De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Bibliographisch album.J.J. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der Maleische Taal en Letterkunde voor de kadetten van alle wapenen, bestemd voor de dienst in Nederl. Indië. 3e Verbeterde druk. Breda, 1864.Die iets uitgeeft over eene der Oost-Indische talen, zal zelden zoo gelukkig zijn van zijn werk een tweeden druk te beleven, daar de beoefenaars zoo dun gezaaid zijn, dat zelfs een klein getal exemplaren vrij wat tijd noodig heeft om uitverkocht te worden. De Heer de Hollander echter is èn door de bijzondere bepalingen der Militaire Academie, èn dewijl 't Maleisch meer algemeen beoefend wordt, dan eenige andere taal van onzen Indischen Archipel, een der weinige gelukkigen, die van hun werk in betrekkelijk korten tijd eene verbeterde uitgave kunnen leveren. Hij beleeft nu den derden druk van zijne Handleiding tot de kennis der Maleische taal en letterkunde. Met gretigheid zal ieder, die zich deze nieuwe uitgave heeft aangeschaft, haar opgenomen hebben, daar hij van des schrijvers bekenden ijver verwachten mogt, hier eene voorstelling der Maleische taal te zullen vinden, die nader aan de waarheid staat, dan die hem gegeven werd in den tweeden, in 1856 verschenen druk. Maar ik vrees, dat hij, even als ik, met teleurstelling 't boek zal hebben ter zijde gelegd, daar de schrijver, helaas! in nagenoeg niets is vooruitgegaan. De zeldzaamheid van het voorregt dat een derde druk aan een wetenschappelijk werk ten deel valt, had hem alleen reeds tot eenige meerdere zorg moeten aansporen. Niet alleen bevat de nieuwe druk zijner Handleiding te zelden de bewijzen van voortgezette, zelfstandige studie; maar onderscheidene na den tweeden druk verschenen geschriften, die hem althans menige verbetering in de détails van zijn werk hadden kunnen aan de hand doen, blijken voor hem zoo goed als niet geschreven te zijn. Zulk een verzuim mag de kritiek niet onopgemerkt laten. Ik wil daarom mijne beschouwing van dit werk aanvangen met het bijbrengen van eenige voorbeelden, ten bewijze dat de Heer de Hollander zich geene genoegzame moeite heeft gegeven, | |
[pagina 526]
| |
om zijne Handleiding naar den stand der wetenschap bij te werken, in de hoop van hem daardoor op te wekken, om dezen, welligt lastigen, maar in het belang van den leerling en de wetenschap gebiedenden pligt, bij een eventueelen vierden druk niet weder te verwaarloozen. Reeds in 1857 verscheen von Dewall's ‘Ontwerp van een Maleisch Woordenboek en eene Maleische Spraakkunst,’ waarin opmerkzaam wordt gemaakt op de uitspraak van de als die van eene gebrouwde rGa naar voetnoot1, en toch vindt men bij den Heer de H., bl. 16, nog dien medeklinker beschreven als ‘een harde Hollandsche g.’In 1860 verscheen de Makassaarsche Chrestomathie van den Heer Matthes. In de aanteekeningen daarop, bl. 429, wordt het waarschijnlijk gemaakt, dat de titel Tjahaja Langgarej, zoo als Werndly opgeeft, uit Djaja LĂngkaraGa naar voetnoot2 door misverstand was geboren, doch de H. geeft, blz. 322, dien foutieven naam onveranderd. In het vierde stuk van mijn Bataksch leesboek (1862), blz. 118, verklaarde ik den eigennaam NĂnggawang, geheel in overeenstemming met den inhoud van het verhaal, waarvan de held dien naam voert, door slang-mensch. De juiste uitspraak schijnt hierdoor vast te staan; maar de Heer de H. vindt het goed dien naam op blz. 324 nog Nangkowang uit te spreken. In hetzelfde werk, blz. 116, noot 2, vermeldde ik een Hikajat BomaGa naar voetnoot3, waarvan drie handschriften te Londen bestaan, doch de Heer de H. heeft in zijn overzigt der Maleische letterkunde van dit geschrift geen notitie genomen. Evenmin heeft hij op blz. 325 van zijn werk, de vermeldende, gebruik gemaakt van hetgeen door mij op dezelfde blz. is opgemerkt, ten bewijze dat dit de Malcische bewerking van de Wiwaha is.Op blz. 312, reg. 6 der Bloemlezing uit Maleische werken, heeft de Heer de H. de gissing tunang kĂsuma opgenomen, die hij in zijne afzonderlijke uitgave van de ‘Sjaïr Kèn Tamboehan,’ blz. 14 der aanteekeningen, in de plaats van de lezing van het HS. tusing kĂsuma wil stellen. Ik zie geen kans tunang kĂsuma te vertalen en | |
[pagina 527]
| |
de Heer de H. evenmin; maar ik heb in het 4de stuk van mijn Bataksch leerboek, blz. 127, noot 2, getoond, dat de deugdelijkheid der lezing tusing kĂsuma boven allen twijfel is. De zin is duidelijk deze: ‘Kèn TĂmbuhan is van vorstelijke of goddelijke afkomst: ik vrees mij, zoo ik haar ter dood breng, schuldig te maken aan heiligschennis’. Lees namelijk met het HS. tulah kĂrma, en verander dat niet met den Heer de H. in tulah garam. In de Spraakkunst verzuimt de Heer de H. gewag te maken van het sluiten eener lettergreep door een n, zoo zij den kleurloozen klinker Ă of ӗ heeft, en de volgende met nj begint (b.v. , kănjang, , lănjap, enz.). Ik had echter in mijn Bataksch leesboek, 4e stuk, blz. 114, op dit verschijnsel opmerkzaam gemaakt en er de reden van opgegeven. Zulke bijzonderheden moeten in eene Spraakkunst vermeld worden, daar zij den leerling moeite geven. Om dezelfde reden had ook moeten vermeld worden, dat de onzuivere tweeklanken ou en ei, die alleen als slotklanken voorkomen, vóór een aanhechtsel dat met een klinker begint in aw en aj worden opgelost. De Heer de H. kent, blijkens de noot op bl. 108 van zijn werk, de mededeeling van von Dewall in het 7de deel van het ‘Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bat. Gen.,’ bl. 526; hij had dus niet moeten over het hoofd zien, wat daar reeds door voorbeelden is opgehelderd. In het jaar 1861 gaf de Heer G.K. Niemann eene ‘Inleiding tot de kennis van den Islam, ook met betrekking tot den Indischen Archipel,’ in het licht. In eene aanteekening op dat werk, bl. 474 vv., geeft de schrijver verslag van eenige Maleische handschriften, waarvan de inhoud betrekking heeft tot den Islam, en die nog in geen ander hier te lande verschenen werk vermeld zijn, of waaromtrent de mededeelingen verbetering en aanvulling vereischen. Het is zeer te betreuren, dat de Heer de H. niet op het denkbeeld schijnt gekomen te zijn om deze aanteekening in te zien, waardoor zijn overzigt der Maleische letterkunde vrij wat in volledigheid en naauwkeurigheid zou hebben kunnen winnen. In het geheel zou hij menigen misslag in de titels van Maleische werken hebben kunnen vermijden, indien hij zorgvuldig alles verzameld had wat, in verschillende schriften opgeteekend, tot verbetering daarvan kon strekken. Op blz. 309 vinden wij in plaats van , zoo als hij uit Roorda's ‘Lotgevallen van Radèn Pandji’ (Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Ind., Nieuwe volgreeks, D. VII) had moeten verbeteren. Op blz. 306 vinden wij de pantun Speelman opgegeven als hetzelfde gedicht met de [lees: ] , niettegenstaande de Heer Niemann, die een handschrift van | |
[pagina 528]
| |
dit laatste heeft geraadpleegd, zulks (in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, Nieuwe volgreeks, D. VI, bl. 87) ontkent. Deze voorbeelden zullen wel genoeg zijn om den lezer te overtuigen, dat de Heer de H. zich bij het herzien van zijn werk de noodige moeite niet heeft willen geven. En nu wat zullen wij zeggen van het stelsel, dat de schrijver ook weder in dezen nieuwen druk op de Maleische taal heeft toegepast? Een doorloopende beoordeeling er van zou meer ruimte vorderen, dan mij daarvoor in dit tijdschrift kan worden ingeruimd, en ik moet er dus vlugtig overheen loopen; maar geheel er van zwijgen mag ik toch niet. De schrijver bedient zich van de terminologie van den Hoogleeraar T. Roorda. De wijze waarop hij die termen verklaart, getuigt zonder twijfel van talent, en het is niet te ontkennen dat hij hier en daar, wat zijn model minder duidelijk heeft voorgesteld, klaar en helder voor den leerling gemaakt heeft. Jammer maar, dat het Maleisch er onder geleden heeft! Een enkel bewijs zij hier tot staving mijner bewering bijgebragt. De Heer de H. zondert den term transitieve werkwoorden, in navolging van den Heer Roorda, af voor de werkwoorden, die 't voorhechtsel mĂ met den neusklank en tegelijk 't aanhechtsel i hebben. Daardoor brengt hij den leerling tot een verkeerd begrip van de werkwoorden, die genoemd aanhangsel niet hebben, te meer daar hij, als voorbeeld van deze soort, meestal zulke werkwoorden aanhaalt, als dikwijls ook intransitief gebezigd worden. Zoo de leerling dus een werkwoord vindt als mĂnimpa (op iets vallen), dan zal hij alligt dit gelijk stellen met een intransitief werkw., en dus aan vallen denken; maar dan ook niet begrijpen wat op blz. 249 der Bloemlezing, reg. 11 v. ond., beteekentGa naar voetnoot1. Nog ongepaster wordt die willekeurige beperking van 't gebruik van den term transitief, wanneer men bedenkt dat ook de werkwoorden met 't voorhechtsel bĂr (ook zonder het aanhechtsel i) transitief gebezigd worden, b.v. bĂrdjamu (onthalen, als gast behandelen), bĂrbuwat (vervaardigen), enz. Het is dan ook weder niet juist, dat hij deze laatste soort van werkwoorden toestandswoord heeft genoemd, alsof zij gelijk stonden met de werkwoorden met het inhechtsel um in 't Javaansch, waarop de Heer Roorda dien term, naar mijn inzien, althans met meer schijn van regt, heeft toegepast. Door dien term voor de werkwoorden met het voorhechtsel bĂr te reserveren, heeft de Heer de Hollander tevens zijne aandacht te veel laten aftrekken van de nog tamelijk talrijke overblijfselen van het inhechtsel um in | |
[pagina 529]
| |
't Maleisch. Wel brengt hij daarvan enkele voorbeelden bij, maar hij gaat eenige der merkwaardigste en die voor den leerling het meest opheldering behoeven, met stilzwijgen voorbij. Hiertoe behooren kĂmĂnakanGa naar voetnoot1 (in plaats van kumanakan) van anak; kĂmuning (in plaats van kumuning) van kuningGa naar voetnoot2; kĂmĂdijan (in plaats van kumudijan) van kudijan (Menangk. en Bat. pudijan; vgl. kĂmudi). Bij deze voorbeelden bepaal ik mij, omdat zij in de bestaande Woordenboeken te vinden zijn; want ik wil niets aanhalen waartoe de Heer de H. onder het drukken van zijn werk geen toegang kon hebben. Maar ik moet ter opheldering van de aangevoerde voorbeelden, en tevens van enkele reeds door den Heer de H. bijgebragt, hier nog bijvoegen, dat de schrijver, waar hij over de uitspraak handelt, wel wat duidelijker had mogen uiteenzetten, dat de kleurlooze klinker Ă of ӗ dikwijls de plaats inneemt van een anderen klinker in eene lettergreep, die vooraan, 't zij onmiddellijk vóór de geklemtoonde staat, of wel daarvan verwijderd is. Van de door von Dewall vermelde uitspraak sătăra (uit sutra), măntări (uit mantri), enz., had hij moeten gebruik maken, en dan zou het hem onmiddellijk zijn ingevallen, dat b.v. kămănakan uit kumanakan is ontstaan. Een ander voorbeeld, waaruit blijkt dat de Heer de H. de Maleische Spraakkunst te zeer op de leest der Javaansche geschoeid heeft, geven ons de collective substantiven met herhaald stamwoord, die hij geheel naar 't Javaansch verklaart. Zoo leert hij dat kajukajuwan (geboomte) is afgeleid van kajuwan, in plaats van te zeggen, dat het collectief van kaju gevormd wordt door herhaling van 't stamwoord, met bijvoeging van het aanhechtsel an. De reduplicatie alleen van de eerste lettergreep, die in 't Javaansch optreedt, waar 't woord met een medeklinker begint en niet éénlettergrepig is, past de Heer de H. mede op het Maleisch toe, maar tot staving brengt hij woorden bij, die onmiddellijk uit het Javaansch overgenomen zijn, zoo als tĂtampan, bĂbanjon, enz. Om aan zijne zucht bot te vieren aan 't Maleisch de woordvorming van 't Javaansch te geven, heeft de schrijver hier en daar zijne toevlugt genomen tot tusschenvormen, waarvan hij het bestaan niet gemakkelijk zou kunnen bewijzen. Zoo b.v. leidt hij kĂlĂmari (ook kĂlĂmarin), gisteren, af van kalama (accidenteel passief van lama, | |
[pagina 530]
| |
d.i. lang vervlogen) en ari (dag)Ga naar voetnoot1. Aan deze zijne afleiding geeft hij de voorkeur boven de mijne van kĂlam (duister) en ari (dag), en ignoreert de analogie van 't Bataksche nabodari (gisteren avond) van bot (duister zijn) en ari, en van 't Menangkabausche kapĂtang (gisteren) van pĂtang (duister); vgl. ook Jav. wӗngi (nacht) met wingi (gisteren). Met hetgeen de schrijver in het tweede deel van zijn werk (Letterkunde, blz. 265 vv.) over het onderscheid van Hoog- en Laag-Maleisch en verder over de tongvallen zegt, kan ik mij in 't geheel niet vereenigen. De meening van Dulaurier, dat namelijk 't Maleisch in de door den Heer Roorda van Eysinga in Arabisch schrift uitgegeven werken, Bataviaasch Maleisch zoude zijn, geeft hij zich nog de moeite te bestrijden, terwijl hij aan Werndly en Valentyn, die in de Molukken leefden en ten gevolge van 't groote onderscheid tusschen het Maleisch der geschriften en 't Maleisch dat hun dagelijks van vreemdelingen tegenklonk, de uitvinders van dat onderscheid tusschen Hoog- en Laag-Maleisch zijn geworden, een gezag toekent, dat hun billijkerwijze niet toekomt. Het is een bijgeloof, dat onderscheid tusschen Hoog- en Laag-Maleisch, even belagchelijk als een onderscheid zoude zijn tusschen Hoog- en Laag-Hollandsch. Wil men 't Maleisch door vreemdelingen verbrabbeld, Laag-Maleisch noemen, ik heb er vrede mede, maar dan zal men 't Hollandsch van een Hottentot of Kaffer, enz. Laag-Hollandsch moeten noemen, en 't Hollandsch van een Amsterdamschen kruijer Hoog-Hollandsch. Wat men Laag-Maleisch heeft gelieven te noemen, is niets anders dan een door vermenging van verschillende natiën ontstaan poespas, waarin iedere nationaliteit van 't hare heeft ingeschoven, waar zij 't regte woord in 't Maleisch niet vinden konde. Diegenen die beweren, dat er een Laag-Maleisch bestaat, dat beter is dan de brabbeltaal, zullen daarmede bedoelen de taal der stukken door rasverwante vreemdelingen opgesteld, als b.v. door beschaafde Javanen. Maar men kan hier toch eigenlijk den naam Laag-Maleisch niet toepassen, en moest liever zulk eene taal den naam geven van Maleisch met fouten, waarvan 't aantal afhangt van des vreemdelings kennis der taal. Te Batavia spreken de Mohammedaansche inlanders Maleisch, dat geheel verschillend is van 't Maleisch door Europeanen, Chinezen, Arabieren en andere vreemdelingen gesproken. Dit Maleisch, hoewel hemelsbreed verschillende van dat der Padangsche bovenlanden en dat van 't Maleische schiereiland, is daarom nog geen Laag-Maleisch; want het is geen brabbeltaal, maar een taal die, hoewel meer Europesche bestanddeelen inhoudende, in rijkdom niet bij de zustertalen achterstaat en de nadere kennismaking | |
[pagina 531]
| |
overwaardig is. Wat men in Ned. Ind. Laag-Maleisch noemt, is overal verschillend naarmate van de taal die er invloed op oefent. Een Europeaan op Sumatra zal in zijn Maleisch menig voorwerp een naam geven, dien hij gedurende zijn verblijf van de inlanders geleerd heeft, zoodat zijn Maleische woordenschat verschillen moet van dien van zijn landgenoot, die zich op Java ophoudt. Een in de bovenlanden van Padang gevestigd Europeaan spreekt van anou (in plaats van Ănou), als hij een saguweerboom bedoelt, terwijl iemand op Java areng (van 't Jav. arèn) zou bezigenGa naar voetnoot1. Dat er in 't Maleisch van vreemdelingen graden moeten bestaan, is zeer natuurlijkGa naar voetnoot2. Een rasverwante vreemdeling zal oneindig beter 't Maleisch kunnen leeren spreken dan een Arabier, Chinees of Europeaan. 't Italiaansch van een Turk of Arabier in een der havens van de Middellandsche Zee, is niet zoo goed als dat van een Spanjaard of Portugees, die in vergelijking van een Turk of Arabier Hoog-Italiaansch spreekt. De Heer de H. heeft met dat Laag-Maleisch blijkbaar geen weg geweten, want in zijne Spraakkuust spreekt hij, waar hij aan de brabbeltaal voorbeelden ontleent, steeds van ‘in 't dagelijksche leven.’ Op blz. 31 reeds vertelt hij ons in allen ernst dat in 't dagelijksch leven zulke woorden als en éénlettergrepig uitgesproken worden. Heeft hij ook dit uit Roorda's
Javaansche Grammatica (bl. 15) geleerd? Maar dan is het hem ontgaan, dat de Heer Roorda in de Bijvoegsels (bl. 504, r. 1 v. ond.), zijne bewering wijsselijk tot de slechte uitspraak van Europeanen heeft beperkt. De taal van 't dagelijksch leven verschilt van de geschrevene niet in grammatische regelen, maar alleen in mindere pedanterie met het gebruik van Arabische woorden. In den regel spreekt de gemeene man zijne taal zeer goed, omdat hij zelden zoo vertrouwelijk met vreemdelingen is als de hoofden. Nog erger misbruik wordt van dat ‘in 't dagelijksch leven’ gemaakt, wanneer het wordt toegepast op woordvormen, die eigenlijk Javaansch zijn, zoo als op blz. 181, waar wij lezen, dat sijapa in 't dagelijksch leven sapa wordt uitgesproken. Niet minder fraaije voorbeelden uit het dagelijksch leven zal men blz. 198 en 225 aantreffen.
Eenige meerdere kennis van het Arabisch zou den Heer de H. bij eene nieuwe uitgave niet kwalijk te pas komen. In de opgave der Arabische titels van Maleische werken, begaat | |
[pagina 532]
| |
hij menige onnaauwkeurigheid. Alleen op blz. 313 vinden wij de volgende misstellingen: in plaats van , (de twee woorden der geloofsbelijdenis: er is geen god dan God, en Mohammad is zijn profeet), in plaats van in plaats van Op blz. 312 staat in plaats van . Overal spreekt de Heer de H. Abdallah uit in plaats van Abdullah, nabi allah in plaats van nabijullah, enz., enz. Met een weinig kennis van het Arabisch had hij ook op blz. 313 den belagchelijken misslag van Werndly niet nageschreven, die van samarkandi () twee woorden maakt, en het, door aan kandij-suiker te denken, met suikerzoet verhaal vertaalt. Samarkandi duidt een persoon aan uit de stad Samarkand afkomstig. Hij is dezelfde die ook onder den naam Abullaith () bekend is. Van zijn werk bezit ik drie Handschriften, waarvan twee in 't Sundasch.
De stukken in de Maleische Bloemlezing achter de Spraakkunst moet men met meer verschooning beoordeelen, daar de schrijver misschien geen toegang had tot betere teksten, maar ik kan het hem niet vergeven, dat hij den eigennaam Bibisanam overal in Bibisana heeft veranderdGa naar voetnoot1, omdat dit meer in overeenstemming is met het Javaansch. De teksten die men uitgeeft, moet men eerbiedigen en hun niet datgene ontnemen, wat anderen van dienst kan zijn. Uit dit Bibisanam blijkt duidelijk, dat de SĂri Rama uit het Tamiel, en niet uit het Javaansch is nagevolgd. Wij zullen onze opmerkingen niet verder voortzetten, daar wij zeker den lezer reeds lang verveeld hebben. De noeste vlijt van den Heer de Hollander verdient onze bewondering, in weêrwil van de zwakke zijde, waardoor zijn werk zich voor de kritiek bloot geeft. Hij zie in onze bedenkingen eene onderscheiding, geene miskenning zijner verdiensten, en doe er als een wijs man zijn voordeel mede bij een vierden druk, dien wij hem van ganscher harte toewenschen.
Amsterdam, 4 Oct. 1865. H.N. van der Tuuk. | |
[pagina 533]
| |
Mr. F.N. Sickenga, Beginselen van Handels- en Algemeen Burgerlijk Regt. Handboek voornamelijk ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs. 's Hage. 1865.Wat zullen de vruchten zijn van de wet op het Middelbaar Onderwijs? Zal inderdaad de Nederlandsche natie en vooral de burgerklasse, weêr ontwaken uit den zoeten slaap, waarin zij reeds te lang voortdommelde? Zal eindelijk de kern der Nederlandsche natie zich met goed regt de gelijke kunnen achten van hare zuster in Duitschland? Neêrland's zonen, zullen ze voortgaan met hunne Engelsche broeders te bewonderen en het bij bewondering - meer nog bij verwondering - laten blijven? Of zullen ze leeren inzien, dat kracht en energie niet is een geschenk aan een enkel volk toebedeeld, maar een schat ter beschikking van een ieder, die de middelen aanwendt, noodig om ze te verkrijgen; zal eigen ondervinding hen leeren, dat kennis de magt geeft om Duitschers en Engelschen of welke naburen ook, op elk gebied, ook op het gebied van handel en van nijverheid te evenaren, ja zelfs te overtreffen. Zal inderdaad de wet op het Middelbaar Onderwijs de verspreiding van kennis, ware kennis, ten gevolge hebben? of zal zij niet veeleer hiertoe leiden, dat Nederland overstroomd wordt met een tal van veel wetende en weinig begrijpende, veel redenerende maar weinig handelende mannetjes? Zal alles ook welligt blijven bij het oude en de wet geen verandering brengen in den bestaanden toestand? Ziedaar belangrijke vragen, die in den laatsten tijd bij velen oprijzen, waarop velen antwoord verlangen. En menig angstig of met goede hoop vervuld gemoed zoekt ijverig geruststelling of zekerheid in de wet van 2 Mei 1863. Ten onregte, want - de Heer Buijs merkte het reeds op - niet zoozeer van de wet, als wel van hare uitvoering, hangt in zekere mate de toekomst van Nederland af. De wet kan zóó uitgevoerd worden, dat ze geen kracht, geen invloed heeft. Stel bijv. dat men op deze of gene plaats (een klein provinciestadje natuurlijk, want in groote steden is men te zeer op de hoogte van zijn tijd om bij de regeling van het onderwijs, laauwheid of bekrompenheid te dulden) stel, dat men daar de schoolgelden zoo hoog opdrijft, dat de burgerklasse niet dan bij uitzondering de school kan bezoeken, zoodat er alleen een plaats wordt ingeruimd aan de zonen der rijken, die trouwens ook elders uitstekend onderwijs kunnen genieten; dat men daarenboven de tractementen op zulk een wijze | |
[pagina 534]
| |
regelt, dat wel de arbeid wordt betaald, maar toch zóó, dat de uitstekendste leeraren voor hunne benoeming bedanken, zoodra zij elders betere voorwaarden kunnen bedingen, met dat gevolg, dat men zijn toevlugt moet nemen tot personen, van wie men welligt heel veel goeds verwacht, maar niets weet; dat men eindelijk door andere kleine practische en locale schikkingen den toegang tot de school belemmert, dan zal waarschijnlijk die school niet druk bezocht worden, en de post van ettelijke duizenden op de Gemeentebegrooting wel het voornaamste teeken zijn, waardoor men tot het vermoeden komt, dat in zoodanige plaats werkelijk een school voor Middelbaar Onderwijs bestaat. Maar op die wijze zal wel nergens, of althans bijna nergens, gehandeld worden; de regel zal zijn, dat men de scholen, waar ook gevestigd, zoo goed mogelijk inrigt, en wel zóó, dat ze toegankelijk zijn voor hen, voor wie ze in de eerste plaats bestemd zijn; de enkele uitzonderingen, welke mogten voorkomen, zullen van niet veel invloed zijn op den toestand van de natie in het algemeen; wie de schuld draagt zal bijna ook uitsluitend de schade ondervinden. Maar het is een andere vraag, van meer belang: hoe zullen de leeraren hun taak begrijpen? want van hen en van hunne manier van onderwijs geven zal het voornamelijk afhangen, of het beoogde doel al dan niet wordt bereikt. Het hierboven aangehaalde werk geeft ons gereede aanleiding om de gestelde vraag met een enkel woord te bespreken. De schrijver, Leeraar in de Staats- en Handelswetenschappen aan de Hoogere ‘Burgerschool te Dordrecht’, noemt zijn werk een ‘Handboek, voornamelijk ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs.’ Is nu het werk geschikt voor dit doel, en moet men wenschen, dat de methode van onderrigt, daarin gevolgd, ook elders dan te Dordrecht worde aangenomen; dat dit Handboek alzoo overal op onze Middelbare scholen worde ingevoerd? Die vraag is niet zonder gewigt, want hetgeen voor het Handelsregt waar is, zal ook wel voor vele andere vakken gelden; het werk daarenboven zal aan jeugdige, veeltijds onervaren, docenten in een der moeijelijkste vakken, tot steun en staf moeten strekken op hunne soms hobbelige baan, en verdient dus, even als elke poging om den bloei van het middelbaar onderwijs te bevorderen, belangstelling. Ik zal trachten dat antwoord te geven, op gevaar af van een schrijver onaangenaam te zijn, dien ik gaarne te vriend hield en die door uitstekende werken op een ander gebied dan dat van het positieve regt, een zoo gunstigen naam verworven heeft. | |
[pagina 535]
| |
Een der voornaamste grieven tegen de wet op het Middelbaar Onderwijs is deze: dat zij het getal leervakken te zeer heeft uitgebreid; men vreest dat te velerlei zal worden gedoceerd en dat de qualiteit zal worden opgeofferd aan de quantiteit. Inderdaad is die vrees niet van allen grond ontbloot; het gevaar is niet gering en alleen tact en eene juiste methode van onderwijs kan het afweren. Zal het voorgeschreven onderwijs goede vruchten dragen, dan moet men beginnen met een onderscheid te maken tusschen leer- en studievakken; tusschen die vakken, waarbij het voornamelijk, zoo niet alleen, te doen is om hetgeen de leerlingen positief moeten weten en in het geheugen prenten, en die, welke meer uitsluitend bedoelen ontwikkeling van het verstand, het verkrijgen van eenige, zij het dan ook slechts weinige, heldere en duidelijke begrippen. Zoo zal men bijv. een onderscheid moeten maken tusschen het onderwijs in de Nederlandsche Taal, waarbij het doel vóór alles is, dat de leerlingen weten hoe ze schrijven en spreken moeten, zonder dat het juist noodig is om te leeren waarom men zoo schrijft, en de studie der staatsinrigting, bestemd om in groote trekken het doel van ons staatsbestuur en de middelen waardoor dat doel kan worden bereikt, duidelijk te maken; maar allerminst om het geheugen der leerlingen nutteloos af te matten met allerlei, voor hen onbelangrijke bijzonderheden: het aantal leden van de Eerste en van de Tweede Kamer, de grenzen der Kiesdistricten, enz. Zal het door de wet beoogde doel bereikt worden, dan is er verder - en ik had dit welligt in de eerste plaats moeten noemen - een tamelijk groote mate van zelfverloochening noodig bij velen der onderwijzers. Gaat elk docent uit van de onderstelling, dat zijn vak eigenlijk het voornaamste is; zoekt elk voor zich een zoo groot mogelijk deel te krijgen van den tijd voor het schoolonderwijs bestemd, en laten de Directeuren zich daardoor verleiden om het aantal schooluren grooter te stellen dan hun in abstracto wenschelijk voorkomt; tracht de docent nog daarenboven zich schadeloos te stellen voor het naar zijne meening te karig aandeel, dat hem in de schooluren is toegewezen, door veel werk te huis te laten verrigten, dan zal de leerling, overstelpt door arbeid, al zeer spoedig den lust verliezen en van vele zaken iets weten, maar van niets voldoende op de hoogte zijn. Ik heb voor het Handelsregt, welks beginselen de Heer S. in zijn Handboek meent uiteen te zetten, niet minder sympathie dan de schrijver; ik hoop het aan de School van Handel en Nijverheid te Amsterdam met evenveel ijver en liefde te onderwijzen, als hij te Dordrecht, ofschoon dan ook naar eene geheel andere methode; | |
[pagina 536]
| |
maar dit neemt niet weg dat, naar mijne overtuiging, dit Handelsregt uit den aard der zaak een studievak, bij het Middelbaar Onderwijs een bijvak is. Men versta mij wel: kennis, volledige en naauwkeurige kennis van het positieve regt, van Burgerlijk- en Handelsregt, zelfs van Regtsvordering, Strafvordering en Strafregt, acht ik voor elk zonder onderscheid wenschelijk. Maar door te veel te wenschen wordt dikwerf weinig of niets verkregen, en bij de niet te veranderen omstandigheid, dat niemand tot volmaakte kennis geraakt, en slechts zeer weinigen het ideaal van geleerdheid in de zeer verre verte naderen, moet men eene keuze doen en letten op de waarheid van het gezegde: que le mieux est souvent l'ennemi du bien. Nu meen ik, dat de Heer S. in zijn Handboek den leerlingen aan den eenen kant te veel geeft en hun aan den anderen kant het meest noodige onthoudt. Uitgaande toch van de op zich zelve juiste stelling, dat tot kennis van het Handelsregt ook kennis van het Burgerlijk Regt noodig is, en dat beiden, Handelsregt en Burgerlijk Regt, in een zeker verband staan tot het Staatsregt, geeft schrijver - hij zelf zal het gaarne erkennen - een excerpt uit het Burgerlijk Wetboek, een dito uit het Wetboek van Koophandel en eenige uittreksels uit andere wetten, alles - van des schrijvers standpunt - misschien niet onoordeelkundig tot een geheel zamengevoegd. Daargelaten nu de vraag, of een man als de Heer S. het publiek aan zich verpligt door een zoo onwetenschappelijken arbeid als het excerperen van wetten is, en daargelaten ook de vraag, of wij in de Pinto's Handleidingen (1e afd.) en in de verkorte editie van het werk van Diephuis, niet even goede uittreksels vinden, heb ik groot bezwaar vooreerst hiertegen, dat men aan de leerlingen op de Middelbare Scholen uittreksels van Wetboeken laat van buiten leeren, en ten andere tegen datgene, wat de Heer S. geëxcerpeerd heeft. Het Middelbaar Onderwijs stelt zich niet ten doel geleerden of halve geleerden te vormen, maar door veelzijdige ontwikkeling bruikbare en bekwame leden der maatschappij. Men wil zeer zeker, dat de leerlingen bij het verlaten der school met de noodige positieve kennis zijn toegerust, maar toch voor alles, dat zij het werkelijk leven ingaan met een flink ontwikkeld verstand. Het van buiten leeren en in het geheugen bewaren van de bepalingen onzer Wetboeken is voor de jongelieden op de Burgerscholen geheel overbodig en dus schadelijk. Daartoe wordt zeer groote inspanning vereischt, zonder dat het doel - doordringen in den geest der wet en in het wezen van het regt - wordt bereikt. Die doellooze inspanning nu ontrooft niet alleen tijd aan nuttiger arbeid, maar wekt alligt in plaats van kunde, onkunde, den valschen waan | |
[pagina 537]
| |
namelijk, dat men veel weet. Later heeft men dan een andere school noodig, de veeltijds harde school der ervaring, om dien valschen waan te verdrijven en de dan practische mannen te overtuigen, dat zij als jongens monnikenwerk verrigtten. ‘Om de wetgeving van een Staat tot een werkelijk levend beginsel te doen zijn, om ze te doen voortgaan in gelijken tred met de steeds zich wijzigende behoeften des maatschappelijken levens is het noodig dat hare kennis meer en meer doordringe als gemeen eigendom in alle kringen der maatschappij’, zegt de Heer S., en - al moeten we ook hopen, dat de Wetgeving zich zal ontwikkelen naar de behoeften des levens, lang vóór zij het gemeen goed van allen is geworden - tegen de juistheid dier opmerking valt niets in te brengen. Maar wat is er noodig om de Wetgeving inderdaad tot een levend beginsel te maken voor het volk? De Heer S. heeft de studiejaren niet zoo ver achter den rug of hij herinnert zich het: scire leges non hoc est earum verba tenere sed legis vim ac potestatem; hij zelf erkent in zijne inleiding, dat studie van het Handelsregt onmisbaar is; - welnu, de kennis van het Regt is iets anders dan de kennis der tafels van vermenigvuldiging; hier is het minder te doen om uitgebreide wetenschap, dan om helder inzigt in de hoofdbeginselen, en dit inzigt nu kan, vrees ik, geen leerling door het Handboek van S. verkrijgen. Ik kan mij onmogelijk voorstellen, dat de leerling inderdaad doordringt in de beginselen van het regt; dat een nieuwe en frissche gedachte in zijn brein wordt opgewekt, wanneer de leeraar, sprekende van papier aan toonder, Sickenga nazegt: ‘Papier aan toonder is eene andere vorm voor hetzelfde handelspapier, als waaronder de gewone traite (aan order) zich voordoet, het draagt denzelfden risiko over, slechts met beperkter aansprakelijkheid van den oorspronkelijken uitgever en de latere personen door wier handen het circuleert. Het papier aan toonder moet binnen 3 dagen worden overgedragen of aan den betrokkene (gewoonlijk kassier) ter betaling aangeboden, op verbeurte van verhaal op betrokkene en regres tegen voorlieden; het blijft slechts 10 dagen verzekerd door den oorspronkelijken uitgever, mits bewijzende voldoende waarde gedurende dien tijd bij den betrokkene voorhanden gehad (en ze sedert niet teruggetrokken) te hebben,’ en dan als toegift art. 226 W.v.K. letterlijk opdreunt. Het is mogelijk dat ik mij vergis en het bevattingsvermogen van de Amsterdamsche leerlingen te laag taxeer, of wel, dat het intellectueel waterpas te Dordrecht verre boven Amsterdamsch peil is opgeklommen, maar voorshands schijnt het mij toe, dat ik de jongelui met evenveel succes eenige regels uit den Ilias kan voorlezen als de hierboven aangehaalde regels van den Heer S. | |
[pagina 538]
| |
Dit eene voorbeeld zij hier voldoende; ieder die het Handboek doorbladert, zal naast het mijne zonder moeite tal van andere voorbeelden vinden, waarop het bovengezegde evenzeer toepasselijk is. Niet dat S. onwaarheid predikt, neen, behoudens enkele kleine uitzonderingen is hetgeen hij verkondigt even waar als de wet zelve, die hij naspreekt; maar zijne voorstellingen passen niet voor de lezers, in wier beland het boek werd opgesteld. Misschien is het heel aardig voor een jongen te vernemen: ‘Dat de vader het regt heeft tot ontkenning van het kind, waarvan zijne vrouw is bevallen, door middel eener regtsvordering voor de Arr. Regtb., binnen eenige weken na de inschrijving in de geboorteregisters, of bij afwezigheid’ (van de registers ?) ‘te dier tijde na terugkeer, voor zoo verre die geboorte plaats heeft vóór den 180sten dag, sedert voltrekking des huwelijks;’ - welligt ook zal de wetenschap, dat ‘de wet hem verbiedt met zijn moei of oudmoei een huwelijk aan te gaan’ hem voor latere teleurstellingen vrijwaren; maar ik zou toch durven beweren, dat de tijd op de Middelbare Scholen beter en nuttiger kan worden besteed dan met de ontwikkeling van deze en duizende dergelijke bepalingen in het Handboek aangestipt; ik durf beweren, dat de leeraar onverantwoordelijk handelt, wanneer hij zijne leerlingen dergelijke spijs voorzet en dat het laten napraten van woorden allerminst kan strekken om ‘de wetgeving van een Staat tot een werkelijk levend beginsel te doen zijn.’ Maar niet allen tegen de methode, welke S. volgde, heb ik bezwaar; moet er geëxcerpeerd worden uit onze wetboeken, dan zou ik nog altijd meenen dat dit met meer oordeel behoorde gedaan te worden dan hier is geschied. Handelsregt en Burgerlijk Regt staan in naauw verband, zegt de schr., en van dat juiste standpunt uitgaande, vindt hij aanleiding om het geheele, of nagenoeg het geheele Burg. Wetb. te excerperen; niets wordt vergeten: Afstamming, Bloedverwantschap, Huwelijk, Minderjarigheid en Voogdij, Krankzinnigheid, Curateele, Naam, Woonplaats, Afwezigheid, Regtsvermoeden van Overlijden, Eigendom, Erfdienstbaarheid, Erfopvolging, alles wordt behandeld, tot in de kleinste bijzonderheden, of liever, de meeste, zoo niet alle, daartoe betrekkelijke wetsbepalingen worden opgesomd. Zoo leeren we: ‘De persoonlijke vrijheid wordt gewaarborgd zelfs tegenover de eigen verbindtenis van den persoon wien het aangaat tot een blijvende dienst voor het leven.’ (sic!!) ‘De acte (van geboorte) wordt opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand, die des noods kan vorderen vertooning van het kind.’ ‘De echtgenoot en kinderen uit een nog bestaand huwelijk kunnen het tweede huwelijk des anderen echtgenoots stuiten.’ | |
[pagina 539]
| |
Zoo vinden we de belemmeringen, die een trouwlustig jongmensch in vervulling zijner dierste wenschen kunnen hinderen, even naauwkeurig vermeld als de gevallen, waarin echtgenooten, bij wie de eerste gloed van het liefdevuur is uitgebluscht, de weleer fluweelen banden des buwelijks kunnen verbreken, en honderd andere zaken, wier kennis (al kon ze volgens des S. methode verkregen worden) niet alleen van zeer ondergeschikt belang is, maar die daarenboven tot het Handelsregt in geen verband staan. Zeker, Burgerlijk Regt, Handelsregt, Staatsregt, staan tot elkander in naauw verband, maar hetzelfde kan gezegd worden van alle deelen der Regtswetenschap, ja, van alle wetenschappen, die, naar het oordeel van geleerden, naauw aaneenhangen, zoo naauw, dat zij alle te zamen eigenlijk slechts ééne wetenschap, de Wetenschap, uitmaken. Maar ik vraag u, wat heeft men op de Burgerschool met die hoog wetenschappelijke spheer te maken? Het daar gegeven onderwijs moet tot practische resultaten leiden; en zal dit mogelijk zijn, dan behoort men een veel eenvoudiger en nederiger standpunt in te nemen. Er zijn voor alles twee zaken, welke hierbij vaststaan: 1o. dat de vakken, waarin onderwijs zal gegeven worden, zijn bepaald en dat de leeraren die bepaling niet kunnen wijzigen; 2o. dat een cursus 5 jaren duurt, een werkjaar omstreeks 250 dagen en het gedeelte van den dag, voor schoolonderwijs beschikbaar, zes, hoogstens acht uren. In de weinige beschikbare uren moet onderwijs worden gegeven in al de voorgeschreven vakken. Geen wonder, dat elk leeraar klaagt, dat hem te weinig tijd wordt ingeruimd; maar hoe meer er voor die klagt te zeggen valt, hoe meer reden ook om de beperkte ruimte goed te vullen en het onderwijs zoo vruchtbaar mogelijk te maken. In verband met de bovenstaande opmerkingen, zou ik meenen dat de leeraar in het Handelsregt zich niet heeft te beklagen, als hij bijv. gedurende één jaar aan de hoogste klasse twee uren per week onderrigt kan geven. Maar, gesteld zelfs dat hem eens zooveel tijd wordt toegestaan, dan nog begrijpt elkeen, dat geen enkele leerling, zelfs niet de meest vlugge en meest ijverige, die toch ook van Civiel Regt en Regt in het algemeen nog geen flaauw begrip bezit, zoo ver gebragt kan worden, dat hij op de hoogte komt van het Handelsregt, op zulk een hoogte, dat hij zich zelf kan helpen en zijn eigen advocaat zijn. Er is dunkt mij zelfs geen denken aan, om het geheele handelsregt met eenig gunstig gevolg met den leerling te doorloopen. De vraag hoeveel men afhandelt, treedt dus op den achtergrond en het kan er nog slechts om te doen zijn, na te gaan wat men behandelen moet en hoe. | |
[pagina 540]
| |
Is het nu waar, dat handelsregt een studievak is (gelijk S. het zelf noemt), dan kan, dunkt mij, ook het antwoord op die vraag niet moeielijk zijn; het komt dan hierop neêr: de leeraar zoekt aan den leerling juiste, heldere begrippen te geven van de wetsbepalingen en regtsvoorschriften aangaande die onderwerpen in het handelsregt, wier kennis in het dagelijksch leven het meest te pas komt, zonder zich met bijzaken in te laten of quaesties te behandelen, tenzij die strekken kunnen om het algemeen begrip duidelijker te maken. De leeraar zal al dadelijk zien, dat het, om zijn doel te bereiken, onvermijdelijk noodig is aan zijne leerlingen eene juiste voorstelling te geven van de verbindtenissen en overeenkomsten in het algemeen. Daarmeê beginnende zal hij, ofschoon alleen het bepaald noodzakelijke uit het Burg. Wetb. behandeld wordt, welligt bij het einde van den cursus niet veel meer dan de eerste 200 artt. van het Wetb. van Kooph. behandeld hebben; maar althans in de gelegenheid zijn geweest den leerling een klaar begrip te geven o.a. van den wissel en zijne regtskundige gevolgen. Indien de leeraar voor zijn taak berekend is, zal hij, zoo handelende, het oordeel van den leerling aanzienlijk gescherpt, zijn verstand ontwikkeld hebben; hij zal hem geleerd hebben de zaken, althans ééne zaak, uit een regtskundig oogpunt te beschouwen, en hem nog daarenboven de methode hebben aangewezen, waarnaar hijzelf desverkiezende (het geval is wel onwaarschijnlijk, maar toch niet onmogelijk) verder zal kunnen gaan. Vraagt men welk direct voordeel zoodanig onderwijs in het handelsregt zal medebrengen, dan antwoord ik volgaarne, geen positief, maar wel negatief direct voordeel. Terwijl het onderwijs, dat de Heer S. in en door zijn Handboek voorstaat, er onmisbaar toe moet leiden, dat de leerlingen zich verbeelden op de hoogte te zijn van het handelsregt, omdat ze daarover veel kunnen praten, en er niet genoeg van begrijpen om de moeielijkheden in te zien, zal de leerling, na het onderwijs, zoo als ik bedoel, de school verlaten met de overtuiging, dat hij van handelsregt nog zeer weinig weet: hij zal bemerken, dat zij die, òf door ondervinding òf van hooren zeggen (omdat A. of B. ook eens een dergelijk geval had) iets van het regt meenen te weten, zich bedriegen; dat de regtsstudie een studie is; dat hij, die er zich niet geheel aan wijdt, er in den regel niets van weet; dat er moeielijkheden en zwarigheden zijn, daar waar een leek meent dat alles zeer duidelijk is; hij zal leeren inzien, hoe naauwkeurig men de wet moet doorgronden om hare bedoeling te vatten; hoe een paar woorden in een enkel artikel slechts zeer zelden beslissen en zeer dikwijls, buiten verband tot het geheel beschouwd, voor den oppervlakkigen lezer juist het omgekeerde zeggen van hetgeen ze inder- | |
[pagina 541]
| |
daad bepalen; in één woord, hij zal, de voorkomende moeielijkheden beter doorgrondende, het gevaar van procedures gemakkelijker keeren, niet door zijn eigen advocaat te zijn, maar veeleer (en dit is de moraal van het onderwijs, de toepassing van de preek, en tevens de troostgrond voor alle advocaten, die niet gaarne zouden zien dat heel het volk juristen werd) door spoediger dan anderen tot de overtuiging te komen, dat men bij het naderen van het onweêr niet beter kan doen dan zoo spoedig mogelijk den raad van deskundigen in te winnen.
October 1865. J.C. de Vries. | |
Verslag over het jaar 1864, zamengesteld door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia. Te Batavia, bij Bruining en Wijt. 1865.Het Verslag der Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia zal zeker meer dan menig ander handelsverslag de aandacht trekken en gelezen worden. Het verdient deze onderscheiding ten volle, niet allen om de belangrijkheid der onderwerpen daarin behandeld, maar ook door het gezag, hetwelk de meeningen dier kamer aan de bekwaamheid van hare leden en de hooge positie die zij in den Bataviaschen handelstand innemen, ontleenen. Het was een goed besluit der regering, op de 5 hoofdplaatsen van den handel in Neêrlandsch Indië Kamers van Koophandel in te stellen. De handel heeft er behoefte aan bij de regering vertegenwoordigd te worden door mannen met de eischen van het handelsverkeer bij ondervinding vertrouwd, die goede maatregelen voorbereiden en tegen verkeerde bij tijds waarschuwen kunnen. Maar ook de regering heeft aan de voorlichting van dergelijke mannen behoefte. Er bestaan in de Indische maatschappij nog zoovele verkeerdheden, welke uit een verouderd stelsel voortvloeijen, dat het haar niet mogelijk is daarin op eens verbetering te brengen. Vele zelfs zullen hare aandacht ontsnappen, indien zij niet door deskundigen daarop gewezen wordt. Doch zij moet in deze vertrouwen kunnen stellen; zij moet de overtuiging hebben dat de verbeteringen, welke van haar verlangd worden, voor den gezamenlijken handelstand en niet slechts door de bijzondere belangen van enkelen gevorderd worden, dat de voorgestelde maatregelen met het oog op de algemeene eischen van den handel en niet alleen voor de verlangens van dezen en van genen beraamd zijn. Dergelijke voorlichting ontbrak haar tot nog toe geheel; wel kwamen er klagten en voorstel- | |
[pagina 542]
| |
len van handelaren bij haar in, doch maar al te dikwijls misten die de kenmerken van kalm overleg en dien bezadigden toon, welke alleen overreden en de gedachte aan nevenbedoelingen verwijderd houden. De behoefte aan de oprigting van kamers van koophandel was daarbij zooveel dringender geworden, nu een nieuw stelsel in de handelswetgeving stond aangenomen te worden, waarvan de voorbereiding en geleidelijke invoering vele moeijelijkheden moesten ontmoeten. De Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia heeft begrepen van hare werkzaamheden een openbaar verslag te moeten geven. Zij is, voor zooverre mij bekend is, de eenige der vijf Kamers welke dit deed. Haar besluit ten deze verdient dus met dankbaarheid te worden erkend; te meer omdat zij er zich niet uitsluitend toe bepaald heeft alleen datgene op te nemen wat tot haar ressort betrekking had, maar ook onderwerpen welke meer in het bijzonder op andere plaatsen in Indië te huis behooren, doch van algemeen belang voor den handel in Indië zijn te achten, bespreekt. Daaraan heeft men mededeelingen over den toestand der reede van Samarang, over den geldsomloop op Celebes en in het bijzonder te Makassar, over den loop van den indigohandel, die bijna uitsluitend te Samarang wordt gedreven, over dien van den tabakshandel, enz. te danken, waarover men anders niets zoude hebben vernomen. Het zal wel niet van mij verlangd worden eene kritiek van dat verslag te leveren, of van zijne inrigting en van de mededeelingen daarin vervat, noch dat ik met de Kamer eene lans zal breken over enkele onderwerpen, waarover hare inzigten misschien in Europa niet geheel zullen gedeeld worden. Ik wil liever mij bepalen de aandacht te vestigen op de gewigtige onderwerpen welke door haar besproken zijn, en houd mij verzekerd, dat allen die van dat verslag kennis nemen, een hoogen dunk zullen verkrijgen van de wijze waarop die Kamer de haar toevertrouwde belangen behartigt. Toch moet ik een voorbehoud maken, voor ik die geheel onzijdige taak aanvaard en van den inhoud verslag geef. Het geldt de inrigting en bewerking van het verslag. De volgorde waarin de onderwerpen zijn behandeld; hunne goede onderscheiding, zoodat elk is gebragt onder de juiste rubriek - hetgeen dikwijls zoo moeijelijk wordt gemaakt door de vereeniging van verschillende takken van bedrijf; - de zorg aan de verzameling der feiten besteed, verdienen wel afzonderlijke vermelding. Dat geene volledige opgaven omtrent alle onderwerpen gegeven zijn, zal wel niemand verwonderen; volledigheid in dergelijke verslagen behoort tot de onmogelijkheden; daarvoor behoeft de Kamer dus waarlijk geene verschooning in te roepen. Maar het komt er meer op aan dat men met zorg alles heeft getracht te verzamelen wat mogelijk was op te sporen en | |
[pagina 543]
| |
vooral, dat men eene keuze heeft weten te doen uit de opgaven, en niet uit bejag naar volledigheid maar alles heeft opgenomen wat werd opgegeven, belangrijk of niet. Bovendien, wanneer men niet kan verkrijgen alles wat men wenscht, wete men zich te behelpen met hetgeen bereikbaar is. In deze opzigten voldoet het verslag aan de meest strenge eischen. Als voorbeeld daarvan kan aangevoerd worden: de verzameling der cijfers van in- en uitvoeren uit de handelsberigten opgemaakt, tot welke bron men, bij gebrek aan officiële opgaven, de toevlugt moest nemen. De Kamer drong op de maandelijksche uitgave van deze bij de regering aan; doch zij liet, bij het vooruitzigt dat hiertoe zou worden overgegaan, niet na thans reeds te geven wat zij vinden kon. Het gemis aan die officiële opgaven maakte het haar echter onmogelijk iets omtrent den inlandschen handel mede te deelen; zij verkeerde dienaangaande in volslagen duisternis, want de gegevens daarover zijn niet uit andere bronnen te putten. Het 1ste hoofdstuk van het verslag bevat eene mededeeling van de verschillende onderwerpen door de Kamer behandeld; in het 2de zijn de berigten over de handelsbeweging, in het 3de die over de scheepvaartbeweging opgenomen; in het 4de wordt de toestand van nijverheid, landbouw en andere bedrijven, in het 5de die van de geldmarkt aangetoond, terwijl in het 6de verschillende onderwerpen besproken worden, als: de middelen van vervoer, de assurantiemaatschappijen, enz. Het meest trekken de volumineuse bijlagen (zij nemen 342 bldz. van de 532 in) de aandacht; de Kamer heeft begrepen daaronder zoowel hare eigene adviezen, als memoriën van hare leden en andere belangrijke stukken, welke in Indië over eenige onderwerpen van handel en nijverheid verschenen zijn, te moeten opnemen. Hieraan heeft men eene verzameling van stukken te danken, die tot regt verstand van vele Indische kwestiën verdienen geraadpleegd te worden. Behalve een paar stukken, welke ik meer in het bijzonder zal bespreken, wijs ik op het rapport der deskundigen over de wijze van suikerbereiding van den heer Montclar, op de stukken over het muntwezen op Celebes, op die over de slechte bepalingen der wet aangaande de koopmansboeken van inlandsche en van chineesche handelaars, enz. Ook de memoriën van den heer Krajenbrink over de invoering van een patentregt en over de verhuring van woeste gronden, leveren zeer belangrijke bijdragen tot de kennis dier onderwerpen. De hoofdstukken I en IV hebben mij het meeste belang ingeboezemd, omdat men daaruit het oordeel der Kamer over de voornaamste kwestiën van handel en nijverheid leert kennen. Daaronder zijn er van meer locaal belang zoo als de verbetering der gemeenschap met de reede te Batavia en die van de haven zelve; de kwestiën over taxatiën van goederen, waarover het oordeel der Kamer dikwijls werd | |
[pagina 544]
| |
ingeroepen; de regeling der venduregten en dergelijke, welke natuurlijk buiten Java minder belangstelling wekken. Met genoegen zal men echter vernemen dat de maatregelen tot verbetering van de haven te Batavia met kracht zijn uitgevoerd, zoodat de klagten daarover hebben opgehouden. De Kamer liet een plan onderzoeken voor den bouw van een drijvend droog dok, waaraan de scheepvaart zoozeer behoefte heeft; de uitvoering moest door gebrek aan het noodige kapitaal echter nog worden uitgesteld. Eene kwestie van algemeen belang, ook voor den Nederlandschen handel, was die van het nieuwe tarief van in- en uitvoerregten. De beschouwingen daarover, zoowel die van de Kamer zelve, als die van eene commissie uit den Bataviaschen handelstand, zijn onder de bijlagen van het verslag opgenomen, en behooren tot die, welke in Nederland met de meeste belangstelling zullen vernomen worden, zelfs al hebben zij, door de vaststelling van het tarief, veel van haar praktisch belang verloren. Ik zoude echter daarbij willen voegen, dat het te betreuren is dat de regering en de volksvertegenwoordiging daarop niet meer hebben gelet. Ik wil trachten de juistheid dezer opmerking te bewijzen. Toen het ontwerp-tarief in Indië bekend werd, haastte de Kamer te Batavia zich om hare gewigtigste bezwaren daartegen spoedig aan de regering bekend te maken; deze betroffen het uitvoerregt op koffij en dat op suiker. Bovendien noodigde zij den Bataviaschen handelstand uit de verschillende bepalingen van het wetsontwerp te onderzoeken, opdat alle speciale punten daarvan door hen, die hiermede in het bijzonder bekend waren, zouden worden toegelicht. Het rapport, dat den uitslag van dit onderzoek bevatte, werd door tusschenkomst der Kamer aan de regering toegezonden, terwijl zij daaruit tevens aanleiding nam haar gevoelen over verschillende punten nader en meer volledig uiteen te zetten. Dat rapport der commissie uit den Bataviaschen handelstand en de beide missiven der Kamer van 7 December 1864 en van 23 Maart 1865 zijn onder de bijlagen van het verslag, blz. 340 tot 421, opgenomen. Opmerkelijk is het standpunt, hetgeen zoowel door de Kamer als door den Bataviaschen handelstand bij de bespreking van het wetsontwerp werd ingenomen. Zij betuigden natuurlijk hunne teleurstelling over het behoud der differentiële regten, doch geen hunner keurde dit met bijzonderen nadruk af op grond van het onregt, hetgeen daardoor aan den Indischen handel of nijverheid werd aangedaan. Integendeel, zij wezen op de schadelijke gevolgen der bescherming voor Neêrlands handel en nijverheid zelven, niet alleen omdat de bescherming hen in slaap wiegt, maar ook omdat het vertrouwen op haar door de feiten dikwijls wordt gelogenstraft en de ongelijkheid der waardebepaling van vreemde en van Nederlandsche goederen haar illu- | |
[pagina 545]
| |
soir maakt (blz. 408). Doch hunne meest krachtige argumenten bewaarden zij voor den strijd voor de ontwikkeling van eigen handel op het door de natuur hem aangewezen terrein; zij vorderden dat daarvoor in het tarief de kiem zoude worden gelegd. Zij wezen op de gunstige ligging van Java voor den handel op Australie, China en andere landen, die nu door de hooge uitvoerregten bijna geheel verhinderd werd. Zij vorderden niet de vermindering dier regten om de Indische voortbrengselen in alle landen van Europa en van Amerika te kunnen aanvoeren en daarmede op te treden in mededinging van den Nederlandschen handel. Zij vermeden zorgvuldig het eigenbelang en de jaloezij van dezen op te wekken en tegen zich in het harnas te jagen. Zij namen als het ware stilzwijgend aan, dat Duitschland of Frankrijk het eigen terrein van den Nederlandschen handel is, maar zij verlangden dan ook met des te meer aandrang dat het terrein der aan Java naburige landen hun werd overgelaten. Daarop zouden zij niet in concurrentie met den handel van Nederland, maar met dien van de Engelsche of Spaansche koloniën met de koloniale producten kunnen optreden. Wanneer dit door de vaststelling van lage uitvoerregten mogelijk gemaakt werd, dan was eene schoone toekomst voor den Indischen handel geopend. Het heeft hun echter weinig mogen baten; op hunne vertoogen werd weinig acht geslagen; alleen werd eene vermindering in het voorgestelde regt op suiker gebragt, naauwelijks genoeg om aan de mededinging van andere koloniale suiker het hoofd te kunnen bieden. De handel van Neêrlandsch Indië had anders eene groote vlugt kunnen nemen, en in plaats van commissiehandel met Nederland, gelijk hij nu bijna uitsluitend is, zelfstandig worden en zich op hechte grondslagen vestigen kunnen. Dan zoude bloei en kracht verzekerd zijn, ook voor dien tijd, wanneer de band der bescherming voor den handel op Nederland wordt losgemaakt en hij bij geheele vrijheid op eigen krachten moet steunen. Er werd vooral op de handelsbetrekkingen tusschen Java en Australie gewezen. Deze zijn thans van luttele beteekenis, wanneer men de behoeften van beide landen, de gunstige gelegenheid om wederkeerig in elkanders behoeften te voorzien en hunne nabijheid in aanmerking neemt. Australie brengt geen suiker, koffij, thee, rijst noch specerijen voort, of althans niet in genoegzame hoeveelheden voor eigen verbruik; Java echter wel, en heeft daarentegen behoefte aan granen, meel, aardappelen, timmerhout, steenkolen, wijn, paarden, levend vee, enz., welke Australie kan aanbieden. De afstand tusschen Australie en Java is geringer dan die tusschen Australie en eenige andere kolonie, welke dezelfde producten kan verschaffen. Buitendien geven de rijkdom van de Australische bevolking en de | |
[pagina 546]
| |
grootere ontwikkeling van Java in vergelijking met vreemde koloniën een groot verbruiksvermogen aan beide landen, en openen goede vooruitzigten voor den handel tusschen Australie en Java. Op deze omstandigheden had het rapport van den kapitein-luitenant van Rees over zijn bezoek in Australie met het stoomschip Djambi reeds de aandacht gevestigd. De mondelinge toelichting daarvan, welke hij bij zijne aankomst te Batavia kon geven, deed zeker veel af voor den indruk dien het op den handelstand op Java moest maken, doch de bespreking van het tarief van regten op den in- en uitvoer had wel den meesten invloed op het overwegen der bestaande bezwaren. De hooge uitvoerregten leverden het grootste bezwaar op. Terwijl in Neêrlandsch Indië van koffij 12 pct. en van suiker 6 pct. bij den uitvoer naar andere landen dan Nederland geheven worden, bedraagt dit regt op Manilla van koffij en suiker, bij uitvoer met Spaansche schepen, 1½ pct. der waarde, en met vreemde schepen 3 pct. op Mauritius 15 cent van de 100 pond suiker (iets meer dan 1 pct. van de waarde); op Ceylon 1 shilling van de 100 pond koffij (circa 2 pct. van de waarde); en in Bengalen 3 pct. van rijst en van suiker. Daardoor trekt Australië de koffij vooral van Ceylon, de suiker van Manilla en Mauritius, en de rijst uit Bengalen. Het nadeel dat hierbij Neêrlandsch Indië lijdt, wordt met cijfers vooral voor het artikel suiker aangetoond. Terwijl de invoeren van suiker in Australie in 1862 bedroegen 56,826,625 pond van Manilla en 67,207,552 pond van Mauritius, bereikten die van Java het cijfer van 7,609,250 pond in 1862, en van 6,840,750 pond in 1863 (60,874 en 54,726 picols.) Daarbij houde men in het oog dat Australie eene zeer welvarende bevolking van 1½ millioen ziclen telt, van Europeesche afkomst, wier verbruik van suiker per hoofd en per jaar berekend wordt op 150 pond (5 maal dat van de Engelsche natie) of in het geheel op ruim 200 millioen pond, bijna gelijk aan de geheele oogst op Java. Deze feiten schijnen wel eenigen indruk gemaakt te hebben op de Nederlandsche regering; ten minste zij heeft haar oorspronkelijk voorstel van uitvoerregt op suiker van 6 pct. teruggebragt tot 3 pct. Doch deze wijziging, - eigenlijk de eenige belangrijke welke in het tarief is gebragt, - is niet voldoende om gelijkstelling met Mauritius of Manilla (bij het vervoer met Spaansche schepen) te geven; zij is slechts een halve maatregel. Het groote belang der suikerindustrie op Java, die door suikerregelingen en de bescherming aan de beetwortelsuikerindustrie nu ook in Nederland verleend, zoo zeer wordt benadeeld, dwong deze kleine tegemoetkoming op den weg van een liberaal handelstelsel af. Doch dit stelsel werd in het tarief slechts met den | |
[pagina 547]
| |
mond, niet met der daad gehuldigd; anders zouden vrij wat meer ingrijpende verbeteringen aangebragt zijn. Men werd hiervan echter teruggehouden door de vrees voor ‘te groote schokken’, die men zeker ook wilde voorkomen in de vreugde, welke de bloei van den handel in Indië zoude verwekken, wanneer zijne uitvoeren en invoeren groote proporties aannamen en daardoor ook de voortbrenging van den landbouw werd aangemoedigd. Men heeft de voordeelen van den handel met Australie, met Perzie, met de westkust van Amerika en zooveel andere streken liever aan de Spaansche en de Engelsche koloniën dan aan Neêrlandsch-Indië gelaten. Aan ondernemingsgeest faalt het den Indischen handelaren anders niet; de grootere uitvoeren in 1864 boven die van 1863 kunnen dit bewijzen; aan orders ontbreekt het hun ook niet, doch deze kunnen meestal niet worden uitgevoerd. Zoo werden in 1864 3,999 picols koffij naar Australie uitgevoerd tegen 1,388 in 1863; 36,077 picols rijst tegen 12,304 in 1863; 3,083 picols peper en 331 picols specerijen tegen 816 en nihil in 1863; 87,401 picols suiker tegen 54,728 in 1863. De toepassing der nieuwe wijze van suikerbereiding van den heer Montclar was een voorname oorzaak dier grootere uitvoeren van suiker. Doch het meest schitterend bewijs van ondernemingsgeest leveren de pogingen, in het werk gesteld tot het verkrijgen van eene geregelde stoombootdienst tusschen Australie en Java. Aan dergelijke stoombootverbinding bestaat eene wezenlijke behoefte, die in beide landen evenzeer gevoeld wordt. Het gemis daarvan was bij het onderzoek naar de middelen tot vermeerdering van den handel tusschen die landen gebleken van groot gewigt te zijn, en kwam het eerst in aanmerking na de hooge regten. De Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia hield daarop hare aandacht van den aanvang harer werkzaamheden voortdurend gevestigd, en hoewel zij vooral in 1865 daarvoor werkzaam was, meen ik, ten einde het onderwerp eenigzins volledig te kunnen behandelen, ook van hare laatste verrigtingen te mogen melding maken bij de bespreking van die van het jaar 1864. De handelaren die het meest den handel met Australie drijven, werden door haar geraadpleegd. Zij werd door deze gewezen op de vertraging van het brievenvervoer tusschen Java en Australie, het gemis aan direkt stoombootverkeer. Thans moeten de brieven tusschen Australie en Java den weg over Ceylon nemen, en worden door dien omweg even oud als de brieven uit Europa. De Kamer trachtte, om dit te verhelpen, de peninsular and oriental steam navigation company te bewegen om hare booten den weg weder over Batavia te doen nemen, gelijk zij in vroegeren tijd wel gedaan had, doch sedert geruimen tijd opgehouden had te doen. Deze verklaarde echter dit niet te willen hervatten. | |
[pagina 548]
| |
Intusschen werd haar een ander plan medegedeeld, dat meer omvatte en beter aan de behoeften voldoen zou. Door den Nederlandschen consul te Brisbane, de hoofdstad van Queensland, was bij missive van 17 Januarij 1865, de aandacht van den Minister van Buitenlandsche Zaken gevestigd op een plan tot eene stoombootverbinding tusschen de landen aan de oostkust van Australie en Neêrlandsch Indië. Het denkbeeld daarvan werd dus niet alleen in Neêrlandsch Indië overwogen. De behoefte daaraan had zich ook in Australië doen gevoelen, zoodat zelfs de regeringen van Queensland en van New-South-Wales geneigd bleken te zijn de onderneming daarvan subsidie toe te kennen. Er waren twee voorstellen gedaan: het eerste door eene Australische stoombootmaatschappij, om een direkte lijn tusschen Sidney en Singapore te maken, tegen een subsidie van hoogstens 56 shillings of ƒ 33.60 per geographische mijl (voor eene maandelijksche dienst heen en terug ruim ƒ 950,000; 1180 × 24 × 33.60 = ƒ 951,352); het tweede door den heer Robinson, concessionaris der Nederlandsch Indische stoombootdienst, die aan deze dienst te Koepang op Timor eene dienst op Australie wilde aansluiten tegen een subsidie van 40 à 50,000 p. st. Daardoor zou dan over Batavia de verbinding met Singapore zijn tot stand gebragt. Tegen het plan van den heer Robinson gelden twee zeer gewigtige bezwaren, die het als geheel onaannemelijk doen verwerpen. Vooreerst de overlading die te Timor moet plaats hebben en zeer moeijelijk zal zijn, doch vooral de omstandigheid dat de booten van Timor naar Batavia beurtelings over de Molukken of over Makassar moeten gaan volgens de bepalingen der concessie, waardoor een omweg van drie weken in het eerste geval, en van 8 à 10 dagen in het tweede zou worden gemaakt. Tegen het plan der Australische stoombootmaatschappij wordt bezwaar gemaakt om het hooge subsidie hetgeen zij vraagt, doch ook omdat daardoor Java geheel wordt buitengesloten, terwijl men in Australië op eene verbinding ook met dit land hoogen prijs stelt. De moeijelijkheid eener keuze tusschen beide plannen nam een voorstel van de heeren Reynst en Vinju weg. Bij een adres d.d. 24 April 1865, zetten zij een nieuw plan uiteen; zij vroegen daarbij van de regering in Neêrlandsch Indië concessie voor eene maandelijksche stoombootdienst tusschen Batavia en Sidney, voor den tijd van 10 jaren, met een subsidie van ƒ 100,000 per jaar. Zij willen den weg nemen langs Timor, door de Torresstraat, langs Kaap York en de oostkust van Australie naar Brisbane en Sidney, aanleggende te Koepang op Timor, te Kaap York - op beide plaatsen voor het innemen van steenkolen - en te Brisbane. Zij willen voor die dienst bezigen drie stoomschepen, elk met eene belaadbare ruimte van minstens 600 à 800 ton, terwijl zij rekenen een voorraad steen- | |
[pagina 549]
| |
kolen voor minstens 8 dagen of circa 350 ton buitendien te moeten laden. Die schepen moeten voorzien zijn van stoommachines van omstreeks 400 paardenkracht, om de reis zoo spoedig mogelijk te kunnen afleggen, hetgeen men zonder oponthoud berekent dat in 16 etmalen stoomens zal kunnen geschieden. Zij houden zich overtuigd elke reis 40 à 50 passagiers der 1e klasse, en 60 tot 100 der 2e of 3e klasse te zullen vervoeren, terwijl zij meenen telkens op eene volle lading goederen te mogen staat maken. Voor het laatste voeren zij aan, dat in 1864 van Java naar Australie uitgevoerd werden ca. 9000 ton goederen; eene nagenoeg gelijke hoeveelheid achten zij, bij de groote uitbreiding, welke de handel op Australie zal nemen, voor hunne dienst verzekerd. Daarentegen zijn de invoeren uit Australie niet zoo juist te berekenen en kan voor 1864 alleen op ruim 7000 ton steenkolen gewezen worden. Bij eene lage vracht, b.v. van 50 shilling per ton, meent men dat zij een zeer groot deel der goederen zullen vervoeren. De aanvragers stellen zich veel voor van de omstandigheid, dat hunne dienst door aansluiting te Singapore eene kortere verbinding tusschen Australie, China en Japan, enz., zal opleveren. Voor de maildienst naar Europa zal zij echter van geen gewigt zijn, want de afstand tusschen Point de Galle (Ceylon) en Sidney wordt in 23 dagen afgelegd, terwijl voor dien over Batavia naar Point de Galle misschien 34 à 37 dagen noodig zullen zijn. Bij het noodige oponthoud voor innemen van steenkolen enz., kan de weg tusschen Batavia en Sidney over Timor, Kaap York en Brisbane worden afgelegd in 20 à 22 dagen; die tusschen Singapore en Batavia wordt afgelegd in 3 etmalen, zoodat van Sidney naar Singapore over Batavia de reis 23 à 25 dagen zal duren, terwijl die over Point de Galle naar Singapore 30 à 31 dagen duurt. Doch voor de reis van Sidney over Batavia naar Point de Galle zouden nog 11 à 12 dagen boven de 23 à 25 dagen moeten gerekend worden. Voor het verkeer van Australie op China en Japan zal dus Batavia het middelpunt kunnen worden, gelijk de concessievragers verwachten, doch het is te betwijfelen of men zoover kan gaan als de Kamer te Batavia en hetzelfde verwachten voor het verkeer tusschen Australie en Europa. De Kamer te Batavia verleende eene krachtige ondersteuning aan het plan der heeren Reynst en Vinju, en drong bij hare missive van 28 April II., bij den gouverneur-generaal op het verleenen van het subsidie aan. Het schijnt dat hare adviezen een gunstigen invloed zullen hebben; de Minister van Koloniën althans heeft reeds verklaard geneigd te zijn dergelijk subsidie toe te staan. Het is nu te hopen dat de zaak spoedig haar beslag krijge, niet alleen wegens de groote belangen daarbij betrokken, maar ook omdat men van de goede gelegenheid gebruik moet maken, en moet verhoeden dat door dralen of talmen aan een ander plan in Australië begiͮn | |
[pagina 550]
| |
van uitvoering worde gegeven. Ter waarschuwing wordt in Indië gewezen op de geschiedenis van het vestigen van een vrijhaven te Singapore. In Australie is men het plan der heeren Reynst en Vinju zeer gunstig gezind; de gouverneur van New-South-Wales schreef den 20sten Julij ll. aan den Nederlandschen consul, dat hij het plan onderworpen had aan het onderzoek zijner verantwoordelijke technische adviseurs en het bij dezen had ondersteund door zich ernstig daarvoor te verklaren. Hoewel men gewoonlijk alleen aan maildiensten subsidie wil toekennen, zoude men toch voor dit plan eene uitzondering willen maken om zijn groot belang. Het subsidie dat van New-South-Wales wordt gevraagd is 15.000 p. st.; gelijk bedrag zoude Queensland moeten bijdragen, en daarbij ƒ 100.000 der Nederlandsche regering, geeft een totaal van ƒ 460.000 of bij eene maandelijksche dienst, vice versa, ± ƒ 20 per geographische mijl (960 × 24 × 20 = ƒ 460.800). Waarom dat subsidie zoo ongelijk tusschen de drie landen wordt verdeeld, blijkt niet. Misschien is het omdat de heer Robinson van elk der Australische Staten 15.000 p. st. vroeg, en men wel geneigd was hem die te geven, waarop echter het nieuwe plan, zooveel doelmatiger, veeleer aanspraak kan maken. Het ware echter verkieslijker geweest, dat subsidie tusschen de drie belanghebbende Staten gelijkelijk te verdeelen, indien zelfs niet van Neêrlandsch Indië grootere bijdrage had moeten verlangd worden, omdat dit zeker het grootste belang daarbij heeft. Aldus oordeelt men ten minste in Australie. De vrees, dat men dit in Nederland te veel zou achten, heeft misschien de concessievragers daarvan weêrhouden. De vrees toch voor de toepassing der voorschriften eener strenge staathuishoudkunde, welke zich tegen het verleenen van subsidies verzet, zal hen wel niet hebben afgeschrikt. De voorschriften der staathuishoudkunde gelden immers niet voor Indie? Of geeft het nieuwe tarief eenigen grond om dit wel te denken? De Kamer wijdt aan de nagedachtenis van den heer W. Cores de Vries, den stichter van het stoomvervoer in Neêrlandsch Indie, eene welverdiende hulde; het verlies van dezen verdienstelijken man wordt in Indie algemeen betreurd. Over de nieuwe onderneming van stoombootdiensten in den Archipel, welke met 1o Januarij 1866 zal in werking treden, spreekt zij niet; de openbare meening in Indie schijnt echter deze niet zeer gunstig te zijn. Dat de Kamer te Batavia aandringt op een spoedig begin van den aanleg van den spoorweg Batavia-Buitenzorg, zal wel geene bijzondere vermelding behoeven. Zij ondersteunde bij de regering de aanvrage om concessie voor een spoorwegnet over geheel Java, hetgeen zeker wenschelijk is, doch waarvan de uitvoering behoort af- | |
[pagina 551]
| |
hankelijk gesteld te worden van de vraag, of de opofferingen, welke daarvoor gevraagd worden, reeds nu en in haar geheel kunnen toegestaan worden. Ik zoude allengs vervallen in eene opsomming van de verschillende onderwerpen door de Kamer in haar verslag vermeld, waarvan zeer vele tot eene uitvoerige bespreking konden aanleiding geven. Vooral hetgeen in het 4de hoofdstuk wordt medegedeeld over den toestand der verschillende kultures, in het ressort der Kamer gelegen en over dien van vele ondernemingen en fabrieken. Die mededeelingen zijn des te belangrijker omdat de Kamer er zich niet toe bepaald heeft om den toestand in 1864 te schetsen, maar tevens hun wording en ontwikkeling vermeldt. Zij deed hetzelfde in het 5de hoofdstuk over de geldmarkt en geeft daarin eene geschiedenis der Javasche bank en van andere kredietinstellingen. Daardoor is haar verslag een legger geworden, welke bij het bestudeeren van de Indische kwestiën dikwijls geraadpleegd zal worden. De Kamer onthield zich met groote omzigtigheid van een oordeel over de vereischten van eene nieuwe regeling der landbouwnijverheid op Java; dat de onzekerheid, welke thans in vele opzigten heerscht hoogst schadelijk werkt, verbloemt zij echter niet. ‘Zij wil zich liever niet begeven op het glibberig pad van de beantwoording der vraag, of zulk eene omkeering’ (van de verhouding der hoofden tot de ambtenaren en tot de bevolking) ‘wenschelijk zou zijn voor ons bestaan’ (blz. 118). De Kamer heeft, naar ik geloof, gelijk. De beantwoording dier kwestie wordt te veel in verband gebragt met staatkundige inzigten dan dat eene Kamer van Koophandel zich in de discussie daarover mengen moet; ten minste zoolang haar oordeel niet over eenig bepaald plan wordt gevraagd. De kracht van de Kamer is vooral daarin gelegen, dat zij buiten politieke beschouwingen staat, welke haar tot deze of gene partij zouden kunnen doen rekenen. Zij moet deze vermijden en alleen het oog gevestigd houden op de belangen van handel en nijverheid. Vrijheid van handel en verkeer is in Nederland geen partijleus; zij wordt erkend door alle partijen. De eischen van dat verkeer te verdedigen, is de roeping der Kamer, zonder dat zij zich behoeve te bekommeren over de vraag: of de politiek deze in hun geheel zal willen toestaan. Voor de nieuwe toekomst, welke den Neêrlandsch Indischen handel tegen het jaar 1872 geopend wordt, kan de Kamer te Batavia zeer veel voorbereiden; de uitgave van haar jaarlijksch verslag kan daarom zooveel te meer nut hebben, opdat de wenschen en de behoeften van dien handel dan ook in Nederland bekend raken. Hunne vervulling zal dan minder twijfelachtig zijn, naarmate die kennis meer algemeen wordt. De moeite door de Kamer te Batavia aan de za- | |
[pagina 552]
| |
menstelling van hare verslagen besteed, zal ook op die wijze aan den Indischen handel goede vruchten opleveren.
Amsterdam, November 1865. N.J. den Tex. | |
Statistiek van den Handel en de Scheepvaart op Java en Madura sedert 1825. Uit officiële bronnen bijeenverzameld door G.F. de Bruijn Kops. 2 dln. Batavia, Lange en Comp. 1857.Het is reeds geruimen tijd geleden sedert deze beide deelen door den heer de Bruijn Kops werden uitgegeven. Velen zullen reeds daarmede kennis gemaakt en veel nut daarvan getrokken hebben bij hunne nasporingen aangaande den toestand van den handel op Java. Toch is het niet overbodig daarop nu de aandacht op nieuw te vestigen. Met het jaar 1865 toch wordt een gewigtig tijdperk van 41 jaren voor den handel op Java afgesloten: het tijdperk van krachtige bescherming van de Nederlandsche belangen bij dien handel. Met die bescherming zal dan gebroken worden; zij zal tot de geschiedenis behooren, terwijl een volkomen oordeel over haren invloed onmogelijk wordt. Wanneer nu de beide deelen van den heer de Bruijn Kops met een derde worden vermeerderd, hetgeen de opgaven van deze voortzet over de jaren 1856/65 en tevens de beloofde overzigten van den handel over tientallen van jaren verdeeld levert, waarnaar reeds zoo lang verlangend is uitgezien, zal een volledige bron van gegevens voor de geschiedenis van den handel op Java worden geleverd, zoo als van weinig landen, zelfs niet voor Nederland, kan worden aangewezen. Moge de heer de Bruijn Kops zelve van de wenschelijkheid dier voltooijing overtuigd worden, en uit het besef van het nut van zijn arbeid den lust ontleenen dien voort te zetten. Na het gunstig oordeel door den heer H. Muller Sz. in het bijblad van ‘de Economist’ van 1858 over dat werk geveld en het uitvoerig verslag van zijne indeelingen en inhoud, is het onnoodig deze op nieuw mede te deelen. Doch de volkomene instemming met dat oordeel moet alleen eene uitzondering lijden betreffende de gedachte om de jaartallen tot 1860 in al de tabellen in te vullen. Die gedachte is niet alleen onpraktisch, maar ook onmogelijk uit te voeren, omdat onder de cijfers, welke gedrukt zijn, voor de invulling in schrift geene genoegzame ruimte is overgelaten. Zij heeft bovendien alle waarde verloren, omdat het niet mogelijk is tot 1865 die voort te zetten. De behoefte aan de uitgave van het 3de deel wordt echter daardoor des te duidelijker. | |
[pagina 553]
| |
Het leven van Richard Cobden, den Apostel van vrijen handel. Uit het Engelsch, door E.C. Mackay. Amsterdam, K.H. Schadd. 1865.De hoogadelijke en overmoedige Grantley Berkeley, die George IV tot peet en alleen de oudste aristocratische geslachten van Engeland voor bloedverwanten had, vertelt in de eindelooze reeks van brutaliteiten die hij in zijne meer dan indiscrete autobiographie als zijne heldendaden opdischt ook deze, dat hij den bekenden John Bright eens in eene volle Parlementszitting toeriep: ‘The honorable member for the West Riding - Cobden - assures that if you had not been a Quaker, you would have been a prize fighter.’ En ten bewijze dat hij juist geoordeeld had, voegt hij er bij, dat Cobden en Bright deelden in het schaterend gelach waarin deze woorden geheel het Huis bragten. Trouwens, John Bright, dit erkennen al zijne vrienden, is alleen dan in zijne kracht en ontwikkelt niet anders zijne groote gaven als redenaar, dan wanneer hij een barren strijd uitlokt of zich daarin mengt. Voor hem is strijd de bepaalde voorwaarde van staatkundige werkzaamheid en van die bezielde, zij 't dan ook meestal te heftige speeches, welke zelfs in het zoo moeijelijke Britsche Parlement altijd met aandacht en voldoening gehoord worden. Wie nu echter naar die uitspraak hetzelfde oordeel vellen zou over Bright's boezemvriend, Richard Cobden, reeds daarom, omdat beider publieke loopbaan en staatkundige taktiek ongeveer dezelfde waren en omdat beide in denzelfden grooten strijd hun naam, ja hunne vermaardheid vermeesterd hebben, hij zou toch onregtvaardig handelen. Want de onverzettelijke en hoekige kwaker is nog vrij wat barder en scherper, dan de door een leven van reizen en trekken en loven en bieden meer afgeronde en afgeslepen handelsman ooit was. Cobden, 't is zoo, had blijkbaar ook behoefte aan strijd; alleen in de oppositie leefde hij, alleen daarin gevoelde hij zich opgewekt en krachtig. Wie hem teekent als een eigenlijk zachtzinnig en zelfs eenigermate schuchter man, zoo als deze schrijver ook al weêr, wel beweert maar niet bewijst, zondigt door verkeerde ingenomenheid met zijn held. Want dat gelaten dulden van onregt, vooral wanneer het op politiek terrein geschiedt en meer geheele klassen, volstrekt niet enkele personen treft, waartoe bijna ieder burger, zelfs de niet eens zoo bij uitstek zachtzinnige overhelt, kenmerkte Cobden evenmin, als 't nu nog Brights karaktertrek kan genoemd worden. Reeds als jongman kon hij de verkorting der | |
[pagina 554]
| |
burgerschapsregten niet verkroppen van eene stad, die toch nog maar eerst zeer weinige jaren zijne woonplaats was, en overal waar hij verkeerdheden meende te ontdekken, daar moest hij dadelijk de middelen trachten te vinden om ze tegen te gaan. Er was blijkbaar iets zeer strijdlustigs in zijn geest; en hoe teeder echtgenoot en vader hij dan ook moge geweest zijn, de behoefte om tegen alle onderdrukkers op te komen en hen zoolang te bestrijden totdat hij hen verdelgd had, een drang, die zelfs al zeer krachtig in hem werkte, is tot nog toe niet als het bepaald karakteristieke van zachtzinnigheid beschouwd. Wanneer hij ook dat burgerlijk martiale niet in zich gevoeld had wat hem voortdurend als naar strijd deed uitzien en hunkeren; wanneer hij niet met geheel zijne ziel in dien strijd geleefd had, en ook werkelijk behagen daarin had gevonden, nooit zou hij ook die middelen hebben weten uit te denken, waardoor hij zijne tegenstanders in hunne eigene wijkplaatsen gedurig wist te verschalken en te verslaan. Hij zou dan alligt minder forsch te werk gegaan zijn, maar dan ook, even als zijne medestanders, minder schitterende overwinningen behaald hebben. Want zonder dien onbegrensden moed en ijver, zonder die altijd versche wapenen, waarmede Richard Cobden de protectionisten onophoudelijk vervolgde, zouden de graanwetten nooit in Engeland, in dien tijd althans, gevallen zijn. En nu kan 't mij dikwijls hinderen wanneer de legioenen van geschiedschrijvers van dien aan Engeland, helaas! ontvallen man van overtuiging, gedurig den kampioen op platform en in St. Stephen's trachten voor te stellen als een zacht en bloô man, die eigenlijk onwillens de groote taak op zich genomen had, die hij zoo manmoedig vervulde. Waartoe dat onregt doen aan de waarheid, waartoe dat toedichten van bloôheid aan een man van zooveel kracht? Alsof bloôheid eene deugd, kracht eene ondeugd ware. Heerschte die ondeugd dan maar meer, hier te lande althans, in raadzaal en daarbuiten! Maar juist omdat Cobden een man was die den moed had eene overtuiging te bezitten en die niet alleen uit te spreken, maar daarvoor te kampen, zelfs tegen allen die daaraan weêrstand wilden bieden, juist daarom wensch ik zijn leven in veler handen. Verre van een dier onbesuisde raisonneurs te zijn tegen alles wat er bestaat, wier magt zich beperkt tot het niet zoo heel moeijelijke afbreken, maar die steeds onmagtig blijven om iets beters op te bouwen, was hij daarentegen de man die eerst den weg ter verbetering zorgvuldig had geëffend en gereed gemaakt eer hij den moker opnam om het bestaande te vernietigen. Daarom kon hij met te meer moed en zelfvertrouwen voor de tegeustanders van zijn stelsel optreden. Niet afbreken wilde hij omdat hij het bestaande afkeurde, maar af- | |
[pagina 555]
| |
breken omdat hij het nieuwe door hem beraamde beter achtte. Er was dus geen tijd van weifeling wat te doen wanneer dat verkeerde werd weggedaan, maar er was dadelijk zekerheid dat een andere en betere toestand den vroegeren min gunstigen reeds wachtte. En juist omdat hij geen eenvoudige slooper maar een opbouwer was, juichte de praktische Engelsche natie hem toe en liet zij zich gewillig door hem leiden. Noch Lord John Russell's, noch Sir Robert Peel's weifelende staatkunde op het gebied der graanwetgeving konden hem een enkel oogenblik van den goeden weg afleiden, of genoegen doen nemen met het mindere omdat het meerdere voor 't oogenblik misschien nog niet verkrijgbaar was; alleen voor dat ééne enkele waarlijk goede had hij hart, en geene halve maatregelen vermogten hem te verlokken. En dat was omdat hij een man was van kracht en van overtuiging. Hij zou wel de korenwetten vernietigen, maar alleen dan wanneer dat geheel vrije verkeer daarvoor in de plaats trad, waarvan alleen een goede uitkomst te wachten was. Geen afbreken eer hij zeker was het betere te kunnen opbouwen: juister heeft hij dat nooit als zijne kracht getoond dan door het Fransche tractaat, het waardig eindwerk van zijn rusteloos en gejaagd, maar dan ook vroeg geëindigd leven. Dagbladen en tijdschriften mogen menig woord over Cobden hebben gesproken: eene vrij naauwkeurige levensgeschiedenis zoo als de hierboven aangekondigde mag daarom toch welkom genoemd worden. Geheele stukken uit verscheiden speeches zijn zeer te pas aangebragt en versterken den indruk van dien werkelijk begaafden man zeer. Intusschen zou ik onregtvaardig, ja, partijdig handelen, wanneer ik niet met een woord erkende te betreuren, dat de vertaler goedgevonden heeft alleen zijn naam op den titel te plaatsen en niet allereerst dien van den schrijver, M'c Gilchrist; zelfs in de voorrede, waarin hij toch van den schrijver spreekt, noemt hij diens naam niet eens. Ik acht dat ook daarom verkeerd, omdat men nu niet weet welke der vele Engelsche levensbeschrijvingen van Cobden men hier vertaald voor zich heeft. En ik moet dat te meer betreuren omdat stijl en taal van den vertaler zoo allergebrekkigst zijn, dat men meenen zou een vreemdeling en niet een Hollander had hier de pen gevoerd. De uitgever had moeten zorgen dat van zijne pers niets verscheen wat zulk een totaal gebrek aan correctie verraadt. Op zulk eene wijze doet men den oorspronkelijken schrijver, die een vloeijenden stijl heeft, onregt. Maar ik ben overtuigd dat de eerste druk van dit, wat den inhoud betreft, werkelijk zeer aan te prijzen boekske weldra uitverkocht en er een tweede noodig zijn zal. Dan moeten vertaler en uitgever zorgen dat een goede corrector niet de pen vlugtig over de proeven | |
[pagina 556]
| |
laat loopen, maar gezet ettelijke uren aan de verbetering van stijl en taal besteedt. Dan eerst, maar dan ook ten volle, durf ik dit boekske met een warm woord van aanbeveling begroeten.
M. | |
Wandalisme, een waarschuwend woord tot allen wien de vaderlandsche kunst onverschillig is, door C.H.R., met een brief aan den schrijver, van Dr. C. Leemans. Leiden, T. Hooiberg en Zoon. 1865.In een tijdperk van beschaving en van zulk een opmerkelijke vooruitgang en ontwikkeling op wetenschappelijk en geschiedkundig gebied als waarin het tegenwoordige geslacht zich beweegt, mag een stem, die zich tegen het wandalisme, tegen de slooping onzer vaderlandsche bouwwerken verbeft, niet onopgemerkt blijven, al weet men niet, van wien die stem uitgaat. Wij leenen daarom het oor aan hetgeen C.H.R. in het voor ons liggend vlugschrift verkondigt. De onbekende schrijver blijkt een liefhebber, een warm voorstander en behoudsman der oude kunst te zijn, en, hoewel in het bijzonder de plaats gehad hebbende slooping van de Witte Poort te Leiden als eene betreurenswaardig feit behandelende, tracht hij door zijn schrijven een waarschuwende stem te doen opgaan voor hen, die bij voortduring eene onverschilligheid voor de monumenten onzer vaderlandsche bouwkunst aan den dag leggen. Bedriegen wij ons niet, dan werden er reeds, doch te vergeefs, door bekwame en achtenswaardige mannen pogingen tot behoud van die Poort aangewend, alvorens het sloopingsvonnis door het Leidsch Bestuur geveld werd. Schrijver vraagt intusschen nu nog: waarom moest die Witte Poort vallen? eene vraag, waarop men hem wel het antwoord schuldig zal blijven, even als voor zoo vele reeds voor ons verloren bouwwerken. Wij voor ons gelooven echter als zeker te mogen aannemen, dat het gebrek aan lust tot onderzoek, en daardoor de weinige bekendheid met de waarde, welke die gebouwen zoowel voor de kunst als voor de geschiedenis hebben, als eene bepaalde oorzaak moet beschouwd worden. De verontwaardiging doet den schrijver enkele malen van zijn | |
[pagina 557]
| |
onderwerp afwijken; hij is nu eens schertsend, dan weder bijtend, dan weder treedt hij in eenige beschouwingen ten opzigte van andere minder omvangrijke kunstwerken, welker waarde men inderdaad beter begrijpt, of, om met enkele deskundigen mede te doen, voorgeeft beter te begrijpen, en rigt daarna tot de opvolgers van van der Werff en van Hout de vermaning hunne stad voor de slooping der nog overige sieraden te bewaren. Met meer bedaardheid keert hij vervolgens in zich zelven terug, en verwijt hij zich bijna, aldus tot de mannen van Leidens Bestuur gesproken te hebben. Hij laat toch daarop volgen dat de onverschilligheid omtrent oude gebouwen ligt in den geest van geheel het volk, dat te weinig doordrongen is van het dwaze, hetwelk in het ligtvaardig sloopen van oude bouwwerken gelegen is, en zulks ook niet inziet. Wij vereenigen ons met die zienswijze, omdat er waarheid in ligt; de algemeene geest van een volk dient wel degelijk er toe gebragt te zijn of te worden, om ook andere behoeften te leeren kennen dan de louter stoffelijke des dagelijkschen levens: behoeften voor den geest, het gevoel en den smaak; dan eerst mag men wat beters verwachten dan hetgeen men met het woord sloopingsmanie bestempelt. Leert ons ook niet de geschiedenis, hoe in sommige tijdperken de volksgeest dan eens meer, dan eens minder van de waarde dier hoogere behoeften doordrongen was? en dit aannemende, mogen wij ook beweren dat onze 17de eeuw, juist, omdat zij die behoefte kende, zulke werken heeft voortgebragt, die nog heden onze aandacht trekken en een onderzoek overwaardig zijn; doch is die afwisseling in de belangstelling van het gevoel voor het schoone in de achter ons liggende tijdperken op te merken, dan mogen wij ons ook niet vleijen dat zij in het vervolg niet zal blijven bestaan; of zon men mogen aannemen, dat, wanneer men een beter tijdperk beleeft, die hoogere belangstelling nooit weder door verflaauwing zal worden achtervolgd? Zeker neen, afwisseling bestond, en afwisseling zal wel altijd blijven, omdat de omstandigheden, waarin een volk zich bevindt, ten allen tijde de oorzaken aangeven van een meer of minder levendig gevoel voor het schoone, voor eene meerdere of mindere ontwikkeling des geestes. Daarom is het dat wij ook billijk moeten zijn, uit het verledene leeringen trekken, en ten allen tijde vergelijkingen maken tusschen dat verledene en het tegenwoordige, al blijven wij het ook betreuren dat in onze dagen zooveel goeds en schoons verloren gaat. Onze tijdgeest verschilt aanmerkelijk van dien der 17de eeuw; de 18de reeds kenmerkte zich door een verval van kunstzin, en de tegenwoordige, waarin de industrie eene hoofdrol speelt, levert, wel is waar, voor het oogenblik nog niet genoeg op om zich door een bepaald kunstkarakter te doen kennen, maar er worden van zoo | |
[pagina 558]
| |
vele zijden degelijke pogingen aangewend om er toe te geraken, dat dit ook wel bepaald zal plaats hebben; daartoe levert onze tijd een overvloed van stof op; meer en meer leeren wij de kunstprodukten, in vorige eeuwen voortgebragt, kennen; men heeft die als het ware sous la main; het is evenwel mogelijk dat die overvloed eene tijdelijke oorzaak kan zijn van de onbepaalde en onzekere rigting die men in verband met de industriële vorderingen opmerkt; maar onze bouwkunst is daarom nog niet in minachting. Nederland draagt nog altijd roem op zijne Vingbooms en Moreelsens, zijne de Keyzers en van Campens, hoewel men hen in onze dagen niet slaafs kan navolgen. De industriële vorderingen toch geven ons andere elementen aan, en het karakter onzer gebouwen moet dien ten gevolge van dat der vroegere verschillen; hunne werken geven evenwel nog stof genoeg tot leering, omdat ze den geest uitdrukken van den tijd waarin zij leefden, van de behoeften en gegevens waaraan zij te voldoen hadden, en waaraan zij door hunne kunstwerken zoo meesterlijk hebben beantwoord. Ook de handwerksman der 17de eeuw was dien ten gevolge meer kunstenaar dan die van onzen tijd. Niemand ondervindt dit beter dan hij, die er dagelijks mede omgaat, en het daarom ook diep betreurt; maar ook dit is weder een gevolg van onzen tijdgeest; men leeft, helaas! niet in een kunstademende atmospheer. Schrijver schijnt geen groot heil in het stichten van ambachtscholen, museüms en tentoonstellingen te zien, maar eilieve, wat moet men dan beginnen om het volk eenigen kunstzin in te boezemen, vooral als men opmerkt dat de bouwmeesters zelven nog als het ware naar eene bepaalde rigting zoeken, en er van eene andere zijde, behalve de monumentale gebouwen, ook zoo vele bijzondere voor ons verloren gaan, die door de met minder kunstgevoel bezielde eigenaars of verminkt worden, of wel door het verkrijgen van eene andere bestemming als waarvoor men ze schiep, veranderd worden, en voor de kunst verloren gaan? En nog iets: zou het wel waar zijn, dat het volk geen lust gevoelt of opgewektheid heeft om museüms of tentoonstellingen te bezoeken? Zoo ja, dan bestaat er, naar onze meening, nog een ander middel om er toe te geraken, namelijk het te geven onderwijs op de scholen en akademiën, die in het bijzonder voor het archeologisch en bouwkundig onderwijs zijn ingesteld; maar dan dienen de onderwijzers ook mannen van talent, historici, practici en theoretici te zijn, en al die eigenschappen te bezitten, zoo onontbeerlijk bij die moeijelijke taak. Worden die mannen, die toch nog wel te vinden zijn, door goede belooningen geprikkeld en gesteund, dan kan een dusdanig onderwijs goed gegeven worden, en dan gelooven wij dat de kunstsmaak op nieuw zal worden opgewekt, dat men het verledene meer en | |
[pagina 559]
| |
meer zal begrijpen en waarderen, en de eerbied voor de vaderlandsche kunst zal terugkeeren. Geen griekschen tempel zal men dan boven den renaissancestijl der 17de eeuw verkiezen; men zal zich niet meer vermoeijen om met de weinige elementen, welke die tempel, hoe schoon en verheven ook gedacht en daargesteld, aanbiedt, te willen voldoen aan de behoeften van onzen tijd, die andere gegevens heeft, en daardoor andere vormen en zamenstellingen vordert; neen, men zal elk tijdperk weten te waarderen, men zal er uit putten, men zal er het hoe en waarom aldus gehandeld werd, in opmerken en doorgronden, en de bouwkunst, als de nuttige voedster voor de ontwikkeling der vrije kunsten, zal hare waardige plaats weder innemen, meer gekend, geacht, beoefend en dienstbaar gemaakt worden, tot verbreiding van algemeenen kunstzin en van algemeene beschaving. Ziedaar onze zienswijze. Ten slotte roept de schrijver de bescherming in voor de onde bouwwerken, niet slechts als voorwerpen van kunst, maar ook als gedenkteekenen van den tijd waarin zij gesticht zijn. Teregt zegt hij dat die 17de eeuwsche bouwwerken in eere verdienen te worden gehouden, als zijnde een bewijs van den heerschenden kunstzin onzer vaderen in dien tijd; maar waarom bepaalt hij zich bij die 17de eeuw? hebben de weinige overgeblevene monumenten van vroegere eeuwen niet dezelfde regten? Wij durven verwachten dat de schrijver ons zulks niet zal betwisten, en het alleen zijne voorliefde voor het renaissance-tijdperk is, die hem waarschijnlijk de 17de eeuwsche kunst doet verkiezen, mogelijk ook omdat die meer bijzonder in zijn geheel ter onzer beschouwing is bewaard gebleven. Wij zijn het echter met hem eens, dat in het algemeen de oude bouwwerken onze achting in hooge mate verdienen, en even als alle andere kunstwerken zooveel mogelijk moeten bewaard blijven: 1o. omdat zij den geest der tijden uitdrukken, en 2o. omdat zij daardoor voor de geschiedenis eene hooge waarde hebben. Verschillen wij daarom in sommige onzer beschouwingen met die, welke de schrijver in zijn vlugschrift heeft geopenbaard, wij beamen gaarne zijne zienswijze, om te beproeven den lust en den ijver tot onderzoek en beoefening van het verledene op te wekken, maar terwijl hij alles afkeurt, geeft hij ons geene middelen daartoe aan de hand. Waar dan bescherming te vinden, als de tijdgeest niet uit zijne onverschilligheid wordt opgewekt? en wanneer wij die vraag stellen, zijn onze oogen gevestigd op de hooge regering, wier bescherming wij inroepen, even als die der stedelijke besturen en der hooggeplaatsten in den lande, van allen die het in hunne magt hebben daartoe mede te werken, maar dat alles moet, - en de schrijver vergeve het ons, - op eene andere wijze geschieden, dan hij zulks in zijne brochure doet; men moge onaangenaam gestemd worden, | |
[pagina 560]
| |
verontwaardigd zijn over de onvergefelijke sloopingsmanie onzer dagen, men kan, dunkt ons, andere bewoordingen vinden, om dit het publiek kenbaar te maken dan die, waarin zich de schrijver uitdrukt, vooral bij het einde van zijn geschrift, alwaar hij spreekt alsof er aan geen herstel meer te denken valt, en hij de menschen als een ontaard geslacht verwenscht; dit is onberedeneerd; neen, zoo ver is het, gelooven wij, nog niet gekomen, vooral als men het oog vestigt op de van alle zijden zich ontwikkelende liefde voor het verzamelen van de kunstwerken onzer voorvaderen, en al bepaalt zich dit voor het oogenblik slechts tot minder omvangrijke voorwerpen dan de gebouwen, het zal, naar onze meening, toch tot veel goeds leiden, en te eeniger tijd, in verband met het opmeten en in plaat brengen van onze oude gebouwen, zoo als dit aanvankelijk reeds door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst geschiedt, de liefde voor die vroegere kunstwerken, zoo niet terstond doen herleven, dan toch krachig daartoe bijdragen. Men redenere dus kalm, en ernstig over den bestaanden toestand, en wanneer allen wien het werkelijk te doen is om de oude kunst naar waarde te doen achten - en zoo zijn er gelukkig nog vele - in hunnen kring met hunne onbevooroordeelde zienswijze hunne gedachten over de middelen tot herstel mededeelen, dan mag men ook daarvan een gunstig gevolg voor de bewaring der vaderlandsche monumenten verwachten. Hoe het zij, de schrijver heeft getracht nut te stichten; wij hopen, gelijk de Heer Leemans in zijn' brief zegt, dat zijn geschrift door velen zal gelezen worden, en al zijn wij het niet in alle opzigten met zijne zienswijze eens, en al hadden wij gewenscht dat hij de middelen tot herleving van den lust tot onderzoek en waardering voor onze vaderlandsche bouwwerken meer had aangegeven, zijne bedoelingen zijn zeer zeker goed geweest, en de kans bestaat, dat wij door wrijving van gedachten op dit gebied tot betere inzigten zullen kunnen geraken en de waarheid in een helderder licht doen treden.
Oct. 1865. E. | |
[pagina 561]
| |
Prijsvragen, uilgeschreven in het jaar 1865 door de Maatschappij: Tot bevordering der bouwkunst.De Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, getrouw aan hare roeping, heeft dit jaar, als naar gewoonte, weder eenige prijsvragen uitgeschreven, en drie verschillende onderwerpen ter behandeling voorgesteld, waarop zij vóór den 1sten November 1866 de antwoorden inwacht. Zij noodigt alle bouwkundigen, geboren of woonachtig in Nederland, ter mededinging naar het eerste, en de leden der Maatschappij ter mededinging naar de beide andere onderwerpen uit. Bij het eerste onderwerp, zijnde een Museum voor kunstwerken en oudheden voor een groote stad des Rijks, is het opmerkelijk, dat in het programma dezelfde hoofdgedachte ligt als in dat, hetwelk de Commissie tot voorbereiding der stichting voor een Museum Koning Willem de Eerste te Amsterdam, in 1863 uitschreef, welke wedstrijd, naar het meer of minder juiste oordeel van sommige bouwkundigen, als mislukt moest beschouwd worden. Wij laten dit oordeel in het midden, maar vermeenen er uit te mogen afleiden, dat dit welligt aanleiding gaf tot het uitschrijven van dezelfde prijsvraag door genoemde Maatschappij; er ligt dan ook geen kwaad in; maar men had regt te verwachten, dat het programma, met het oog op het gewigtige van het onderwerp, meer uitvoerig omschreven en daardoor duidelijker voor de mededingers uiteengezet ware, iets hetwelk bij het uitschrijven van prijsvragen, tot bevordering der homogeniteit van de te wachten antwoorden, altijd verkieslijk is; zonder dat blijft er te groote speling over voor de opvatting van hetgeen bedoeld wordt, en door het twijfelachtige en onbepaalde ten opzigte van menig punt, is het te vreezen, dat men niet volkomen aan het hoofddenkbeeld des schrijvers zal beantwoorden, terwijl aan de andere zijde de mededingers geen gelijke kans bij de hun ten deele vallende beoordeeling zullen hebben, en deze laatste om dezelfde reden des te moeijelijker zal vallen. Is het uitschrijven van een programma in den regel eene gewigtige taak, de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, die dit bij voortduring met zulke goede bedoelingen doet, moet ongetwijfeld meer dan eenige andere corporatie er van doordrongen zijn; daarom veronderstellen wij ook dat hare veeljarige ondervinding haar meermalen deed zien hoe verschillend hare prijsvragen, ten kampstrijd uitgeschreven, door de mededingers werden opgevat en beantwoord, en hoe menige teleurstelling hiervan het gevolg moest wezen, zoowel voor de uitschrijvers als voor de mededingers. | |
[pagina 562]
| |
De beide andere onderwerpen: Een kerkgebouw voor eene Doops gezinde gemeente met toren, konsistoriekamer en woning voor den predikant, en: De hoofdingang van een stadhuis voor eene gemeente van den eersten rang, zijn met meer duidelijkheid omschreven, en beide als zeer geschikte en nuttige onderwerpen tot beoefening van stijl, karakter, enz. aan dergelijke gebouwen eigen, ter beoefening aan te bevelen. Wij uiten den wensch, dat onze zienswijze, die op ondervinding steunt, door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst in overweging moge genomen worden, wanneer zij een volgend jaar dergelijke belangrijke onderwerpen, als dat van een Museum, ter behandeling aan Neêrlands bouwkundigen mogt voorstellen, en dat zij zich dit jaar moge vereerd zien door de toezending van een groot aantal weldoordachte antwoorden op de drie gekozen prijsvragen.
October 1865. E. | |
De zingende Kinderwereld. Kinderliedjes voor één of twee stemmen met pianobegeleiding. Woorden van J.J.A. Goeverneur. Bijeengebragt door J. Worp. Groningen, J.B. Wolters. 1865.Ik zet mij tot deze aankondiging onder zeer gunstige omstandigheden. Mijn oudste - hij telt ruim negen jaar en moest dus eigenlijk al ver boven deze liedjes verheven zijn, want ze waren, luidens het ‘berigt’, voor kinderen van 6 tot 7 jaar bestemd - mijn oudste dan, is bezig de twaalf stukjes van dezen bundel achtereenvolgens door te zingen en, al is hij nog weinig geoefend in het van 't blad zingen, het gaat hem tamelijk gemakkelijk af. Geen wonder, want hij heeft behagen in die frissche, levenslustige liedjes; zij hebben vat op hem; zij prenten zich als van zelf in zijn geheugen; hij kent ze van buiten, eer hij er nog regt moeite voor doet. Zelfs de piano-begeleiding levert hem geen onoverkomelijke bezwaren op. Telkens staat hij verbaasd over eigen muzikale bekwaamheden - die anders toch waarlijk niet zoo buitengewoon groot zijn. Ik noemde deze muzikale begeleiding voor mijn tegenwoordigen arbeid een gunstige omstandigheid. Want waarlijk, zij neemt voor een groot deel mijn taak mij uit de handen. Ik kan mij - en dat is in onzen tijd een zaak van belang - ik kan mij op een feit beroepen, dat mij een lang en omslagtig betoog bespaart. Op dat feit mij beroepende, beweer ik: wie liedjes zoekt, zooals kinderen | |
[pagina 563]
| |
ze gemakkelijk kunnen en ook gaarne willen zingen, liedjes, eenvoudig en onderhoudend van text, los en lief van zangwijs - hij vindt hier zijn gading. Dorst ik het wagen, ik schreef hier, ware het ook maar een enkel liedje - woorden en melodie - voor u, waarde lezer! af, ten bewijze, dat mijn zoon niet zonder reden ingenomen is met hetgeen hij daar even in het nette boeksken vond. Hoe prettig laat zich, om maar dadelijk het eerste nummer te nemen, dat lied van ‘de musiceerende hazen’ op dien welbekenden Duitschen dreun zingen: Al in een groen, groen knolle-knolle land
Daar zaten twee haaskens heel parmant,
D'een blies wat mooi de fluite-fluite-fluit,
En d'ander sloeg den trommel.
Niet minder goed is de kindertoon gevat in de volgende liedjes, al zijn ze overigens allen niet even geestig van vinding en gelukkig van uitdrukking. Kort en goed maakt ons de Heer Worp bekend met den oorsprong van dit bundeltje, als hij in zijn ‘berigt’ zegt: ‘aan loose, lieve liedjes voor kinderen van zes tot zeven jaar bestaat in onze taal nog gebrek (want Heije alleen kan niet alles), en Duitschland heeft er overvloed van. Die singende Kinderwelt van Graben-Hoffmann heeft zeker bij menigeen, even als bij mij, den wensch doen ontstaan, dat die kostelijke versjes van Hoffmann von Fallersleben ook door onze kinderen, die nog geen hoogduitsch verstaan, mogten kunnen gezongen worden. Ik riep de hulp van mijn vriend J.J.A. Goeverneur in’, enz. Schuilt er eenige spot in: dat ‘Heije alleen kan niet alles’? Ik weet het niet. Ik hoop van neen. Bij mij wekten die woorden geen glimlach, maar een ernstige vraag; een vraag, waarop ik gaarne het antwoord zou geven... als ik het wist. Die vraag luidt: hoe komt het, dat wij, bij kennismaking met liedjes als die van Goeverneur, op wijzen als dezen, aan het Duitsche volksgezang ontleend, terstond uitroepen: dat moeten en dat zullen onze kinderen zingen! terwijl wij bij de gelijksoortige voortbrengselen van Heije's waarlijk niet alledaagsch talent, gedurig weêr dezelfde droevige ervaring opdoen, nl., dat ze weinig of niet gezongen worden? Ligt het aan de gedachten? Ligt het aan de woorden? Ligt het aan de melodiën? Wie geeft een voldoend antwoord op die vraag? Wie daartoe in staat is, waarlijk, hij is een meer bevoegd beoordeelaar van het aangekondigde en aangeprezen werkje dan de ondergeteekende. Bij vergelijking der simpele, ten deele zelfs platte Duitsche volkswijzen hier voorkomende met de niet onverdienstelijke melodiën van Graben Hoffmann (van hem zijn er maar drie in deze verzameling | |
[pagina 564]
| |
opgenomen) werd ik getroffen door het groote verschil tusschen die beide soorten; een verschil, waarbij het voordeel niet was aan de zijde van den hedendaagschen componist. Heb ik goed gezien, of liever: goed gehoord? Welnu: laat ons dan meer nog dan tot nu toe geschiedde door hen die voor het volksgezang arbeiden, afdalen (men zou ook kunnen zeggen: opklimmen) tot het volk, zoo als het b.v. in Duitschland zingt, opklimmen tot die tijden toen de Nederlandsche toonkunstenaars nog een Europeeschen naam hadden en ons volk zijn dikwijls ruwen, maar in den regel gezonden humor in moedwillig-jolige deunen en aandoenlijk-weemoedige klaagzangen wist te uiten. Waarlijk, er valt op dit veld nog heel wat te oogsten! Ik mag niet eindigen zonder een woord van hulde aan den ijverigen Koksma te Franeker, die door zijn allerkeurigsten notendruk toonde geheel op de hoogte van zijn vak te zijn. Amsterdam, November 1865. L. |
|