De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
Hollandsche tooneelpoëzij.Indien wij den stand onzer letterkunde wilden afmeten naar den tegenwoordigen staat van ons tooneel, dan zouden wij voorzeker een zeer ongunstig oordeel hebben te vellen. Het tooneel toch ten onzent is zoozeer vervallen, dat het, hoewel een uitvloeisel der moderne beschaving, door deze schier verloochend en met de koudste onverschilligheid als een geheel vreemde, en nog wel een zeer onfatsoenlijken vreemde, voorbij wordt gegaan. De oorzaken van het diep verval zijn sedert een tal van jaren, hetzij op een toon van deftige meêwarigheid, getint door een zweem van beleedigend medelijden, of op een toon van heftige verontwaardiging, verschoonbaar omdat teleurgestelde liefde er de oorsprong van was, opgespoord en den volke verkondigd; en voor den sterken achteruitgang en het diepe verval worden bijna alle factoren, namelijk: auteurs, acteurs en publiek, aansprakelijk gesteld. De auteurs, zoo heette het, wenden zich met ergerende kilheid van het tooneel en verkiezen den katheder van een of ander dichtlievend genootschap of de ruimte, die een of ander tijdschrift hun biedt, boven het verhevener gestoelte, de bijna niet te begrenzen ruimte, welke het tooneel hun zou kunnen schenken; de acteurs, zonder opleiding, zijn, behoudens enkele uitzonderingen, buiten staat de eenvoudigste eischen van hun moeielijk kunstvak te vervullen, beleedigen den smaak in plaats van dien te veredelen, verbasteren de taal, in plaats van haar te beschaven, verlagen in éen woord hunne werkelijk eervolle roeping tot een nietswaardig en ijdel handwerk; het publiek ziet alles met onverschilligheid aan, doet zich nimmer als rechter gelden, maar, - de gewone toevlucht der zwakheid of on- | |
[pagina 447]
| |
gunstigst teeken van twijfel aan de mogelijkheid van verbetering of herstel! - onthoudt zich en gaat zelfs niet meer schouderophalend den kunsttempel voorbij. Is er veel waars in de beschuldiging tegen het publiek ingebracht, zij geldt echter allen tegenover dat deel, hetwelk den toon behoorde te geven door beschaving, door talent en door stand. Een goed deel onzer hooggeplaatsten leeft in religieuze bekrompenheid en acht den schouwburg eene onheilige plaats; een ander deel zou een tweede overheersching of een Bismarcksche annexatie behoeven, om overtuigd te worden van de waardij der moedertaal, der aloude nationaliteit, van den diepen zin van Ledegancks onvergetelijke strofen: Wees Dietsch van hart en Dietsch van aard,
Wees Dietsch in uwe spraak en Dietsch in uwe zeden!
De eigenlijke zoogenaamde burgerklasse echter schijnt wel een traditioneele voorkeur, ja liefde, voor den schouwburg te hebben behouden. Talrijke scharen, tot die klasse behoorende, spoeden zich derwaards, zoodra weder een nieuw stuk, aan de dramatiek van Duitschland of Frankrijk ontleend, op het affiche prijkt en verkneukelen zich van genot bij het aanschouwen van de kunststukken, door de fantazie, van wie hun in aanleg en ontwikkeling zoo tamelijk gelijk zijn, met verrassende maar juist niet verbazende of bewonderingwekkende vruchtbaarheid in het leven geroepen. Zou het de moeite niet loonen, die eerzame burgerij, middelmatig in hare eischen, maar toch dankbaar waar die overtroffen worden, eens toestanden te doen zien, die hare eigene herinneren? den rijken schat harer moedertaal te ontsluiten, in plaats van de kleurenpraal der décors? de oneindige verscheidenheid van menschelijke hartstochten in hun onderlingen strijd of hun verzet tegen God en natuur te doen bewonderen, in plaats van eene onmogelijke waereld, waar alleen de vaak kinderachtige fantazie van een duodecimo-auteur gebied voert? de werkelijkheid te doen beschouwen met hare onverwrikbare wetten, zoodat het aangestaarde drama een afschaduwing werd van eigen leven en zijn? Ik geloof, dat velen die vraag met mij toestemmend beandwoorden, velen zelfs, die juist niet tot de geroepenen behooren, velen bij wie de goede bedoeling en de eerzucht niet in volkomen overeenstemming zijn met gave en talent. | |
[pagina 448]
| |
In de laatste tijden vooral heeft menige auteur ten onzent den blik op het nationaal tooneel gevest en de gewichtige plaats, welke het onder een volk inneemt, begrepen. Ik heb mij tot taak gesteld eenige der geschonken proeven te beschouwen en zoo mogelijk ook daardoor de aandacht te vestigen onzer beschaafde landgenooten op een deel onzer letterkunde, dat ten onzent meestal met onachtzaamheid beschouwd en slechts door de ongewasschen handen der ergerlijkste middelmatigheid wordt aangeraakt en gesteund.
De rederijkersproeve van zekeren heer Albert SmidGa naar voetnoot1 valt echter niet onder het bereik der kritiek. Deze heer toch miskent geheel den aard en het charakter niet alleen van het drama, maar van elk kunstvoortbrengsel, en heeft het voldoende geacht in de eene of andere verkorte geschiedenis van Frankrijk de namen der door hem voorgestelde personen, en wat zij in zeker jaar hebben uitgevoerd, op te zoeken. Een historiesch feit te omschrijven is nog geen historiesch tijdperk te schetsen, en zelfs dit laatste, hoe wèl geslaagd ook, is nog verre van een historiesch poeem te scheppen. Met de meest historische waarheid kan een poëem geheel mislukt zijn, hoeveel te meer hier, waar geen historische kleur bespeurd kan worden en er geen begrip schijnt bestaan te hebben van eene handeling, welke haar oorsprong, haar doel en hare oplossing of einde heeft in de charakters der in het leven geroepen personen. Vóor de heer Smid zich weder waagt aan eene historiesch dramatische schets, beproeve hij - en het zou de steen zijn waaraan hij het àl of niet bestaan van eenige gave zou kunnen toetsen - uit het leven om zich heen een stof tot bewerking te kiezen en minder op geweldige feiten, zoo als in zijn stukjen, waarvoor Shakespeare's Othello wel eenige détails geleend schijnt te hebben, te steunen, maar meer op het zieleleven van menschen, van gelijke beweging als hij. Voor eenigen tijd werd in dit tijdschrift reeds ter loops gewezen op den schadelijken invloed der rederijkers-auteurs op onze dramatische literatuur. Proeven als die van den straks genoemden, als het gedicht des heeren MeysGa naar voetnoot2 en dat van | |
[pagina 449]
| |
den Heer BruningsGa naar voetnoot1, zij zijn daarvan de treurigste bewijzen. Het gedicht: ‘Waterloo’ werd, zoo als het in ‘het woord vooraf’ luidt, geschreven met het oog op de aanstaande viering van den vijftigjarigen gedenkdag van den slag bij Waterloo, die, groot in zijne ontwikkeling (?) en grooter in zijne gevolgen, den tweeden val van den Franschen overheerscher veroorzaakte.... ‘Toch,’ zoo gaat de Heer Meys voort, ‘al hebbe het ook zijn ontstaan te danken aan het halve eeuwfeest der onafhankelijkheid, toch is het, strikt genomen, geen gelegenheidsgedicht. Het zou dit geworden zijn, indien ik, getrouw aan mijn oorspronkelijk denkbeeld, aan de beide afdeelingen nog een derde had toegevoegd, die, op het tegenwoordige oogenblik spelende, meer bepaald het aandeel van het Nederlandsche leger in de krijgsgebeurtenissen van het jaar 1815 en het heldhaftig gedrag van den ridderlijken Oranjevorst zou behandeld hebben. Ik heb evenwel van dat voornemen afgezien, eensdeels omdat het mijne krachten te boven ging een goed dramatisch verband te brengen tusschen de jaren 1815 en 1865, anderdeels omdat ik begreep, dat het alleen der gespierde taal van een nieuwen Bilderdijk of der gloeijende geestdrift van een anderen da Costa mogt zijn toevertrouwd, onzen onvergetelijken Willem den tweede naar waarde te bezingen.’ Tot zoover meldt de dichter wat hij niet wilde doen, en dit gedeelte is het best geslaagd van zijn woord vooraf. Hij schreef voornamelijk voor Rederijkers en bedacht daarbij niet dat hij, het oog op hen geslagen en een stoffe behandelend als de door hem gekozene, noodzakelijk niet meer dan een gelegenheidsgedicht, en nog wel een mislukt, te voorschijn moest brengen. Den veldslag van Waterloo te schilderen, wat meer zegt, voor te stellen met al de slingeringen van vrees en hoop, met al de schakeeringen van charakters en toestanden, kan nimmer in een drama gelukken; om er sympathie voor op te wekken, zou men de veder van Shakespeare behoeven en voor dezen zelfs was eene dergelijke voorstelling altijd slechts middel, geen doel. Ieder die het waagde, zou de dramatische voorstelling in een theatrale zien ondergaan en het oog meer voedsel geven dan verbeelding of verstand. Nu de Heer Meys zijn gedicht voor Rederijkers bestemde, deed hij | |
[pagina 450]
| |
afstand van ieder effekt en moest hij zijn gedicht zien ontaarden in oratorie, zelfs koude oratorie, welke hier en daar zelfs ondergaat in allegorie. De hemel beware ons voor het herleven van een genre, dat wij als mummie voor goed weggeborgen dachten achter de glazen kasten onzer geleerde genootschappen! Jammer is het van den tijd, door den auteur aan dit voortbrengsel besteed; want, hoe mislukt ook, het toont op vele plaatsen, dat de schrijver iets beters, zoo niet in het dramatiesch, dan toch in het lyriesch genre had kunnen scheppen. Vergeten wij voor het oogenblik, dat Europa en Frankrijk sprekend optreden en letten wij alleen op de vaerzen, waarmede het gedicht begint, dan hebben wij lof over voor het poëtiesch talent des auteurs. Gespierde vaerzen wist hij ons te geven, wel geen gespierde gedachten, welke treffen en verrukken door nieuwheid en frischheid, maar toch gezonde vaerzen, waarin men de smakeloze opgesmuktheid mist die voor verheffing, de winderige opgewondenheid, die voor diepte van gevoel in onze dagen moet doorgaan. Verder mag echter de lofspraak niet gaan. Overal waar de pseudo-dramatische handeling aanvangt, bewijst de auteur zijne dwaling. Of is er eenig spoor van charakterizeering, als hij de fransche generaals de volgende dialoog laat voeren, op het oogenblik dat zij, in plaats van te redekavelen, aan de spits hunner regimenten behoorden te zijn:
d'erlon.
Gegroet, heer Maarschalk!
ney.
Mijne Heeren!
reille.
Neemt de strijd
Een aanvang, Maarschalk?
ney.
Neen, nog niet. De Keizer rijdt
Langs 't front der dappren heen. Het volk is opgewonden;
‘De Keizer leve!’ klinkt uit tienmaal duizend monden;
En waar hij nadren moog, gezeten op zijn ros,
Barst als een bergstroom luid de hoogste jubel los.
Verheven schouwspel!
| |
[pagina 451]
| |
reille.
Dat de zege ons doet verwachten!
d'erlon.
Wat is des vijands heir bij Frankrijks oorlogskrachten?
Getuige Charleroi, waar Blücher wijken moest,
En 't slagveld bij Ligny, toen alles werd verwoest
Wat weêrstand bieden mogt.
reille.
En Quatre-Bras?
Maar dit zinledig gesprek, dat voornamelijk ten doel schijnt te hebben, om de generaals elkaâr te doen vertellen, wat ieder hunner zeker zeer goed weet, dat onmogelijk wordt, zoowel wat historische als poëtische waarheid betreft, waar de auteur zoover gaat van Ney den lof van Wellington en den Prins van Oranje in den mond te leggen, het stijgt tot volkomen ongerijmdheid, zoodra Napoleon zelf verschijnt en in goed rollende zesvoetige jamben een speech houdt van ruim zes en twintig regels, in welke geen enkele zinwending den historischen keizer, geen enkel denkbeeld een individu schetst, afwijkend in gehalte en inborst van de andere reeds opgevoerde personen. Als getuigenis van 's auteurs onmacht tot charakterizeering van Napoleon en werkelijk ook als literaire curiositeit, schrijf ik de volgende regels af, welke de keizer heet te spreken na het verliezen van den veldslag; Mijn schoonste legerbenden
Zijn redd'loos dus vernield; ik heb mijn laatste kracht
Vergeefs dus aangewend; verdwenen is mijn magt,
Mijn grootheid en mijn roem. Verloren - ja, verloren!
't Vijandig noodlot had mijn ondergang gezworen.
Mijn kroon stond op het spel; ik heb dit spel - verspeeld.
Mijn schepter is geknot, mijn keizerrijk verdeeld.
Mijn troon omver gestort; o magtelooze woede!
en zoo blaft de Heer Meys onder den naam van Napoleon voort, zonder te gevoelen, dat het enkel woord ‘verloren’, 't welk de schilder Paul de la Roche hem op zijn meesterschilderij schijnt te laten zeggen, even krachtig, even waar, even geëvenredigd is aan de grootheid van den gevallen veldheer en | |
[pagina 452]
| |
soeverein als 's Heeren Meys' oratorie in deftige alexandrijnen het niet is. Wij hopen, dat het dien Heer gelukken moge de gedachtenis van dezen misstap op literair terrein spoedig te doen verdwijnen en nemen van hem afscheid met de verzekering, dat wij zijne proeve niet onder de pogingen tot verrijking onzer dramatische literatuur zouden hebben vermeld, indien wij niet protest wilden aanteekenen tegen dat aangroeiend tal van rederijkersproeven, welke ons tot de schouwspelen der vorige eeuw terug dreigen te voeren en het drama meer benadeelen dan de theaterstukken der fransche fabrikanten. Niet geleerd door hetgeen er bij herhaling door geleerde en ongeleerde genootschappen ten onzent is ondervonden, werd voor weinig tijds door een onzer tooneelbesturen eene poging gewaagd om door het uitloven van premiën zich het bezit van oorspronkelijke dramaas te verzekeren. Dat men van dien kant het ontbreken van literaire medewerking aan het gemis van premiën en niet aan het gemis van behoorlijke tolken toeschreef, kan licht vergeven worden; minder evenwel, dat de in het leven geroepen kommissie van kritiek zich zoo weinig rekenschap wist te geven van de verplichting haar opgedragen, van de eischen haar als kunstrechtbank gesteld. De stukken, door haar den uitgeloofden prijs waardig gekeurd, werden zelfs door het publiek, dat gewoon is den Hollandschen schouwburg te bezoeken, dadelijk veroordeeld, en onder de door de kommissie ter zijde gelegde, maar later niettemin opgevoerde, bevond er zich een, dat de bekroonde verre achter zich liet en, hoewel zwak van handeling en charakterteekening, zich toch kenmerkte door losheid en frischheid van dialoog. De auteur daarvan was zekere Heer P.F. Brunings, van wien reeds eenige geslaagde novellen bekend waren. Was ook geen groot succes zijn deel, hij mocht toch tot de weinigen gerekend worden, die zonder onverschilligheid werden aangehoord en wien de eer weêrvoer door dezen of genen te worden besproken. Zoo als het schijnt, werd de Heer Brunings door zijn, trouwens nog bescheiden, triomf overgehaald nogmaals eene proeve te wagen, welke in den loop dezes jaars het licht zag, onder den titel van: Een Rendez-vousGa naar voetnoot1. Het stukjen speelt in onzen famil- | |
[pagina 453]
| |
lekring. Met ingenomenheid vatte ik het ter hand, in de hoop den auteur geluk te mogen wenschen met zijn vooruitgang, in hem een vernieuwd bewijs te mogen ontvangen wat gestrenge kritiek jegens zich zelven vermag. De gelegenheid van die te oefenen is toch nooit gunstiger, dan wanneer men het voorrecht heeft gehad tegenover zijn eigen werk te staan en men de voorstelling van een eigen produkt achter zich heeft, daar geene leemte, hoe gering ze ook zij, den auteur bij eene opvoering behoeft te ontsnappen, zoo er eenige oordeelsgave bij hem aanwezig is. Weder eene teleurstelling, helaas! Gaarne erken ik, dat de dialoog gang heeft en niet onhollandsch is; maar treurig is het voorwaar, dat dit de eenige lof kan zijn. De handeling beveelt zich niet aan door levendigheid, maar kenmerkt zich alleen door onnatuurlijkheid. Een bediende, Bart genaamd, die het geheele stuk door min of meer beschonken is, en bij het einde een dief blijkt te zijn, is de veer, die al de poppen in beweging brengt. Hoe hij in dienst komt of blijft bij een ordentelijk jong heer, hoe deze hem de gewichtigste boodschappen toevertrouwt, is voor allen, behalve den Heer Brunings, een raadsel. Door het verkeerd of niet-bezorgen en later weêr ontfutselen van een brief, komt de vader op een rendez-vous, door zijn zoon aangevraagd, vindt gene, in plaats van de nicht, de tante, die er, in het voorbijgaan werd het vroeger gezegd, nog ‘adorable’ uitziet. Derwaards gegaan om het jonge meisjen het verkeerde harer handelwijze onder het oog te brengen en haar van zijn zoon te doen afzien, wordt de oude Heer, hoewel in het duister, door de ‘aanvalligheden’ der schoone, die hij alleen hooren kan, zoozeer bekoord, dat hij geheel zijn charakter als zedeleeraar prijsgeeft en als een verliefden blancbec het tooneel verlaat. Den volgenden dag ontmoeten vader en zoon elkaâr in het huis van tante en nicht, in wier bijzijn het qui pro quo weldra wordt opgelost, tot blijvend nadeel echter van Papa, die niet ophoudt de ridder der droevige figuur te zijn. Alle charakterteekening ontbreekt: met uitzondering alleen van den dronken Bart, heeft niemant iets individueels, heeft Mijnheer van Hoorn tot eenig kenmerk dat hij de vader en Johan dat hij de zoon, Mevrouw van Erlang dat zij de tante en Elize dat zij de nicht is. Het kon ook anders wezen, zonder dat de handeling daardoor in het geringste détail eenige wijziging zou behoeven te ondergaan. Alles gaat zeer | |
[pagina 454]
| |
natuurlijk toe, behalve dat in het gewone leven een beschonken knecht niet door den heer des huizes zou worden uitgehoord en hij dezen een fooi zou wagen te vragen voor zijn geheim; dat een jonge dame van goeden huize door hem, die haar nog slechts uit de verte adoreert, gewoonlijk niet tot een rendezvous wordt uitgenoodigd en de tantes niet zoo licht voor de nichtjens kunnen worden aangezien. Gewoonlijk houden de menschen in de werkelijkheid ook niet zulke lange alleenspraken en verrassen zij hunne naasten niet in een of ander gesprek door lange, soms zelfs hartstochtelijke ter zijde's zoo als Mijnheer Brunings het telkens zijne personen laat doen, tot zelfs Mijnheer van Hoorn in het priëel als hij in het zenith zijner verrukking voor de gewaande nicht is. Deze aanmerking is niet zoo gering als zij wellicht schijnt, maar getuigt van een gebrek in de samenstelling, dat weder zijn oorsprong heeft in miskenning van den aard van het drama. De personen moeten door de handeling hunne gewaarwordingen, hunne aandoeningen naar buiten openbaren en de auteur moet er zich van onthouden te midden zijner personen te sluipen, en hun woorden in te fluisteren, die zij als zelfstandig werkende wezens in den eens gegeven toestand niet zouden behoeven te zeggen, of zelfs niet zouden mogen. Bij den Heer Brunings en zoo vele andere zijner geestverwanten heeft dit telkens plaats. Telkens grijpt hij in de draden van zijn weefsel, zeker bevreesd, dat hij anders gevaar loopt het dessin niet duidelijk genoeg te voorschijn te zien treden; telkens treedt hij te midden zijner personen op en laat hij ze in een of andere alleenspraak niet alleen hunne aandoeningen vertellen, maar ook wat zij gedaan hebben of nog voornemens zijn te doen. Zelfs bekommeren zij er zich weinig om, elkaâr gebeurtenissen te verhalen, die beiden of allen zeer goed weten, zoodat in den ruimsten zin ook op hen de woorden uit een van Kinkers parodiën toepasselijk zijn: ‘En ik vertel het u omdat gij het reeds weet.’
Het drama moet eene afschaduwing zijn van de werkelijkheid. Overal waar de godheid in de gebeurtenissen ingrijpt, waar de wet der noodzakelijkheid niet regeert, maar iedere toestand naar willekeur wordt gewijzigd, wordt het feit legende, en het drama idylle. Naar de geschonken proeve te oordeelen, heeft | |
[pagina 455]
| |
de Heer Brunings het nog niet verder gebracht dan tot eene zeer alledaagsche idylle, dat men veilig met den gemeenzamen naam van sprookjen zou kunnen betitelen. Er is reden te vreezen dat hij nooit een krachtige steun voor ons tooneel zal kunnen zijn. Indien ijver, goede wil en trouwe, door niets te schokken, genegenheid, zoo hartstochtelijke liefde voldoende waren om ons tooneel te schoren, dan ware de Heer Hilman voorzeker in staat niet alleen een schoor, maar zelfs een hoeksteen te zijn. Onverpoosd schier is hij jaren bezig om steenen aan te dragen van de meest verschillende grootte - klinkert en straatkei zoowel als dekzerk en molensteen - maar telkens schijnt het ieder, behalve hem, dat er een sisyphuswerk wordt verricht. Weinig tijds geleden verscheen er van zijne hand een blijspelGa naar voetnoot1! Sedert Helvetius van den Bergh zijn onsterfelijke Neven gaf, zijn er slechts weinige proeven gewaagd, is er geen enkele geslaagd. Zij er ook overvloedig stof aanwezig voor wie slechts oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, niet éen die genoegzame gave van analyze en van kompozitie scheen te hebben om der maatschappij een spiegel voor te houden, den tooverspiegel waarin de waarheid, omgeven van den straalkrans des humors, wordt teruggekaatst. Waar een of ander letterlievend Genootschap nog naïef genoeg was - en de meeste onzer letterlievende zijn naïef! - om een prijs uit te loven ter bekoming van een blijspel, was de uitslag telkens bedroevend; waar zelfs een enkel man van talent schoorvoetend naderde, was mislukking zijn deel. Maar onze poëten en de drom, die zich om hen heen schaart, zijn dan ook niet gewoon blijk te geven van gave van analyze of kompozitie; als de déclame ophouden, het woordenspel moet eindigen, dan zwijgt meestal de anders luidste stem. Welnu, wat zoo weinigen waagden, of waar zoo velen teleurgesteld zich van afwendden, heeft nochtans de Heer Hilman beproefd. Was het bewustheid van kracht, of wel onbekendheid met de eischen, welke hem gedaan konden worden, dat hij zich door de keuze der stoffe de zware taak nog verzwaarde? De schijnheiligen! Wees de schim van Molière hem niet terug, of blies deze hem den lust tot zulk een thema | |
[pagina 456]
| |
juist in, omdat zij naar een komiesch intermezzo in het tragiesch doodenrijk verlangde? Ik weet het niet, maar zeker is het, dat de Heer Hilman in Molière's Tartuffe geen algeheele vrede heeft gevonden, en dien type niet voldoende heeft geacht ook voor ons land, in onzen tijd. Zien we wat hij ons geeft. Mejufvrouw Anna Vrieswijk woont bij hare tante Mejufvrouw Stijntje in huis; zij verteert daar haar geld, zoo als de gemeenzame uitdrukking luidt. Tante is echter vroom, afkeerig van de waereld en al haar vermaken, en wordt beheerscht door een nog vromer broeder en zuster in den Heere. Anna, die een luchtige, vrolijke deerne is, kan de herhaalde plagerijen, welke Tante met hare vrienden haar aandoet, niet langer verdragen. Zij ontvlucht op zekeren dag het huis en neemt haar intrek bij Mevrouw van Weemer, waar het gants anders toegaat, waar de vrolijkheid wordt toegelaten en telkens binnenkomt aan den arm van Frits, den zoon, en van zekeren Heer van Beek, den vriend des huizes. Weldra blijkt het dat die beiden Anna liefhebben, maar dat zij in haar hart reeds tusschen die beiden een onderscheid gemaakt en van Beek gekozen heeft. De vlucht van Anna wekt natuurlijk de hoogste ergernis in het huis der vroomheid, waar Abram Kwezelius en Barbara regeren. Voor den minstbegrijpende is het na de eerste kennismaking dier beiden geen geheim meer, dat de oude Jufvrouw Stijntje misleid wordt, en dat de vroomheid slechts een mantel is, waaronder zich de ergerlijkste gebreken en zonden verbergen. Alleen Jufvrouw Stijntje begrijpt er niets van en gelooft ook haar broeder Vrieswijk niet, die met een heel ernstig woordtjen tusschen beiden treedt, Anna verdedigt en de vromen poogt te ontmaskeren. Slechts door aanschouwen, als Orgon in het meesterstuk van Molière, wordt Jufvrouw Stijntje overtuigd. Op zekeren morgen ontwaakt, vindt zij haar effektentrommel geleêgd en den broeder en zuster in den Heere verdwenen. Daar de auteur geen oogenblik het rechtsgevoel zijner lezers onvoldaan wil laten, worden beide schuldigen achterhaald, terwijl Jufvrouw Stijntje, weêr in het bezit geraakt van haar waereldsche schatten, zich van hare valsche vroomheid bekeert en de tale Kanaäns bij haar hervonden effektentrommel toont te kunnen vergeten. Men kan zien dat de donnée allereenvoudigst is, en men hier met geen comedie d'intrigue te doen heeft. Er is ruimte | |
[pagina 457]
| |
voor typizeering; niet door verrassende wendingen, niet door verwikkeling en ontknooping heeft de auteur willen boeien. Heeft hij zich dus de veel moeielijker taak opgelegd, het hoogste te bereiken, en door fijne characterteekeening, door een puntige dialoog lezer of hoorder belang in te boezemen in zijne handeling? Wij behoeven het geheele stuk niet te doorloopen, om in staat te zijn op die vraag te andwoorden. Na de beschouwing van slechts enkele personen zal geenerlei twijfel meer kunnen blijven bestaan. De auteur houdt blijkbaar van een blijmoedig Christendom en heeft zijne voorliefde vooral in Anna pogen af te schetsen. Het is voorwaar een jolige deerne, maar of ze op den naam van fatsoenlijke Juffer wel veel aanspraak heeft, betwijfelen wij toch. Zoo als wij weten is zij haar kerker ontvlucht, maar de wijze waarop zij zich in hare nieuwe woning gedraagt, zou ons doen denken dat Jufvrouw Stijntje niet zoo geheel ongelijk had met haar op te sluiten. 't Schijnt niet zoo geheel overbodig, dat zij Mevrouw van Weemer, wier huis zij naauw is ingetreden, toevoegt: o Wees gerust, ik zal dra ingetogen leven.
Is dat woordtjen: dra, ook van onheilspellenden aard, wat er op volgt strekt waarlijk niet om ons beter te stemmen: 'k Zal, als 't niet anders kan, u voortaan schaars begeven.
't Moet beter worden en dan zit ik bij u thuis,
Want hier is 't niet als bij mijn tante een kluiznaars kluis.
Dan maak ik drok muzijk en zing als uit den treuren,
En schrijf of lees: ge zult me uw bijzijn waardig keuren.
Ik sprak van lezen: is van Beeks Bibliotheek
Ter uwer dispositie nog? - 'k zag hem deez' week
Weêr gaan langs onze gracht; wat sloeg hij smeekende oogen
Naar 't vensterraam waar 'k zat!....
En later als ze dien van Beek ontmoet, die haar zijne genegenheid bekent, voegt ze hem toe: 't Is goed, kom elken dag; wij zullen dol veel pret
Hier hebben, jongenlief!
't Is bij wijlen of zij de kracht en beteekenis der woorden | |
[pagina 458]
| |
niet kent. Maar nog beter begrip van hare vrolijkheid bekomen wij, als wij haar met van Beek en Frits ontmoeten. De laatste heeft ‘lootjes’ gehaald voor den schouwburg. Zij weet niet op welke wijze hem voor zijne goedheid te beloonen, waarop Frits, haar grijpend, uitroept: schenk maar een kus, en zij, werkelijk door hem gekust, de bewonderenswaardige naïeveteit heeft van uit te roepen: ‘Zie zoo, die zaak is al weêr klaar;’ al hetwelk in het bijzijn van van Beek geschiedt, wiens liefde ons toeschijnt eene aandoenlijke stevigheid te bezitten. Nog vermakelijker wordt het huiselijk tafereeltjen, als beider blik valt op het nieuwe kleed van Anna, dat over een stoel hangt en dat Frits wil aantrekken, daarin aangemoedigd door zijn vriend van Beek, die hem in plaats van Annalief bij Tante Stijntje wil laten logeren. De juist niet zeer fijne scherts verlokt haar tot de volgende opmerking: Ei, vier uw luim maar bot; wel Beekjen! gij wordt olijk.
Geldt dit voor geest, dan staan de volgende regels, tot Frits gericht, die openhartig erkent op haar verzot te zijn, nog oneindig hooger: Een knaap als jij, is niet gevaarlijk voor mijn hart;
'k Gebruik je, snaakje! om mij de nieuwtjens te vertellen,
Waar de étiquette 't eischt, dat me iemand moet verzellen,
Die met een rotting loopt, een hoed draagt op zijn hoofd,
Zich airs geeft zoo als jij, wanneer hij dapper slooft
Gelijk als die Amant, je weet, van Mamsel Cluwen.
Gij schenkt mij voorzeker het overige en acht zeker de vraag aan den auteur niet misplaatst: wáar hij een dergelijk kreatuur in een fatsoenlijke woning ooit heeft ontmoet; wáar hij ooit een onderhoud heeft bijgewoond onder welopgevoede lieden, dat het hier medegedeelde nabij komt? En deze vragen zijn niet alleen toepasselijk op de persoon van Anna of Frits of van Beek, maar in nog hoogere mate op de schijnheiligen. En dat is natuurlijk. De handelende personen heeft hij verdeeld in twee hoofdgroepen, namelijk de schapen: blijmoedige vrolijke Christenmenschen, en de bokken: stemmige, huichelende vromen. Voor genen al zijn geest en vernuft, voor dezen al zijn toorn, en 's auteurs hart - dat dít op de | |
[pagina 459]
| |
rechte plaats zit, betwijfelen wij in geenen deele - is zoodanig door verontwaardiging beheerscht, dat het alle maat vergeet, zich zelfs niet de zelfbeheersching weet op te leggen om der veinzerij en huichelarij, zij het ook voor een poze, een passend kleed aan te trekken. Beiden loopen bijna in natuurkostuum, en toch wendt Jufvrouw Stijntje Vrieswijk het hoofd niet om. Er is niet alleen overdrijving, maar ook onjuistheid in de teekening; er is niet alleen de grootst mogelijke grofheid, maar ook de treffendste onkunde in den vorm, waarin zich de schijnheiligheid bij hem voordoet. Even zoo als hij deze doet uitloopen op het laagste misdrijf: diefstal, even zoo geeft hij haar de laagste uitdrukking, in woorden zonder zin, waaraan hier en daar het diminutief: tje het kenmerk van zalvende waarheid moet geven. Neen, er was algeheele onbekendheid met de eenvoudigste eischen van het blijspel, toen de auteur zich vermat eene dergelijke stoffe te behandelen! Algeheele onbekendheid met de werkelijkheid, met het wezen van geest en vernuft, ja van boert, met nuanceering van charakters, deed den auteur overal mistasten en het gedruisch en gejoel van een straatgroep aanzien voor het leven en de beweging in den beschaafden kring; deed hem plompe gestalten verplaatsen in een salon, waar zij hun herkomst telkens verraden; deed hem platheid verwarren met komische kracht. Jammer dat zoo veel ijver, zoo veel doorzettende kracht verspild wordt; goed aangewend op praktiesch terrein, zouden beiden nog menige overwinning kunnen behalen, terwijl zij in de sfeeren der literatuur de gevoeligste nederlaag niet kunnen voorkomen. Zonder het te weten, en zeker zonder het te willen, is de Heer E.Z. Kansleven in ontwikkeling aan den vorigen auteur gelijk. De naam schijnt verdicht te zijn, wat wij in de gegeven omstandigheden eene prijzenswaardige voorzichtigheid mogen noemen. De titel van zijn stukGa naar voetnoot1 duidt reeds iets pronkends aan, waaraan de inhoud volkomen beandwoordt. Een brief van den schrijver aan den ‘Directeur van stad's schouwburg’ neemt de plaats in van een voorbericht, en verdient om de zonderlingheid een oogenblik aandacht. Men scheen hem ter directiekamer van ‘stad's schouwburg’ gezegd te hebben dat er ‘tact’ vereischt werd om voor het tooneel te | |
[pagina 460]
| |
schrijven, waarop de auteur andwoordt dat hij dien tact meende te bezitten. Daarop zinspelende vervolgt hij: ‘veroorlooft mij nu, Mijnheer! van datzelfde regt op mijn terrein, gebruik te maken. Ik zeg, er bestaat eene bijzondere tact, om een nieuw stuk “oorspronkelijk in taal, maar vooral in stijl en inhoud” te begrijpen en naar dier waarde te schatten; dat wil zeggen: altijd, wanneer het voor de eerste maal gelezen, en niet door den schrijver zelven voorgelezen wordt, even als een stuk muzijk, dat, voor de eerste maal gehoord, niet begrepen wordt. Gebrek, dat bij muzijk vermeerdert met de vermeerdering van het talent des schrijvers. Iedere noot, en dikwijls worden velen achteloos voorbijgezien, iedere noot heeft dikwijls zijne eigenaardige waarde. Ik laat het aan uwe eigene geestingeving over om te beslissen of eene vergelijking op dit punt met mijn stuk doorgang vinden kan.’ Men weet niet wat te gelooven, maar is er toch zeker van met geen gewoon mensch te doen te hebben. Dwaasheid en wijsheid zijn dikwijls moeielijk te onderscheiden. Maar ook nog na de lezing van het slot? Toen hij van zijn bezoek ‘van stad's schouwburg’ terugkwam, zette hij zich neder ‘ter zelfcopieëring van zijn stuk’, maar toen ‘rolden en rolden’ er zoo vele ‘gedachten en innerlijke beschouwingen daarover’ door mijn geest, ‘dat ik’, zoo besluit hij, onwillekeurig de pen greep en in plaats van te copieëren, het kladboek van mijn pennevrucht opensloeg en er eenige nagedachten ternederschreef.... ‘Bij eventuelen druk van dit tooneelstuk zullen zij diens gezellen zijn, maar (als de moeder die bij de eerste stappen van haar kind achter dien gaat staan om iederen val te verhoeden) achteraan en als Nagedachten geplaatst.’ Er is iets kinderlijks in de mededeeling, even als de aan het slot geplaatste, dat hij dien brief en de copij per loopbode verzond, met verzoek aan den Direkteur om dien ‘eigenhandig’ te openen. De man of misschien wel de knaap die zulke regelen schreef, waagde zich aan een characterschets. Is hij niet alreede veroordeeld? Even als de auteur der Schijnheiligen, wijdt deze zijne kracht aan de beschouwing van een ondeugd, zeker in niet mindere nuances te midden onzer maatschappij aangetroffen dan de andere. Komiesch is reeds op zich zelf beschouwd de zucht tot moralizeeren, bij wie blijkbaar nog zoo weinig zich zelven kennen. | |
[pagina 461]
| |
Wie de zelfzuchtige is in 's Heeren Kanslevens tooneelspel, blijft den lezer geen oogenblik geheim, daar hij reeds op de personenlijst achter den naam van Eduard Hebbelink het woord Egoïst vermeld vindt. In het eerste tooneel treedt hij reeds op tegenover zekeren Heer Coenraad Sjelk, die op de bewuste lijst wordt aangeduid als 24 jaar oud en rijk te zijn. Om het egoïsme des eenen te doen uitkomen, wordt het zelfverloochenende des anderen daaraan overgesteld. Zoo cyniesch de een is, zoo engelachtig braaf en edel toont zich de ander. Hebbelink komt Sjelk eene gelegenheid openen, om een deel van zijn kapitaal met voordeel uit te zetten, en wenscht hem afkeerig te maken van een geldbelegging in vast goed. ‘Eenige inwoners’, zoo redeneert hij, ‘vertrekken met de noorderzon; anderen gaan met de huur naar de maan. Eenige woningen weêr blijven onbewoond. Uw vermogen wordt nu voor een groot gedeelte dood kapitaal, te meer, daar gij weigert nasporingen in het werk te stellen, om van die wegloopers iets van uw geld terug te verkrijgen, hetgeen met bedreiging van lijfsdwang wel misschien ware gelukt.’ De ander andwoordt daarop dat hij ‘tot zulke stappen nooit zal kunnen besluiten.’ ‘Geloof mij’, dus vervolgt hij, ‘zij, die tot die uitersten overgaan, wanneer, zoo als hier het geval was, op hun zedelijk gedrag niets aan te merken valt, zijn meestal van zelven ongelukkig genoeg en behoef ik aan eenige laatste penningen, die hun misschien overblijven, mijn geweten niet te bezwaren, door bij hunnen geest, die in zulke omstandigheden niet onbevangen kan zijn, ook hun ligchaam gevangen te houden.’ De edele, die zoo juist ter snede zich aan de treffende woordspeling van geest en lichaam waagt, bewijst hoe langer hoe meer door een diepe klove van den ander gescheiden te zijn. De egoïst toch wil hem in eene gevaarlijke spekulatie doen deelnemen, alleen om kommissie te verdienen; hij deelt hun tevens mede een huwelijk te zullen aangaan, alleen uit geldzucht, en beweert dat het geluk alleen van den wil des mans afhangt. ‘De vrouw is geroepen den man te volgen en te verzorgen en zich naar zijne luimen te schikken.’ Hoe geheel anders is Coenraad! Ook hij zal een huwelijk aangaan, maar met een meisjen zonder vermogen, een meisjen dat hem in zijne kamer komt opzoeken, om hem te vertellen dat hare moeder nooit echtgenote is geweest. Komt u een dergelijk bezoek en een dergelijke mededeeling ook vreemd voor, het | |
[pagina 462]
| |
geheele onderhoud onderscheidt zich in aard en wezen van elk ander, en charakterizeert den schrijver zoodanig, dat ik mij de moeite getroosten zal een deel daarvan af te schrijven:
Coenraad.
(hij omhelst haar) Maria! hoe gelukkig uwe tegenwoordigheid mij ook altijd maakt, nooit! neen nooit! kondet gij ter gelegener ure komen dan thans.
Maria.
Hoezoo, waarde Coenraad? (Zij drukt hem de hand en ziet hem hartelijk aan.)
Coenraad.
Uwe komst brak onvermijdelijk (?) een gesprek af, dat hoewel beginnende met de vermoeijende taak van de zorg voor mijne belangen (!) echter weldra zulk eene wending nam, dat men het gerust geestbedervend en geestvermoeijend kan noemen. Zulke koude zelflievende begrippen heb ik weinig zoo openlijk hooren bekennen (?).
Maria.
Hoewel men ze dan ook in zijn binnenste koesterde, wilt gij zeggen?
Coenraad.
Gij raadt mijne gedachten, en dat is ook geen wonder. Lezen wij niet steeds wederkeerig in elkanders harten, als in een opengeslagen boek? Is de gedachte des eenen niet dadelijk begrepen door de andere? en kan men dat niet de ware liefde, de ware sympathie, op achting gegrond, noemen?
Maria.
En weinig is er Goddank! een denkbeeld in ons verrezen, waarover zich een van beiden zou moeten schamen, ja! die zelfs den minsten blos ons op de kaken zou jagen. O Coenraad! wel komen mij op dit oogenblik de woorden van eenen mij onbekenden (?) dichter op de lippen: Zwei Seelen ein Gedanke, zwei Herzen nur ein Schlag.
Coenraad.
En daarom! omhelzen wij ons regt hartelijk. (Zij blijven eenige oogenblikken in elkanders armen.) Deze laatste stomme beweging zal lezer en toeschouwer zeker het belangrijkste schijnen. Na de hartelijke omhelzing volgt de bekentenis van Mariaas zijde, waarop wij straks doelden, en die in ongepastheid, niet alleen wat wezen, maar ook wat vorm betreft, alles overtreft wat ooit in het genre van onbetamelijkheid het licht heeft gezien, en alleen overtroffen wordt door het verhaal van dezelfde gebeurtenis, eenige tooneelen verder een ander in den mond gelegd. Wij maken verder op een soirée, door Hebbelink gegeven | |
[pagina 463]
| |
ter eere van zijne aanstaande en den vader van deze, welke echter verhinderd zijn op den bestemden tijd te verschijnen, kennis met Holman, - op de personenlijst aangeduid als een bemiddeld individu - wiens eenige charaktertrek is de jacht op aardigheden en zoogenoemde fijne zetten; voorts met Wijnkramp, een koopman, die als een type van het gezond verstand en van de naauwgezette eerlijkheid schijnt dienst te moeten doen, en met Pluston, een ondernemer genoemd, maar die zich welhaast vertoont als een chevalier d'industrie, en wel van de ergste soort. Op die soirée komt de moeder van Sjelks geliefde ter sprake en wordt er op hare verlatenheid gedoeld. Dat geeft aanleiding tot de ontdekking, dat Wijnkramp, de eerlijke man, de broeder is van de bedrogen ongelukkige, haar in hare schande verstooten, en dat Hebbelink haar verleid heeft. De straf achterhaalt echter zeer spoedig het misdrijf. Reeds in de wittebroodsweken ontstaat er tusschen Hebbelink en diens jeugdige echtgenote een heftige twist; het was te verwachten, daar twee egoïsten zich aan elkaâr hadden verbonden; minder evenwel, dat Hebbelink zich vertederd begint te gevoelen, dat hij, die Sjelk om den wille van het kommissieloon overgehaald had geld te steken in zaken die hij zelf niet solide achtte, nochtans zijn geheele vermogen en dat zijner vrouw aan Pluston heeft toevertrouwd. Deze neemt de vlucht en laat zijnen crediteuren weinig of niets over. Mevrouw Hebbelink gaat door met een officier, en Mijnheer zoekt en vindt troost bij zijne natuurlijke dochter, waar hij, na Sjelk, die niets uitvoerde en zelfs zonder veel succes rentenierde, met een goeden uitslag aanbevolen te hebben als een uiterst bekwamen man van zaken, en met een zegenbede voor zijne dochter, als een echt berouwhebbend zondaar en als waarschuwend voorbeeld voor andere egoïsten sterft. Even als al de tot dus verre beschouwde stukken, kenmerkt zich ook dit weder door eene gebrekkige samenstelling. Lange monologen, dialogen zonder kleur doen de handeling slepen, en beletten dat eenige figuur het gevorderd relief ontvange. Dat den auteur kennis van menschen en zaken ontzegd moet worden, bleek reeds uit de gebrekkige ontwikkeling van het character des hoofdpersoons, maar meer nog dan die kennis, mist hij de bekendheid met de waereld, die hij zich voornam te schilderen, mist hij geest, mist hij de heerschappij over de taal, en dit laatste zóo zeer, dat men hem de burgerrechten | |
[pagina 464]
| |
van Nederlander bijna zou ontzeggen. Hij bewijst dit, als hij Wijnkramp, van wien Pluston in een terzijde getuigt: ‘Die man is scherpzinnig en niet ligt om den tuin te leiden,’ op de bewuste soirée het volgende laat verkondigen: ‘met den stoom is het ontwijfelbaar, dat waar vroeger honderd werkslieden benoodigd waren, nu vijftig overvoldoende zijn, waarvan het natuurlijk gevolg is, dat de afgedankten zich op andere zaken, waarvoor zij niet, en die niet voor hen geschikt zijn, toeleggen... Overigens wanneer zich eene vereeniging van arbeiders mocht vormen, die onderling van den stoom gebruik wil maken, om zoo doende zich de toekomst beter te kunnen voorspiegelen, wanneer zich zulk een maatschappij vormt, zal ik niet alleen een der eersten zijn tot ondersteuning der oprichting, maar ook al mijne krachten inspannen om navolging te doen vinden.’ Hij bewijst dat, als hij Maria zeggen laat dat er ‘nog altijd een sluijer over haar tegenwoordigheid op dit aardsche dal is gelegen;’ als hij haar laat verhalen: ‘toen mijne moeder nu twee maanden geleden bedlegerig werd en ik haar dage- en nachtelijks oppaste en verzorgde, werd ik, op eene nacht dat, door slaap vermeesterd, ik een weinig insluimerde enz.’ Hij bewijst dat in den onmogelijken conversatietoon dien hij bezigt, en in de lafheden van zijn Mijnheer Holman, die door de anderen voor geestig wordt uitgekreten en bijv., na de zonderlinge opmerking van een der gasten: ‘ik herhaal het, uwe ontvangst is alleraangenaamst, waarde gastheer!’ ongevraagd zich den volgenden uitval veroorlooft: ‘Wel, Mijnheer, bemoei u toch niet met hetgeen de gastheer ontvangt,’ of in een der slottooneelen, waar er eene algemeene verzoening plaats heeft, uitroept: ‘Een nieuw woord moeten wij in de Hollandsche taal maken: ver handing in plaats van ver zoening, dat alleen voor vrouwen passend is.’ Dergelijke aardigheden zouden alleen vergeven kunnen worden aan den auteur der onlangs verschenen vermakelijke spraakkunst, die op dat terrein reeds voor lang zijne sporen heeft verdiend. En niettegenstaande dit alles, niettegenstaande de pedante bescheidenheid en de effect bejagende gemaniëreerdheid, welke in zijne zoogenaamde nagedachten doorstraalt, onderscheidt zich de auteur van ‘de Egoïst’ door het bezit van aanleg, een weinig beteekenende lof voor een middelbaren, een niet te misduiden aanmoediging voor een jeugdigen leeftijd. Hoe zwak ook dikwerf de lijnen zijner portretten zijn, hij heeft ze toch getrok- | |
[pagina 465]
| |
ken; hoe inkonsequent zijne charakters ook gedacht zijn, toch heeft hij er naar gestreefd charakters te schetsen. Het is niet veel wat hij schonk, maar het is toch meer dan de anderen gaven, die hem in mijue beschouwing zijn voorafgegaan. Ik hoop den Heer Kansleven in langen tijd niet weder te ontmoeten; dat hij schijnbaar ruste en, eindelijk nogmaals optredende, bewijze in die rust goed gearbeid te hebben. Slechts ijle halmen hebben wij tot dusverre saâmgebonden, en blijkbaar was de schrale oogst niet te wijten aan wind en weêr, maar aan de onkunde der zaaiers. Voor wie het te zwaar een taak zou zijn eene novelle te schrijven voor een of ander jaarboekjen of maandschrift, zagen er niet tegen op een genre te beoefenen, dat de scheppende krachten des geestes in veel hoogere mate vereischt. Wij ontmoeten echter thands op onzen weg een auteur, dien de lauwer eener literaire zegepraal, zoo als ten onzent slechts zelden behaald wordt, siert, en die volle recht heeft op ernstige aandacht, waar hij de stem verheft. Multatuli schreef een dramaGa naar voetnoot1. Wel dagteekent zijne proeve uit een tijd, verre van de voor hem roemrijke dagen, toen hij zijn Max Havelaar uitgaf, maar wij zijn er verre van, gedachtig aan hetgeen die auteur sedert dien arbeid het licht deed zien, te beweeren, dat zijn Bruid daar boven, te Padang reeds in 1843 geschreven, daarom reeds een onvolkomen proeve, een onrijpe vrucht zou behoeven te zijn. Bedriegen wij ons niet, dan was de eerste opvoering van dit drama een ware triomf voor den schrijver en bracht Utrecht in zijn edelste en meest ontwikkelde inwoners hem een hulde, welke tot dusverre slechts voor eene buitenlandsche chanteuse of tragédienne was weggelegd. Of zij niet meer den auteur van Max Havelaar, dan den auteur van het drama gold? Wij zouden het haast vermoeden, en wij hopen het ook in het belang van den kunstsmaak der Utrechtsche jongelingschap. ‘Het stuk speelt in Holland, voor twintig jaren,’ deelt de auteur ons mede, hoewel wij daar het nut niet van inzien en wel het recht zullen behouden de handelende personen te beoordeelen naar onze tijdgenooten: bewoners van Holland in den jare 1865. Wij zijn ten huize van den Heer van Wachler, een aanzienlijk staatsbeambte, of liever, zoo als hij in het stuk ook genoemd wordt, een minister. Deze is gehuwd met een freule van Weller. Zoo braaf en edel, zoo ruim en humaan | |
[pagina 466]
| |
als de Minister denkt en gevoelt, zoo onedel, bekrompen en particularistiesch oordeelt Mevrouw, wat natuurlijk telkens een botsing tusschen de beide echtgenoten te weeg brengt, en den ziele-adel des eenen ten koste van die der andere doet uitkomen. Hoe het mogelijk is, dat het anders zoo scherp oog des ministers zich bij de keuze van de tweede echtgenote zoo zeer heeft vergist, blijft een onopgelost raadsel. Hopen wij dat hij het gedaan heeft om zijn hoogen rang door geld en geboorte gesteund te zien, dan is ten minste zijn verstand er door gered, al trekken wij ook in dat geval een vrij aanmerkelijk bedrag van de som zijner voortreffelijkheden af. Zijne Excellentie ziet zich beter gelijfstaffierd door den ouden getrouwen Buys, den rentmeester, die dan ook in alle omstandigheden door hem wordt geraadpleegd. Dat dit tot eene intimiteit voert, welke alle verschil van stand vernietigt, is natuurlijk, zoodat Buys dan ook een toon voert en een heerschappij oefent, die Mevrouw te recht (jammer dat zij in iets gelijk heeft) verhaast en ergert. Uit een vorig huwelijk heeft Mijnheer van Wachler kinderen, van welke wij er eene leeren kennen, en wel Caroline. Deze heeft zeker eene burgermoeder gehad, daar de schrijver haar als een engel zonder eenig vooroordeel, zonder eenigen trots, in éen woord als een compositum van alle edele hoedanigheden doet optreden. Caroline heeft een muziekmeester, Holm genaamd, een man, wiens afkomst niemant kent, van wien alleen getuigd kan worden, dat hij stil, in zich zelf getrokken en altijd met een somber gelaat rondloopt. Bij zijn eerste optreden echter blijkt het, dat bij hem het vuur verholen ligt onder het ijs. De muzijkmeester is op zijn discipel verliefd en deze wederkeerig op hem. Misschien is beider hartstocht lang verborgen gehouden, maar de woorden eener nieuwe romance, door Holm gedicht en gecomponeerd, nopen tot eene verklaring. Wel treurig zijn die woorden, en naar wij gelooven zullen er niet vele Carolines gevonden worden, die met den dichter zullen dweepen, waar deze als een staaltjen van zijn eigen geschiedenis zingt: Voor een balling bloeit geen toekomst,
strooit de tijd geen lauwren neêr,
Want de bloedschuld van den vader
eischte een offer van zijn eer.
| |
[pagina 467]
| |
Holm spreekt in die romance een afscheid uit. Hij moet haar verlaten, wat Caroline heftig doet ontstellen. Hoe hij zich ook voorgenomen heeft zich niet te verraden, hij kan zich nu niet langer bedwingen. ‘Ja, Caroline!’ roept de vulkaan onder de sneeuwlaag verborgen uit, terwijl hij haar in wilde vervoering omhelst, ‘ik heb u lief, innig gloeiend heb ik u lief, als het ideaal mijner droomen (!), als mijne ziel, als mijnen engel, als mijne zaligheid....’ En daarop andwoordt Caroline veel minder woordenrijk: ‘O Holm!’ Maar in het zenith der verrukking springt Holm ter zijde, slaat hij zich voor het hoofd en noemt hij zich: ‘schurk!’ Een dusdanige handelwijze moet noodzakelijk de belangstelling in dien raadselachtigen persoon opwekken, maar ook te gelijkertijd in de oogen der toeschouwers of lezers aan de wijsheid van Mijnheer van Wachler afbreuk doen, nu deze, zeer tegen den zin zijner echtgenote, het engagement zijner dochter met den gants onbekenden Holm toestaat. De getrouwe Buys is in de wolken; ook hij, even als zijn meester en vriend, vermoedt Carolines genegenheid voor Holm. Voor beiden is Holms bevestigend andwoord op de twee vragen: ‘Zijt gij een eerlijk man?’ en ‘Bemint gij mijne dochter?’ voldoende, om Caroline weg te schenken. Of dit zoo toeging in het Holland van 1843? Holm zelf zou het tegendeel doen denken, want hij stelt zich aan als een schaap dat ter slachtbank gaat, en zoodra hij alleen achter blijft - de bewoners van het huis gaan allen na de plechtige verloving heen, de een ter rechter, de ander ter slinkerzijde en laten den gast staan - dan komt hij eerst tot bezinning en roept hij in vertwijfeling de handen wringende uit: ‘dat hij radeloos is.’ Het tweede bedrijf doet ons kennis maken met eene andere hoofdgroep van het drama: met Frans, den kamerdienaar van Jonkheer Karel van Bergen, neef van Mevrouw van Wachler, met den generaal van Weller, haar broeder, die pas uit Indië is teruggekeerd en toevallig afstapt in het hotel, waar hij gewichtige mededeelingen ontvangen en jarenlange raadsels opgelost kan vinden; met Andries, 's generaals oppasser, of liever vertrouwde, en Sophie, die in het huisgezin van den minister van Wachler thuis behoort, maar een boodschap komt doen in het hotel. Frans is een gaauwdief, maar toch niet onaardig; hij getuigt van het vernuft van den auteur, die, evenwel weinig oorspronkelijk in dit opzicht, den valet uit de comedie française heeft gekopiëerd. Frans is veel te beschaafd voor | |
[pagina 468]
| |
cen Hollandschen knecht, gaat zelfs in zijne redeneringen veel te diep, ook voor den vernuftigsten Franschman, en vertegenwoordigt meer den auteur dan een persoon, door dezen als noodzakelijk element aan de handeling toegevoegd. In eene alleenspraak, welke zeker langer dan vijf minuten duurt en waarin hij zich zelven het verleden vertelt, toont hij zich den kwaden geest van zijn meester van Bergen en doelt hij op zekeren Huser, die zich heeft laten mishandelen voor een ander. ‘Onnoozele ziell’ zoo spreekt hij den onbekende in gedachten toe: ‘Ik wenschte dat ik hem wist te vinden, dan zou ik zeggen: “Huser, beste jongen! het is weêr zoo laat, man! wij hebben ons in een paar handteekeningen vergist.... neem dat abuis op u, als ge wilt....” Ik geloof bij mijn ziel, dat hij weêr zoo gek zou wezen.’ Generaal van Weller stoort den monoloog. ‘Daar hij in achteloos tenue is, met policiemuts en lederen handschoenen zonder epauletten,’ ziet de ander hem voor een gewoon mensch aan en bejegent hij hem met zijne gewone onbeschaamdheid. Dit duurt tot dat de oppasser Andries binnenkomt en van Weller met den titel van generaal aanspreekt; en nu volgt een der aardigste tooneelen van het stuk, een tafereel, dat vooral op het tooneel een goed effekt moet doen. Letten wij niet te veel op den prijs, tot welken het amusante incident is verkregen, want dan zou de lach misschien minder hartelijk moeten worden. De Generaal Weller slaat zich ‘militairement’, zoo als Osbroek zou zeggen in ‘de Nichten’ van Helvetius van den Bergh, door alle moeielijkheden heen en forceert, door middel van de karwats in Andries hand, Frans alles te zeggen wat hij weet, vooral van zijn heer den Jonker van Bergen, diens vader, die in een tweegevecht gedood werd, van Huser, die eens de beste vriend van den Jonker was, maar in aanraking kwam met het gerecht, zonder dat hij eigenlijk iets kwaads had gedaan. Zoo als blijkt, was in het Holland van 1843 reeds de Bismarcksche manier onzer dagen ingevoerd en kreeg men door de karwats gedaan, wat het stevigste argument niet zou vermogen. Van Weller heeft nu den draad in de hand, die hem door het labyrinth zal voeren; en voor het geval, dat de draad een te onzekere gids mocht zijn, zendt de auteur hem eene andere, in de gedaante van Sophie, die, let wel! door den Jonker van Bergen, een vizite makende aan de famille van Wachler, naar het hôtel wordt gezonden om een brief (en een zeer gewichtige, de gewichtigste die een boos- | |
[pagina 469]
| |
wicht kan schrijven) aan zijn knecht te bezorgen. In dien brief staat toch niets minder dan dat hij, Frans, de chatouille moet sluiten, daar er brieven in zijn van Huser, en hem den sleutel moet zenden. Kinderlijker kon het wel niet aangelegd worden om iets, dat ontdekt moet worden, in het belang der ontknooping ook te doen ontdekken. Een gewoon sterveling had òf zijn sleutel niet vergeten, òf was, indien hij dat gedaan had, dien zelf gaan halen. Natuurlijk komt dit briefjen in verkeerde handen. Hoewel het gesloten is, opent de eerlijke van Weller het, na een sekonde aarzelens slechts. Hij leest en alles wordt hem nu duidelijk. Gustaaf Huser is onschuldig. ‘Hel en duivel!’ zoo roept hij zijn oppasser toe, ‘waar blijft ge kerel? Paarden, paarden, ik moet oogenblikkelijk naar den koning!... Mijn arme Gustaaf zal hersteld.... of ik maak oproer, voor den duivel!’ In het derde bedrijf ontmoeten wij Mevrouw van Wachler en haar neef. Gene is natuurlijk de bondgenote van dezen en hoopt nog altijd op het verbreken van het engagement van Holm, den muziekmeester, en de dochter des Ministers. Hoewel wij geene sympathie gevoelen voor de domme voornaamheid van Mevrouw van Wachler, moeten wij echter in hare verontwaardiging over zulk eene verbindtenis deelen. Niet vrij in haar eigen huis, wordt haar gesprek geheel of ten deele beluisterd door Holm, die nog wel de gaucherie of de lompheid heeft van er meê te pralen. ‘Het is een burgerman, Karel!’ had zij gezegd, ‘en gij kent de prepondérance van lieden van onzen stand...’, waarop Holm, naar voren tredende, haar te gemoet voert: ‘De burgerman is hier.’ Zij heeft gelijk met hem toe te duwen: ‘Komt het met uwe burgerlijke gebruiken overeen iemand te beluisteren?’ en hij heeft ten volle ongelijk met haar te andwoorden: ‘Geenzins, Mevrouw! maar in mijnen stand spreekt men geen kwaad van afwezenden.’ (!) Wat wij in een twintigtal jaren in zedelijkheid achteruit zijn gegaan, en hoe de burgerstand zich met den adel heeft weten te vereenzelvigen, als dat heröiesche woord van Holm niet enkel een phrase is, maar den burgerstand van 1843 werkelijk teekent! Het is natuurlijk, dat Mevrouw van Wachler geërgerd heen gaat en haar cousin met zich wil nemen; maar, wat wonder! de muzikant beveelt den baron te blijven en deze gehoorzaamt. Gewichtig onderhoud dat nu volgt! Holm, die erkend wordt, Gustaaf Huser te zijn, vraagt van Bergen re- | |
[pagina 470]
| |
kenschap van zijn hierzijn. De toon en de stijl zijn te curieus om niet enkele zinsneden mede te deelen. ‘Wat begeert ge van mij? Mijn geld? Ik heb niet meer. Mijne bruid? Zij is rein, rein als de engelen des lichts, en gij.... gij zijt niet rein; gij zijt verdorven! Eenmaal waart ge slechts zwak, thans zijt ge misdadig.... thans zijt ge een booswicht! Wat wilt ge hier? Wat zoekt ge hier? Wilt ge mij vermoorden, nadat ge mijne eer vermoord hebt? Spreek, wat doet gij hier?’ Als de andere eindelijk aan het woord kan komen, stamert hij: ‘Ik had uitzigten op de hand van freule Car...’ Maar snel valt Holm in: ‘O noem haar niet, Karel. Uwe lippen zouden de heiligheid zelve bezoedelen.... noem haar niet! Laat mij ten minste de voldoening, dat ik den naam der onschuldige Caroline nooit uit uwen mond gehoord heb. Zeg, waarom komt ge hier? Wildet ge haar huwen? Zoudt gij den moed hebben gehad, haar uwe vrouw te noemen? Zoudt gij met haar hand aan hand den Almagtige hebben durven tegentreden?!! Zoudt gij beloofd, gezworen hebben, haar gelukkig te maken... Zeg neen, Karel! zeg neen! zeg dat uwe ziel voor die huichelarij zou terug beven, zeg dat ge voor dien gruwel sidderen zoudt! O Karel! alles wil ik u vergeven, alle misdaden, alle zonden.... behalve die zonde, behalve die misdaad!’ Is het niet volkomen de stijl van Kabaal en Liefde uit Schillers Sturm und Drangperiode? Maar wat men den twintigjarige in de laatste helft der vorige eeuw vergeven kan, kan men geen mannelijken geest uit de eerste helft van deze eeuw ten goede houden. Ziekelijk, overdreven, onwaar en toch in harmonie met den tocstand! Want wat is het einde van het langdurig woordengekerm? Dat Gustaaf Huser, die gevoelt Caroline nooit te zullen kunnen huwen, haar afstaat aan Karel, dien hij zelf misdadig en een booswicht noemt. Karel moet zijn knecht verwijderen en hem volgen. In stille afzondering zullen zij dan saâm een jaar doorbrengen, en dan hoopt hij den booswicht bekeerd te zien. Maar Gustaaf rekent niet op de duivelsche listen van Frans, die een oogenblik later zijn meester, middelerwijl voor een stoel op de kniën gevallen, op zijde treedt en hem de loopende valsche wissels herinnert. Dit heeft het gewenschte gevolg. Als de geheele famille bijeen is, noemt Karel, tot het uiterste gedreven, Gustaaf Huser eerloos, hetgeen deze ook er- | |
[pagina 471]
| |
kent te zijn. De scheiding is volkomen. De muziekmeester, over wien een onteerend vonnis is geveld, kan Caroline niet huwen. Wat kan de onteerde, wien alle levensgeluk ontzegd is, nu beter doen dan door een zelfmoord te eindigen? In een lange alleenspraak bereidt hij zich in het vierde bedrijf daarop dan ook voor. De speech die hij houdt gelijkt volkomen op die van Ferdinand uit Cabale und Liebe, nadat hij zich zelven en zijne Dulcinea vergiftigd heeft. Maar hier is het einde blijder. Op het oogenblik toch, dat hij den haan van het pistool overhalen wil, wordt hij gestoord door een zekeren Wolf, met zijn beide kinderen, die Gustaaf twee jaren geleden uit een brand redde. De edele Huser, hoeveel goed deed hij niet op aarde, en wat heeft hij veel te lijden! Wolf verhaalt den redder, hoe deze hem gered heeft; hij kan het niet zwijgen; hij zal het vertellen, zegt hij, aan ieder die het hooren wil, en bekommert er zich niets om, dat zijn gehoor al zeer slecht op dat oogenblik gekozen is. De redding was op den dertigsten Juni geschied, en sedert werd die dag den redder geheiligd. Wolf, die de beide kinderen tot hem brengt, welke hem kleine geschenken benevens hunne zegenbede aanbieden, bemerkt eindelijk aan het pistool dat op tafel ligt, wat het voornemen zijns redders was. Hij ontneemt hem dat middel tot moord en voegt er eenige straffe vermaningen bij om de onzedelijkheid van zulk een daad. ‘Ach, Wolf!’ roept Holm, ‘het drukt mij zoo... hier... hier op mijne borst!’ Ferdinand zegt even welsprekend ergens in Cabale und Liebe: ‘Meine Seele ist matt wie diese Limonade.’ Wolf denkt er geheel anders over als de afgematte en wanhopende vriend, en voert hem te gemoet: ‘Al woog de gansche waereld op uw borst! gij moogt niet sterven, uw taak is niet afgeloopen. Gij hebt vermogens ten goede, en elke polsslag van uw bestaan doet de verplichting aangroeien om die vermogens aan te wenden.’ En nu wijst hij hem tot bemoediging en tot prikkel om te volharden, op eene vrouw, kreupel, arm en kinderloos, sedert maanden ziek, gebrek lijdende, krimpend van de pijn en voor weinige weken daarbij nog blind geworden! En nu Holm zich nog ongelukkiger vindt, wendt Wolf van eene andere zijde eene poging aan en spreekt hij er van dat zekere jonker van Bergen hulp behoeft. ‘Er moet oogenblikkelijk geld zijn, of hij is voor altijd verloren. Hebt gij geld? Zijne eer, de eer zijner gansche fa- | |
[pagina 472]
| |
mille staat op het spel... hij staat op het punt een huwelijk aan te gaan met...’ Holm laat hem niet uitspreken; hij geeft den ander een portefeuille, zonder te vragen hoeveel de schuld wel bedraagt en of hij wel in staat is te helpen; hij, die eenige tooneelen vroeger tegen Karel verklaarde geen geld meer te hebben, en door dezen als een eerlooze is gebrandmerkt, hij redt den booswicht weder, en neemt zich voor te blijven leven, omdat hem altijd nog iets te doen overblijft. De overprikkelde jonkman, die ergens dichter genoemd wordt, is nu behoorlijk gekneed voor het hartstochtelijkste tooneel van het gantsche drama. Het geldt ook niets minder dan een afscheidsvizite door Caroline, aan haar nog innig geliefden maar nu voor haar verloren minnaar gebracht. Niet dan na heftigen strijd is zij tot het besluit gekomen, hem te verlaten. ‘Zie, Gustaaf!’ roept zij uit met de emphase eener geblankette tooneelheldin, ‘ook de schande wilde ik met n deelen... uw strijd met de maatschappij zoude ik met u strijden... ik zoude eerloos wezen... als gij! Die strijd ware mijne vrede, die eerloosheid mijn roem! Honger, pijn, gebrek, schande, alles zou vergaan voor den warmen adem onzer liefde... alles, buiten de tranen van een ongelukkig vader!... O denk niet dat ik koel ben,’ (wij gelooven waarlijk niet dat zij reden geeft zoo iets te denken) ‘denk niet dat het mij niets kost, te spreken als ik doe! Geloof dat het offer mij zwaar valt; geloof dat mijn hart te bersten dreigt! Ik weet wat er in uw gemoed omgaat... ook ik had mijne droomen als gij! Ook aan mijn leven zal de worm blijven knagen, tot dit hart niet meer slaan zal... En nu, hoor mijn eed, Gustaaf! Zoo lang dit hart klopt, zal het voor u kloppen... als een heiligdom zal ik mijne liefde in het binnenste der ziel bewaren, tot wij eenmaal daarboven elkander zullen wederzien! Zie, Holm, wien ik op aarde moge toebehooren... ik ben uw verloofde voor den hemel!’ Een schrale troost! zoudt ge wellicht uitroepen, indien ge minder ontroerd waart. Na de gehoorde ontboezeming wordt de verloovingskus voor den hemel gegeven. Niettegenstaande hare opgewondenheid heeft Caroline niet vergeten, zich het recht voor te behouden, om op aarde een ander toe te behooren; Holm ontvangt alleen in den hemel zijn huisvrouw. Gelukkig dat het lijden thands het hoogste peil bereikt heeft en dat de engel der verlossing in de gestaltenisse van den Generaal van Weller achter de coulissen het vertrek van Caroline | |
[pagina 473]
| |
staat af te wachten om naar binnen te snellen en hem ‘zijn Gustaaf!’ in de armen te sluiten. Men begrijpt alsnu wat er volgen en hoe de ontknooping zich zal toedragen, of liever men heeft het van het tweede bedrijf reeds geweten. Generaal van Weller, die even rond is als zijne zuster gemaniëreerd, even burgerlijk als zij adellijk, vertelt, omringd van allen, uitgenomen Holm en Caroline, wat voor niemant dan de medespelenden een geheim was. Hij en Huser en Karels vader, waren boezemvrienden. Huser en laatstgenoemde duelleerden; de eerste doodde den ander. De berouwhebbende vriend overleefde den ander niet lang; hij werd krankzinnig, en liet aan zijn sterfbed zijn eenigen zoon, Gustaaf, zweren, dat hij... maar volgen wij liever den auteur, die van Weller het volgende laat zeggen: ‘O, het is als klinken mij die woorden nog in het oor, nog zie ik dat bleek, uitgeteerd gelaat, nog hoor ik de holle stem waarmede hij (namelijk de oude Huser) zeide: ik kan u mijn zegen niet geven, mijn kind! Ik heb den vriend van mijn hart, ik heb mijn broeder verslagen! Dát drukt mij op het gemoed, dat beneemt mij het vertrouwen op eene toekomstige zaligheid!...’ Hij betastte zich het hoofd, als hadde hij besef van zijne krankzinnigheid. ‘Gij, Gustaaf, neemt gij die schuld van mij over? Belooft ge mij de vriend van den jongen Berger te zullen wezen?... Wilt ge, als het vereischt wordt, uw vermogen, uw leven, uwe eer, alles voor hem ten beste geven?’ En Gustaaf zwoer het en hield den eed, en offerde alles tot zijn eer, voor Karel van Bergen. Deze had valsche wissels gemaakt, en Gustaaf nam er de aansprakelijkheid van op zich, onderging voor hem de onteerende straf. Hij, van Weller, had de rol op zich genomen van aardsche voorzienigheid. Caroline heeft hij alles verteld, en haar een bruidstooi doen aantrekken; Holm heeft hij achter een der tooneelschermen doen post vatten, met de afspraak: op de woorden, welke Karel van Bergen ‘als een godvergeten schurk’ charakterizeeren, naar binnen te ijlen, ten einde op het juiste oogenblik te kunnen worden voorgesteld als den aangenomen zoon van Gustaaf van Weller en bovendien door den Koning geréhabiliteerd! Is het wonder, dat de bruid ‘van daar boven’ nu ook de bruid van daar onder wordt, en dat ieder tevreden is, behalve Mevrouw van Wachler, Karel en Frans, die echter de schaduwpartij | |
[pagina 474]
| |
op de schilderij voorstellen. Ieder, behalve die drie? Het zou niet voor den kieschen smaak van den hoorder, maar zeker tegen dien van den lezer getuigen, indien dit werd toegestemd. Wel kunnen wij ons voorstellen, dat de opvoering menigeen der hoorders heeft voldaan; met den maatstaf van het gewone schouwlustig publiek gemeten, heeft het stuk wel iets aantrekkelijks. Het bezit datgeen wat wij geen naam kunnen geven, datgeen wat boven den arbeid van den werkman staat, datgeen wat alleen de tooverstaf van het talent te voorschijn kan roepen en waarin dan ook dit stuk zich van al de vroeger beschouwde onderscheidt. De dialoog is vloeiend, de voorstelling aanschouwelijk; de personen handelen naar een hun toegedicht charakter, zoodat men ze in hunne daden herkent. Toch kan de lof niet verder gaan, en hij is tegenover den auteur van Max Havelaar al zeer onbeduidend. De donnée van het stuk is valsch. Als een ideaal van menschelijke volkomenheid een jonkman voor te stellen, die zijn krankzinnigen vader zweert alles, zelfs zijn eer, te offeren voor een ander, jegens wien de stervende de grootste verplichtingen heeft; een jonkman, die dien eed zóo letterlijk gestand doet, dat hij zich voor een der laagste misdrijven onschuldig laat veroordeelen; het is ten eenemale valsch gedacht! Nog valscher evenwel, dat diezelfde jonkman zich onder een anderen naam bij eene voorname famille indringt, de ontkiemende liefde van de dochter des huizes ontwaart en voedt, en haar niet ontvliedt, voor dat hij de geliefde, die zich aan hem overgeeft, zelf van zich af moet stooten; dat diezelfde joukman ten behoeve van het verdorven schepsel dat hem heeft doen onteeren, van de geliefde afstand doet en hem zelfs behulpzaam wil zijn in het verkrijgen van haar hand. En even valsch als deze engel des lichts, is ook de demon der duisternis, Karel van Bergen, gedacht. Is het een volkomen booswicht, zoo als Yago uit de Othello of Franz Moor uit de Räuber - charakters evenwel die tegen de menschelijke natuur aandruischen - dan is het berouw, dat hij ten gevolge van Holms toespraak toont, onmogelijk of slechts gehuicheld, wat echter de schrijver niet bedoelt; is hij daarentegen een mensch, wien de last der schuld zwaar drukt, maar wien de moed ontbreekt om zich van de boeien der misdaad te ontdoen en een nieuw leven te beginnen, dan is het tooneel, hoeveel theatraal effekt het ook hebbe, waarin hij zijn slachtoffer als een buiten de wet verklaarde, als een onteerde, der algemeene verachting prijs geeft, ongerijmd. | |
[pagina 475]
| |
Op die wijze zouden wij het half- of tweeslachtige van ieder zijner handelende personen kunnen aantoonen. De grondgedachte is valsch, en de personen, die volgens haar handelen, moeten het noodzakelijk ook zijn, en dat die grondgedachte valsch is, moet bij dezen auteur niet alleen toegeschreven worden aan onervarenheid in den strijd des levens, onbekendheid met de eenvoudigste wetten der menschelijke natuur, waarvan ieder gezond menschenkind het compendium in zijn eigen binnenste bezit, of aan volkomen onkunde van zaken en maatschappelijke toestanden. Hoewel het stuk in 1843 is geschreven, noopt ons de geheele ontwikkelingsgang van Multatuli's intellektueel leven, de fouten in waarneming en zelfonderzoek niet op rekening te stellen van jeugdige overijling, van een jongelingssubjektivisme, dat, driftig in zijne besluiten, de waarneming naar buiten overbodig acht en een waereld opbouwt uit de elementen, die de weelderige fantazie in overvloed schenkt. Wat Multatuli toch ná zijn Max Havelaar heeft geschonken, staat tot dat niet licht te vergeten werk bijna in dezelfde verhouding als wat hij vóor dien tijd, als wat hij in 1843 schreef. In dat opzicht gelijkt hij eenigzins op Barbier, die slechts éens zich tot de hoogte van het genie verhief, die een oogenblik als meteoor hel schitterde, maar zich voor en na dat oogenblik in des te dikker duisternis bevond. De idee, welke Multatuli een vorm gaf in zijn Max Havelaar, heeft zeker jaren lang in zijn binnenste gewoond, eer hij die wist te openbaren; de Droogstoppel, dien hij het aanzijn gaf, is meer een type, een onsterfelijke type - benijdenswaardige auteur die het zeldzame voorrecht had tot zulk schepping in staat te zijn! - dan een afgewerkt menschenbeeld; 's auteurs subjektiviteit kan de wording van een en ander verklaren, en zij verklaart het ons reeds, daar zij even als de genius van Barbier, niet bij machte blijkt om buiten den kring der bijkans gekristallizeerde gedachten en denkbeelden te treden en nieuwe types te scheppen. Dezelfde onpraktische blik, die ‘de Bruid daar boven’ als kunstwerk deed mislukken, kenmerkt de meeste, ja alle voortbrengselen van Multatuli, uit den laatsten tijd, en het was geene ijdelheid, geene ingenomenheid met eigene gave en talent, - wat hem wel eens verweten is geworden - die hem het werk van 1843 in 1864 onveranderd in het licht deed geven, maar wel het bewustzijn dat de man van 1864 nog dezelfde was als die van 1843. Bedriegen wij ons niet geheel in den | |
[pagina 476]
| |
schrijver en diens werk, dan moet hij een groote voorliefde koesteren voor den hoofdpersoon van ‘de Bruid daar boven’; dan moet hij een, zij het ook een donker, besef hebben van de identiteit van Holm, den muziekmeester, of Gustaaf Huser, den onteerde, en zich zelven. Bij eene dergelijke geestesrichting, gelooven wij niet dat Multatuli ooit zal kunnen slagen in het drama. Zoo eenig literair genre eischt dit een hooge mate van objektiviteit, van kennis van den mensch en van de maatschappelijke toestanden door waarneming. Heeft Multatuli ook de gave der kompozitie, is hij ook gepromoveerd summa cum laude in de ironie en het sarkasme, hij schijnt het vermogen of wel het geduld tot waarnemen en tot analyzeeren te missen, - alzoo den grondslag waarop het drama moet rusten. Hij moge den auteur van de Raüber en van Cabale und Liebe evenaren - en dat zelfs doet hij nog niet - hij blijft zeker verre ten achter bij dien van Wilhelm Tell en de Jungfrau von Orleans.
De oogst bleef schraal en de meeste halmen op het maaiveld gevonden waren de moeite van het opbinden niet waard. Misschien dat de uitspraak anders zou luiden, indien we kennis hadden kunnen nemen van Cremers beide eerste en Hofdijks herhaalde proeven op dramatiesch gebied; maar indien wij de dagbladverslagen raadplegen en tevens den indruk nagaan, dien beider pogingen op het publiek maakten, dan trekken wij dit in twijfel en zouden wij haast geneigd zijn met eene geringe wijziging, Lessings woorden ten aanzien van Klopstock, op hen toe te passen: Wir wollen fleisziger gelesen
Und weniger bewundert sein.
Of het tooneel ten onzent zich ooit zal kunnen verheffen tot eene kunstinstelling, welke het orgaan kan zijn van zedelijke en aesthetische beschaving voor de massa, die langs anderen weg zoo moeielijk te bereiken is? Wij betwijfelen het, niettegenstaande de tegenwoordige tooneelbesturen blijk geven beter hunne roeping te begrijpen en zich belangrijke opofferingen getroosten om onze schrijvers aan zich te verbinden; niettegenstaande deze voor een goed deel aan hunne roepstem gehoor geven of uit eigen beweging zich aan den arbeid hebben gezet. Maar die auteurs hebben tot dusverre meer ijver en goeden | |
[pagina 477]
| |
wil dan kracht en gave getoond. Zij hebben - en de boven behandelde stukken kunnen in dit opzicht tot maatstaf voor allen dienen - het bewijs geleverd, dat zij zelfs nog niet het techniesch gedeelte van de vaak lichtvaardig opgenomen taak begrijpen, dat zij meest redeneering stellen in de plaats van voorstelling, en bovendien slechts in zeer beperkten zin kinderen zijn van hun tijd, van de beschaving en de ontwikkeling, die hen omgeeft, hetgeen vooral de dra matische dichter tot onvruchtbaarheid veroordeelt. Maar zoo niettemin verheffing mogelijk zij, wij verwachten dat zeker niet van de zijde, van welke de Heer A. Pierson het, blijkens zijn jongste, in vele opzichten zoo merkwaardig, geschrift, mogelijk acht, niet van den invloed onzer Theologen, onder wie, volgens dien schrijver, die daarbij nog aan den ouden zuurdeesem doet denken, onze beste dichters en letterkundigen schuilen en die zich door een vooroordeel van de beoefening der dramatiek gescheiden zien. Want wat het tooneel ten onzent ook derve, hoe het zich ook kenmerke door grofheid, liever deze dan het blanketsel der konventie, dat de literatuur, van welke onze Theologen zich niet gescheiden rekenen, ten onzent maar al te dikwijls draagt. Nov. '65. H.J. Schimmel. |
|