zich zelve. Alleen hij blijve in de Kerk en diene niet tegen den Bisschop.’ - ‘Mijnentwege! mits hij als echte Geus vecht tegen de Spanjaarden.’ Na die afspraak verkreeg Pater Cypriaan de vrijheid om onverlet en zonder losgeld naar zijn klooster terug te keeren, nadat hij een onderhoud had gehad met Gerard de Preys. Het klooster bleef, tegen de gewone handelwijze van den Gouverneur van Hoey, vrij van brandschatting, en Pater Cypriaan zelf geraakte zoozeer bij dezen in gunst, dat hij hem toestond van tijd tot tijd op het Kasteel te komen, om zieken of gevangenen te bezoeken, die zijn ministerie begeerden; want al was de vroegere bezetting van 't Kasteel ten deele naar Breda gevoerd, ten deele, na losgeld betaald te hebben, ontslagen, de | |
[pagina 524]
| |
stroopende soldaten hadden af en toe gevangenen opgebragt. Voor dezen was de tusschenkomst van Pater Cypriaan hoogst weldadig, en nooit verliet de waardige man de vesting, of zegeningen volgden hem na, en Gerard de Preys deed hem uitgeleide. En toch werden deze bezoeken hem noodlottig. Hij had de onvoorzigtigheid te meenen dat hij ze kon voortzetten, toen reeds de Spanjaarden de stad hadden omsingeld. Hij geraakte werkelijk zonder hinderlijke ontmoeting binnen het Kasteel, en Héraugière stelde hem voor, nu voor goed te blijven, terwijl Gerard de Preys met ernstige bezorgdheid aandrong dat hij dit voorstel zou aannemen. Hij glimlachte over hunne bekommering en wilde er niet aan toegeven. Zijn kleed was hem bescherming genoeg, meende hij, al had hij het gansche Spaansche leger moeten doortrekken. Werkelijk hadden zijn kleed en stand den Spaanschen soldaten heilig moeten zijn; maar hij kwam uit het Kasteel, dàt wekte wantrouwen; de verdenking scheen zelfs geregtvaardigd, daar men hem met een der officieren uit de vesting had zien wandelen, die hem zoo ver mogelijk uitgeleide had gedaan. Mishandeld door de woestaards, met wie hij geen woord konde wisselen, was hij te fier om zich te regtvaardigen voor Lekkerbeetje, den Luitenant van Ridmeester Grobbendonck, die hem een spion schold, en die wilde dat hij het tegendeel zou bewijzen, door hun de aangelegenheid van het Kasteel te verraden, en inlichtingen te geven omtrent de bezetting, de sterkte en meer wat de Pater had kunnen waarnemen, doch wat hij oordeelde niet te mogen overleveren aan den vijand. Ook was zijn proces spoedig gemaakt. Hij werd opgehangen in het gezigt van 't Kasteel. Al jaren lang martelaar bij intentie, scheen hij het lot, om het feitelijk te worden, niet te kunnen ontgaan. Héraugière en zijne geuzen-soldaten hadden hem gespaard, opdat Grobbendouck en zijne rabauwen dien gruwel zouden plegen. Rosse Jan, de werkelijke spion, die alomtegenwoordig was en toch nergens te vatten, kwam later deze sombere nieuwsmare overbrengen; de haat van de Preys tegen Spanje was er tot bloeddorst door gestegen, maar de gelegenheid die te lesschen, was hem nog niet gegund. |
|