| |
| |
| |
Onze koloniale staatkunde.
Onze koloniale staatkunde. Een beroep op het Nederlandsche volk. 's Gravenhage, 1865.
De brochure, welker titel wij boven dit opstel schreven, heeft reeds in hooge mate de aandacht van het publiek getrokken en zal die ongetwijfeld nog langen tijd bezig houden. Om meer dan ééne reden is zij geschikt grooten indruk te maken. In de eerste plaats om den persoon des schrijvers. Ofschoon de titel zijn naam niet noemt, de voorrede is daarmede onderteekend en, wat meer is, die voorrede zegt ons van de loopbaan des schrijvers genoeg om ieder te doen gevoelen, dat hij bevoegd is zijne stem te verheffen waar de koloniale belangen besproken worden. ‘Ik ben,’ zegt de schrijver, ‘in 1815 te 's Gravenhage geboren, in 1836 tot Indisch ambtenaar benoemd, ik heb van 1837 tot 1845 op Java en in de Molukko's in verschillende ondergeschikte rechterlijke en administrative betrekkingen gediend; ik ben vervolgens met het bestuur der afdeeling Buitenzorg en der residentiën Banjoemas, Preanger-regentschappen en Soerabaja belast en laatstelijk ruim vier jaren lang lid van het hoogste regeeringscollege van Indië geweest. Ik was dus in de gelegenheid de belangrijkste gedeelten van Java en eene buitenbezitting, het raderwerk der koloniale regering, den gang van zaken in Indië en de betrekking tot het moederland zeer van nabij te leeren kennen; mijne loopbaan heeft mij met alle klassen der bevolking veelvuldig in aanraking gebracht.’ Het gezag aan zulk een staat van dienst verbonden kan in geen geval gering wezen; het wordt dubbel groot wanneer men den naam draagt van Jhr. Mr. H.C. van der Wijck.
| |
| |
In de tweede plaats om den hoog ernstigen, imposanten toon, die in deze brochure wordt aangeslagen. De titel karakteriseert haar als ‘een beroep op het Nederlandsche volk.’ Het is dus tot dat volk, dat de schrijver in zijne voorrede de woorden richt: ‘Ik nader tot u met het bewustzijn eene zware verantwoordelijkheid op mij te laden, doch ik deins daarvoor niet terug, gevoelende dat, waar het land in gevaar is, plicht gebiedt in persoon op de bres te springen. Ik strijd zoowel voor uwe belangen als voor die van allen die mij dierbaar zijn, zonder te vragen of die strijd voor mijn persoon goed of kwaad zal opleveren.’ Aan den plechtigen toon dezer betuiging blijft het geheele boekske getrouw: er spreekt daaruit eene innige overtuiging; het is, zooals vooral uit de slotperiode blijkt, een woord den schrijver afgeperst door een drang des gemoeds, die hem geen rust gunde, aleer hij de overtuiging, op toevallige wijze bij hem verlevendigd, dat onze koloniale staatkunde zich op gevaarlijken weg bevindt, aan de natie had medegedeeld.
In de derde plaats om het tijdsgewricht, waarin deze brochure verschijnt. Wellicht was er voor onze koloniale staatkunde nooit een gewichtiger oogenblik dan het tegenwoordige. Noch door het reglement op het beleid der regeering van N.I. van 1854, noch door de wet op de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van N.I. van 1864, is, naar mijne overtuiging en die van velen, eene schrede gezet op het gebied der koloniale staatkunde zoo gewichtig, zoo beslissend voor de toekomst, als daarop gezet is door de thans bij de Tweede Kamer aanhangige ‘Vaststelling der gronden, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in N.I. kunnen worden gevestigd.’ Dat wetsontwerp is de eerste ernstige poging om de rechtsbeginselen waarop de hedendaagsche Europesche maatschappij berust, ook in Ned. Indië in toepassing te brengen; het steekt de banier omhoog eener sociale omwenteling, waarvan de gevolgen niet te berekenen zijn. De zoo dikwijls aangeprezen leer, dat westersche beginselen niet passen voor oostersche toestanden, is daarbij bepaald verworpen. Hoe voorzichtig het ook in vele opzichten moge gesteld zijn, hoe langzaam en geleidelijk ook de overgang zijn moge die door zijne bepalingen beoogd wordt, het zal, tot wet verheven, eene reeks van veranderingen en regelingen noodzakelijk maken, waardoor de toestand van Java eene schier volkomen omkeering zal
| |
| |
ondergaan. Ieder die in de eer en de welvaart des Vaderlands belang stelt, ieder die voor Nederlandsch Indië hart heeft en niet de koloniale belangen ter zijde laat met die koele onverschilligheid, die alleen uit volstrekte onkunde verklaarbaar is, ziet de beslissing van het lot van dit ontwerp met gespannen verwachting te gemoet. Want welke wijziging ook dat ontwerp ondergaan moge, wanneer de hoofdbeginselen waarop het rust, worden aangenomen, zal het spoedig gedaan zijn met de beoefening der kunst ‘how to manage a colony’ (d.i., eenigzins vrij vertaald: ‘hoe men een groot deel der staatslasten door eene kolonie kan laten dragen’). Wij zullen dan, met terzijdelating van alle kunstgrepen, eenvoudig wat wij in het moederland als recht hebben erkend, en de verwezenlijking waarvan wij hier als het hoogste staatsdoel beschouwen, ook in Indië als het eenig richtsnoer van ons bestuur gaan beschouwen.
Tegenover die cultuurwet (want zoo zullen ook wij, overeenkomstig een reeds gevestigd spraakgebruik, dat wetsontwerp kortheidshalve noemen) verkeert de heer van der Wijck in eene zeer bijzondere positie. Hij is het volkomen eens met de edelmoedige gedachte die haar den ontwerpers heeft ingegeven; hij verdedigt de belangen der inlandsche bevolking met eene schaars geëvenaarde warmte; de verwezenlijking, ook in Indië, van wat der moderne zamenleving als recht geldt, staat bij hem zoozeer als bij iemand op den voorgrond; hij zou zelfs de hervormingen, door de cultuurwet voorgeschreven, in vele opzichten willen voorbij streven, en veroordeelt, zoo al niet met ronde woorden, dan toch ingewikkeld, de teedere bezorgdheid die zij vooralsnog voor de belangen van het batig slot aan den dag legt. En toch komt het ons voor dat de uitgave zijner brochure, al draagt zij dit niet op het voorhoofd, bepaaldelijk tegen het ontwerp van cultuurwet gerigt is; dat hij daarmede vooral beoogd heeft de natie terug te brengen van den verkeerden weg tot hervorming, dien zij, naar zijn inzien, met deze wet zal betreden, en haar te overtuigen, dat de verwezenlijking van het recht in Indië door geheel andere middelen moet bereikt worden. Niet om het cultuurstelsel te handhaven en het batig slot in bescherming te nemen, is de Heer van der Wijck een vijand der cultuurwet: beide zijn zelden in sterker bewoordingen dan in zijn vlugschrift gebrandmerkt. Maar het is de overtuiging dat die wet onmogelijk is,
| |
| |
die de eenige - maar zeker dan ook voldoende - grond zijner bestrijding uitmaakt. Ik veroorloof mij de volgende plaats (blz. 51) af te schrijven, omdat zij zijne meening over de cultuurwet bondig en onbewimpeld uitspreekt:
‘Gij valt hier de cultuurwet en den minister aan, zal men mij toeroepen. Neen; de minister heeft mij wel wegens die wet willen raadplegen, ik heb haar breedvoerig met hem besproken, en ik moet bekennen, dat, wanneer er eene wet moet gemaakt worden, ik geene betere zou weten te ontwerpen. Nog veel minder wil ik den man aanvallen, dien ik hoog acht, omdat hij, rijkelijk gezegend met hetgeen de gewone sterveling als het toppunt zijner wenschen beschouwt, vaderlandsliefde genoeg heeft om te trachten het vermolmde, wellicht maar al te lekke schip onzer koloniale staatkunde, tusschen tallooze klippen en reven door, naar eene veilige haven te sturen, en dat met ongehoorde inspanning van krachten en niettegenstaande de manschap hem veelal eer tot last dan tot hulp is; waar zij bang is geworden hem openlijk aan te vallen, doch achter zijn rug blijft voortmompelen en voor een deel van genoegen in de handen zou wrijven, zoo zij hem zag struikelen. Maar ik val u aan, o lezer,’ [en de lezer is hier het Nederlandsche volk, waarop de schrijver zich beroept,] ‘die hem gedwongen hebt eerst eene indische comptabiliteitswet in te dienen (met schrik hoorde ik haar onlangs doopen: dat wangedrocht, dat de hebzucht tot moeder, onverstand en onkunde tot vaders heeft), en die nu eene onmogelijke cultuurwet verlangt.’
Toen mij de brochure van den heer van der Wijck in handen kwam, was ik nog onder den verschen indruk van de lezing en overweging der cultuurwet, en daarmede zoo vervuld, dat de lust bij mij was ontwaakt, mijne gedachten daarover aan de lezers van ‘de Gids’ mede te deelen. Ook ik had, ik ontveins het niet, tegen het ontwerp gewichtige bedenkingen, die het niet mijn voornemen was te verhelen. Mijn warme sympathie voor de hoofdbeginselen daarin gehuldigd, kon mij niet blind maken voor de eindelooze moeijelijkheden waarop de toepassing dier beginselen aanvankelijk stuiten zal. Maar mijne eigene denkbeelden van hervorming in Indië zijn toch te zeer in de richting van dit ontwerp, dan dat ik mij onder de eigenlijke bestrijders zou hebben geschaard. De moed om het onvoorwaardelijk aan te prijzen of, laat mij liever zeggen, de overtuiging, dat het onvoorwaardelijk aan te prijzen is, zou mij
| |
| |
ontbroken hebben; maar ik zou toch mijne vreugde hebben betuigd, dat het aan de Kamer is aangeboden, en dat daardoor gewichtige vragen aan de orde zijn gesteld, welker rijpe overweging in allen gevalle strekken zal om weder meer licht over de koloniale vraagstukken te verspreiden, en wederom aan dezen en genen de oogen te openen voor de erkentenis der waarheid, dat de wijze waarop wij Indië tot dusverre beheerden, waarschijnlijk niet tot voordeel, maar zeker niet tot eer van het Vaderland heeft gestrekt. Mocht dan ook het ontwerp niet tot wet worden verheven (en wie zou durven verwachten, dat reeds de eerste poging om zoo gewichtige belangen te regelen, daartoe genoegzamen bijval zou vinden?), ik hield mij overtuigd dat de discussie daarover niet zonder vrucht zou blijven, en ons althans eene schrede nader zou brengen tot de beantwoording der vraag, hoe het moet worden aangevat om, wat onze tijd als recht erkent, ook in Indië te verwezenlijken.
In dat alles staat mijne overtuiging vrij scherp over tegen die van den heer van der Wijck. Het schijnt mij toe zijne bedoeling te zijn, de discussie over de ‘onmogelijke’ cultuurwet wet te smoren in eene algeheele vernietiging van den parlementairen invloed op de Indische aangelegenheden. Hij heeft zich tot de echo gemaakt dier klachten, zoo dikwijls uit Indië vernomen, over de miskenning der Indische belangen en de verguizing van Indische personen, waaraan zich de vertegenwoordiging schuldig maakt, en spreekt zelfs van ‘eene onredelijke en sarrende behandeling van de zijde des moederlands,’ die, wel is waar, de Nederlanders in Indië niet tot afval zal nopen, maar hen wrevelig en moedeloos maakt, zoodat zij in de ure des gevaars de zedelijke kracht zouden missen, om leven en bezittingen voor de Kolonie en het Vaderland ten offer te brengen. En de gevaren van den toestand, waarin Indië verkeert, worden door den schrijver niet gering geacht; naar zijne voorstelling is het gelijk aan een vulkaan, waarvan ieder oogenblik eene uitbarsting is te verwachten. Er is dus voor de wonden van Indië een spoedig en krachtig werkend geneesmiddel noodig; maar wat eene beraadslaging over de cultuurwet goeds zou kunnen uitwerken, zou in geen geval een dadelijk geneesmiddel bieden, zou eerst kunnen worden toegepast, wanneer het vermoedelijk te laat was. En wat erger is, door die beraadslaging zelve worden de gevaren van den toestand ieder oogenblik verhoogd. Het wijzen op de verkeerdheden,
| |
| |
het breed uitmeten van het onrecht, waaraan de Javaan is blootgesteld, dat van zulk een beraadslaging onafscheidelijk is, heeft noodzakelijk de strekking om het vuur der ontevredenheid aan te blazen en gedurig hooger te doen opflikkeren.
Ik ontveins niet dat de eerste lezing van het vlugschrift van den heer van der Wijck vrij wat indruk op mij maakte en mij wel een weinig in mijne overtuiging schokte. Ik moet dit nader bepalen. Niet omtrent de juistheid der hoofdbeginselen, waarop de cultuurwet berust; de heer van der Wijck zelf hecht daaraan zijn zegel, wanneer hij zegt dat, zoo er eene wet zijn moet, hij geene betere zou weten te ontwerpen. Ook niet omdat hij die wet eene ‘onmogelijke’ genoemd heeft. De stelling dat die wet, schoon de best mogelijke, toch eene onmogelijke is, kan zeker niet strekken om tot eene gezette overweging van het ontwerp aan te sporen, en zou, indien zij bewezen was, alleen voldoende zijn om ons alle discussie daarover in wanhoop te doen opgeven. Maar de heer van der Wijck heeft zijn oordeel, dat ook deze best mogelijke cultuurwet onmogelijk is, niet gemotiveerd, of het moest zijn door de bezwaren die hij, blz. 49 en 50, in de kadastreering van Java, ‘die de grondslag van elk goed geregeld landbezit behoort te zijn,’ heeft opgemerkt. Dat die kadastreering ‘eene zaak van tijd en van zeer veel geduld en volharding zal zijn,’ is niemand meer dan ik gereed om te erkennen, maar de begrippen moeielijk en onmogelijk liggen nog oneindig ver van elkander: de moeielijkheid is nog altijd een der vormen der mogelijkheid, terwijl ‘onmogelijk’ elke mogelijkheid buitensluit. De discussie over eene onmogelijke zaak zou dwaasheid zijn, maar juist bij eene moeielijke zaak schijnen grondig en veelzijdig onderzoek en rijpe overweging op hunne plaats.
Maar het was dan ook op eene geheel andere wijze dat mijne overtuiging geschokt was. Ik voelde mij eenigzins door de vrees van den schrijver voor de gevaren der discussie aangestoken, en was zoozeer meêgesleept door de warmte zijner overtuiging dat een onmiddellijk werkend redmiddel moet worden aangegrepen, dat ik mij een oogenblik geneigd gevoelde hem te volgen op den weg van plotselinge en onvoorbereide hervorming, zonder te denken aan den geweldigen schok die daarvan het noodwendig gevolg moet zijn.
Toen echter de eerste indruk der lezing voorbij was en ik mij rekenschap begon te geven van de waarde der beschou- | |
| |
wingen en argumenten door den schrijver te berde gebracht, werd ik allengs weder gerustgesteld, en verlevendigde zich op nieuw de overtuiging, dat alleen langs den weg van geleidelijke hervorming iets wezenlijk en blijvend goeds voor Nederland en Nederlandsch Indië kan worden gesticht, en dat de weg - en zoo ik hoop en vertrouw niet alleen ten gevolge van dwang van de zijde der Vertegenwoordiging - door den Minister van Koloniën ingeslagen, om een debat over de hoofdbeginselen van zulk eene hervorming uit te lokken en daardoor eene vaste basis voor verdere maatregelen te verkrijgen, verre de voorkeur verdient boven dien der plotselinge - haast zeide ik onbesuisde - hervorming, door den heer van der Wijck aanbevolen.
Het is van deze meening dat ik in de volgende bladen rekenschap wensch te geven, ten einde daardoor de bespreking van eenige hoofdpunten der cultuurwet, die ik hoop later te doen volgen, zoo mogelijk te rechtvaardigen in de oogen van hen, die wellicht langer dan ik onder den indruk der alarmeerende beschouwingen van den heer van der Wijck gebleven zijn. Ik wil trachten tot dat einde aan te toonen, dat zijne vrees voor de gevaren van het oogenblik overdreven is; dat het groote redmiddel door hem aanbevolen, de opoffering van het ‘batig saldo’, niet maar zoo voetstoots volledig kan worden toegepast, en eindelijk dat de veranderingen, die hij in de wijze van beheer onzer koloniën brengen wil, vermoedelijk meer kwaad dan goed zouden stichten.
| |
I.
De schrijver begint zijn vertoog met eenige aanhalingen uit het werk van de Tocqueville, ‘l'ancien régime et la révolution.’ De lezing van dat werk had reeds vroeger, toen hij nog resident van Soerabaja was, een diepen indruk op hem gemaakt om ‘de veelvuldige punten van overeenkomst van den maatschappelijken toestand op Java met dien, welke de Fransche revolutie voorafging.’ In het Vaderland teruggekeerd, las hij op nieuw hetzelfde werk, en kreeg daarvan niet slechts denzelfden indruk, maar een veel sterkeren. Alles wat hij in
| |
| |
Indië in de laatste jaren gezien en beleefd had, kwam hem daarbij voor den geest, en de overtuiging dat Indië in een toestand verkeert, zwanger van dezelfde gevaren, die vóór 1789 Frankrijk boven het hoofd hingen en in dat noodlottige jaar over het land zijn uitgebarsten, werd zoo sterk, dat hij zich niet langer weêrhouden kon dien indruk mede te deelen, opdat de lessen van de Tocqueville zoo mogelijk strekken mochten om de gevaren af te keeren, die Indië bedreigen. Wij hebben hier niet te doen met een besluit dat door de vernieuwde lezing van het werk van de Tocqueville tot rijpheid kwam, maar met een besluit dat zijn ontstaan geheel en al aan den indruk dier vernieuwde lezing te danken had. ‘Vraagt gij mij, lezer,’ dus spreekt de schrijver op blz. 65, ‘hoe ik er toe kom eerst nu, wellicht ter elfder ure, dit opstel te schrijven; ik weet er u niets anders van te zeggen, dan dat ik omstreeks drie weken geleden er nog in de verte niet aan dacht; dat ik toevallig bij een vriend het werk van de Tocqueville vond en het leende; dat onder de lezing het denkbeeld om u mijne indrukken mede te deelen, zich van mij meester maakten, en mij geen rust of duur meer liet, totdat ik u alles, wat mij reeds lang op het hart lag en met zorg vervulde, had medegedeeld.’
Wanneer wij groot gewicht moeten hechten aan het oordeel van een man als de heer van der Wijck, niemand kan ons euvel duiden dat wij de omstandigheden, vooral de gemoedsstemming, waarin hij dit oordeel uitsprak, in aanmerking nemen, waar het er op aankomt de waarde daarvan te bepalen. De schrijver zelf heeft ons een blik daarin gegund, en indien die blik bij mij gestrekt heeft om mijne onrust over de door hem geschilderde gevaren aanmerkelijk te temperen, dan mag ik dit niet verzwijgen. Want ik houd vrees voor een slechten raadsman, en zou mij weinig goeds voorstellen van maatregelen tot hervorming onzer koloniale staatkunde, plotseling genomen onder den indruk dezer hartstocht. Vrees aan te jagen is een krachtig, maar op zich zelf vaak van onheil zwanger middel om tot handelen te drijven. Waar iemand werkelijk de gevaren dreigend acht, kan men het hem niet euvel duiden, dat hij tot dit middel zijne toevlucht neemt; maar wie meent dat de schildering der gevaren overdreven is, moet zich niet door een argumentum a tutiori laten verleiden, om zijne overtuiging te verbergen. Dit zou alleen dan goed zijn, wanneer men met
| |
| |
recht kon stellen, dat de maatregelen door vrees ingegeven, in ieder geval beter zijn dan de maatregelen, die de vrucht zijn van kalm beraad.
De heer v.d. Wijck zal het bij eenig nadenken zelf niet vreemd vinden, dat zijne lezers aan die, op verren afstand van Indië, toevallig door de lezing van een welsprekend boek bij hem opgewekte vrees, die binnen den tijd van drie weken het plan, om als schrijver op te treden, bij hem deed opkomen en tot de volvoering bracht, niet hetzelfde gewicht hechten, dat zij hechten zouden aan eene brochure, die, op de plaats zelve geschreven, de onmiddellijke vrucht was van hetgeen hij daar dagelijks met eigene oogen opmerkte. Wanneer de schrijver ons op grond zijner eigene ervaring verklaard had, dat er eene hooggaande ontevredenheid en gisting onder de Javanen wordt aangetroffen; indien hij daarvan feitelijke bewijzen had medegedeeld; indien die dagelijksche waarneming van de stemming des volks hem dit geschrift had afgeperst; het zou eene geheel andere beteekenis erlangen. De schrijver blijft niet in gebreke om vele feiten te vermelden, waardoor, naar zijne berekening, het misnoegen der Javaansche bevolking, der hoofden, der Chinezen, der Europeanen in Indië, kan zijn opgewekt; maar de bewijzen dat dit misnoegen werkelijk in de harten van deze verschillende deelen der bevolking heeft post gevat en hen voor eene gewelddadige omwenteling heeft rijp gemaakt, ontbreken schier geheel. Dat onder de Europesche bevolking eenige ontevredenheid heerscht - het gevolg vooral van de kwijning der industrie, den ondergang veler ondernemingen, het gebrek aan crediet en het gemis aan vertrouwen - is algemeen genoeg bekend; maar, zoo dit nog noodig ware, de heer van der Wijck heeft ons zelf gerust gesteld, dat van dit deel der bevolking, waarvan de belangen zoo nauw aan die van het moederland verbonden zijn, niets voor ons is te vreezen. Wat de inlandsche bevolking betreft, wel spreekt hij op blz. 46 van teekenen, zoo als den storm voorafgaan, die ons niet zouden hebben ontbroken, maar wat daarvan werkelijk wordt medegedeeld, heeft, gelukkig! niet veel om het
lijf. ‘Of zijn reeds,’ dus vraagt hij, ‘uit uw geheugen gewischt, en is in uwe ooren het geluid verdoofd van de klewang-wettende gezangen?’ Dit kan slechts zien op de woorden van Multatuli: ‘En ik zou klewang-wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van die martelaren, wien ik hulpe heb toegezegd, ik, Multatuli.’
| |
| |
Maar ik bid u, wat bewijzen die krijgszangen, die Multatuli in de harten der Javanen wil slingeren, maar, zooveel ik weet, tot dusverre niet geslingerd heeft, voor de onder de inlandsche bevolking heerschende gisting? Het adres der 13 Indische mannen, dat vervolgens ter sprake komt, bewijst alweder niet anders dan dat er Europeanen zijn die de zaken donker inzien en den weg afkeuren door de regeering betreden, maar leert ons even weinig van de stemming der inlanders, als de gezangen, die Multatuli voor hen wil opstellen. Erger zeker zijn ‘de berichten van oproeren, die het kenmerk dragen van een den Europeaan hoogst vijandigen, fanatieken geest’; maar gelukkig vindt de schrijver zelf zich genoopt, om er, ongetwijfeld naar waarheid, bij te voegen, dat zij van weinig beteekenis zijn geweest. En wel mogen wij vragen, wanneer dan in Indië de dagen geweest zijn, waarin men niet soms iets vernam van volksbewegingen, verwekt door heerschzuchtige vorsten of priesters, die op het domme bijgeloof der menigte speculeerden? Het is er verre van af dat ik zou willen raden op zulke volksbewegingen geen acht te slaan; integendeel, ik acht het van het hoogste gewicht, dat men de oorzaken daarvan opspore en trachte ze in de kiem te versmoren; maar men moet niet als een bijzonder gevaarlijk symptoom van het tegenwoordig oogenblik doen voorkomen, wat in Indië te allen tijde een zich telkens voordoend verschijnsel is geweest. ‘Hebt gij niet hooren mompelen van eenen vloekzang, te afgrijsselijk, om u dien hier mede te deelen?’ dus gaat de schrijver voort; maar ik, die niet weet, welken vloekzang de schrijver bedoelt, zou wel gewenscht hebben dat hij dien werkelijk had medegedeeld. Over dit zoo geheimzinnig aangeduide feit, moet ik mijn oordeel opschorten. Maar wanneer de schrijver ten slotte over de gedrukte stemming in Indië spreekt, dan heeft hij toch zeker wel weder het oog op de gedrukte stemming der Europeanen, die zich
weder uit de reeds vermelde crisis in handel en industrie genoegzaam laat verklaren.
De werkelijke bewijzen die de schrijver bijbrengt voor zijne stelling, dat wij op Java met rassche schreden eene omwenteling van soortgelijken aard, als de Fransche van 1789, tegemoet gaan, zijn dus weinige en van weinig belang. En het is dan ook niet onder den indruk dezer feiten, maar onder den indruk der lezing van de Tocqueville, dat hij de vrees heeft opgevat, waarvan zijne brochure getuigenis geeft. Wel
| |
| |
zegt hij, dat wat hij nu schrijft, hem sedert lang op het hart lag; maar daar staat tegenover dat hij drie weken voor de verschijning zijner brochure er nog volstrekt niet aan gedacht had met zijne beschouwing van de Indische zaken voor het publiek te treden. Dat het hem vóór die drie weken aan de belangstelling, aan de vaderlandsliefde zou ontbroken hebben, die hem later de pen in de hand gaf, kunnen wij niet aannemen; wij moeten er dus wel bij blijven, dat eerst de herlezing van de Tocqueville zijne bekommering, zij moge dan reeds vroeger smeulende zijn geweest, tot eene vlam heeft aangewakkerd, die zich ook naar buiten heeft geopenbaard.
Ik kan mij van den diepen indruk dien de lezing van de Tocqueville's geschrift op den heer van der Wijck gemaakt heeft, zeer goed rekenschap geven. De door hem aangehaalde plaatsen, die den toestand van Frankrijk vóór de omwenteling beschrijven, zijn zoodanig, dat zij bijna regel voor regel en woord voor woord op den tegenwoordigen toestand van Java toepasselijk zijn. Zou niet, waar de toestanden zoo zeer overeenkomen, een gelijksoortig verloop der gebeurtenissen te verwachten zijn? De kracht die zoodanige redeneeringen bij analogie op onzen geest oefenen, is doorgaans veel grooter dan hare werkelijke waarde. De reden is dat zij meer op de verbeelding dan op het verstand werken. Het is daarom dat leeraars der jeugd en volksredenaars zich zoo gaarne van analogiën bedienen. De eerste indruk van zulk eene treffende analogie als de heer van der Wijck heeft bijgebracht, moet natuurlijk zeer sterk zijn; en wanneer men met schrijven niet wacht tot die indruk is verflauwd, tot de kalme redeneering het haar toekomend gezag heeft hernomen; wanneer het bewogen gemoed zich, zonder tijd van beraad te nemen, aanstonds op het papier uitstort, dan is juist zulk eene pennevrucht als die van den schrijver te verwachten.
Maar elke analogie, ook de treffendste niet uitgenomen, heeft nevens hare sterke, ook hare zwakkere zijde. De eerste bestaat in de punten van overeenkomst die de beide vergeleken gevallen of toestanden aanbieden, de andere in hunne punten van verschil. Ziehier een voorbeeld van de punten van overeenkomst die de schrijver ons voorhoudt: ‘Evenmin als in Frankrijk de boerenstand, is het op Java de inlander, die zelf zijne grieven doet gelden; maar even als in Frankrijk de schrijvers, de hoogere standen, de adel en de regeering den landman zijne
| |
| |
grieven voorhouden en deze ten breedste uitmeten, zijn het op Java en in Nederland de overheerschende klasse, de Europeanen, die in boeken, in brochures, in dagbladen, in de Kamers en zelfs in de stukken, die van de regeering uitgaan, den Javaan luide verkondigen, dat hij mishandeld wordt, dat hij het slachtoffer is van een op zijne exploitatie berekend stelsel, dat heere- en cultuurdiensten moeten worden afgeschaft, dat hij door zijne hoofden wordt onderdrukt en gekneveld, dat wij het zijn die zijne welvaart ondermijnen of de ontwikkeling daarvan beletten, dat het aantal misbruiken waaronder hij te lijden heeft, alle paal en perk te buiten gaat.’
De schildering moge sterk gekleurd zijn, zij is in het algemeen waar, en de overeenkomst met hetgeen vóór 1789 in Frankrijk gebeurde, bijzonder treffend; maar bestaan er nu geene punten van verschil, die ons moeten weêrhouden van de gelijksoortigheid der toestanden ook gelijksoortige uitkomsten te verwachten? Zonder twijfel zijn zij aanwezig, en het komt mij voor dat de heer van der Wijck daaraan slechts zeer onvolkomen recht heeft doen wedervaren. Ik wil op enkele opmerkzaam maken.
Het eerste punt van verschil zou ik kunnen formuleeren in de eenigzins banale woorden dat de Javaan geen Franschman is, en dat het bijna evenveel moeite kost den een voort te drijven, als den ander in toom te houden. Vlugheid van geest en bevatting, levendigheid van aard die aanstonds tot handelen drijft, zijn even vreemd aan den Javaan, als zij den Franschman eigen zijn. Een bewonderaar en vriend van het stelsel der Europeanen om hem ten behoeve van batige saldo's te exploiteeren, is de Javaausche landbouwer vermoedelijk nimmer geweest, en mij heeft men verhaald, dat hij zich, reeds voor twintig en meer jaren misschien, wel eens de kleine wraak gunde, van in eene soort van tooneelvertooning Europesche heeren en dames op hunne beurt aan den gedwongen cultuur-arbeid te zetten. Aan gevoel van het onrccht, hem aangedaan, schijnt het dus den inlander wel niet te ontbreken; maar het ontbreekt hem aan initiatief, aan kracht om te handelen, schier aan het besef der mogelijkheid om zich zelven recht te verschaffen, en het is juist op dat punt dat hij de tegenvoeter van den Franschman is. Ik wil niet te veel bewijzen. Men heeft in de laatste jaren sporen opgemerkt dat de Javaan zich uit zijn lethargischen toestand begint op te heffen, dat hij begint te durven klagen over verdrukking en
| |
| |
onrecht, waar hij grond heeft te verwachten dat zijne klachten een gunstig oor zullen vinden. Ik geloof dat men zich bedriegen zou wanneer men, op de lijdelijkheid der bevolking vertrouwende, meende te allen tijde te kunnen voortgaan met haar te exploiteeren, gelijk tot dusverre geschied is en ik ben het eens met den heer van der Wijck, dat wanneer men het doen wilde, men het zou moeten doen zonder er van te spreken, en zoo, dat men het den inlander als zijn normale toestand, als het lot waartoe hij nu eenmaal onherroepelijk bestemd is, deed voorkomen. Men moest dan van de mogelijkheid van eenen anderen toestand, van het denkbare eener poging tot verzet zelfs niet fluisteren. Maar de heer van der Wijck wil dit stelsel even weinig als ik; hij wil integendeel de verwachte omwenteling bezweren door den stoutsten der eischen, tot dusver, - niet, zooveel ik weet, door de Javanen, maar door de Europesche kolonisten - in Indië gedaan: den eisch om af te zien van het batig slot, op eens en zonder voorbereiding in te willigen. Ik wil het gevaar niet wegcijferen; ik wil alleen in het licht stellen, waarom het mij niet zoo dreigend en dringend voorkomt, dat de weg van bedaarde overweging en geleidelijke hervorming moet worden verlaten.
Er zijn, behalve de verschillende geaardheid der bevolking, andere punten van verschil tusschen Frankrijk in 1789 en Java in 1865, die de kracht der redeneering van onzen schrijver verzwakken. In Frankrijk behoorden verdrukkers en verdrukten tot dezelfde natie, spraken zij dezelfde taal, hadden zij vele trekken en belangen met elkander gemeen; op Java behooren zij tot verschillende natiën, spreken zij eene verschillende taal, bestaat er tusschen beiden zooveel verschil als maar - binnen de perken der menschheid natuurlijk - mogelijk en denkbaar is. Dat de denkbeelden door Europeanen in eene vreemde taal en voor den Oosterling geheel vreemde vormen geuit, zoo spoedig tot den Javaan zouden doordringen, zoo gemakkelijk zijn eigendom worden, zulk een levendigen indruk wekken, als de denkbeelden door de hoogere standen in Frankrijk verkondigd, hun weg vonden tot de Fransche boeren, kan men zich inderdaad niet voorstellen. Tot dusverre werden de bewijzen niet geleverd, en ook de heer van der Wijck bleef daaromtrent in gebreke, - dat onder de geringe Javanen menschen gevonden worden die zich om de politieke en nationale belangen bekommeren, dagbladen en brochures en het bijblad der
| |
| |
staatscourant lezen en, op welke wijze dan ook, plannen vormen om herstel van grieven te erlangen. Ik durf zeggen dat dat alles voor hen even ongenietbaar als ontoegankelijk is, en dat het verschil van denkvorm en taal tusschen hen en ons een slagboom stelt, die slechts in zeer enkele gevallen, met de grootste inspanning kan worden overstegen. Maar ook hier weder wil ik niet te ver gaan, en geenszins beweren dat den Javaan geheel verborgen blijft wat bij zijne meesters omgaat. ‘Wie onzer,’ zegt onze schrijver, blz. 17, ‘wie onzer heeft niet de opmerking kunnen maken, dat wat wij in tegenwoordigheid van dienstboden of van kinderen verhandelen, denkende dat zij het niet zullen opmerken of niet begrijpen, maar al te gretige ooren vindt, en dat, wat maar half verstaan is, geraden en aangevuld wordt, zelden in ons voordeel, meestal in ons nadeel? leder die in verdrukking of in eene afhankelijke stelling leeft, is er op uit om de fouten zijner meesters te bespieden, en daarvan in zijn voordeel partij te trekken. Er zijn verscheiden hoofden die hollandsch lezen; honderden afstammelingen van Europeanen en Javaansche moeders lezen gretig de dagbladen en deelen aan hunne Javaansche landgenooten, wie zij nader staan dan wij, mede wat bij ons omgaat, vermoedelijk zelden in ons voordeel.’ Er is in dat alles eenige waarheid die ons behoedzaam en vooral rechtvaardig moet doen handelen; maar de verbreiding der smetstof - indien wij er dien naam aan kunnen geven - in de Javaansche maatschappij, kan niet anders dan langzaam zijn, daar waar de organen van mededeeling en middelen van gemeenschap binnen zoo enge grenzen zijn beperkt. Ook hier leidt mijne conclusie niet tot stilzitten en niets doen; zij heeft geene andere strekking dan de overtuiging te verlevendigen, dat het niet zoover gekomen is, of wij hebben nog den tijd om ons over de maatregelen ter hervorming behoorlijk te beraden.
Ik vermeld nog slechts één punt van verschil, en wel een waarop de heer van der Wijck zelf opmerkzaam heeft gemaakt, namelijk dat, hoe ongelukkig de Javaan in onze oogen moge wezen, de vergelijking met den Franschen boer vóór de revolutie in vele opzigten te zijnen voordeele uitvalt. Oppervlakkig zou men denken, dat daarom van hem te minder gevaar dreigt. De schrijver is van een tegenovergesteld gevoelen, en beroept zich ook hier op een analogie. Het lot van den Franschen boer was benijdenswaardig bij vergelijking met dat van
| |
| |
den Duitschen, en toch hebben in Duitschland de boeren zich het juk veel langer laten welgevallen, en zijn zij nimmer, zoo als in Frankrijk, algemeen tegen den adel en de regeering in opstand gekomen. In Frankrijk zelf is in die streken, waar de toestand van den boer betrekkelijk het best was en het meest gedaan werd om dien te verbeteren, de opstand het eerst en het hevigst uitgebroken. De reden is gemakkelijk na te gaan: waar in Europa de toestand der boeren het gunstigst was, was ook hun verstand en het gevoel van eigenwaarde het meest ontwikkeld, en kwamen hun dus de voorrechten der heeren het hatelijkst en het minst gegrond voor. Doch ook hier zij men voorzichtig met de toepassing op Java. De Javaansche landbouwer, hij moge dan - wat ik hier niet onderzoeken wil - minder gedrukt worden dan de Fransche boer vóór de omwenteling, staat ver bij hem achter, zoowel in vatbaarheid voor ontwikkeling, als in gelegenheid om er toe te geraken, en zal stellig niet zoo ligt uit een betrekkelijk beteren toestand een hooger gevoel van eigenwaarde putten.
Het zou onverantwoordelijk zijn, wezenlijke gevaren weg te cijferen; maar het is schier even verkeerd, denkbeeldige gevaren te scheppen. De gejaagdheid, de onnadenkendheid, het onbedachtzaam grijpen naar het eerste het beste redmiddel, die de gevolgen zijn van overdreven vrees, zijn misschien even verderfelijk, als de zorgeloosheid en overmoed van ongegrond vertrouwen. Wij hebben daarom getracht de alarmkreten van den Heer van der Wijck tot hunne juiste waarde te herleiden. Misschien dwalen wij in onze beschouwing; want wij hebben niet, gelijk de schrijver, den toestand daar ginds met eigen oogen gadegeslagen. Maar indien wij dwalen, is het ter goeder trouw, en in overeenstemming met velen die de persoonlijke kennismaking met Java op ons vooruit hebben. Had de schrijver de gronden voor zijne zienswijze aan de mededeeling van op Java waargenomen feiten, en niet aan de geschiedenis van een vreemd land, hemelsbreed van Java verschillend, ontleend, en was hij dan tot een even ongunstig resultaat gekomen, wij zouden, uit eerbied voor zijne ervaring, het niet gewaagd hebben hem tegen te spreken.
| |
| |
| |
II.
De oorzaak van alle gevaren, die ons in Nederlandsch Indië boven het hoofd hangen. ligt, volgens den schrijver, ‘in niets anders dan het batig slot, in het stelsel om Java ten behoeve van Nederland te exploiteeren.’
Waar de schrijver op dit onderwerp komt, geraakt hij zoodanig in vuur, dat zijne taal in heftigheid die van een Multatuli evenaart. Men leze zijn tweede hoofdstuk en vrage zich af, of ooit de hartstochtelijkste schrijver, die de belangen van Java tegen het moederland in bescherming nam, zich heftiger diatribe heeft veroorloofd. Tot voorbeeld kies ik het liefst eene der gematigdste maar tevens der kernachtigste zinsneden: ‘Zouden wij voor opstand op Java te vreezen hebben, zoude onze koloniale politiek in zulk een Babylonische verwarring geraakt zijn, tot zooveel onvruchtbaren twist geleid hebben, zoo de bevolking daar vrij ware gebleven van dwangcultuur en van drukkende heerediensten, en de maatschappij zich daar op eene meer natuurlijke wijze had kunnen ontwikkelen? Voorzeker niet.’
Ik ben het op dit punt volkomen met den schrijver eens; onze hebzuchtige politiek straft zich zelve, wij maaien wat wij gezaaid hebben.
Wanneer echter de schrijver zoover gaat van het batig saldo een diefstal te noemen, dien Nederland aan Indië begaat, dan bezigt hij eene uitdrukking, die ik niet gaarne zou onderschrijven. Het schijnt mij toe, dat hier eigenlijk van vergrijp tegen den eigendom der Javanen geen sprake kan zijn; wel van kortzichtige en baatzuchtige politiek. Het is een zonderlinge diefstal waarvan het gevolg is, dat de bestolene beter gekleed en gevoed is en meer welvaart geniet dan hij gekend heeft vóór hem zijn eigendom werd ontnomen. En toch legt de heer van der Wijck, die de Javanen als gedurende een reeks van jaren stelselmatig bestolen doet voorkomen, van hunne welvaart in dat zelfde tijdvak, in vergelijking met vroeger, eene gunstige getuigenis af, waarbij hij zich ongeveer van de door mij gebezigde woorden bedient. Reeds deze tegenstrijdigheid is, dunkt mij, een bewijs, dat de naam van ‘diefstal’ op de batige saldo's niet past.
| |
| |
De liberale richting in koloniale aangelegenheden, destijds de oppositie-partij, had voor eenige jaren eene leuze, die sedert in vergetelheid is geraakt. Zij vorderde voor Nederland en Indië gemeenschap van kennis en belang. Men verstond daardoor dat Nederland en Indië beschouwd zouden worden als twee deelen van één groot geheel, die er naar moesten streven elkander zoo goed mogelijk te kennen, elkanders belangen zooveel mogelijk te steunen en te schragen. Even als men bij de heffing der belastingen in de verschillende provinciën des rijks niet angstvallig vraagt of voor iedere provincie juist zoo veel gevraagd wordt als ten haren eigenen behoeve wordt uitgegeven, maar de geheven sommen gebezigd worden waar het welzijn van eenig deel het vordert, omdat het belang der deelen ook tevens dat van het geheel is; zoo meende men destijds, dat men ook niet angstvallig behoefde te vragen, of wat Indië opbracht ook voor Indië werd uitgegeven, maar dat het genoeg was dat wat Nederland en Indië gezamenlijk opbrachten ten behoeve van het geheel werd besteed. Leverde de Indische dienst op zich zelve beschouwd een batig saldo op, het was naar dat stelsel geen onrecht, dat het ten behoeve van het moederland besteed werd, mits slechts de belangen van Indië daarom niet verwaarloosd werden; mits dat batig saldo geen afgeperst bloedgeld, maar de spontane vrucht van Indië's welvaart was. Ja het kon zelfs in dit stelsel geenszins worden veroordeeld, dat Indië zich tijdelijk een weinig bekromp of zich een weinig meer dan gewoonlijk inspande om het moederland te steunen, waar dit door bijzondere omstandigheden in buitengewonen nood was geraakt, omdat het stelsel medebracht, dat ook Nederland hetzelfde voor Indië zou doen, wanneer Indië in buitengewonen nood mocht verkeeren. Er waren tijden geweest dat het moederland, wel verre van batige saldo's uit Indië te trekken, in Indische
tekorten had moeten voorzien, en zulke tijden konden wellicht terugkomen. Wat kwaad was er in dat, wanneer de Indische schatkist zich in overvloed verheugde, zij ook op hare beurt in de Nederlandsche tekorten voorzag? Mocht zelfs over eene langere reeks van jaren de balans der materiëele voordeelen aanmerkelijk naar de zijde van Nederland overslaan, wat nood indien dit gecompenseerd werd door moreele voordeelen, die Indië verplicht was aan den band die het met Nederland verbond; indien het door Nederland werd opgevoerd tot meerdere bescha- | |
| |
ving, en in het ontwoekeren van vruchten aan zijn milden bodem door Nederlandsche kennis en kapitaal werd gesteund! En was het niet inderdaad Indië's belang, dat Nederland groot en machtig zou zijn, in staat om de Kolonie te beschermen en op den weg van rustigen vooruitgang te steunen, evenzeer als aan de andere zijde het welbegrepen belang van Nederland verbood Indië uit te putten of in de ontwikkeling zijner welvaart te belemmeren? Eindelijk werd dit stelsel ook nog daardoor aanbevolen, dat er zoovele uitgaven moeten gedaan worden voor Nederland en Indië gezamenlijk, waarbij het aandeel van ieder der twee groote deelen des rijks onmogelijk te berekenen is. Heeft Indië geen belang bij de Nederlandsche diplomatie? Plukt Indië niet velerlei vruchten van hetgeen in Nederland voor onderwijs en kunsten en wetenschappen wordt besteed? Zijn niet de strijdkrachten van het moederland ook ten deele voor de handhaving der veiligheid van de koloniën bestemd?
Ziedaar wat men zich destijds dacht bij die leuze van: ‘gemeenschap van kennis en belang’, en het stelsel dat zich daarin uitsprak, was toenmaals het mijne en is het tot heden gebleven. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik mij daarom ook met het betoog van mijnen vriend Fruin in dit tijdschrift ‘Over Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië,’ nooit geheel heb kunnen vereenigen.
Ik zag dus met mijne vrienden in een batig saldo der Indische kas, ten behoeve van Nederland besteed, op zich zelf niets ongeoorloofds. Het was gedeeltelijk teruggave van vele niet te berekenen kosten ook ten behoeve van Indië gemaakt, gedeeltelijk compensatie van moreele voordeelen van en door Nederland genoten, gedeeltelijk terugbetaling van vroegere uitschotten of voorschot op uitgaven later door Nederland te doen, wanneer Indië op buitengewone ondersteuning mocht aanspraak maken. Vandaar dan ook, dat de toenmalige koloniale oppositie hare wapenen niet regtstreeks tegen het batig saldo keerde, en niet meende dat, wanneer onze staatsschulden voor een deel uit de overschotten der dienst van Java betaald werden, de geboden: ‘gij zult niet stelen’, ‘gij zult uws naasten goed niet begeeren,’ geschonden waren. Maar wat zij meende te moeten bestrijden, dat was de wijze waarop de batige saldo's verkregen en tot het hoogst mogelijk bedrag opgevoerd werden; het was het cultuurstelsel met zijn onrechtvaardigen dwang, zijn willekeurige beschikking over den arbeid en de
| |
| |
velden der bevolking, zijn noodlottigen invloed op de teelt der eerste levensbehoeften; het waren belastingen als de bazar- en vischpacht, waardoor de bevolking uitgezogen, of monopoliën als het opium-debiet, waardoor zij stelselmatig vergiftigd werd; het was de gedurige, de systematische opoffering der belangen van Indië aan die van het moederland, het stelsel om 20 millioenen onderdanen te beheerschen alleen met het doel om Nederland welvaart en overvloed te doen genieten en met een spoorwegnet te overdekken; het was de geheime instructie van den Gouverneur-Generaal, waarvan artitel 1 dus luidde: ‘de Gouverneur-Generaal zal, in overeenstemming met de inzichten van het Opperbestuur in het Moederland, de geldelijke maatregelen en schikkingen van hetzelve met al zijnen invloed ondersteunen, en zal, door gepaste middelen, medewerken tot gestadige vermeerdering van het beschikbaar voordeelig slot, ten behoeve van het Moederland;’ eene bepaling, waarvan art. 2: ‘Hij zal de voorstellen der administreerende departementen en ambtenaren, strekkende tot vermeerdering der uitgaven, zoo dezelve op geene onvermijdelijke noodzakelijkheid steunen, beschouwen als onvatbaar voor inwilliging of ondersteuning,’ de waardige tegenhanger vormde.
Maar indien ik mij ‘batige saldo's’ denken kan, zonder onrecht voor Indië, ik ben het eens met den heer van der Wijck, dat de batige saldo's die wij werkelijk genoten hebben en genieten, slechts verkregen zijn en gedeeltelijk nog worden verkregen door grove miskenning der beginselen van een rechtvaardig en humaan beheer; en wanneer wij ons onder den naam van ‘het batig saldo’ bepaaldelijk denken dat overschot op de Indische administratie van 25 tot 40 millioen dat thans jaarlijks in de Nederlandsche schatkist gestort wordt, verkregen door een dwang, in strijd met recht en billijkheid aan de Indische bevolking opgelegd, en met terzijdestelling harer eigene duurste belangen, dan ben ik het volkomen met den schrijver eens, dat dat batig slot de hoofdkwaal is waaraan Indië lijdt, en dat dus het verlaten der batig-slot-politiek de grondslag van elke verbetering voor Indië wezen moet.
De oppositie tegen het koloniale stelsel, de batig-slot-politiek bestrijdende, heeft evenwel bij de aanprijzing van een anderen weg niet zelden de meening uitgesproken, dat ook onder een liberaal regeeringstelsel Indië ‘batige saldo's’ voor het moederland zou kunnen afwerpen, geëvenredigd aan de grootere wel- | |
| |
vaart die door een stelsel van vrijen arbeid en onbelemmerde nijverheid over Indië zou verbreid worden. Men moet zich wel herinneren dat zij die zoo spraken, nog niet op het denkbeeld waren gekomen, dat elk batig slot, in welken vorm ook, een diefstal was aan Indië gepleegd. Voor hunne bewering zelve hadden zij allezins aannemelijke gronden. Meermalen werd op waarlijk niet verwerpelijke wijze getoond, dat het dwang- en monopoliestelsel eigenlijk zijne eigene baten verslond en ten slotte nog verlies opleverde, en dat dus het batig slot inderdaad uit de territoriale inkomsten voortsproot, inkomsten, die aanzienlijk zouden kunnen toenemen, indien de bevolking van den last der cultuurdiensten ontslagen werd, en de welvaart van Indië zich meer onbelemmerd kon ontwikkelen. De voorstanders van het bestaande stelsel vroegen meermalen van de belijders dezer leer een ‘budget der toekomst’, opdat het blijken zou op welk een batig saldo men zou kunnen rekenen, indien hunne denkbeelden omhelsd werden. Doch zij die dit vroegen, wisten zelven zeer goed dat zij het onmogelijke vroegen; het was slechts een middel om hunne tegenpartij in de engte te drijven.
Het is ongetwijfeld waar, en de gebeurtenissen der laatste jaren hebben het doen zien, dat men veel te veel met dat ‘batig slot der toekomst’ geschermd heeft, en daaromtrent verwachtingen heeft voorgespiegeld die niet kunnen verwezenlijkt worden. Doch zij die dit deden, zijn niet geheel zonder verschooning. Hun eigenlijk standpunt was dit: ‘Handelt rechtvaardig jegens Indië, en er bestaat grond om te hopen, dat gij ook dan een batig saldo zult genieten; maar in allen geval handelt rechtvaardig.’ En zoo lang men nu aan de mogelijkheid van een batig slot, behoudens de rechtvaardigheid jegens Indië, geloofde, was het stellig niet af te keuren, dat men die overtuiging uitsprak. Velen waren geneigd den beteren weg op te gaan, en werden alleen weêrhouden door de vrees, dat het gemis der batige saldo's, op welke nu eenmaal de huishouding van staat was gebouwd, die huishouding in een poel van onherstelbare verwarring zou dompelen. Was het niet natuurlijk dat men de zoodanigen trachtte te bemoedigen, door hun toe te roepen: ‘Ook dan wanneer gij rechtvaardig jegens Indië handelt, bestaat er grond om te hopen, dat gij een batig saldo genieten zult.’ Ongelukkigerwijze veranderde in den strijd het standpunt der verdedigers dezer leer. De aanval der
| |
| |
tegenpartij werd vooral tegen de mogelijkheid van dat ‘batig slot der toekomst’ gericht, en in het vuur der verdediging vergaten zij te zeer dat zij eigenlijk de kampioenen waren van een rechtvaardig beheer van Indië, en kreeg het wel eens den schijn alsof de hoofdstrekking van hun stelsel was, die batige sloten der toekomst machtig te worden, die de batige sloten van het verledene nog in de schaduw zouden stellen.
Inmiddels bleek het, dat men een gewichtig punt grootendeels had voorbijgezien. Men had schier alleen het oog gericht op het positieve kwaad door de batig-slot-politiek aan Indië berokkend, en weinig aandacht geschonken aan het negatieve kwaad: de verwaarloozing aller Indische belangen, ten einde het batig saldo tot het hoogst mogelijke bedrag op te voeren. Men had misschien het recht gehad te beweren, dat het positive kwaad, het cultuur- en monopoliestelsel, kon worden opgeheven, zonder dat men de hoop op een batig slot behoefde te laten varen; maar indien men zich met juistheid had voorgesteld, welk een oneindige vermeerdering van uitgaven voor Indië zelf noodzakelijk zou zijn, zoodra de regeering zich ernstig aan de behartiging der belangen harer Indische onderdanen begon te wijden, dan zou men hebben ingezien dat het batig slot der toekomst een hersenschim was.
Het zou onbillijk zijn te ontkennen, dat er onder de bestrijders van het koloniale stelsel sommigen waren, die ook op de noodzakelijke vermeerdering der uitgaven voor Indië de aandacht vestigden, en nu eens op de verwaarloozing van het onderwijs, dan eens op het te klein getal ambtenaren, dan weder op de te geringe bezoldiging der inlandsche hoofden, en vele andere punten van dien aard opmerkzaam maakten; maar het geschiedde veelal zonder dat men zich rekenschap gaf van den belangrijken invloed dien de daartoe gevorderde uitgaven op het ‘batig slot der toekomst’ zouden oefenen. Misschien lieten zij zich te veel beheerschen door de vrees, dat zij in hunnen strijd de ondersteuning van een groot deel der natie zouden missen, wanneer zij het waagden over het batig slot de volle waarheid te verkondigen. Anderen, minder met de vele behoeften van Indië bekend, en alleen de aandacht vestigende op de grootere welvaart die de huldiging van juistere economische begrippen in de koloniën brengen zou, verloren zoozeer het eigenlijk doel der bestrijding van het koloniale stelsel uit het oog, dat het
| |
| |
den schijn verkreeg alsof zij een ander stelsel wilden, niet omdat het rechtvaardiger, maar omdat het voordeeliger zou zijn.
Deze verkeerde richting aan den strijd gegeven, heeft ontzaglijk veel kwaad bloed gezet, en ook de oppositie tegen het koloniale stelsel in Indië in discrediet gebracht. Men verloor uit het oog dat het publiek in het moederland - terwijl het in het rustig genot der batige saldo's zwelgde, zonder zich in het minst om hunne herkomst te bekommeren, ja zelfs geloof hechtte aan de verzekering dat Indië bijzonder welvoer bij een stelsel 't welk Nederland zoo goed te pas kwam, - het eerst door de leiders dier oppositie werd wakker geschud en op de onrechtvaardige en voor Indië verderfelijke middelen gewezen, waardoor de batige saldo's verkregen werden. Men vergat dat het dien leiders, door den bijval van een deel des publieks gesteund, gelukt was, den strijd in het parlement over te brengen en daar voet voor voet het terrein te veroveren, waarop een minder eigenbatige, een meer rechtvaardige en humane politiek wassen kon. Men vergat dat Indië eene reeks van weldadige hervormingen, de verbetering van het muntstelsel, de openbaarheid in de Indische aangelegenheden, de afschaffing der slavernij, de opheffing der bazar- en vischpacht, meerdere vrijheid van beweging en bedrijf en ontzaglijke uitzetting der uitgaven ten behoeve van Indië aan de leiders dier oppositie en aan hunnen strijd in het parlement verplicht was. Vergetende wat men reeds verkregen had en wat de toekomst in steeds klimmende mate beloofde, toonde men zich ontevreden, omdat men niet oogenblikkelijk in het bezit was gesteld van al wat men begeerde. Al de verdiensten der oppositie werden vergeten om die ééne zonde, dat men aan het batig slot der toekomst bleef vasthouden, ofschoon die oppositie telkens het bewijs gaf, dat zij geen batig slot begeerde waaraan onrecht kleefde, en niet schroomde, telkens waar het bleek dat de belangen van Indië dit vorderden, een aanzienlijk deel daarvan op te offeren. De geheele parlementaire strijd over de Indische
belangen, die aanvankelijk zoo levendige belangstelling in Indië gewekt had, werd er nu met onverschilligheid, met weêrzin, met minachting zelfs beschouwd, omdat men zich begon te verbeelden dat er alleen gestreden werd over de vraag, hoe men Indië het best ten behoeve van het moederland zou exploiteeren, en dat rechtvaardigheid voor Indië van beide partijen even weinig te wachten was.
| |
| |
Hieruit ontstond eene nieuwe richting in de koloniale oppositie, die hoofdzakelijk tegen het ‘batig slot’ gekant was, en elke bijdrage van Indië voor het moederland gevorderd begon voor te stellen als ontvreemding van goed, dat rechtmatig aan Indië toekomt. Dit nieuwe stelsel, in Indië geboren, en door de Indische pers vooral aanbevolen, vond in Nederland slechts weinig weêrklank; de oppositie, regeerende partij geworden, ging voort te handelen naar de beginselen steeds door haar beleden, met die wijziging van plannen en inzichten, die het optreden van nieuwe personen en de dagelijks zich uitbreidende kring der ervaring van zelve met zich bracht. Het was haar ernstig streven jegens Indië rechtvaardig te zijn, maar zij bracht hare hervormingen langzaam en geleidelijk tot stand, niet enkel omdat eene nog altijd machtige behoudende partij daaraan allerlei zwarigheden in den weg legde, maar ook uit eigen overtuiging dat de langzame en geleidelijke weg der hervorming de beste is. Zij schroomde niet in het belang van Indië groote inbreuken op het batig saldo te maken, dat werkelijk, ten gevolge der ontzaglijke uitbreiding van de uitgaven voor Indië gedaan, alleen nog door de hooge prijzen der koloniale produkten werd in stand gehouden; maar zij onthield zich van de verklaring dat men van de batige saldo's wilde afzien en ging voort ze jaarlijks in hare ramingen op te nemen, zoodat zij zich in de oogen der Indische dagbladschrijvers medeplichtig maakte aan den roof, sedert zoo lang aan Indië gepleegd. En wat het ergste is, zij leende zich tot het tot stand brengen eener wet tot regeling der wijze van beheer en verantwoording der Indische geldmiddelen, waarbij de begrooting van Nederlandsch Indië werd onderworpen aan de jaarlijksche goedkeuring van dat parlement, welks aanmatiging men in Indië reeds zoo lang onverdragelijk had gevonden, en dat, naar men meende, eene stem over de Indische
begrooting alleen daarom verlangde, opdat het te beter zou kunnen zorgen dat de Indische baten ook in het vervolg aan Nederland niet ontgingen.
Van deze bittere stemming zoowel ten aanzien van het batig slot, als van de Vertegenwoordiging en hare inmenging in Indische zaken, vinden wij in de brochure van den heer van der Wijck de duidelijke sporen terug. Hij aarzelt niet den strijd op koloniaal gebied gelijk te stellen met dien van roovers, die het over de verdeeling van den buit niet kunnen eens worden. In hoeverre zijn oordeel over den invloed der Staten-Generaal
| |
| |
op de Indische aangelegenheden billijk is, zullen wij straks onderzoeken; maar wij zagen reeds dat ook hij elk batig saldo als een aan Indië gepleegden diefstal voorstelt. Met rechtvaardigheid jegens Indië is het batig slot niet bestaanbaar, ook niet het ‘batig slot der toekomst, de grootste misleiding, welke immer der natie is voorgespiegeld.’
Ik ben het geheel met den heer van der Wijck eens, dat in werkelijkheid van dat ‘batig slot der toekomst’ niets te verwachten is, dat de daaromtrent nog bij velen bestaande illusie moet ophouden. Ik geloof dat hij eene groote en der behartiging allezins waardige waarheid heeft uitgesproken in de woorden: ‘Zal Indië geregeerd worden volgens het stelsel, dat onder alle hemelstreken het beste is, zal het op werkelijk liberale en humane wijze bestuurd worden, zoo heeft het niet alleen al zijne inkomsten noodig om de uitgaven te bestrijden, maar zal het bovendien nog schulden moeten maken. Onder een ander stelsel toch, zullen de inkomsten aanmerkelijk verminderen, en zij zullen eerst weder toenemen nadat de maatschappij een tijd lang op andere en betere grondslagen zal zijn gevestigd geweest. Wel is het te verwachten, dat de inkomsten onder een beter stelsel gestadig vermeerderen, en eens de tegenwoordige ver zullen overtreffen; doch dit is eene zaak van tijd, van beleid en van geduld, en in Indië zullen, evenzeer als in alle Europesche landen die op den weg van vooruitgang zijn, de uitgaven klimmen naarmate de inkomsten vermeerderen.’
Maar uit de zoo absolute zienswijze ten opzichte van het batig slot, die, zooals ik vroeger aantoonde, aan den schrijver met vele onzer Indische broeders gemeen is, volgt eene andere stelling die ik niet gaarne in haren geheelen omvang zou onderschrijven: ‘Eerst wanneer Nederland van het batig slot zal hebben afgezien, wordt herstel in Indië mogelijk.’
Het is ongetwijfeld waar, dat, wanneer Nederland het batig slot niet meer behoefde, en zoowel geneigd als in staat was daarvan op eenmaal af te zien, de hervorming van Indië met oneindig minder bezwaar zou tot stand komen. Er is zeer veel waars in de levendige schildering van onzen schrijver: ‘Eerst dan zullen, als met een tooverslag, de hartstochten hier te lande tot bedaren komen; eerst dan zullen de natie en zij, aan wie de leiding van hare belangen is toevertrouwd, de kalmte, bezadigdheid en vrijheid kunnen verkrijgen, vereischt om een groot, een goed werk, de hervorming van Indië, ten uitvoer te bren- | |
| |
gen. Wat meer is, men zal dan vinden dat die taak, waartegen thans als tegen een berg wordt opgezien, gemakkelijk is, en dat de chaotische verwarring van denkbeelden, waarin wij thans leven, en die beurtelings den behouder tot de meest vrijzinnige, den liberaal tot de meest behoudende denkbeelden doet overspringen, voor licht en orde zal plaats maken.’
Maar wanneer ik mij verblijd omdat ik den toestand van Indië niet zóó gevaarlijk acht als de schrijver, dewijl ik de noodzakelijkheid om zonder tijd van beraad naar de krachtigste redmiddelen te grijpen, als een groote ramp zou beschouwen; ik verblijd mij evenzeer dat ik het niet onmogelijk acht aanvankelijk herstel in Nederlandsch Indië aan te brengen, zonder met ééne pennestreek het batig slot door te halen, omdat ik meen dat als dit de conditio sine qua non is, alle hoop op herstel voor Indië zon moeten worden opgegeven.
Het is ongetwijfeld zeer te betreuren dat men Nederland geleerd heeft voor zijne staathuishouding op die Indische baten te steunen; maar nu het gedurende eene zoo lange reeks van jaren die baten genoten heeft, zie ik niet in hoe het mogelijk zou zijn, zonder de allernoodlottigste gevolgen, op eenmaal de staatsuitgaven terug te brengen binnen de grens, die de eisch tot dadelijke opoffering van het batig saldo daaraan zou stellen. Sedert lang hebben de verstandigsten in den lande, in de erkentenis van de onzekerheid dier baten en in het vooruitzicht dat Nederland er zich eenmaal over zou gaan schamen, aangedrongen op een ernstig streven om de begrooting onafhankelijk te maken van het Indische batig slot en althans de gewone uitgaven des rijks door de gewone inkomsten te doen bestrijden. Maar hoever zijn wij werkelijk op dien weg gevorderd? Dank zij de belangrijke sommen die men voor amortisatie der schuld heeft kunnen besteden, en de klimmende opbrengst der belastingen, is, volgens de berekening van den Minister van Financiën, welker juistheid ik zonder onderzoek aanneem, onze afhankelijkheid van de koloniale bijdragen sedert 1862 met drie millioen verminderd. Maar ook in weêrwil van dit uitnemend gunstig resultaat blijft in de begrooting voor 1866 eene som van bijna 74 millioen aan gewone uitgaven tegen eene som van slechts 64 millioen aan gewone ontvangsten overblijven. Ik gewaag in het geheel niet van de buitengewone uitgaven, waaraan wel altijd behoefte zal bestaan, en waartegen, als de afkoopsom van den Scheldetol geheel is voldaan, geene andere buitengewone
| |
| |
ontvangsten dan de koloniale baten zullen overstaan. Is het denkbaar dat wij de voltooiing van ons spoorwegnet staken, nu daarmede op alle punten is aangevangen en vele kleine gedeelten zijn afgewerkt, maar juist de verbindende schakels nog ontbreken die daaraan voor handel en verkeer de eigenlijke waarde zullen geven? Is het niet volkomen waar dat de onafhankelijkheid van de Indische baten alleen door de Indische baten kan verkregen worden, omdat deze ons in staat stellen onze uitgaven door amortisatie der staatsschuld te verminderen? En hoe zou het mogelijk zijn zelfs maar het tekort van tien millioen op de gewone uitgaven zonder die Indische baten te dekken? Zelfs al wilden wij aannemen dat de inkomsten jaarlijks met een millioen zullen stijgen; dat onze ministers daarentegen aan elken aandrang tot vermeerderde uitgaven (in zoovele gevallen schier onvermijdelijk), zoolang het evenwicht van gewone ontvangsten en uitgaven niet verkregen is, manhaftig het hoofd zullen bieden; dat het spoorwegnet spoedig voltooid zal zijn en geene nieuwe behoefte aan buitengewone uitgaven zich in de eerste jaren zal openbaren; dan nog zullen er tien jaren moeten verloopen eer wij de Indische baten geheel kunnen ontberen. Het is, dunkt mij, evident, dat het niet mogelijk is dien termijn korter te stellen; en ik zou het vermetel achten het zelfs maar waarschijnlijk te noemen dat wij in dien tijd zoover zullen komen.
Ik geloof dat onze regenten en vertegenwoordigers zich niet genoeg kunnen doordringen van de noodzakelijkheid dat wij van de Indische baten onafhankelijk zullen worden; dat het, bij het inzicht dat wij thans verkregen hebben in het verwerpelijke van het stelsel dat ons de batige saldo's bezorgd heeft, onverantwoordelijk zou zijn niet met alle kracht daarnaar te streven; mais à l'impossible nul n'est tenu. Of de heer van der Wijck al uitroept: ‘het offer moge voor Nederland groot schijnen; - het staat nog te bezien of dit werkelijk het geval is, maar dit doet er weinig toe; - het is noodzakelijk;’ daarmede wordt de aard der dingen niet veranderd, het onmogelijke niet mogelijk gemaakt. Nederland, er is geen twijfel aan, kan zich van de Indische baten onafhankelijk maken, indien men het eenigen tijd geeft; en het moet dit doen, zoo het eene eervolle plaats in de rij der natiën wil behouden. Maar dit plotseling en onvoorbereid te moeten doen, zou aan Nederland een schok geven, die het den ondergang nabij zou brengen, en waarvan ook de terugslag op Indië zoo hevig zou wezen, dat het mij zeer ge- | |
| |
waagd voorkomt te beweren, dat dit zelfs voor Indië wenschelijk zou zijn.
Ik sta op een ander standpunt dan de heer van der Wijck. Ik keur met hem het stelsel af waardoor tot dusverre de Indische baten zijn verkregen, en ik erken dat de batige saldo's hersenschimmig zijn die men zich van een beter stelsel heeft voorgespiegeld. De natie zal dus, ook naar mijn oordeel, voortaan moeten leeren de waarde van het bezit van koloniën in iets anders te stellen, dan in regtstreeksche bijdragen aan de schatkist. Maar ik ben niet van gevoelen dat ieder batig saldo door Nederland genoten, noodzakelijk een diefstal is aan Indië gepleegd, en ik ben daarom minder absoluut in mijne eischen. Evenmin ben ik van gevoelen dat alleen de opoffering, de dadelijke opoffering van het batig slot Indië voor ons redden kan; ik geloof niet dat de gevaren eener omwenteling daar ginds zoo groot en zoo dreigend zijn als ons wordt voorgespiegeld. Ik geloof dat Indië in zijn eigen belang ons een redelijken tijd moet laten om ons in staat te stellen het batig saldo te ontberen. Ik geloof dat het aanvankelijk met onze goede voornemens genoegen moet nemen en ook genoegen zal nemen, indien het ziet dat die goede voornemens ons ernst zijn. Zelfs in Indië is eene plotselinge omkeering van den maatschappelijken toestand, geboren uit het stelsel waaraan wij de batige saldo's verschuldigd zijn, niet wenschelijk. Ik heb hier zelfs de meening van onzen schrijver voor mij, die op blz. 51 verklaart: ‘dat, ook wanneer geen batig slot meer zal worden gevorderd, men toch goed zal moeten toezien, aleer men de gouvernementscultures afschaft, met welk ander stelsel van belasting men de groote bres in de Indische finantiën zal kunnen aanvullen; dat men in geen geval de honderden suikerfabrikanten van de plank waarop zij thans staan, de gouvernements-cultuur namelijk, zal mogen stooten, om hen in het ledige, de cultuur voor eigen rekening, te laten spartelen; dat zulk eene plotselijke omwenteling voor hen even verderfelijk zou zijn als voor
de bevolking, die in eens de geregelde betaling, waaraan zij was gewoon geraakt, zou moeten missen.’ Er is dus tijd noodig voor de opruiming dier instellingen die ons het batig slot opleveren; en waarom zouden wij ons dan zoo haasten om het batig slot zelf af te schaffen, daar zeker Nederland, ook met de grootste inspanning, niet minder tijd behoeven zal om zijne huishouding zoo in te richten, dat het, zonder schade voor zijne eer en zijn
| |
| |
welzijn, dat batig slot kan ontberen? De hervormingsplannen door den Minister van Kolonën voorgedragen (ik spreek niet van de détails, maar van den algemeenen geest) zijn in de richting dergenen die Indië van het cultuur-stelsel ontheffen willen; zij toonen een ernstig streven om Indië te beheeren naar dezelfde beginselen die in het moederland als rechtvaardig gelden. Laat ons die voorstellen met kalmte, maar ook met ernst, - met spoed, maar ook met bedachtzaamheid onderzoeken, en van onze regeering dringend vragen, dat zij inmiddels voortga elke anomalie in den toestand van Indië, voor zooveel de Indische maatschappij dat dragen kan, langzaam en voorzichtig uit den weg te ruimen, en tevens de noodzakelijkheid dat binnen weinige jaren, wanneer in Indië het cultuur-stelsel onder den invloed van betere economische begrippen de sa belle mort zal zijn uitgegaan, ook Nederland de kosten zijner huishouding zonder batige saldo's uit Indië zal moeten bestrijden, geen oogenblik uit het oog verlieze.
| |
III.
Een zeer eigenaardige karaktertrek der brochure van den heer van der Wijck is daarin gelegen, dat niemand het hem naar den zin maakt. Radikaler dan de driftigste hervormer in het afkeuren van het stelsel waarnaar wij Indië geëxploiteerd hebben, verwijt hij echter de gevaren van den toestand vooral aan de liberalen, die de misbruiken en verkeerdheden hebben bekend gemaakt en aan de kaak gesteld. Maar men moet toch of het een of het ander willen: òf het behoud, òf de hervorming. Wil men niet wat tot hervorming leidt, dan moet men niet zelf het bestaande als onhoudbaar, als in den hoogsten graad onzedelijk afschilderen. Wil men hervorming, dan moet men niet afkeuren datgene waardoor zij is voorbereid en alleen mogelijk gemaakt: de bekendmaking van de kwaal. Qui veut la fin, veut les moyens. Bij den heer van der Wijck schijnt dat anders.
Het is in deze eigenaardigheid vooral dat het raadselachtige dezer brochure gevonden wordt, waarover men zooveel heeft geklaagd, en dat door den schrijver zelven erkend wordt. Maar de oorzaak van het verschijnsel is, dunkt mij, gemakkelijk te ontdekken. De schrijver heeft onder den invloed der lezing
| |
| |
van de Tocqueville's werk, de rol van den publicist die een beroep op het volk doet, met die van den geschiedschrijver verward en vermengd. De geschiedschrijver, nadenkende over het zamenweefsel van oorzaken waaruit de behoefte, de dringende behoefte aan maatschappelijke hervorming, de omwenteling eindelijk ontsprongen is, vindt dat de verschillende partijen daartoe hebben bijgedragen, de eene door de verkeerdheden in te voeren of te handhaven, de andere door ze in het licht te stellen en te brandmerken. Dit oordeel van den geschiedschrijver is allezins juist; maar de heer van der Wijck, die de hervorming zonder schokken wil, die het gevaar eener gewelddadige om wenteling wil vermijden, ontleent daaraan tegenstrijdige lessen, die elkander dooden. Hij waarschuwt de eene partij het onrecht te laten varen, de misbruiken uit den weg te ruimen, de verkeerdheden ter zijde te stellen; maar dat is juist de partij die het onrecht niet gevoelt, de misbruiken vergoêlijkt, de verkeerdheden zich als verdiensten toerekent; die niets van dat alles zal loslaten, zoo zij er niet door de publieke opinie toe gedrongen wordt. Aan de andere partij roept hij toe dat zij het stelsel afbreekt zonder de gevolgen te bedenken, dat zij den ketel tot springens toe stookt zonder voor de veiligheidsklep te zorgen; hij wil haar bezweren over de grieven der bevolking te zwijgen, opdat zij niet tot razernij gevoerd worde; maar het is juist door het spreken dezer mannen dat het gevoel van het onrecht is ontwaakt, dat de misbruiken voor de vierschaar des publieks zijn gedaagd, dat met de opruiming der verkeerdheden althans een aanvang gemaakt is. Ik begrijp niet hoe dit marcheeren kan. De behouders zullen spoedig veld winnen, wanneer aan de hervormers het zwijgen wordt opgelegd, en zullen zij dan nog tot hervormen geneigd worden bevonden? De hervormers zullen, wanneer zij zwijgen, al hunne kracht verliezen, en het moeten aanzien dat het onrecht en de misbruiken zegepralen. De heer
van der Wijck zelf heeft door zijn voorbeeld getoond, hoe onmogelijk zijn stelsel is. Hij zelf kan de maatregelen tot hervorming die hij wenschelijk acht niet aanprijzen, zonder, in strijd met zijn eigen voorschrift aan anderen, de grieven der bevolking bloot te leggen, en het onzedelijke van het bestaande stelsel aan te toonen. Het baat hem weinig, dat hij, op blz. 65, als het ware schrikkende voor zijn eigen werk, de vraag doet: ‘En ben ik in der daad wel zoo radikaal?’ en die beantwoordt met de woorden: ‘Bezie wel wat ik vraag;
| |
| |
ik ben het niet, die zoo luide op hervorming heb aangedrongen; anderen hebben dit gedaan en het is zoo ver gekomen, dat ieder erkent dat het niet meer zóó kan blijven, dat hervorming onvermijdelijk is, en nu wijs ik u slechts den weg langs welken dit, volgens mijn gevoelen, alleen uitvoerbaar is.’ Maar wat deed dan de schrijver in zijn tweede hoofdstuk, waar hij de vraag beantwoordt, aan welke oorzaken de gevaarlijke toestand van Indië te wijten is? Wordt daar dan niet het batig slot als diefstal uitgekreten? Worden daar dan de grieven van Java niet bloot gelegd? Zoo waar is het, dat ook de schrijver, in weêrwil van zijn tegenspartelen, aan de logica van den toestand niet kan ontkomen, en ondanks zich zelven gedwongen wordt één der horens van het dilemma te grijpen.
‘De Tocqueville is verbaasd over de onnoozele gemoedelijkheid, waarmede de Fransche schrijvers en de regeering over de grieven der bevolking uitweidden.’ Zeer waar, maar hij heeft die niet afgekeurd; hij wist te wel dat zonder dat peilen der grieven van de bevolking de omwenteling niet kon komen, en dat de omwenteling noodzakelijk was. Maar had die omwenteling niet minder gewelddadig kunnen zijn? Ik zie niet hoe het stilzwijgen van schrijvers en regeering dat kon hebben uitgewerkt; zij zou dan in het geheel niet gekomen zijn. Dat zij het was, is het gevolg van den aard des Franschen volks. Waarom was de omwenteling in Engeland in de XVIIe eeuw, bij velerlei overeenkomst, zooveel minder heftig in hare verschijnselen, ofschoon ook daar het parlement en de drukpers de grieven der bevolking breed genoeg hadden uitgemeten? Omdat Engelschen geen Franschen zijn. Maar de Javanen zijn nog veel verder van het Fransche karakter verwijderd, en de discussie in eene vreemde taal en grootendeels in een ver verwijderd land over hunne grieven en belangen gevoerd, kan onmogelijk op hen den indruk maken dien de schrijvers van Frankrijk en Engeland op alle klassen der bevolking van hun land moesten oefenen. Laat ons daarom hopen, dat de omwenteling, die Java te gemoet gaat, eene vreedzame zal kunnen zijn; laat ons meer doen en in ons schrijven en spreken die voorzichtigheid betrachten, die vooral de Indische pers wel eens wat uit het oog verliest; laat ons elkander daartoe opwekken en bij overtreding der juiste grenzen waarschuwen; maar laat ons, in 's hemels naam, aan de hervormingspartij den mond niet snoeren: wij zouden dan de hervorming in de geboorte verstikken.
| |
| |
Die aanhoudende discussie over de Indische belangen, dat gedurig ter sprake brengen van grieven en verkeerdheden, dat den schrijver zoozeer met zorg en weêrzin vervult, is een noodzakelijk gevolg van het stelsel van bestuur, dat door de Grondwetsherziening van 1848 in Nederland is gevestigd, en waardoor ook de koloniale aangelegenheden tot zekere hoogte en in gedurig toenemende mate aan het oordeel der Staten-Generaal onderworpen zijn. Het is toch juist de openbare behandeling der gewichtigste Indië betreffende belangen, die daardoor verzekerd is, die de belangstelling en deelneming van het publiek uitlokt en dagbladen en publicisten opwekt om hunne meening over Indische zaken uit te spreken en te handhaven. Vóór 1848 werd zelden iets over de koloniale aangelegenheden in het licht gegeven, en de natie leefde in het algemeen in het vertrouwen, dat het beheer der koloniën weinig te wenschen overliet. Zij beschouwde de batige saldo's als het feitelijk bewijs van een schier onverbeterlijken toestand, omdat zij in het genot daarvan niet door klachten over onrecht en misbruiken werd gestoord. Na 1848 werd dat alles geheel anders: een stortvloed van geschriften, waarin het koloniale stelsel beurtelings aangevallen en verdedigd werd, overstroomde het land, en men moet erkennen, dat die literatuur zich niet altijd door bezadigdheid en goeden toon onderscheidde. Bij het rijp en groen, dat de pers in kwistigen overvloed opleverde, voegden zich de bekookte en onbekookte meeningen, in de Staten zelven uitgesproken. Zoowel binnen als buiten de Kamers werd hevig getwist en niet zelden gescholden, en bij het genot eener schier onbeperkte drukpersvrijheid, of onder het schild der parlementaire onschendbaarheid, werden instellingen en personen aangetast met eene vrijmoedigheid, die niet altoos van grofheid was vrij te pleiten. Het is deze toestand, die de ergernis en de bezorgdheid van den heer van der Wijck heeft gaande gemaakt, en hem een
tegenzin heeft ingeboezemd tegen het stelsel waarnaar thans Indië bestuurd wordt, nog verergerd door de overtuiging, dat niet al de leden der Staten-Generaal, die als zoodanig tot mede-regeering over Indië geroepen zijn, door kennis of ervaring bevoegdheid hebben om over de Indische zaken te oordeelen. Het is dus niet te verwonderen, dat het oordeel van den heer van der Wijck over de tegenwoordige wijze van beheer der koloniën hoogst ongunstig is. Men zou uit zijne brochure eene niet onaardige bloemlezing - juister ware doorn- | |
| |
lezing - kunnen garen, waarin hij aan zijn spleen lucht geeft. Zoo spreekt hij van ‘ons eeuwig schoolmeesteren, onze betweterij, en - o afgrijsselijkste van alle zonden! - onze gansch onuitstaanbare pedanterie in Indische zaken’ als iets, dat men in Indië hartelijk moede is. Zoo wil hij hervormingen, die de strekking hebben om ‘de zucht om in Nederland, bevoegd of onbevoegd, indisch regeeringtje te spelen,’ van zelf zullen doen ophouden. Zoo herhaalt hij, met blijkbare toestemming, het door hem opgevangen woord, ‘dat de indische comptabiliteitswet een wangedrocht is, dat de hebzucht tot moeder, onverstand en onkunde tot vaders heeft.’ Zoo beweert hij, ‘dat met het koloniaal beheer het paard van Troje in de Kamer is gehaald, en dat die gevaarlijke gast er niet spoedig genoeg uit verwijderd kan worden’, en, om niet meer aan te halen, zoo schrijft hij op blz. 62: ‘niet te weten onder welke en onder hoevele meesters men staat, of onder meesters te staan die geheel zonder verantwoordelijkheid zijn, en u ongestraft naar willekeur wetten kunnen voorschrijven, en u daarenboven nog verguizen en belasteren, dit is eene geheel ondragelijke tirannie, die het gemoed op den duur met bitterheid moet vervullen.’
Het middel om aan dezen, in de oogen des schrijvers ondragelijken, toestand een einde te maken, wordt door hem aangeduid in het tweede hoofdstuk; het luidt: ‘Wilt gil Indië voor Nederland behouden, breng het dan onder het beheer van den koning terug, wien gij het met verwringing der grondwet hebt trachten te ontnemen.’ En tot verdere aanbeveling van dat middel brengt hij dit bij: ‘Onder éénen meester te staan, die het hoogste standpunt in de maatschappij inneemt, is eervol en laat ieder zich gaarne welgevallen; de afstand zal den eerbied voor den meester slechts vermeerderen.’
De grieven van den heer van der Wijck tegen ons parlementair stelsel en het voorgestelde geneesmiddel hangen zoo nauw zamen met het voorname doel waarom ik zijne brochure in deze bladen ter sprake bracht, dat ik mij niet mag onthouden ook daarover mijn oordeel te zeggen. De geheele cultuurwet is eene vrucht van dat stelsel, niet in dien zin dat ze, gelijk de heer van der Wijck meent, maar ik geloof gerustelijk te mogen ontkennen, den Minister van Koloniën door de Kamer is afgedwongen; maar toch in dien zin, dat de behoefte aan regeling der cultuur-aangelegenheden bij de wet
| |
| |
het logisch en onvermijdelijk gevolg is van den gang dien de koloniale debatten sedert jaren in de Kamer genomen hebben. Ik heb reeds hierboven te kennen gegeven, dat ik mij niet voorstel dat dit gewichtig en moeijelijk onderwerp zeer spoedig zal worden geregeld en dat de Minister van Koloniën er in slagen zal, reeds bij de eerste aanbieding en zonder omwerking of gewichtige verandering, zijn ontwerp tot wet te zien verheffen. Ik acht dit zelfs niet wenschelijk, omdat het mij toeschijnt dat de quaestie niet geheel rijp is voor beslissing, omdat ik zelf nog menig bezwaar heb, en omdat de aanvankelijke behandeling van het wetsontwerp door de pers reeds op onderscheidene moeijelijkheden gewezen heeft, die, zoo het schijnt, aan de aandacht van den ontwerper zijn ontsnapt. Maar toch heb ik mij over de indiening van dit wetsontwerp verheugd, want onvoorwaardelijk kan ik de woorden tot de mijne maken, daarover in de zitting van 14 November door den Minister van Binnenlandsche Zaken gesproken: ‘dat de Minister van Koloniën zijne volle sympathie had voor zoover deze eene verstandige, oprechte hervorming en ontwikkeling beoogde; dat hij zich verblijdde over de aanbieding van het wetsontwerp, omdat daardoor het onderzoek op bepaalde punten gevestigd werd, en dat, wat ook van het voorstel mocht worden, daarmede het begin van eene nieuwe orde van zaken zou geboren worden.’ Inderdaad, evenzeer als de heer van der Wijck schijnt te verlangen dat dit wetsontwerp, te gelijk met eene algemeene vernietiging van den parlementairen invloed op de Indische zaken, worde gesmoord, evenzeer verlang ik dat het rijpelijk, zoowel buiten als in de Kamer, worde overwogen, om te zijnen tijde, gelouterd, hervormd en aangevuld waar dit noodig zal blijken, tot een vast richtsnoer van de handelingen der regeering in cultuur-aangelegenheden verheven te worden.
De hervorming van het ‘stelsel van bestuur van Ned. Indië,’ die de heer van der Wijck beoogt, bestaat echter niet alleen in de terzijdestelling van den parlementairen invloed; hij wenscht ook voor de Indische regeering eene grootere mate van zelfstandigheid en voor de verschillende deelen der bevolking eene grootere mate van zelfregeering, dan hun tot dusverre ten deel viel. Hij wenscht ‘dat aan dat land eene krachtige regeering worde geschonken, in staat om met de meest mogelijke vrijheid van beweging te handelen, maar ook voor hare handelingen ten volle verantwoordelijk; dat de inlander zoowel als de Europeaan en de vreemde oosterling geregeerd worde op de wijze, die het meest met zijne wenschen en behoeften over- | |
| |
eenstemt, en dat men hun de gelegenheid geve, die wenschen en behoeften te doen kennen, en hen, waar dit mogelijk is, aan het bestuur des lands, der provincie, of der gemeente doe deel nemen; dat eindelijk alle klassen der bevolking door eene goede, voor ieder zoo veel mogelijk bereikbare rechtsbedeeling worden geholpen en dat aan hunne bedrijvigheid en handel geene belemmeringen worden in den weg gelegd, dan die door het algemeen belang vereischt worden of, waar dit noodig mocht wezen, om onderdrukking van het eene ras door het andere te voorkomen.’ Vervolgens toont de schrijver dat, bij de tegenwoordige regeling van het Indisch bestuur, alle raderen elkander in den weg zitten, en vraagt ten slotte ‘of het niet veel rationeeler en vrijzinniger zou zijn, het voorbeeld onzer naburen in Britsch Indië te volgen, den Gouverneur-Generaal wel is waar eene groote macht te laten, maar hem een executieven raad ter zijde te stellen, wien hij dagelijks, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, over zaken kan raadplegen, en een wetgevenden raad, waarin, benevens leden van den executieven raad, ook rechtsgeleerden, officieren, kooplieden en zelfs aanzienlijke inlanders zitting nemen en die in het openbaar
beraadslaagt.’
De heer van der Wijck verklaart zich niet nader over het verband waarin hij de twee deelen der door hem voorgestelde hervorming van het Indisch bestuur tot elkander wil gebracht zien. Hij behandelt die beide punten geheel afgescheiden van elkander, in geheel verschillende deelen zijner brochure: het herstel van het koninklijk opperbestuur met terzijdestelling van den invloed der Kamers in Hoofdstuk X; de meerdere zelfstandigheid der Indische regeering, gepaard met eene ruimere mate van zelfregeering der bevolking, in Hoofdstuk V. Wij missen hierdoor een duidelijk overzicht van hetgeen hij verlangt en dit geeft tot vele vragen en bedenkingen aanleiding.
Het schijnt mij toe dat die beide deelen van het hervormingsplan van elkander zoo onafhankelijk zijn, dat men een voorstander van het eene en tegelijk een tegenstander van het andere kan wezen, en ik zelf voel mij bijna evenzeer geneigd den schrijver in het tweede punt bij te vallen, als in het eerste te bestrijden. Het is er in het algemeen verre van af, dat de parlementaire invloed nadeeliger zou zijn voor de zelfstandigheid der Indische regeering en de zelfregeering der bevolking dan het koninklijk opperbestuur zooals de heer van der Wijck dat begrijpt. Want die parlementaire invloed is geen rechtstreeksche, maar werkt alleen door tusschenkomst der met medewerking der Vertegenwoordiging vastgestelde wet. En daarom was het ook niet juist van den heer
| |
| |
van der Wijck, van die vele meesters te spreken tegenover den éénen meester van zijn stelsel: want persoonlijk hebben de leden der vertegenwoordiging niets hoegenaamd in de Indische zaken te zeggen; alleen hunne collectieve meening, zoo als ze geformuleerd is in de door hen goedgekeurde wet, kan als gezaghebbend gelden. Al dat getwist en gewrijf waarin zich de veelheid openbaart, is zonder invloed op de zaken des bestuurs, en het krijgt dien eerst wanneer het door de stemming tot de éénheid der wet is herleid. Maar of nu het opperbestuur in het moederland zijne voorschriften geeft naar willekeur, of daarbij in sommige gevallen het richtsnoer moet volgen door de wet aangewezen, is een zaak die niets hoegenaamd tot de meerdere of mindere zelfstandigheid van de Indische regeering, de meerdere of mindere mate van zelfregeering der Indische bevolking afdoet. Het aandeel der Kamers in de wetgeving voor Indië sluit noch een executieven, noch zelfs een wetgevenden raad in de koloniën zelve buiten, daar de Kamers met de uitvoerende macht in Indië niets, en wat de wetgeving betreft, in ieder geval slechts met eenige hoofdpunten te maken hebben.
Doch men zal mij de comptabiliteitswet voorwerpen, of liever de begrootingswetten over Indië, die, volgens die comptabiliteitswet, jaarlijks aan de Kamers moeten worden aangeboden. Is hier niet de bevoegdheid, aan de Staten-Generaal toegekend, om groote beginselen van Indische wetgeving te helpen regelen, tot een middel gemaakt om hun ook in de détails der Indische huishouding een stem te geven? Is hier niet blijkbaar het terrein der algemeene beginselen verlaten, en de grond gelegd voor eene bemoeiing met kleinigheden, die voor de zelfstandigheid der Indische regeering doodend is?
De opzettelijke behandeling van dit punt zou mij te ver leiden; maar in het voorbijgaan een paar opmerkingen.
De vaststelling der Indische begrooting door de wet is noodzakelijk zoolang de Indische ontvangsten en uitgaven als deel der ontvangsten en uitgaven van den Nederlandschen Staat beschouwd worden. Want het zou ongerijmd zijn dat de wetgevende macht het ééne deel der ontvangsten en uitgaven nauwkeurig controleerde en het andere deel aan de willekeur der regeering overliet. Nederland had veel te wrange vruchten geplukt van de vrije beschikking der regeering over de Indische baten, om daarin op den duur te kunnen berusten. Eerst wanneer men het stelsel omhelst van den heer van der Wijck, dat de beschikking over de overschotten der Indische dienst ten behoeve van het moederland in elk geval diefstal is, of dat van den heer Fruin, dat Indië eene vaste som aan Nederland moet uitkeeren om het in staat te stellen zijne plichten van
| |
| |
souverein na te komen, zal de behoefte eener wettelijke vaststelling van de Indische begrooting vervallen. Maar dan zal nog de vraag resten of zij niet wenschelijk blijft uit het oogpunt der openbaarheid van de finantiën, waarin, ook de heer van der Wijck erkent het, de beste waarborg voor zuinigheid ligt.
Wanneer men Nederland en Indië zoo scherp - ik zeide bijna zoo vijandig - tegenover elkander stelt, als de heer van der Wijck doet, zal men het juk dier begrootingswetten in Indië moeilijk te dragen achten. Doch ik wenschte zeer dat wij terugkwamen tot dat stelsel van ‘gemeenschap van kennis en belang,’ dat onderlinge goedwilligheid vrij wat beter zou bevorderen, en onvermijdelijke bezwaren gemakkelijker doen dragen. De omvang zelve der Indische begrooting zal het der Kamer, die nu reeds met werkzaamheden overkropt is, onmogelijk maken de haar toegekende bevoegdheid te misbruiken en zich te veel in de détails der Indische huishouding te verdiepen. Ik zou daarom denken dat men wel zou doen, alvorens over die wet zoo hevig te klagen, de uitkomsten harer werking af te wachten. Ook geloof ik werkelijk dat men die klachten vooreerst wel zou hebben teruggehouden, indien men zich in Indië geene zoo overdreven voorstelling van de hebzucht der Staten-Generaal gevormd had, waarom men vreest dat op elke uitgaaf zooveel mogelijk zal beknibbeld worden. Ook hier zou men wel doen, alvorens te oordeelen, af te wachten of niet de geest om aan Indië recht te doen, die meer en meer de natie doortrekt, ook in de Kamer machtig genoeg zal wezen om de hebzucht van sommigen in toom te houden. En ten slotte, welke reden is er om te denken dat de Kamers gieriger zullen zijn dan de opvolgende Kabinetten, die zich tot dusverre de goedkeuring der Indische begrootingen hebben voorbehouden, of waarom is het meer vernederend dat de wet dan dat de willekeur de Indische begrootingen regelt? Of kan er iets ergers uit dit oogpunt bedacht worden dan dat voorschrift aan den Gouverneur-Generaal, om zonder de dringendste noodzakelijkheid geene uitgaven toe te staan, opdat het batig slot zoo hoog mogelijk zou worden opgevoerd?
Ik zie niet in dat Indië door de begrootingswetten iets verliest dat het vroeger bezeten heeft; maar zullen ze geen hinderpaal zijn voor de meerdere zelfstandigheid waarnaar het haakt? Het antwoord op die vraag kan, dunkt mij, vooreerst worden uitgesteld. Eerst als het batig slot komt te vervallen, kan er van opheffing dier begrootingswetten sprake zijn, maar wij zagen dat er in het beste geval nog jaren noodig zijn eer het batig slot geheel kan gemist worden. ‘Aan den wetgevenden raad zou ook wellicht het onder- | |
| |
zoeken en vaststellen der begrooting, behoudens de bekrachtiging door den Gouverneur-Generaal of den Koning, kunnen worden opgedragen.’ Ja, wanneer die wetgevende raad er eens zijn zal.
Maar met deze reserve, dat ik, vooreerst althans, geen inbreuk zou willen gemaakt zien op de wettelijke bevoegdheid der Staten-Generaal met betrekking tot Indië, kan ik den wensch van den heer van der Wijck naar meerdere zelfstandigheid van Indië en zooveel mogelijk zelfregeering der verschillende deelen der bevolking, zeer wel beämen. Ik geloof dat hij niet beter zal kunnen doen, dan de rechtmatigheid van dien wensch der natie duidelijk te maken, en ik vertrouw dat bij dan ten slotte uit de hand der Vertegenwoordiging zelve het geschenk dat hij voor Indië begeert, zal ontvangen.
Maar ik keer nu terug tot die algeheele terzijdestelling van den parlementairen invloed, die de heer van der Wijck nevens en ook onafhankelijk van die zelfstandigheid van Indië begeert. En hier heb ik slechts twee vragen te stellen. Vooreerst: in welk tijdvak, in dat van den parlementairen invloed, of in dat van het koninklijk opperbestuur zooals de heer van der Wijck het herstellen wil, de grondslagen zijn gelegd van dat stelsel van dwangarbeid en exploitatie ten behoeve van het moederland, waarover Indië zich met zooveel recht beklaagt? En ten tweede: in welk tijdvak, in dat van het koninklijk opperbestuur zooals de heer van der Wijck het herstellen wil, of in dat van den parlementairen invloed, de grondslagen zijn gelegd van die hervorming, die Indië allengs van den dwangarbeid bevrijdt en de exploitatie ten behoeve van het moederland binnen gedurig engere grenzen beperkt?
Er wordt in onze Tweede Kamer veel gesproken en veel gedaan dat billijke reden geeft tot klachten en ontevredenheid. Zij is op verre na geen model-parlement, en bekrompenheid, partijzucht en kleingeestige vitterij zijn er veel meer te huis dan wenschelijk ware. Zij die de debatten vooral waardeeren wanneer zij een intellectueel banket aanbieden, worden dagelijks teleurgesteld; zij die meenen dat het parlement eene leerschool van wijze maximes en groote waarheden voor het volk moet wezen, zullen zich zelden bevredigd gevoelen. Maar in weêrwil van dit alles voldoet de Kamer aan hare grondwettige bestemming van eene assurantie te zijn tegen misbruiken, en zelfs de oppositie, hoe vervelend en beginselloos ook, voldoet nog eenigermate aan hare roeping om de regeering te controleeren en wakker te houden. De Nederlandsche Vertegenwoordiging heeft al de gebreken van het Nederlandsche volk en kan vooral bij hen ligtelijk antipathie opwekken die onder een andere hemelstreek den Nederlandschen aard hebben verleerd. In den constitutioneelen regeeringsvorm moet men echter altijd
| |
| |
minder zien op de middelen waardoor de uitkomst verkregen wordt, dan op de uitkomst zelve. Die laatste kan dikwijls voldoende zijn, ook wanneer de eerste velerlei stof tot ergernis geeft.
Ik kan dus den wensch van den heer van der Wijck tot herstel van dien vorm van koninklijk opperbestuur, die vóór 1848 bestond, onmogelijk beämen, en, ik moet het erkennen, zelfs niet begrijpen. Hoe zeer heeft men niet geklaagd over de veranderlijkheid en wispelturigheid, over het gemis van alle vastheid van beginselen in Indische zaken onder den vroegeren vorm van beheer! Niet minder dan vijf reglementen op het beleid der regeering zijn elkander van 1815 tot 1836 opgevolgd! En wat heeft dat vroegere stelsel van het muntwezen in Indië gemaakt? Is het mogelijk zonder verontwaardiging aan die verregaande miskenning der wetten van de staathuishoudkunde en van de moraal zelfs te denken? Maar ook die plotselinge wending der regeering in 1859, die de ontluikende particuliere nijverheid eensklaps verstikte, en eene voorname oorzaak is van het thans nog in Indië heerschende malaise, kan die in eenig opzicht aan de Kamers geweten worden? Is het niet klaarblijkelijk dat ook die ramp aan Indië zou bespaard zijn, indien destijds de cultuur-aangelegenheden bij de wet waren geregeld geweest?
Ik heb nog een paar kleinigheden op te merken. De heer van der Wijck noemt de vertegenwoordigers: ‘meesters die geheel zonder verantwoordelijkheid zijn.’ Dit is onjuist: zij zijn aan eene eigenaardige verantwoordelijkheid jegens hunne committenten onderworpen. Hij zegt dat men het opperbestuur over de koloniën ‘met verwringing der grondwet’ aan den Koning heeft ontnomen. Tegen die uitdrukking moet ik protest aanteekenen. Ik zoek te vergeefs naar een punt, waarin de Kamer hare grondwettige bevoegdheid heeft overschreden. Is er een fout begaan, dan bestaat zij daarin, dat de grondwet het woord opperbestuur bleef bezigen voor een gezag door hare eigene bepalingen binnen zooveel enger grenzen dan vroeger beperkt.
Ik mag niet eindigen zonder den heer van der Wijck mijne hulde gebracht te hebben voor den warmen toon waarin zijne brochure gesteld is, voor het edele hart dat er in doorstraalt, voor het vele goede en schoone dat er in gezegd is. Het oogpunt waaruit ik ze beschouwde, in verband met de indrukken die ik van de cultuurwet ontving, en de plannen die deze bij mij opwekte, noopte mij ze bijna uitsluitend te beschouwen van den kant waar mijne opvatting van die des schrijvers verschilt; had ik haar van een ander standpunt kunnen gadeslaan, ik zou in de gelegenheid geweest zijn dikwijls te prijzen en dikwijls mijne instemming te betuigen.
P.J. Veth. |
|