De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |||||||||
Bibliographisch album.Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.In de aflevering van Januarij 1864 heeft de heer Jhr. Mr. H.J. van der Heim aan de lezers van dit tijdschrift eenige beschouwingen medegedeeld over gevangenisstraffen, naar aanleiding van onderscheidene geschriften, in den loop der laatste jaren zoowel in ons vaderland als buitenslands over dit onderwerp verschenen. Wanneer ook wij er dus toe overgaan om gevolg te geven aan het voornemen, in ons laatste overzigt kenbaar gemaakt, en onze denkbeelden over dit onderwerp in geschrift brengen, dan meenen wij ons daarbij alleen te moeten aansluiten aan die werken, welke in den loop der beide laatste jaren over deze zaak in het licht gegeven zijn. Wij gelooven daarmede te eer te kunnen volstaan, omdat de onderscheidene rigtingen daaronder hare vertegenwoordigers vinden, en de voordeelen zoowel als de gebreken van elk stelsel aldus van zelf onder onze oogen zullen komen. In de eerste plaats dan wijzen wij op twee vertalingen van den heer C.H. Pleijte. De lezers van het opstel van den heer van der Heim weten, dat onder de literatuur, door hem tot toelichting van het Iersche gevangenisstelsel aangehaald, behoorde eene brochure, getiteld: ‘Observations on the treatment of convicts in Ireland,’ en geschreven door vier bestuurders van de gevangenis te Wakefield, die, uitgelokt door de loftuitingen, aan de inrigting der gevangenissen in Ierland toegezwaaid, zich naar dit land hadden begeven, ten einde door eigen ondervinding te kunnen oordeelen over het al dan niet aanbevelenswaardige van de beginselen, aldaar in werking gebragt. Bijzonder gewigt verkrijgt deze brochure door de persoon- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
lijkheid der schrijvers, aan wie men om den aard hunner betrekking eene practische ondervinding op dit gebied mag toeschrijven, en door de omstandigheid, dat zij onder de eersten zijn geweest, die de eigenaardige gebreken van het Engelsche stelsel, waar het van het Iersche afwijkt (gebreken, later door de ondervinding zoo duidelijk bewezen), in het licht hebben gesteld. Wij gelooven dus, dat de heer Pleijte een nuttig werk heeft verrigt, door deze allezins lezenswaardige brochure als pleidooi voor de Iersche beginselen in het Nederlandsch over te brengen, ten behoeve van hen, die in dergelijke kwestiën belang stellen, zonder haar in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Reeds vroeger had dezelfde vertaler eene Nederlandsche uitgave geleverd van een ander Engelsch geschrift, afkomstig van de pen van den heer Gibson, den presbyteriaanschen kapellaan der gevangenis op Spike-eiland, die, door deze betrekking van nabij met de werking van het Iersche stelsel bekend, en getroffen door de overdreven loftuitingen, door velen aan dit stelsel toegezwaaid, gemeend heeft het publiek ook op de keerzijde der medaille opmerkzaam te moeten maken. Ook dit werkje, in aangenamen vorm gesteld, en met tal van voorbeelden opgehelderd, kan voor ons vaderland belangrijk geacht worden; zoodat wij beide vertalingen, die in zekeren zin bij elkander behooren, aan alle onpartijdige onderzoekers ernstig aanbevelen. Wij moesten deze beide werkjes in chronologische orde vooraan plaatsen, en wijzen dus eerst thans op een boek, dat in elk ander opzigt de eerste plaats verdiende, en dat bij onze verdere beschouwing die plaats ook niet zal missen: wij bedoelen het klassieke nagelaten werk van Mr. J.J.L. van der Brugghen, ‘Études sur le système pénitentiaire Irlandais.’ De bedoeling des schrijvers is geweest, te voldoen aan de uitnoodiging door von Holtzendorff tot hem gerigt, om de beginselen, aan wier verdediging zij beiden zich gewijd hebben, te bepleiten in een ruimer kring dan hen, voor wie hunne Hoogduitsche of Nederlandsche werken over dit zelfde onderwerp verstaanbaar zijn. Naauwelijks was het werk voltooid, toen de edele oud-minister (al kende men alleen dit werk van zijne hand, dan zou dit epitheton nog wel verdiend wezen) aan het vaderland ontviel, zoodat de vriend, op wiens verzoek het boek geschreven is, verpligt is geweest, het bij het publiek in te leiden. Aan deze bedoeling is het te danken, dat dit werk in de Fransche taal het licht heeft gezien; en hoewel het niet te ontkennen is, dat de vorm daardoor eenigzins heeft geleden, toch verheugen wij ons in deze omstandigheid, vooreerst om de beginselen aldus in ruimen kring verbreid, maar bovendien omdat op die wijze, krachtiger en degelijker dan b.v. op internationale congressen ge- | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
schieden kan, onze eer als Nederlanders in de wetenschappelijke wereld wordt gehandhaafd. Zal onze literatuur niet ligt belangrijk genoeg worden, om vreemdelingen tot het aanleeren onzer taal te bewegen, dan is het ten minste gelukkig, dat zich zulke mannen als onze van der Brugghen er toe willen leenen om den vreemdeling in zijne taal mede te deelen, wat hier aan deze zijde van den Rhijn gedacht en gewerkt wordt. Voor ons Nederlanders bevat het werk van van der Brugghen minder nieuws. Zijn stelsel was ons bekend uit de ‘Mededeelingen en Gedachten,’ in 1861 door hem uitgegeven; zijne beschrijving van de Iersche instellingen is grootendeels ontleend uit de berigten, door von Holtzendorff in zijne Strafrechtszeitung publiek gemaakt, en mist bovendien de waarde, welke een persoonlijk onderzoek daaraan zou hebben kunnen bijzetten. Toch hebben wij het boek met onverdeelde belangstelling ontvangen, niet omdat het de laatste gave van een beroemd man is, een zoodanig gevoel van piëtiet mag op de kritiek geen invloed uitoefenen, maar om den rijken schat van menschkundige opmerkingen, die wij als op elke bladzijde mogten opmerken. Hoe men ook oordeele over de resultaten, waartoe des schrijvers redenering hem geleid heeft, eene heldere kennis van het menschelijk gemoed zal niemand hem ontzeggen, en menige raad is door hem gegeven, die met vrucht kan worden toegepast, ook door hem, die anders eene voortdurend afzonderlijke opsluiting uitvoerbaar en wenschelijk acht. Tot nu toe echter is het bedoelde werk van die zijde niet opzettelijk besproken. De voorstanders van het zuiver cellulaire stelsel worden in de literatuur der beide laatste jaren alleen vertegenwoordigd door eene brochure van Mr. J.P. Ploos van Amstel (Het Iersche gevangenisstelsel, 1864), waarin hij op grond van eenige Engelsche werken, kort te voren over het genoemde stelsel uitgekomen (vooral ook het aangehaalde geschrift van Gibson), wijst op het overdrevene der berigten, die men omtrent de werking daarvan verbreid had. Een aantal van slechts tien ten honderd, waartoe men aanvankelijk meende, dat de gevallen van recidive zich bepaalden, was te schoon om waar te zijn; en het is dus niet te verwonderen, dat latere berigten de onjuistheid dier berekening in het licht gesteld hebben. Ten slotte noemen wij een paar geschriften, die wel niet tot het kader van onze aankondiging behooren, daar wij alleen Nederlandsche werken wenschen te behandelen, maar die toch van te veel belang voor ons onderwerp zijn om hier geheel onvermeld te blijven. In Duitschland hebben de beide partijhoofden, Röder en von Holtzendorff, hunne gevoelens op nieuw in een strijdschrift ontwikkeld (de eerste in zijne Besserungstrafe u. Besserungstrafanstalten, de tweede | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
in zijne Kritische Untersuchungen über die Grundsätze u. Ergebnisse des irischen Strafvollzuges); daarenboven heeft voor weinige weken Ducpétiaux eene brochure uitgegeven over de ‘Réforme des Prisons’, waarin hij op de gunstige werking van het cellulair stelsel in België wijst. Wij noemden zoo even Röder en von Holtzendorff ‘partijhoofden’, en gebruikten dit woord niet zonder voordacht. Meermalen toch heeft het onze aandacht getrokken, en wij constateren het verschijnsel zonder het te kunnen verklaren, dat velen de kwestie van het gevangeniswezen niet schijnen te kunnen behandelen zonder hatelijk en bitter te worden. Dat sir Joshua Jebb en sir Walter Crofton elkander vinnig bestrijden, is welligt begrijpelijk; bij hen mengt zich onwillekeurig eenige eigenliefde in den strijd; maar waarom sommige schrijvers, die bij den uitslag niet het minste persoonlijk belang hebben, die allen het zelfde edele en menschlievende doel beoogen, en die dus in elkander bondgenooten, hoogstens dwalende broeders moesten zien, juist elkander moeten uitschelden en elkanders bedoelingen verdacht maken, is ons niet regt duidelijk. Het verschijnsel is door ons opgemerkt in Engeland en in Duitschland (over ons vaderland zwijgen wij liefst); maar wij, die alleen als referenten, niet als medestrijders optreden, en die dus in zeker opzigt de toeschouwers vertegenwoordigen, mogen de opmerking niet weêrhouden, dat de aard der wapenen, door sommigen gebruikt, zoozeer afwijkende van hetgeen bij een wetenschappelijken strijd gewoonte is, meermalen een pijnlijken indruk op ons hebben gemaakt. Na deze voorloopige opmerking gaan wij de opgenoemde werken naauwkeuriger beschouwen. Het hoofdbeginsel, waarvan van der Brugghen uitgaat, en hetwelk geheel overeenstemt met de beschouwingen, die wij in een vorig overzigt omtrent het strafstelsel ontwikkelden, is dit, dat de gevangenisstraf bestemd is om den misdadiger op te leiden tot een geschikt gebruik der vrijheid; dat de beste inrigting dus die is, welke de meeste kansen aanbiedt, dat de gevangene na zijn ontslag gehard is tegen de verzoeking. In den regel, zoo niet altijd, is de misdaad het gevolg van zedelijke zwakheid. Wat ieder van ons, ook de beste, nog dagelijks gevoelt, wat zelfs een Paulus heeft uitgesproken, dat ondervindt de misdadiger in veel hoogere mate: hij gevoelt wat zijn pligt van hem zoude eischen: in zijn goede oogenblikken neemt hij zich voor daaraan te beantwoorden: maar de magt der gewoonte, slecht gezelschap, verkeerde hartstogen, kortom zijne zedelijke zwakheid beletten hem aan dit voornemen gevolg te geven. Wanneer men dan ook bemerkt, dat in de gevangenis (vooral de cellulaire) zoo menigeen zijn ernstig voornemen te kennen geeft | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
om zich in het vervolg te beteren, en men hem, soms binnen weinig weken, op nieuw binnen de muren der gevangenis ziet terugkeeren, dan moet men niet te spoedig den zoodanige een huichelaar noemen. In de gevangenis geloofde hij in gemoede verbeterd te zijn; naauwelijks daar buiten is de verleiding hem te sterk geworden en bezweek hij. Wanneer dus de staat meent aan het misdrijf een zinnelijk kwaad te kunnen verbinden, en hij wenscht dit kwaad overeenkomstig de eischen der zedelijkheid zoo in te rigten, dat daaruit een zedelijk goed voortvloeit, dan wordt het doel, waarnaar de gevangenisstraf streven moet, de zedelijke wilskracht van den misdadiger te versterken. Dan moet deze, zoodra hij de gevangenis verlaat, niet alleen weten, wat goed is, maar moet hij ook geleerd hebben het goede te doen; moet hij, altijd natuurlijk voor zoover zulks mogelijk is, de kracht ontvangen hebben om hem in de verzoekingen, die hem wachten, staande te houden. Waardoor kan dit doel het best bereikt worden, door afzonderlijke of gemeenschappelijke opsluiting, door hard werk of deportatie? Een algemeen antwoord op deze vraag is niet wel mogelijk, omdat het hier niet in de eerste plaats kan aankomen op de plaats, waar de gevangene wordt opgesloten, of het werk, waarmede hij wordt bezig gehouden; alleen de behandeling, die hij ondervindt, en die naar ieders verschillende behoeften verschillend moet ingerigt zijn, zal het mogelijk maken, dat in elk bijzonder geval het doel bereikt wordt. Gelijk ieder mensch zijne eigenaardige omstandigheden, zijne geschiedenis, zijne omgeving, zijne hartstogten, zijne zwakheden heeft, die bij hem den zedelijken wil verlammen, zoo moet ieder op zijne eigene wijze behandeld worden, wil men eenige hoop hebben, dat bij hem het doel wordt bereikt. Die allen onder één regime te brengen, zou bijna even dwaas zijn, als wanneer de geneesheer meende genoeg te doen met al zijne zieken bijeen te brengen in één goed ingerigt gasthuis, waar uitnemende voorschriften omtrent de hygiène heerschen: zoo iets moge doeltreffend zijn om de gezonden voor ziekte te bewaren, om werkelijk zieken te genezen, zal hij elk geval op zich zelf moeten behandelen, en zijne voorschriften naar de behoeften van elk individu wijzigen. Wanneer men dan ook hoort zeggen: ‘het gevangenisstelsel van München bestond in den persoon van Obermayer, dat te Vechta in den persoon van Hoyer, dat van Ierland in de personen van Crofton en Organ,’ dan zijn daarmede de goede resultaten van die gevangenissen niet weggeredeneerd; maar dan is dat niets dan eene algemeen geldende waarheid, die wij vóór alles wenschen te constateren, en waaraan in ons oog de inrigting der gevangenisgebouwen geheel ondergeschikt is. Eene goede cellulaire gevangenis onder | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
eenen goeden directeur en met goede beambten en reglementen zal betere vruchten geven dan eene slechte gemeenschappelijke; maar even zeker zal eene goede gemeenschappelijke gevangenis met een goed personeel heilzamer werken dan eene slecht geadministreerde cellulaire. Wat dus het lot van ons vaderlandsch gevangenisstelsel moge zijn, en dit is de eerste les, die wij uit het werk van van der Brugghen trekken, zorg voor eene goede menschkundige behandeling der gevangenen; zorg vooral voor een verstandig en menschlievend gevangenispersoneel. Wij kennen dan ook bijna geene betrekking, die zooveel menschenkennis, zooveel opvoedkunde vereischt, als die van gevangenisbeambte: de betrekking van onderwijzer, ofschoon eenigzins daarmede te vergelijken, staat even ver daarbij ten achter, als het kinderlijk gemoed gemakkelijker te bewerken is, dan de verharde ziel van den booswicht. De minste onverdiende hardheid, de minste onregtvaardigheid kan onberekenbaar kwaad stichten bij menschen, wier gevoel van regtvaardigheid juist moet aangewakkerd en ontwikkeld worden: alle beambten, van den hoogsten tot den laagsten, behooren doordrongen te zijn van het doel, dat bereikt moet worden, en moeten in denzelfden geest met elkander werkzaam zijn om dat doel te bereiken. Wij zwijgen hierbij van het kwade voorbeeld, dat soms door de beambten zelve gegeven wordt, en waarop een schrijver in het Cornhill Magazine (Mei 1863, pag. 638) gewezen heeft: maar al neemt men aan, dat alle beambten het goede willen, dan nog kan eene enkele omstandigheid, eene miskenning van goede bedoelingen, eene onverdiende achteruitstelling het geheele verbeteringsproces doen mislukken. Een der grootste voorregten van het Iersche stelsel zal dan ook wel zijn die eendragtige zamenwerking, die volgens de eenparige getuigenis van alle bezoekers, bij alle beambten was op te merken, en waartoe Crofton hen had weten op te wekken, zoodat ieder in zijn kring doordrongen was van het besef om als deel van een groot geheel werkzaam te zijn aan de opleiding der onder zijn toezigt gestelde veroordeelden. Zonder eene dergelijke algemeene medewerking is elk stelsel ijdel. Bovenal echter hangt de werking der gevangenistucht af van twee beambten, aan wier geschikte keus niet te veel gewigt kan worden gehecht: den geestelijke en den onderwijzer. Omtrent den invloed, dien de godsdienst moet hebben bij de zedelijke verbetering des misdadigers, wenschen wij hier niet uit te weiden; onze lezers zullen erkennen, dat die niet te hoog kan worden aangeschreven; maar wij wijzen er alleen op, van hoeveel belang het is, dat de veroordeelde bij zijne komst in de gevangenis ook buiten het eigenlijke gevangenispersoneel een vriend aantreffe, aan wien hij zijn geheele | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
vertrouwen kan schenken, en welk een heilzamen invloed eene dergelijke betrekking ook na zijn ontslag op hem moet uitoefenen. Van weinig minder belang is de onderwijzer. Niet dat het de veroordeelden juist allen aan kennis ontbreekt, integendeel, bij de meeste zijn de verstandelijke vermogens maar al te scherp ontwikkeld, doch in den regel heeft hunne ontwikkeling eene verkeerde rigting genomen. Die rigting verbeteren, dwaalbegrippen wegnemen, hunne plaats doen innemen door gezonde praktische kundigheden, ziedaar wat het onderwijs voor de meesten hunner zijn moet: het onderwijs in lezen, schrijven en rekenen voor hen, die deze kundigheden missen, is niets dan de inleiding tot hetgeen de gevangenisschool behoort te leeren. Wanneer wij deze eischen stellen, blijkt het eerst, hoever wij, Nederlanders, hier ten achter zijn. Het is ons niet bekend, of in de laatste jaren verbetering hierin aangebragt is, maar tot voor weinig jaren hadden onze groote gevangenissen geene eigen geestelijken, en werd het onderwijs gegeven door eenen stadsonderwijzer, die in zijne vrije uren wat lezen en schrijven onderwees aan hen, die zulks behoefden. Waarlijk, men kan den wensch niet onderdrukken, dat men zich in de laatste jaren wat minder om de zuiverheid van het stelsel, wat meer om de werkelijke behoeften had bekommerd; dat een deel der schatten, aan het bouwen van modelgevangenissen ten koste gelegd, ware besteed om in de dringende behoeften aan een geschikt personeel te voldoen. Terwijl dus in de eerste plaats alles zal afhangen van de meerdere of mindere geschiktheid der beambten, en den geest, waarin zij de gevangenisreglementen zullen toepassen, vestigen wij in de tweede plaats de aandacht op die reglementen zelve, en zulks te eer, omdat, ofschoon wij in de praktijk de meeste waarde hechten aan het eerste punt, alleen het tweede binnen het bereik des wetgevers valt, en eene stof van bespreking kan opleveren. Die bespreking nu lost zich, vooral in ons land, waar het cellulair stelsel nog vele aanhangers telt, als van zelf op in deze vraag: of dit stelsel in zijn meest zuiveren vorm, onder alle omstandigheden, het beste gevangenisstelsel uitmaakt? Wij gelooven zulks niet, en zullen om dit duidelijk te maken, de voor- en nadeelen van dit stelsel, zoo als zij door voor- en tegenstanders worden ontwikkeld, in enkele breede trekken aan het oordeel des lezers onderwerpen. Het stelsel van algeheele afscheiding der gevangenen onderling, zoo als het b.v. in de gevangenis te Amsterdam volkomen is in praktijk gebragt, voorkomt den nadeeligen invloed, dien het gezelschap van ervaren booswichten op den minder bedorven veroordeelde hebben moet. Wij erkennen dit voordeel, en geven gaarne toe, dat er niets vreeselijkers is te denken, dan dat de staat, wiens roeping het | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
is den misdadiger zedelijk te verheffen, hem plaatst in eene omgeving, waarin zijn zedelijk gevoel gedurig meer verstompt en uitgedoofd wordt. Op deze wijze bevordert de straf, die door zinnelijk kwaad een zedelijk goed moet bereiken, de zedelijke verdorvenheid; vaak door middelen, die voor het bedorven gemoed den naam van zinnelijk kwaad niet meer kunnen verdienen. De oude gevangenissen zijn hierdoor onherroepelijk veroordeeld, en behooren met de doodstraf en de lijfstraffen tot eenen tijd, waarin het zedelijk karakter der straf geheel werd miskend. Aan den anderen kant mag men echter niet vergeten, dat dit argument zwakker wordt, naarmate de misdadigers, die men bij elkan der brengt, meer op denzelfden trap van ontwikkeling staan; en ligt kunnen wij ons begrijpen, dat de heer van der Brugghen ons mededeelt, hoe het een wonderlijken, ja ten slotte pijnlijken indruk op hem maakte, toen uit elke cel, die hij te Amsterdam bezocht, de opmerking tot hem kwam, dat de bewoner zoo verheugd was, dat hij niet met de boeven uit de andere cellen behoefde zamen te zitten. Zouden wezenlijk, wanneer men hen uitzondert, die voor de eerste maal en voor feiten, die geene bijzondere zedelijke verdorvenheid bewijzen, zijn veroordeeld, de anderen elkander zooveel kunnen leeren, wat zij niet zelve even goed weten? Zoo noodzakelijk als wij dus de afzondering achten voor de beide door ons genoemde categoriën, even overbodig achten wij haar voor de zwaardere klasse van misdadigers, of ook voor die talrijke klasse onzer veroordeelden, die wegens mishandeling, beleediging, of ook wel wegens onvermogen in het betalen der geldboeten, tot eenige dagen gevangenisstraf zijn veroordeeld. Waarlijk, deze menschen, bij wie geene zedelijke verdorvenheid (althans niet die uit de misdaad gebleken is) te verbeteren valt, zullen elkander niet bederven; hen aan den omslag en de verbeteringskuur eener cellulaire gevangenis te onderwerpen, doet aan de fabel van de muis en den berg denken, indien het niet positief nadeelig werkt, door de schande, die in de oogen van het volk aan de gevangenis behoort verbonden te blijven, op te heffen, en de grenslijn, die dergelijke overtredingen van werkelijke misdrijven moet scheiden, uit te wisschen. De afzonderlijke opsluiting brengt den misdadiger tot nadenken, en leidt hem daardoor op tot verbetering. Ook dit voordeel is niet te miskennen, daar de overgang van het misdadig leven tot de gemeenschappelijke gevangenis, van slecht gezelschap dus tot slecht gezelschap, niet krachtig genoeg den misdadiger aangrijpt, om hem tot inkeer te brengen over het verkeerde van zijn weg. Aan den anderen kant moet men echter toegeven, dat deze werking, wil zij komen, alleen van den eersten tijd kan verwacht worden. Men gewent aan alles, en het is dus ligt te begrijpen, dat de gedachten- | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
loop na eene opsluiting van langeren tijd allengs eene andere wending zal nemen, althans dat de krachtige invloed van den eersten schok, die den misdadiger tot staan bragt, met den tijd zal verflaauwen. Doch ook al geeft men dit niet toe, zooveel staat toch zeker vast, dat deze invloed, van de afzonderlijke opsluiting verwacht, zich niet eerst in latere jaren vertoonen kan, maar óf nooit, óf in de eerste maanden zich moet openbaren; reden genoeg om deze conclusie te wettigen, dat die wijze van opsluiting uit het hier bedoelde oogpunt niet van zeer langen duur behoeft te zijn. De afzonderlijke opsluiting belet eindelijk de gemeenschap der gevangenen: zij verhindert hen om in de gevangenis met elkander plannen te ontwerpen, hetzij van ontvlugting of verzet in de gevangenis zelve, of wel van nieuwe misdaden na hun ontslag; zij belet vooral, dat ontslagen misdadigers hunne oude gevangenismakkers opzoeken, en hun door den invloed, dien zij op hen uitoefenen, het leiden van een eerlijk leven onmogelijk maken. Ook dit voordeel is niet te miskennen, ofschoon het in ons oog eene niet meer dan verwijderde plaats inneemt: ijdel toch (de ondervinding heeft het geleerd) is de poging om alle gemeenschapsoefening te beletten tusschen eenige honderde menschen, binnen dezelfde muren opgesloten, en die in hunne eenzaamheid al den tijd hebben tot het bedenken van de vernuftigste middelen om de genomen voorzorgen te verijdelen. Daarenboven is het niet wel denkbaar, dat men het feit eener vroegere veroordeeling geheel geheim houde; te veel personen dragen er kennis van, dan dat het juist een gevangenismakker behoeft te zijn, die het openbaren zal, of door het dreigen daarmede over den ontslagene een onzedelijken invloed zal uitoefenen. Ofschoon dergelijke gevallen zoowel in het werkelijk leven als in romans (vooral in deze laatste) kunnen voorkomen, zijn zij echter te zeldzaam om als overwegend argument bij de keuze van een gevangenisstelsel gebruikt te worden. Heeft het stelsel van afzonderlijke opsluiting dus onmiskenbare voordeelen, aan den anderen kant mogen wij niet verzwijgen, dat ook nadeelen van niet minder gewigt daar tegenover staan. Wij meenen ook deze, die door den heer van der Brugghen uitvoerig behandeld worden, gevoegelijk onder drie hoofden te kunnen zamenbrengen. De afzonderlijke opsluiting is naar ons oordeel voor langere gevangenisstraffen ongeschikt. Wij denken hierbij niet in de eerste plaats aan de gezondheid des ligchaams, zelfs niet aan het gevaar van krankzinnigheid; wij zijn in dit opzigt geene deskundigen, en hoewel wij ons moeijelijk kunnen voorstellen, dat bij eenen langdurigen tegennatuurlijken toestand de gezondheid van geest en lig- | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
chaam geen gevaar zoude loopen, nemen wij gaarne op gezag van meer deskundigen aan, dat dit gevaar grootelijks overdreven wordt, en niet veel grooter is dan bij eene gemeenschappelijke opsluiting. Alleenlijk moeten wij doen opmerken, dat men zich tot staving van dit gevoelen niet op de ondervinding, in Nederland opgedaan, kan beroepen; dat eene korte afzondering, zoo als die in ons vaderland wordt toegepast, van één jaar, geene bijzondere aanleiding geeft tot krankzinnigheid, ligt voor de hand; maar alleen die landen, waar de cellulaire straffen voor langeren duur zijn ingevoerd, kunnen beslissen, omdat, gelijk de hervormende invloed door den tijd zwakker wordt, zoo het gevaar van krankzinnigheid moet toenemen, hoe langer de afzondering wordt uitgebreid. Doch, gelijk wij zeiden, in dit opzigt wagen wij ons aan geene beslissing bij den strijd der viri docti; maar wat wij wel meenen te kunnen beoordeelen, is dit, dat eene langdurige afzonderlijke opsluiting de zedelijke verbetering belemmert en tegenhoudt. Wanneer men menschen, wier groote fout is geweest zedelijke zwakte, jaren lang van alle verkeer afsluit; wanneer men alle verzoeking streng weert en hen alleen doet omgaan met edele en goede menschen, zoo als het te veronderstellen is dat de bezoekers van wege de Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen zijn, of zoo als het te wenschen is dat alle beambten zullen wezen, dan heeft men niet veel menschenkennis noodig om te voorzien, wat het gevolg zal zijn, indien een zoodanige bij zijn ontslag plotseling uit die gekunsteld zuivere atmosfeer wordt overgebragt in het werkelijke leven. Zal hij gehard zijn tegen de verzoeking, of zullen de gewaarwordingen, waarmede hij de gevangenis verlaat, zich bepalen tot goede voornemens? Men weet, welke weg daarmede geplaveid is. Wij vreezen dat zijne deugd, in het gunstigste geval, eene trekkasplant zal blijken, die bij de kunstmatige warmte der cel heerlijk scheen te bloeijen, maar bij den eersten guren wind bezwijkt. Maar kan het niet nog veel erger met hem gesteld zijn, naarmate de duur der afzonderlijke opsluiting zich langer heeft uitgestrekt? Ofschoon in het algemeen langdurige gevangenisstraffen niet aanbevelenswaardig zijn, in vele gevallen vordert het belang der maatschappij toch ook, dat den misdadiger voor een zeker aantal jaren de mogelijkheid worde benomen, om haar op nieuw aan gevaren bloot te stellen, en minder dan b.v. een tiental jaren, zal toch wel niemand dien tijd bij de ergste klasse van misdadigers willen stellen. Maar laat men zich dan ook eens volkomen rekenschap geven, wat de mensch zal worden, die tien jaren lang van het geregeld verkeer zijner medemenschen is gescheiden geweest. Hij is het gezellig leven ontwend, tegenover andere menschen is hij schuw | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
geworden, zijne geestkracht is verlamd, het menschelijke in hem is uitgedoofd, en zijn wensch zal waarschijnlijk die zijn van de ontslagen gevangenen der Bastille: zoodra mogelijk terug te keeren tot de plaats, waar zoo goed voor hem gezorgd werd, en aan welks eentoonigheid hij gewend is, want dat hij voor het maatschappelijk leven ongeschikt geworden is. Mag dat de vrucht zijn van een gevangenisstelsel, onder de leuze van menschlievendheid en verbetering der gevangenen gepredikt? Door geregelde bezoeken van bewaarders of van menschenvrienden kan dit kwaad niet worden weggenomen, omdat, zoo deze al de eenzaamheid breken, en dus het gevaar van krankzinnigheid, die uit volstrekte afzondering zou moeten voortvloeijen, wegnemen, zij nimmer in de plaats kunnen treden van dat gezellig verkeer, hetwelk voor den mensch behoefte is. Kon men elken misdadiger in voortdurenden en geregelden omgang met brave menschen brengen, zeker, dan zoude het ideaal van een gevangenisstelsel bereikt zijn; maar nu men geene andere keuze heeft dan tusschen afzondering en verkeer met andere misdadigers, doet men de menschelijke natuur geweld aan, door, voor een lang tijdsverloop althans, aan de eerste de voorkeur te geven. Dat de voorstanders van het zuiver cellulair stelsel deze voorstellingen weêrspreken, en het gevaar van zoodanige langdurige afzondering ontkennen, is mij bekend; Röder haalt zelfs het voorbeeld aan der Nederlandsche regering, die in eene afzonderlijke opsluiting van vijftien jaren geen bezwaar gezien heeft. Hij vergeet echter er bij te voegen, dat dit voorstel niet aangenomen; veel min ingevoerd is, zoodat onze ondervinding van niet meer dan éénjarige cellulaire opsluiting kan getuigen, en het geheel voorbarig is, om uit den bijval, dien deze gevonden heeft, tot de wenschelijkheid der cel voor alle gevangenisstraffen te besluiten. Men zou daartoe de ondervinding moeten raadplegen van landen, waar het cellulair stelsel voor allen is ingevoerd (tot nog toe, zoo wij meenen, bestaan dergelijke landen niet): of liever, want dit is eene zaak, die de statistiek niet in cijfers kan brengen, ieder bedenke voor zich zelf, wat de invloed moet zijn, dien eene zoo langdurige afzondering op den menschelijken geest moet maken. Opmerking verdient het dan ook, van welke zijde het cellulair stelsel het eerst is uitgegaan. Volgens zijne voorstanders is het ontstaan uit de kloostertucht; en nog altijd is er voor ons gevoel veel in, wat aan dien eersten oorsprong herinnert. Terwijl wij ons dus niet verwonderen, dat de bekende Ducpétiaux op het katholieke congres te Mechelen met algemeene goedkeuring de beginselen van dit stelsel in al hunne consequentie verdedigde, vreezen wij dat het bekende perinde ac cadaver door de volledige toepassing daarvan | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
maar al te zeer zoude bewaarheid worden. En dit is een régime, hetwelk wij zelfs voor gevangenen niet zouden durven aanbevelen. Is dus het stelsel van afzonderlijke opsluiting voor straffen van eenigzins langen duur niet aan te bevelen, een tweede bezwaar achten wij juist daarin gelegen, dat het een stelsel, een afgesloten zamenstel van bepalingen en voorschriften is. Hoeveel aanleiding bestaat er dan niet voor het gevaar, dat, wanneer eens de machinerie met veel kunst en moeite behoorlijk is in elkander gezet, men zal meenen nu genoeg te doen met het werktuig op zijn tijd op te winden en aan den gang te houden. Men begrijpe mij wel; ik beweer niet, en ik erken zelfs dat de heer van der Brugghen wel eens te veel van die meening uitgaat, dat zulks een noodzakelijk gevolg is van het cellulair stelsel; ook in dit stelsel kan zeer zeker een goed directeur aan elk individu de hem passende behandeling doen ondervinden. Maar wij gelooven, dat het eene zeer menschkundige opmerking van den schrijver is, dat, hoe kunstiger het stelsel is, men er zich des te meer op verlaat, en er te minder voor de menschelijke werkzaamheid wordt overgelaten. Ook is het veel moeijelijker, iemands karakter in de eenzaamheid te leeren kennen, dan in het verkeer met anderen, waarin hij zich onwillekeurig telkens moet bloot geven; hoezeer dus schijnbaar de individuële wijze van behandeling (de Individualisirung, omtrent welker noodzakelijkheid allen eenstemmig zijn) door de afzondering wordt gebaat, in waarheid wordt zij daardoor moeijelijk gemaakt. Maar nog in een ander opzigt werkt het kunstig mechanisme eener cellulaire gevangenis nadeelig op de zedelijke verbetering; belemmert het de gevangenis-directie, niet minder belemmert het den gevangene. Heeft reeds de afzondering zelve, indien zij eenige jaren duurt, in dit opzigt een ongunstigen invloed op den gevangene, omdat zij hem ontwent aan het verkeer met slechte menschen, en dus zijne kracht tegenover de verzoeking eer vermindert dan versterkt, die noodlottige invloed wordt nog vergroot door de geheele behandeling, waaraan hij gedurende die jaren onderworpen was. Het is een waar woord van Lord Stanley, hetwelk van der Brugghen meermalen aanhaalt: ‘The reformation of men can never become a mechanical process,’ of, om hetzelfde in de zoo ware woorden des bijbels uit te drukken: de mensch moet zijne eigene zaligheid werken, niet daartoe bewerkt worden. En nu vraag ik: wat werkt de mensch in de afzonderlijke opsluiting? Alles, zoowel ligchamelijk als geestelijk, wordt voor hem gewerkt: zich beteren kan hij niet, hij wordt gebeterd; zich oefenen kan hij niet, alle verkeer met de werkelijkheid houdt op; zich herstellen, als hij valt, kan hij niet, de mogelijkheid om te vallen is zorgvuldig verwijderd, maar daarmede ook de mogelijkheid om te loopen; | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
wat hij alleen kan, is zich ergeren over het wantrouwen, dat men tot den einde toe toont in hem te stellen, en zich voornemen om dat wantrouwen te regtvaardigen, zoodra daartoe eindelijk eene gelegenheid is gegeven. Ook in dit opzigt kan de afzondering alleen bij weinig verdorvenen (diefstal uit nood of in een enkel oogenblik van verleiding, verwonding in drift, enz.) goed werken; wat deze noodig hebben, is door eene ernstige straf tot inkeer te worden gebragt; den invloed daarvan kunnen zij in het vrije leven ondervinden, en het zoude even onregtvaardig als onnoodig zijn hen hiertoe langer opgesloten te houden. Erger misdadigers moeten langeren tijd worden gevangen gehouden; vooreerst omdat hun misdrijf door zwaardere straf moet worden geboet; maar tevens omdat hun de gelegenheid moet worden gegeven, om onder toezigt van den staat, den invloed van de afzonderlijke opsluiting in eene ruimere atmosfeer te beproeven. Zoo stemmen hier de lessen der theorie en de eischen der praktijk overeen, om het verband tusschen den aard van het misdrijf en den duur der gevangenisstraf in het licht te stellen. Een derde bezwaar tegen het cellulaire stelsel kan men daarin vinden, dat het in zijne consequente toepassing een aantal meer of min belangrijke voorzorgen noodzakelijk maakt, die onzes inziens eene verstandige behandeling der gevangenen in den weg staan. Of wat denkt men, om van den cellulairen wagen te zwijgen, die meer de comische dan de tragische zijde van het systeem vertegenwoordigt, van de cellulaire kap? Daar de gevangene toch niet altijd in zijne cel kan blijven, wordt hem, zoodra hij die verlaat, een pet opgezet, waaraan van voren eene lap afhangt, die zijn aangezigt moet bedekken, met uitzondering van de oogen, waarvoor twee gaten zijn aangebragt. Dat dit de mogelijkheid van herkenning toch niet geheel wegneemt, ligt voor de hand; maar al ware dit zoo, dan nog zouden wij dit voordeel te duur gekocht achten door een zoo vernederenden maatregel. En wat denkt men van de cellulaire wandelplaatsen? Wanneer men het niet gezien had, zou men niet gelooven, dat menschelijke wezens, om de zoo noodige beweging in de vrije lucht te genieten, verwezen worden naar eene ruimte, weinig grooter dan de meeste dieren in onzen dierentuin genieten, van alle zijden door muren afgesloten, met verlof om die (natuurlijk alleen) op en neêr te wandelen. En deze wandeling, die den aanschouwer pijnlijk aandoet, daar zij slechts aan dieren of aan krankzinnigen kan doen denken, wordt den gevangene als eene ontspanning aangerekend! Wij erkennen gaarne, dit zijn kleinigheden, maar met deze kleinigheden staat of valt het zuiver cellulaire stelsel, en juist daarom kunnen wij ons niet onder zijne bewonderaars scharen: omdat, terwijl de opleiding daarheen gerigt moet zijn, dat men | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
den gevallene opbeurt, dat men hem als mensch behandelt, hem het gevoel zijner menschenwaarde tracht terug te geven, om hem later ook als redelijk en zedelijk wezen te zien handelen, dergelijke kleine plagerijen integendeel niet anders kunnen uitwerken dan hem in eigen oogen te vernederen en voor anderen belagchelijk te maken. Mede een punt van ondergeschikt belang, maar waarop wij meenen dat van der Brugghen teregt gewezen heeft, betreft de gevangeniskleeding en het afsnijden der haren bij de vrouwen. Ook hier moet men voorzigtig zijn om niet het doel, hetwelk men wil bereiken, door onhandigheid tegen te werken. Wil men dat de gevangenen eens weder nuttige leden der maatschappij worden, behandel hen dan ook als zoodanig, en verhef hen liever in hun eigen oogen dan hen door onnoodige maatregelen te verlagen, en het weinige eergevoel, dat hun welligt is overgebleven, verder uit te dooven. Van meer belang dan deze opmerkingen is echter, dat bij de afzonderlijke opsluiting zoowel de godsdienstoefening als het schoolonderwijs hoogst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk worden. Wij weten natuurlijk wel, godsdienstoefening wordt herhaaldelijk gehouden, ook in cellulaire gevangenissen; maar hoe? Vroeger plaatste men de gevangenen ieder in een klein hokje, waardoor zij alleen den leeraar of den priester, niet elkander konden zien: nu het echter onmogelijk is gebleken om deze hokjes zoo in te rigten, dat de afzondering gehandhaafd wordt, laat men den leeraar in een schijnbaar ledige ruimte prediken en worden de celdeuren ondertusschen half opengezet, zoodat de gevangenen den leeraar kunnen zien en hooren, zonder gezien te worden. Is dat eene godsdienstoefening? Het opwekkende, het stichtende daarvan is juist in de gemeenschap gelegen; op deze wijze moet de vox, letterlijk clamans in deserto, alle kracht missen. Men zou dunkt ons den gevangenen even goed eene predikatie in handen kunnen geven; wij twijfelen niet, of zij zouden daarvan minstens een even goeden indruk ontvangen. Bij het schoolonderwijs is het ongeveer hetzelfde geval. Zeker, men kan ook afzonderlijk aan elken gevangene les geven, maar of niet reeds dan veel verloren gaat door het gemis aan wedijver, vooral nu men niet met kinderen te doen heeft, maar met volwassenen, voor wie meer ontwikkeling dan kennis de hoofdzaak is, deze vraag laten wij met vertrouwen aan iederen deskundige in het vak van onderwijs ter beoordeeling over. Doch hoe groot zal het onderwijzend personeel niet moeten zijn, wil men het onderwijs iets meer dan voor den vorm doen geschieden? In eene gevangenis van 365 cellen, dus eene niet al te groote, kan een onderwijzer aan iederen gevangene éénen dag in het jaar besteden! Als men daarmede vergelijkt de vruchten, die b.v. het onderwijs van Organ in Ierland | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
oplevert, dan behoeft men niet te vragen, wat de resultaten van een dergelijk onderrigt zullen zijn. Wij spreken nu nog niet van de moeijelijkheid, om allen gevangenen in hunne cellen op den duur voldoend werk te verschaffen, zonder tot het touwpluizen en erwten uitzoeken de toevlugt te moeten nemen; maar meenen genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat al deze bezwaren, ten minste bij de ergere klasse van misdadigers, en dus al wederom bij langer gevangenisstraffen, niet kunnen opwegen tegen het voordeel, dat de gevangenen elkander niet verder zullen bederven, of wel na hun ontslag elkander als zoodanig herkennen. Trekken wij thans onze resultaten zamen, dan dunkt ons, dat de afzonderlijke opsluiting, mits ontdaan van die vele kleine plagerijen, die alleen ten behoeve van de zuiverheid van het stelsel worden in stand gehouden, maar die in waarheid geen nut hebben, noodig is voor die klasse van misdadigers, bij wie nog geene bijzondere verdorvenheid kan worden verondersteld, voor wie een minimum van veertien dagen, een maximum van b.v. een jaar kan worden aangenomen; geheel overbodig voor de geringste soort van overtreders, die met minder dan veertien dagen gevangenis worden gestraft, mits men slechts zorge, dat deze alleen bij elkander, nimmer (gelijk wel eens geschiedt) bij de werkelijke misdadigers worden opgesloten; terwijl voor de zwaardere misdadigers een gewijzigd stelsel geeischt wordt, dat de afzonderlijke opsluiting huldigt in den eersten tijd, zoo lang hare voordeelen de nadeelen overtreffen, om haar voor den verderen duur van den straftijd door eene andere wijze van gevangenzetting te vervangen. In allen gevalle behoort echter aan de uitvoerende magt veel grooter vrijheid te worden gelaten, dan met de begrippen, die hieromtrent in ons land tot nu toe heerschende schijnen te zijn, is overeen te brengen. Bevat het stelsel van afzonderlijke opsluiting, gelijk wij boven hebben aangetoond, zoowel zijne voordeelen als zijne nadeelen, dan behoeft het geen betoog, dat onze resultaten slechts de algemeene uitkomst kunnen betreffen, maar die voor- en nadeelen in elk bijzonder geval meer of min op den voorgrond zullen treden. Zoo zullen er gevallen denkbaar zijn, waarin van den aanvang af de afzondering eene groote wreedheid zou zijn; b.v. bij kinderen of bij menschen met een zeer bekrompen verstand of met overhelling tot krankzinnigheid; andere, waarin de afzondering, zoo lang zulks met den gezondheidstoestand van het individu is overeen te brengen, zal moeten worden volgehouden. Om een voorbeeld te geven, politieke veroordeelden (gelukkig kennen wij ze alleen uit het wetboek, niet uit de praktijk), of zelfs in het algemeen veroor- | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
deelden uit de hoogere standen, kan men bezwaarlijk met de gemeenste boeven te zamen brengen, zonder hunne straf op eene onbillijke wijze te verzwaren. Wanneer men zich dan ook tot staving van het cellulair stelsel beroept op de getuigenissen van gevangenen zelve; wanneer b.v. Ducpétiaux op zijne eigene ondervinding, niet alleen als inspecteur der gevangenissen, maar ook als gevangene wijst, dan vergeet men wel eens te veel, dat een Fransch dagbladschrijver of Duitsche socialist in dit opzigt geheel andere behoeften heeft dan een gewone huisbreker of opligter. Voorzigtigheid in het beroep op zulke experts is dus noodzakelijk. Dergelijke omstandigheden nu, waarvan wij slechts een paar noemden, maar die natuurlijk veel meer voorkomen, kunnen door den regter slechts zelden a priori beslist worden, en moeten in alle geval ook wanneer zij eerst later ontdekt worden, invloed kunnen uitoefenen. Daarom, wil men een algemeen voorschrift hebben en als regel stellen, zoo als wij zouden wenschen, dat kortere gevangenisstraffen in haar geheel, langere gedeeltelijk in afzonderlijke opsluiting zullen worden doorgebragt, dan behoort zonder twijfel aan de administratie in den ruimsten zin de bevoegdheid te worden toegekend om in elk geval, waarin zulks werkelijk blijkt noodig te zijn, dien regel te wijzigen. Met deze reserve kunnen wij voortgaan met te onderzoeken, wat ons in de meeste gevallen aanbevelenswaardig voorkomt.
Voor de veroordeelden van de ergste klasse, en dus tot de langste straffen, moet eene inrigting gevonden worden, die de voordeelen der afzonderlijke opsluiting behoudt, zonder de nadeelen, die zij bij een al te lang tijdsverloop oplevert. Men kan dit op tweeërlei wijze doen, door de afzonderlijke opsluiting te verbinden met deportatie, of met gemeenschappelijke opsluiting. Het eerste schijnt verkieselijk, maar levert in de praktijk op den duur onoverkomelijke bezwaren op, die wij hier niet in den breede behoeven te ontvouwen. Behandelt men de gedeporteerden als werkelijke gevangenen, dan is dit zeker de duurste en welligt de slechtste gevangenisinrigting, en is het veel beter de gevangenen in ons eigen land, en dus onder een meer werkzaam toezigt, te houden; behandelt men ze als slaven, die onder de vrije kolonisten verdeeld worden, dan zullen deze al zeer spoedig gaan bedanken voor deze gevaarlijke en niet goedkoop of gemakkelijk te onderhouden bedienden; behandelt men ze geheel als vrije kolonisten, die door den staat ondersteund | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
en voortgeholpen moeten worden, dan zoude de straf aldra haar afschrikwekkend karakter verliezen en spoedig ontaarden in vrijen overtogt naar een land, waar voor den emeritus-dief carrière te maken zou zijn. Daarenboven bezit ons land geene koloniën, waarheen met vrucht zou kunnen worden gedeporteerd: Suriname is voor den arbeid van Europeanen ongeschikt, terwijl onze positie in de Oost-Indiën nog veel minder de oprigting eener strafkolonie, die geene eigenlijke gevangenis zou zijn, zoude gedoogen. Wanneer men dan bedenkt, dat Engeland, hetwelk vroeger in zijne Australische koloniën een uitnemend terrein voor deportatie scheen te hebben, is genoodzaakt geweest, die tot de enkele minst bloeijende kolonie van West-Australië te beperken, dan is het duidelijk, dat ons land, welks koloniën van een geheel anderen aard zijn, wel misschien een nieuw Cayenne of Bermuda zou kunnen stichten, maar aan eigenlijke deportatie niet denken kan. Er blijft dus naar onze meening niets anders over, dan de afzonderlijke opsluiting op zulk eene wijze met de gemeenschap te verbinden, dat door verstandige voorschriften, en vooral door eene menschkundige en menschlievende toepassing dier voorschriften, de nadeelen, aan iedere gevangenisinrigting op zich zelve verbonden, zoo veel mogelijk worden geneutraliseerd. Voldoet nu het Iersche stelsel aan dien eisch? Voordat wij trachten een antwoord op deze vraag te geven, moeten wij eene exceptie opwerpen tegen den vorm, waarin zij gesteld is. Een Iersch stelsel kennen wij niet. Even als het heilige Roomsche rijk de eigenschap bezat van noch heilig, noch Roomsch, noch zelfs een rijk te zijn, zoo ook is het Iersche stelsel evenmin een stelsel als Iersch, en daarin achten wij juist zijne voortreffelijkheid gelegen boven het cellulair stelsel, hetwelk wel degelijk een stelsel is, en daarop roem draagt. Vraagt men dus, of wij het geheele zamenstel van bepalingen, hetwelk sir Walter Crofton in Ierland heeft ingevoerd, voor ons land zouden aanbevelen, dan antwoorden wij zeker ontkennend; maar vraagt men, of het beginsel, vanwaar hij is uitgegaan, ook onze inrigting zal moeten beheerschen, dan antwoorden wij, in overeenstemming met von Holtzendorff en van der Brugghen, bevestigend. Twee brochures, gelijk wij gezegd hebben, zijn in den laatsten tijd in onze taal overgebragt, die ten doel hebben de deugden en gebreken der in Ierland gevolgde beginselen in het licht te stellen. Hoeveel belangrijkheid wij ook aan beiden toekennen, dweepen wij toch met de eerste (die der four visiting justices) minder, dan b.v. von Holtzendorff en van der Brugghen doen. Hoe onpartijdig de schrijvers ook bij den oorsprong van hun onderzoek geweest zijn, dunkt het ons, dat gedurende het onderzoek hunne oogen door het | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
vele goede, dat zij opmerkten, zijn verblind voor de gebreken, die ieder menschelijk werk, ook dat van Crofton, aankleven, en wier aanwijzing men van hen, praktische gevangenismannen, met regt scheen te mogen verwachten. Eene grove fout achten wij ook, dat zij, ofschoon begeerende alleen uit eigen oogen te zien, de gevangenis te Spike, waar de gevangenen het grootste deel van hun straftijd doorbrengen, onbezocht hebben gelaten. Meer waarde hechten wij daarom aan de brochure van Gibson, omdat daarin belangrijke wenken worden aangetroffen, hoe men, met behoud der beginselen, onderscheidene gebreken in de uitvoering kan voorkomen. Ontleenen wij die gevolgtrekking uit de aanmerkingen, welke de schrijver maakt, dan gelooven wij ons nader aan zijne bedoeling te houden, dan wanneer men hem, zooals b.v. de heer Ploos van Amstel doet, als een vijand der in Ierland gehuldigde beginselen, en mitsdien als een voorstander van het cellulair stelsel quand même voorstelt. Over het geheel moet men de twistschriften, die in Engeland over ons onderwerp zijn uitgekomen, met voorzigtigheid in ons vaderland aanhalen; de strijd wordt daar gevoerd tusschen Engelsch en Iersch stelsel, of liever, daar de beginselen in beide eigenlijk dezelfde zijn, tusschen de gebrekkige uitvoering, welke sir Joshua Jebb, en de meer zuivere toepassing, welke sir Walter Crofton daaraan heeft gegeven. In ons land wordt gestreden tusschen eene zuiver cellulaire of gemengde gevangenisinrigting. De feiten, welke Gibson dus aanvoert, kunnen hoogstens tot de gevolgtrekking leiden, dat de inrigting der Iersche gevangenissen nog vele gebreken heeft, dat de naam van Crofton te veel wordt verheven ten koste van de verdiensten van Jebb, maar nooit dat het beginsel, waarvan beide uitgaan, moet worden vervangen door een stelsel, aan welks toepassing in Engeland niet wordt gedacht. Gelijk bekend is, brengt de Iersche veroordeelde, even als de Engelsche, de eerste maanden zijner gevangenschap in afzondering door (in de gevangenis Mountjoy te Dublin), den verderen tijd grootendeels in gemeenschappelijken arbeid aan de openbare werken op het eiland Spike; natuurlijk met afzondering des nachts. De tijd, dien de afzonderlijke opsluiting zal duren, hangt af van zijn gedrag, acht of negen maanden. Ons schijnt, ofschoon dit laatste cijfer natuurlijk eenigzins willekeurig moest gekozen worden, deze verdeeling op zich zelve voortreffelijk. De voordeelen der eenzaamheid, het tot inkeer komen van den misdadiger, en het vormen van den wil om zich te verbeteren, moeten zich in de eerste maanden vertoonen; een langer verblijf in de cel zal den indruk der afzondering eer verzwakken dan versterken. Minder te regtvaardigen achten wij met Gibson de bepaling, dat in de eerste maanden niet of bijna niet gewerkt | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
wordt; dat hierdoor de misdadiger uit verveling zou leeren verlangen naar werk, is niet veel meer dan eene phrase à effet, die men eer van een Franschman dan van eenen praktischen Engelschman zou verwachten. Bij den arbeid op Spike zijn de gevangenen in vier klassen afgedeeld; door eigen werkzaamheid, door goed gedrag, door ijver in de school en op het werk, gaat de gevangene over van de laagste (of 3de) klasse tot de 2de, van deze tot de 1ste, om eindelijk in de A (advanced)-klasse te komen; dezelfde omstandigheden, welke den meer of minder snellen overgang tot deze klasse (en de voordeelen, daaraan verbonden) regelen, werken op den duur der geheele gevangenisstraf, volgens eene schaal, die wij hier niet zullen overnemen, daar zij alleen de uitvoering, niet het beginsel betreft. Dit beginsel nu komt ons wederom zeer juist voor. Wil men de gevangenen tot beterschap brengen, dan moet men aan die aanvankelijke verbetering tastbare voordeelen verbinden, even als men de kinderen op school niet overlaat aan het voor hen nog duistere besef, dat het onderwijs later zijne vruchten zal opleveren, maar die vruchten reeds voorloopig door prijzen en belooningen vervangt, die meer direct tot de kinderlijke verbeelding spreken. Dit motief is zeker, zoowel voor kinderen als gevangenen, nog niet het ware: hij, die zich alleen goed gedraagt om in de A.-klasse te komen, is verre van verbeterd; wie zal het tegenspreken? Maar een dergelijk goed gedrag, al is het op zwakke gronden, is in allen gevalle reeds iets gewonnen; het geeft althans onder eene verstandige tucht eene gewoonte, die later vruchten kan dragen; het steunt den gevangene op den weg, dien hij gaan moet, in afwachting dat een hechter grondslag voor zijne verbetering gelegd kan worden. Wil men der gevangenen zedelijk gevoel opwekken, dan moet alle schijn zelfs van willekeur vermeden worden. Het is niet genoeg, dat nu en dan aan hen, die zich het beste gedragen, afslag van straf wordt gegeven; neen, zij moeten gevoelen, dat zij zelf elke verbetering in hun lot verdienen: zij moeten kunnen berekenen, hoe ver zij reeds gevorderd zijn; zij moeten bij het weigeren of toestaan van iedere gunst de regtvaardigheid daarvan leeren erkennen. Hoe zeer zulks tot ontwikkeling van hun besef van regt en geregtigheid moet dienen, behoeft geen betoog. Maar is eene dergelijke schifting in klassen mogelijk? Wij hebben het te vergeefs te Leeuwarden, en waar niet al, beproefd. Eene schifting, waarbij de gevangenen in goede en slechte, in verbeterlijke en onverbeterlijke verdeeld worden, moest mislukken, omdat niemand a priori deze hoedanigheden kan beoordeelen, omdat het ook onverstandig is, de meest verdorvenen bij elkander te plaatsen, en alzoo de nadeelen der gemeenschap als het ware uit te lokken. Geheel iets anders echter is de klassenverdeeling in Ierland, die niet | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
van eene willekeurige schifting, maar van ieders eigen gedrag afhangt; waar daarenboven niet de minste klasse uit de slechten bestaat, maar waar ook deze, zij het dan ook later, de kans hebben van den geheelen cursus te doorloopen. Doch is het niet verkeerd, om den gevangene, die de Mountjoygevangenis met de beste bedoelingen verlaat, in de laagste klasse, dus bij de slechtste zijner makkers, te plaatsen? Maakt men daardoor de verleiding, tegen welke hij moet leeren strijden, niet aanstonds te zwaar? Men zou aan dit bezwaar kunnen te gemoet komen door eene afzonderlijke proefklasse op te rigten, en naar den uitslag daarvan den gevangene of in de tweede of in de derde klasse te plaatsen, maar wij gelooven, dat het bezwaar overdreven is, en voortvloeit uit uit eene onjuiste voorstelling van de 3de klasse. Voor zooverre wij ons de werking van het Iersche stelsel voorstellen, maken niet de slechtsten, maar juist de onlangs uit Mountjoy ontslagenen de meerderheid uit en geven den toon aan. De werkelijk slechte gevangenen worden tot straf niet in de laagste klasse geplaatst, maar voor langer of korter tijd naar de cel teruggezonden; de onverschilligen blijven niet voor altijd, maar slechts iets langer dan de andere in deze klasse; de meerderheid moet dus bestaan juist uit hen, die met goede voornemens uit de afzondering komen, en die nu gelegenheid hebben, om in elkanders omgang hunne krachten te beproeven. Van de A.-klasse gaan de gevangenen, met weinige uitzonderingen, naar de zoogenaamde tusschengevangenis te Lusk of Smithfield. Het denkbeeld, dat aan deze inrigtingen ten grondslag ligt, heeft veel uitlokkends; het is, wat de gevangenen betreft, den overgang van de gevangenistucht tot het vrije leven geleidelijk te maken; wat het publiek aangaat, het vertrouwen te winnen voor hen, die op het punt staan ontslagen te worden, door te toonen, dat zij door die tucht dat vertrouwen zijn waardig geworden. Of echter de uitvoering aan de schoonheid van het denkbeeld beantwoordt, en of de voordeelen werkelijk tegen de nadeelen opwegen, is eene vraag, die wij na het lezen van de onderscheiden getuigenissen niet bevestigend zouden durven beantwoorden. Over de tusschengevangenissen, zoo al niet inderdaad, dan toch schijnbaar het hoofdpunt, waarin het Iersche gevangenisstelsel van het Engelsche afwijkt, is veel geschreven, en zijn, vooral ook tot hare verdediging, vele dwaasheden gezegd. Men weet, de gevangenen hebben hier veel vrijheid, zij mogen over een deel van hun zakgeld naar willekeur beschikken, zij worden uitgezonden om boodschappen voor elkander te verrigten, zij werken bijna zonder toezigt, kortom, zij worden ongeveer als vrije arbeiders behandeld. Dat zij in zulk eene gevangenis vrijwillig blijven, dat zij na iedere boodschap trouw terugkeeren, is als een voorbeeld van ver- | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
betering aangehaald, alsof dit niet zeer natuurlijk was, waar hun belang zoozeer met den terugkeer verbonden is; dat de gevangenen het hun toevertrouwde geld eerlijk besteden, dat slechts zeer weinigen voor de verzoeking om eene tapperij binnen te treden, zijn bezweken, dit achten wij van meer belang, maar pleit toch meer voor de tucht op Spike, waar hun wilskracht geoefend is, dan voor de inrigting te Lusk, waar die beproefd wordt. Over het geheel echter konde men naar onze meening de tucht langzamerhand verslappen, en de gevangenen aan kleine beproevingen onderwerpen, zonder het verblijf in de gevangenis zoo genoegelijk te maken, als het volgens een onbevoordeeld onderzoek te Lusk schijnt te zijn. Zeer juist is de opmerking van Gibson, dat de laatste herinneringen aan de gevangenis niet al te aangenaam moeten zijn, omdat de jongste indruk het langst bijblijft; terwijl ook voor de vrije arbeiders, die niet dan met veel moeite een eerlijk stukje brood trachten te verdienen, het gezigt van de levenswijze te Lusk eer uitlokkend dan afschrikkend moet wezen. Daarentegen kunnen wij geen lof genoeg toezwaaijen aan het onderwijs, zoo als het door den heer Organ aan de gevangenen in deze klasse wordt gegeven. Dat het hier niet een koud onderrigt in lezen, schrijven en rekenen betreft, behoeft geene herinnering; men heeft hier geene kinderen, die onderrigt moeten worden, maar onontwikkelden, die tot menschen moeten worden gevormd, vooral ook verkeerd ontwikkelden, die omtrent hunne ware belangen behooren te worden ingelicht. Wij kunnen hier in geene bijzonderheden treden, maar noodigen een ieder uit om kennis te nemen van de geschiedkundige, zedekundige, economische onderwerpen, welke Organ met zijne leerlingen behandelt, of liever, welke hij hen onder elkander laat behandelen; na een dergelijk onderzoek zullen de gunstige uitkomsten der Iersche gevangenissen geen raadsel meer zijn. Bijzondere aandacht verdient ook de strekking, door hem aan zijn onderwijs gegeven, om vooral de voordeelen der emigratie aan de gevangenen voor oogen te stellen; en dit is een punt, hetwelk wij, wat ook de eindelijke beslissing omtrent het gevangenisstelsel in ons vaderland moge zijn, niet sterk genoeg kunnen aandringen bij hen, die zich op de zedelijke verbetering der gevangenen toeleggen. Wel zullen de Ieren altijd veel meer tot emigratie geneigd zijn dan de Hollanders, wel is die ook voor hen veel minder bezwaarlijk, waar hen in Canada zoowel als in America duizende landgenooten wachten; maar toch blijft het eene algemeene waarheid, dat wat voor den ontslagene in ons land moeijelijk is, onder oude kennissen en te midden van de verleiding, waarvoor hij reeds eens bezweken is, eenen beteren weg te bewandelen, ditzelfde in een vreemd land, waar niemand zijn verleden behoeft te kennen, hem betrekkelijk gemak- | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
kelijk vallen moet. Den gevangene van die waarheid te overtuigen, hem de gelegenheid te verschaffen tot landverhuizing, b.v. naar Zuid-Africa of andere streken, waar hij landgenooten aantreft, ziedaar een der krachtigste middelen, om den gevangene, die het goede wil, te steunen; hij, die het kwade wil, zal niet ligt vrijwillig gaan, en gedwongen mag men hem niet zenden, omdat dit eene onregtvaardigheid is jegens het land, waarheen men hem verbant. Wanneer men dus de gevangenen tot eene dergelijke emigratie op groote schaal konde brengen, zou men al de voordeelen der deportatie bereikt hebben, zonder de nadeelen, daaraan verbonden. Om echter tot de Iersche tusschengevangenissen terug te keeren, het goede, dat wij in hare tucht opmerkten, zoude gemakkelijk aan de inrigting der A.-klasse kunnen verbonden worden; voor het overige wordt haar doel even goed bereikt door de laatste phase, waarin het gevangenisleven thans intreedt: de verlofpas. Gelijk men weet, bestaat zoowel in Engeland als in Ierland de gewoonte, om na eene bepaalden tijd, waarvan de duur wederom volgens eene vaste berekening afhankelijk is van het goed gedrag van den veroordeelde, dezen met een verlofpas voorloopig te ontslaan: toont hij zich de vrijheid waardig, dan blijft hij die genieten, in het tegenovergestelde geval wordt zijn verlof ingetrokken. Zoo luidt althans het beginsel, hetwelk echter alleen in Ierland volkomen wordt toegepast: in Engeland is de intrekking van den verlofpas, zelfs bij bekend wangedrag, niet gebruikelijk. De moeijelijkste tijd voor den gevangene (alle deskundigen zijn het daaromtrent eens) is de eerste tijd na zijn ontslag; de recidives zijn dan verreweg het talrijkst, de goede voornemens, waarmede hij de gevangenis verliet, worden dan op de zwaarste proef gesteld. Hier dus vooral mag hij niet op zich zelf blijven staan. Zijn eens de eerste jaren voorbij, is hij voor goed gevestigd, en heeft hij zich eenigen tijd eerlijk gedragen, dan kan men hem veilig aan zich zelf overlaten; het gevaar, dat hij weder zal instorten, is niet veel grooter dan dezelfde kans bij eenig ander werkman, die nog nimmer met het inwendige eener gevangenis heeft kennis gemaakt. Om hieraan tegemoet te komen, stelt men de gevangenen voorwaardelijk in vrijheid, maar onderwerpt hen aan een toezigt, hetwelk hen dwingt, zich goed te gedragen. Zoeken zij hunne oude makkers weder op, geven zij zich aan een lui en ongebonden leven over, dan wordt de verlofpas dadelijk teruggenomen; op die wijze wordt de zucht naar vrijheid op nieuw aan de verbetering dienstbaar gemaakt, op die wijze hebben de werkelijk verbeterden ook een gewigtig voorregt, en heeft de maatschappij de zekerheid, dat zij, die de vrijheid slecht gebruiken, zoo lang zulks met het regterlijk vonnis bestaanbaar is, onschadelijk zullen blijven. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Vele bezwaren zijn uit een regtsgeleerd oogpunt tegen deze schikking ingebragt, doch naar ons inzien, zonder veel grond. Wie het meerdere vermag, vermag ook het mindere; de uitvoerende magt, die krachtens het regterlijk vonnis kon gevangen houden, die krachtens het koninklijk regt van gratie geheel kon ontslaan, kan den veroordeelde dus in dezen toestand van halve vrijheid plaatsen, zonder den aard harer regten te miskennen, of op het gebied der regterlijke magt inbreuk te maken. Van meer belang echter achten wij het feitelijk bezwaar: zijn de policie-ambtenaren, die in Ierland met het hier bedoelde toezigt zijn belast, wel de geschikte personen om dit uit te oefenen? Wij gelooven zulks niet. Wel vreezen wij niet, als vele Engelschen, dat dit toezigt ooit de aanleiding zou kunnen worden, dat de vaderlijke zorg der policie zich op Pruisische of Fransche wijze langzamerhand ook tot niet-veroordeelden zal gaan uitstrekken; maar toch dunkt ons, dat een dergelijk patronaat, als wij voor de ontslagen gevangenen zouden wenschen, te ver verwijderd is van de gewone bezigheden der policie-beambten, om te mogen aannemen, dat allen het met die menschlievende zorg en kieschheid zullen uitoefenen, als hier zoo hoog noodig zijn. De verhouding tusschen de policie en den misdadiger was vóór zijne veroordeeling gewoonlijk niet van dien aard, dat men zou mogen aannemen, dat hij juist hare ambtenaren het liefst vertrouwen zal schenken; de herhaalde bezoeken aan het policiebureau, die tot de uitoefening van het toezigt noodig zijn, maar bezwaarlijk geheim kunnen blijven, moeten hem in zijne pogingen om op eerlijke wijze zijn brood te verdienen, meermalen belemmeren. Liever zouden wij dus het toezigt opdragen aan de commissiën van de Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen, aan wie men aldus een officiëel karakter konde verleenen; of indien zulks niet kan, indien men een ambtenaar noodig keurt, om namens den staat op te treden, dan zouden wij daartoe de voorkeur geven aan den kantonregter. Ook in andere opzigten hebben zijne werkzaamheden genoeg van die der oude vrederegters overgehouden, om een dergelijk toezigt, half policiezorg, half patronaat, daarmede te kunnen verbinden. Voor de vrouwen bestaan in dit gedeelte van den straftijd asyls, waarin zij bij het verlaten der eigenlijke gevangenis worden opgenomen, en waaruit zij ontslagen worden naar gelang het haar gelukt eene vaste plaats te bekomen. Wanneer men nagaat, hoe krachtig de steun van zulk een toevlugtsoord moet zijn voor hen, die wel gaarne het goede zouden willen, maar voor wie het bij gebrek aan vrienden en aanbevelingen moeijelijk is terstond eene geregelde en voldoende broodwinning te bekomen, dan komt het ons voor dat eene dergelijke inrigting niet alleen voor vrouwen, maar ook voor | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
mannen weldadig zou kunnen werken. Rigt men toch dergelijke asyls op verstandige wijze in, dan zouden zij, dunkt ons, op veel beter wijze dan de tusschengevangenissen het doel bereiken dat deze zich voorstellen, t.w. de gevangenen te gewennen aan de vrijheid en het publiek vertrouwen in te boezemen in hunne verbetering. Wanneer men op onze heidevelden, in Drenthe of Gelderland, eene inrigting opende als die te Lusk; wanneer men daar opnam niet alle ontslagen gevangenen, niet hen, die zeker zijn een eerlijk bestaan te vinden, of die geen eerlijk bestaan verlangen, maar alleen hen, die zich terstond of later daartoe aanmelden; wanneer men trachtte door de meest mogelijke openbaarheid het publiek te bewijzen, dat de daar opgenomen gevangenen werkelijk even veel vertrouwen verdienen als andere werklieden; wanneer het bestuur zich zooveel mogelijk beijverde, om hen binnen een gezet tijdsverloop, een jaar b.v., ook werkelijk hier of daar te plaatsen; wanneer eindelijk deze geheele inrigting niet door den staat, maar door particulieren werd geleid, zoodat zij alle karakter van straf verloor, om alleen dat van liefdadigheid over te houden, - dan zou eene dergelijke inrigting groot nut kunnen stichten. De gebreken der tusschengevangenis zouden vermeden zijn, en haar doel bereikt: niemand, die het goede wilde, zoude door de onmogelijkheid om werk te vinden, worden gedwongen om zijne oude levenswijze weêr op te vatten. Ook dit is een dier heilzame denkbeelden, door Crofton in Ierland toegepast, hetwelk zelfs bij een stelsel van voortdurend afzonderlijke opsluiting in praktijk zou kunnen worden gebragt. Slechts één bezwaar voorzien wij, hetzelfde wat eene soortgelijke inrigting voor jeugdige veroordeelden te Leiden deed sluiten: gemis aan geld. Zou echter eene dergelijke ondersteuning niet vóór alle andere (b.v. die door aalmoezen) behooren te gaan, en zou men des noods niet kunnen rekenen op een subsidie van den staat, voor wie de zedelijke verbetering der veroordeelden ook in geldelijk opzigt een niet te verwerpen belang vertegenwoordigt? De laatste vraag, die bij de beoordeeling van het Iersche gevangenisstelsel in aanmerking komt, en zeker niet de minst gewigtige, betreft de uitkomsten. En dan is het niet te onkennen, dat de voorstanders der Iersche beginselen eene groote onhandigheid hebben begaan, door hunne werking al te schoon te willen voorstellen. Volgens de mededeeling toch van Crofton zelven, die aanvankelijk door zijne verdedigers met vrij wat ophef is rondgebazuind, zoude het aantal recidives 10 pCt. bedragen, terwijl het aantal gevangenen van 4,721 in 1854 tot 1,314 in 1862 verminderd was; twee uitkomsten, hoofdzakelijk zoo niet geheel aan de nieuwe inrigting der gevangenissen te danken. Dat hierop bij nader onderzoek wel wat valt af te din- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
gen, is niet te verwonderen, en dit is vooral de strekking van een rapport, door sir Joshua Jebb geschreven, en na zijnen dood door den graaf van Chichester uitgegeven. Dit rapport is niet in het Hollandsch vertaald, doch de heer Ploos van Amstel deelt de voornaamste resultaten daarvan in zijn bovengenoemde brochure mede. Wat het laatste punt betreft, de vermindering van het aantal gevangenen, het is niet te miskennen, dat hieraan het eindigen van den grooten hongersnood een belangrijk aandeel had. Door dezen waren de gevangenissen bovenmate bevolkt; bij het afnemen daarvan, vooral ook bij de aanzienlijke vermindering, die de bevolking door de landverhuizing ondergaan had, moest ook het aantal misdrijven noodwendig minder worden, en konde men tot de opheffing van verscheidene tijdelijk in gebruik gestelde gevangenissen besluiten. Wat het eerste punt aangaat, de recidive, bleek het, dat Crofton niet voldoende gelet had op den invloed, dien de emigratie van onderscheidene ontslagen gevangenen had uitgeoefend, bleek ook, dat datgene, wat oppervlakkig de voornaamste eigenaardigheid van het Iersche stelsel uitmaakt (de tusschengevangenissen), inderdaad weinig afdeed: de recidive was bij de ontslagenen uit Spike geringer dan bij hen, die in de tusschengevangenis te Lusk of Smithfield vertoefd hadden. Dit laatste resultaat achten wij vooral van belang, omdat wij die inrigtingen niet als een noodzakelijk gevolg der Iersche beginselen beschouwen. Over het algemeen genomen, moeten dergelijke statistieke opgaven niet dan met de meeste voorzigtigheid worden ingeroepen. Konden alle omstandigheden bekend zijn, die op de verschillende cijfers invloed uitoefenden, dan zeker zou er geen sterker bewijs voor eenige theorie denkbaar zijn, dan juist die cijfers, die hare kracht in de praktijk bewijzen; ontbreekt ons echter de kennis van slechts ééne zoodanige omstandigheid, dan moet de geheele berekening noodwendig falen. Een bewijs daarvoor levert wederom de brochure van den heer Jebb, althans zoo als ons die uit het geschrift van den heer Ploos van Amstel bekend is. Om de fout van Crofton te vermijden, trekt deze af de geëmigreerden, en berekent de recidives alleen over hen, die in Ierland bleven, waardoor hij komt tot het resultaat, dat van de uit Lusk en Smithfield ontslagenen 18,3 pCt., van de uit Spike ontslagenen 5,8 pCt. op nieuw veroordeeld zijn. Hierbij ziet hij echter geheel over het hoofd, dat het juist de besten zijn, die het land verlaten, en het dus eene dwaasheid is te veronderstellen, dat onder deze eene gelijke verhouding van herveroordeeling zoude heerschen, als onder hen, die in Ierland blijvende veelal tot hunne oude makkers en vroegere levenswijze zijn teruggekeerd. Weegt men beide onjuistheden tegenover elkander, dan is Crofton, die de geëmigreerden | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
allen als verbeterd in rekening bragt, nader bij de waarheid, dan Jebb, die hen geheel buiten rekening laat. Nog ééne zwarigheid blijft ons thans ter beantwoording over: zoude ook de bijzondere aanleg van het Iersche volk op de gunstige gevolgen van het Iersche gevangenisstelsel invloed hebben uitgeocfend? Hoe vreemd het welligt schijne, inderdaad hebben eenige tegenstanders deze vraag toestemmend beantwoord, om daarmede de toepassing der Iersche beginselen in andere landen te weren. Wat ons aangaat, wij betwijfelen zeer, of de Ieren zooveel gemakkelijker te verbeteren zijn dan de Nederlanders, en niet minder, of de Iersche bazen zooveel meer geneigd zullen zijn dan hunne Nederlandsche confrères, om in ontslagen dieven en falsarissen vertrouwen te stellen; waarom het Iersche stelsel alleen goed zou zijn voor de onbedorven landbewoners van Ierland (en Oldenburg), kunnen wij mede niet goed inzien. Vroeger hoorde men van al die bijzondere karaktertrekken der Ieren niets, en golden integendeel de gevangenen van die natie in de Engelsche gevangenissen voor de moeijelijksten om te regeren; en in het algemeen, ofschoon wij verre zijn van de eigenaardigheden der onderscheiden volken te loochenen, dunkt ons, dat de bevolking van Ierland en Nederland, van Dublin en Amsterdam vrij wel op denzelfden trap van zedelijke ontwikkeling zal staan, indien niet (zoo als wij zouden verwachten) het voordeel aan de zijde onzer landgenooten is. De mensch, de misdadiger, zal aan gene zijde der zee wel dezelfde zijn als aan dezen kant; de middelen, die daar tot zijne verbetering strekken, zullen in het algemeen genomen ook hier wel denzelfden invloed uitoefenen. Wij hebben hiermede de verschillende vragen behandeld, waartoe de lezing van de geschriften, vóór en tegen het Iersche gevangenisstelsel in het licht verschenen, ons aanleiding gaf. Dat dit stelsel een model zoude zijn, hetwelk in al zijne bijzonderheden door ons moet worden nagevolgd, hebben wij niet beweerd; dat onze opmerkingen werkelijk verbeteringen zouden aanbrengen, ook dit durven wij niet veronderstellen, omdat tot de taak van gevangeniswetgever eene langdurige ervaring behoort, waarop wij zelfs van verre geene aanspraak maken. Maar dat het beginsel, hetwelk aan Crofton's stelsel ten grondslag ligt, het ware is, en daarop ook eenmaal onze strafwetgeving moet gebouwd worden, deze onze overtuiging meenen wij in de voorgaande bladzijden voldoende gestaafd te hebben. Die overtuiging wordt meer en meer algemeen, al heeft zij, vooral in ons vaderland, nog een hevigen strijd te verduren, zoowel tegen de mannen der routine als tegen de stelselmatige voorstanders der afzondering. Het cellulair stelsel was in zijn tijd een belangrijke vooruit- | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
gang; geen wonder dat allen, die de zedelijke verbetering der gevangenen wenschten, zich onder zijne leuze vereenigden; maar des te treuriger is het, dat de meesten van hen niet schijnen in te zien, dat ook op dit gebied voortdurend ontwikkeling plaats heeft, en geen systeem de absolute waarheid kan vertegenwoordigen. De oude gevangenissen bedierven de ongelukkigen, aan hare tucht toevertrouwd; de cellulaire gevangenis behoedt hen voor die ramp, maar maakt hen ongeschikt voor het werkelijke leven; de gevangenis der toekomst moet hen door hare tucht opleiden tot bruikbare leden der maatschappij. Wij eindigen met den wensch, dat het onnutte twisten over dit onderwerp moge ophouden, maar spoedig een Nederlandsche Crofton opsta, om ons eene regeling te schenken, die (cellulair of niet-cellulair) zoo goed werkt, dat het Nederlandsche stelsel zijnen ontwerper even veel eer aandoet, als sir Walter met zijne Iersche inrigting verdiend heeft.
P.R. Feith. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
R.G. Philipson, Over den volkenregtelijken regel: ‘Schip is territoir.’ Zwolle, de Erven J.J. Tijl. 1864.W.A. Reiger, Over den volkenregtelijken regel: ‘Schip is territoir.’ Groningen, J.B. Huber. 1865.Ook naar het oordeel van den vreemdeling hebben de landgenooten van Grotius en Bynkershoek sinds vele jaren in hunne academische litteratuur betrekkelijk veel, en vooral betrekkelijk goed, bijgedragen tot de wetenschap van het algemeen volkenregt. Wij bezitten op het gebied van die wetenschap tal van monografiën, die ofschoon reeds oud, geenszins verouderd zijn en ook nu nog met vrucht geraadpleegd worden. 't Is alsof bij de jongelingschap, even als bij de gouvernementen die zich sedert de dagen van de Witt opvolgden, - enkele uitzonderingen daargelaten, - de overtuiging levendig is geweest, dat Nederland met zijn uitgebreiden handel maar zwakke verdedigingsmiddelen, er nog meer dan andere staten misschien, belang bij heeft om de milde en rationele beginselen van volkenregt te doen zegevieren over de gebruiken of misbruiken, deels door verkeerde inzigten, maar nog oneindig meer door naijver en egoïsme in het leven geroepen. Laten wij hopen, dat onze hoogescholen ook in dit opzigt haren goeden naam zullen handhaven, want inderdaad, het volkenregt levert in onze dagen misschien nog meer dan vroeger, een rijke stof ter bearbeiding op. Het is voor elkeen duidelijk, dat die wetenschap in de laatste tien jaren een geheel nieuwe periode is ingegaan; eene periode, die nog op verre na niet al de resultaten heeft ontwikkeld van de nieuwe beginselen, welke zij ons gebragt heeft. De ervaring, sedert 1856 opgedaan, heeft reeds duidelijk geleerd, dat het Congres van Parijs niet het laatste, maar slechts het eerste woord van het moderne volkenregt heeft uitgesproken; dat men, stilstaande bij die eerste schrede op den nieuwen weg, de gewigtige overwinning, met zooveel moeite verkregen, vroeger of later noodzakelijk prijs geeft; dat het afschaffen van de kaapvaart en het huldigen van den regel: ‘vrij schip, vrij goed’, op zich zelf nog niet voldoende is om het oorlogsregt binnen zijne natuurlijke grenzen terug te brengen en de volkomen vrijheid der onzijdigen te waarborgen; dat willekeur in het bepalen van de contrabande, willekeur bij de uitoefening van het blokkaderegt, willekeur bij het opbrengen en doorzoeken van schepen, willekeur eindelijk in de procedure voor de prijsgerigten, nu evenmin is buitengesloten als vroeger en bij voorkomende omstandigheden alligt voldoende zoude | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
zijn om, trots de beginselen van 1856, al de misbruiken in het leven terug te roepen, welke de zeeoorlogen in de eerste jaren van deze eeuw kenmerkten. De internationale overeenkomsten, noodig om ook die laatste gevaren voor altijd weg te nemen, kunnen op den duur moeijelijk achterwege blijven, omdat zij logisch voortvloeijen uit de beginselen, die men nu eens voor altijd als grondslagen heeft vastgesteld; maar het is niet alleen op de meer consequente toepassing van die reeds erkende beginselen, dat de moderne wetenschap aandringt. Nieuwe theoriën rijzen op, welke op hare beurt den triomf van nieuwe practijken najagen: hier wil men bedingen, dat alle eigendom van particulieren, ook die welke den vijand toebehoort, in den zeeoorlog zal worden geëerbiedigd, evenzeer als in de oorlogen op het vasteland; en elders nog verder gaande, ijvert men voor eene geheel nieuwe opvatting van het beginsel der staten-souvereiniteit, dien eersten grondslag van het practisch volkenregt. Men beweert, dat de naauwe band, door toenemende beschaving tusschen de onderscheiden volken geknoopt, niet gedoogt op den duur vast te houden aan het negatief karakter, dat tot nog toe het volkenregt kenmerkte; dat de groote staten-gemeenschap, welker trekken met den dag duidelijker te voorschijn komen, niet genoeg heeft aan die internationale marktpolicie, welke slechts daarvoor zorgt, dat partijen elkander zoo min mogelijk in de wielen rijden. In het belang van de groote volken-familie en in het belang ook van elk harer deelen, wil men aan die deelen meer positieve pligten hebben opgelegd; pligten om mede te werken tot het welzijn van anderen, overal waar die medewerking zonder eigen schade mogelijk is. Ik beoordeel die theoriën niet en ben geenszins blind voor de groote bezwaren, welke daartegen kunnen worden aangevoerd, maar het is genoeg, dat zij door gezaghebbenden zijn opgeworpen als natuurlijke uitvloeisels van de maatschappelijke behoeften onzer dagen, om de kwestiën die daarmede in verband staan, eene plaats te gunnen in het rijke programma, dat in de toekomst voor de beoefenaars van het volkenregt is weggelegd. Men mag met vertrouwen zulk een programma noemen, waar de bewijzen voorhanden zijn, dat de studie van het volkenregt tegenwoordig aan onze hoogescholen niet minder in eere is dan ooit te voren. De twee werken, waarvan ik hierboven den eensluidenden titel mededeelde, behooren tot het beste en degelijkste wat onze academische litteratuur in de laatste jaren heeft opgeleverd: zij behandelen een der moeijelijkste vraagstukken van het volkenregt, en dit zoo grondig en naauwkeurig, dat de materie voor langen tijd werkelijk wordt uitgeput. Maakte de taal, waarin deze verhandelingen geschreven zijn, ze niet ontoegankelijk voor den vreemdeling, dan houd ik mij overtuigd, dat deze werken ook bui- | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
tenslands met grooten lof zouden worden vermeld, zoo dikwijls men daar de behandeling van hetzelfde onderwerp mogt beproeven. Het is geen louter toeval dat de aandacht van onze beide schrijvers schier gelijktijdig op dezelfde stoffe gevestigd werd; want beiden vonden aanleiding tot hunnen arbeid in eene prijsvraag, nu drie jaren geleden door de hoogeschool te Groningen uitgeschreven. Welke beteekenis - dus vroeg men - heeft in het volkenregt de regel: dat het schip een deel en als het ware de voortzetting is van het grondgebied, waarover de staat zijn gezag uitstrekt? Hoe is die regel ontstaan, hoe heeft hij zich ontwikkeld en in hoeverre kan men beweren, dat zij ook nu nog als algemeen geldende wordt aangenomen? Moeijelijke en vooral veelomvattende vragen, tot welker juiste beantwoording heel wat onderscheidingen noodig zijn; onderscheidingen zoowel van soort, als van tijd en van plaats. Immers, het ook door vreemden erkende gezag, dat de staat over zijne schepen uitoefent, wanneer ze eenmaal zijn grondgebied verlaten hebben, is blijkens de ervaring een ander voor de oorlogschepen en een ander voor de koopvaarders; het heeft in dagen van vrede ruimer grenzen dan in oorlogstijd, en het kan niet even volkomen zijn in de havens van vreemde mogendheden, waar een ander en grooter gezag zich naast en veelal boven het zijne komt stellen, als midden in de open zee, los van alle vreemde heerschappij. Ter juiste beantwoording van de vraag behoort men dus zoowel in het wezen van het oorlogsregt, als in de natuur van het zoogenaamde internationaal privaatregt door te dringen. Niet de eenheid van stof is dus opmerkelijk, maar wel een ander feit, dat bij onderlinge vergelijking van de twee proefschriften in het licht valt: beide schrijvers hebben hun onderwerp uitvoerig en grondig behandeld, beide geput uit ongeveer dezelfde bronnen, en toch komen zij schijnbaar tot geheel tegenovergestelde conclusiën. De Heer Philipson ziet den regel: ‘Schip is territoir’ overal: hij ontstaat met de scheepvaart, geldt onvoorwaardelijk in vredestijd en kan het alleen aan onregt, geweld en baatzucht wijten, dat zijne beteekenis in tijden van oorlog wordt miskend. Naarmate echter het regt meer volkomen zegeviert over het geweld, naarmate de gesloten tractaten beter worden geëerbiedigd, naar die mate treedt de regel ook weder meer op den voorgrond en houden de uitzonderingen, vroeger met weêrzin toegelaten, op te bestaan. Nog maar weinig schreden voorwaarts, en de regel ‘schip is territoir,’ zal onvoorwaardelijk gelden, behalve alleen op het grondgebied van vreemde staten, waar het gezag van die staten het gezag, ook daar vroeger door den souverein van het schip uitgeoefend, meer en meer ter zijde stelt en verdringt. Geheel anders de Heer Reiger: de regel, welken Philipson overal aantreft en overal zoo duidelijk, dat hij het | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
naauwelijks noodig acht zijn bestaan te constateren, is naar de verklaring van den groningschen publicist nergens te vinden: hij zoekt dien te vergeefs in de oudheid, in de middeneeuwen, in de nieuwe geschiedenis, te vergeefs niet enkel in de practijk, maar ook in de geschriften der meest gezaghebbende leeraren van het volkenregt. Een enkel schrijver moge soms op den regel wijzen, zelden trekt hij daaruit de gevolgtrekkingen, welke men nu wil laten gelden, en in elk geval wordt zijne aanwijzing al spoedig door anderen als onjuist gewraakt. Eerst in den aanvang van de tegenwoordige eeuw komen de voornaamste publicisten allengs tot een ander gevoelen, en eindelijk gelukt het hun de practijk voor dat gevoelen te winnen; de regel van het volkenregt: ‘schip is territoir’ wordt in 1856 geboren, ofschoon dan ook nog altijd onder heel wat beperkingen. De zoogenaamde eeuwenoude regel, waarvan Philipson gewaagt, is voor Reiger een zwak kind, dat eerst in de aanstaande lente zijn tienden verjaardag vieren zal. Twee zoo uiteenloopende conclusiën als resultaat van een zelfde onderzoek schijnen oppervlakkig niet te pleiten voor de deugdelijkheid der navorschingen althans van één van beiden. Toch is het anders, naar ik meen: beide werken hebben groote, ofschoon dan ook verschillende deugden, en beide leeren in hoofdzaak hetzelfde, hoeveel moeite de Heer Reiger zich ook geven mogt om sterk te doen uitkomen, dat de beginselen van zijn mededinger te Utrecht den toets van grondig onderzoek onmogelijk kunnen doorstaan. Het verschil is inderdaad meer schijnbaar dan wezenlijk en laat zich, naar ik geloof, gemakkelijk verklaren, deels uit het verschillend standpunt dat beide schrijvers bij hun onderzoek hebben ingenomen, deels, en vooral, uit eene misvatting, die, naar mijn inzien althans, aan het werk van den Heer Reiger ten grondslag ligt. Zonder mij met de bijzonderheden in te laten, wil ik trachten de gronden voor mijn gevoelen met een enkel woord duidelijk te maken en zoodoende het betrekkelijk goed regt van beide schrijvers te verdedigen. Het volkenregt in het algemeen en zeer in het bijzonder het groote vraagstuk van de regten en pligten der oorlogvoerenden wordt, behoudens eenige uitzonderingen nogtans, door de fransche schrijvers geheel anders opgevat dan door de engelsche. Philipson heeft het bestaande verschil duidelijk uitgedrukt, toen hij er op wees, hoe Phillimore, de groote woordvoerder der engelsche school, altijd gewaagt van de zoogenaamde regten der onzijdigen, terwijl Hautefeuille, die meer in het bijzonder de fransche school vertegenwoordigt, het epitheton zoogenaamde bij voorkeur dan bezigt, als er van de regten der oorlogvoerenden sprake is. Het verschil moge ten deele hieruit worden verklaard, dat beide scholen te dikwijls in | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
hare vertoogen op de bijzondere belangen van hare eigen landgenooten letten, de hoofdoorzaak ligt elders, te weten in het feit, dat de franschen het volkenregt meer dogmatisch, de engelschen meer historisch opvatten. De franschman stelt eerst zijn regtsbeginsel vast en zoekt dan óf, en in hoeverre, hij dit in de geschiedenis kan terugvinden; de engelschman daarentegen wil van geen aprioristisch bepaald beginsel weten; hij vraagt naar het gebruik en proclameert dat wat hij vindt als volkenregt. De eerste loopt gevaar het bestaande, omdat het niet past in zijn systeem, onbillijk te beoordeelen, ja verkeerd op te vatten; de ander verwart al ligt dat wat is met dat wat zijn moet, het feit met het regt. Welnu, Philipson behoort tot de fransche school, terwijl Reiger sterk naar den kant der engelschen overhelt. Voor zooveel dan ook betreft het zuiver historisch betoog, het eenvoudig onderzoek naar hetgeen vroeger ten aanzien van den regel ‘schip is territoir’ werkelijk gegolden heeft, zou ik in de meeste gevallen de voorkeur geven aan het groningsche proefschrift, dat inderdaad van goede historische critiek en groote scherpzinnigheid blijken dragt. Reiger heeft, dunkt mij, de waarbeid geheel aan zijne zijde, wanneer hij bijv. de regelen van van het Consolato del Mare tegen Philipson in bescherming neemt, want ik ben geheel met hem overtuigd, dat die regelen inderdaad de getrouwe uitdrukking waren van het regtsbewustzijn der tijden waarin zij werden vastgesteld. Immers in die dagen ontbrak een juist inzigt in het wezen van het staatsregt schier geheel; zelfs op het eigenlijk staatsgebied waren de betrekkingen tusschen den vorst, den grond en zijne onderdanen bijna geheel van privaatregtelijken aard, en niets natuurlijker dus dan dat men bij het beoordeelen van de vraag, of vijandelijk goed veilig was op onzijdige schepen, ook eenvoudig met het burgerlijk regt te rade ging. Te beweren dat men toen reeds het gezag van den souverein over het schip met al de gevolgtrekkingen, welke daarin liggen opgesloten, behoorde te erkennen, is aan de middeneeuwen begrippen opdringen, welke haar ten eenemale vreemd gebleven zijn. Ook in het oordeel van Reiger over den aard van het oorlogsregt na den Munsterschen vrede, ligt veel waarheid: zijne bewering dat uit de groote menigte tractaten met den regel: ‘vrij schip, vrij goed’ in dat tijdvak gesloten, de erkende heerschappij van dien regel geenszins mag worden opgemaakt, valt moeijelijk te loochenen. Immers de tractaten, hoe talrijk ook, bepalen slechts uitzonderingen, enkel geldende tusschen de partijen welke zich verbonden, maar bewijzen niets omtrent den regel, welke overal elders, waar dergelijke overeenkomsten niet werden aangegaan, zijne volle kracht behield. Toch hecht ik oneindig meer aan die tractaten dan Reiger schijnt te doen; zij bewijzen, dunkt mij, dat het regtsbewustzijn der sta- | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
ten niet langer vrede had met de oude beginselen, en zich overal deed gelden waar het, trouwens kwalijk begrepen, eigenbelang dit niet verhinderde. Maar van dergelijke onderscheiding wil de groningsche publicist niets weten: voor hem schijnt elke practijk van het volkenregt, zoo ze maar algemeen gevestigd is, dezelfde waarde te hebben. De dogmatiek van Hautefeuille wordt overal met zeer voorname minachting ter zijde gesteld; waar deze zich beroept op het ‘droit primitif’, gewaagt Reiger van ‘het zoogenaamde droit primitif van Hautefeuille’, en kent hij daaraan even veel, of liever even weinig waarde toe als aan de dogmatiek van anderen, die juist het tegenovergestelde leeren. Naar streng regt heeft hij zeker gelijk: zoo min de eene als de andere theorie behoort tot het positieve volkenregt. Maar is zij daarom eene geheel onverschillige zaak, niet waardig dat men naar hare meerdere of mindere deugdelijkheid onderzoek doe? Is het de taak van den wetenschappelijken beoefenaar van het volkenregt om eenvoudig een catalogus te geven van de in het volkenverkeer geldende practijken? Mag hij de gebruiken die hij aantreft niet wegen op de schaal van de critiek, en deze regt, gene onregt noemen, al erkent hij ook dat deze zoowel als gene deel van het positief geldende regt uitmaken? Zoo neen, dan is het volkenregt een naam, en zijne ontwikkeling in de toekomst voor altijd onmogelijk gemaakt. Had er naast de engelsche nimmer eene andere, en ik durf zeggen edeler methode gegolden; had men bij de bepaling van het regt zich altijd tevreden gesteld met een teruggaan in het verleden, ten einde uit hetgeen was, te besluiten tot wat is, zonder te zoeken naar hetgeen zijn moet, de practijk van het volkenregt zou dan in onze dagen nog even ellendig zijn als honderd jaren geleden, en het licht van de wetenschap voor altijd ontbreken. Men begrijpe mij echter wel: ik ben zoo min in het volkenverkeer als ergens elders geloovig voorstander van een abstract natuurregt voor alle tijden en onder alle omstandigheden geldende. Maar het is, dunkt mij, de taak van den publicist om daar, waar hij in het volkenregt groote algemeen erkende beginselen aantreft, te strijden tegen die practijken, welke, omdat ze aandruischen tegen die beginselen, onmogelijk tegelijk met deze deel van het volkenregt kunnen uitmaken; en omgekeerd ook, te ijveren voor al die wijzigingen, welke, omdat zij logisch voortvloeijen uit het erkende regt, tegelijk met dit ook regt behooren te zijn. Waar dus Hautefeuille spreekt van een ‘loi primitive’, gaat het niet aan, zijne leer als eene louter subjectieve meening, juist even veel waard als de meening van hem, die het tegendeel volhoudt, eenvoudig ter zijde te stellen; de vraag kan enkel zijn: wie van beiden ijvert voor juiste conclusiën, uit wel erkende beginselen opgemaakt, want alleen aan de | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
zijde van dezen is het regt, misschien niet het positief geldende, maar zeker dat, hetwelk eenmaal regt moet worden, en tot welks triomf allen behooren bij te dragen. Ik wil dan ook niet met Reiger de contrabande bijv. op ééne lijn stellen met den ouden regel: ‘robe d'ennemi confisque robe d'ami’, want de eerste is een zuiver uitvloeisel van het erkende oorlogsregt, en de laatste niet; men kan het verbod van contrabande laten varen, omdat het in onzen tijd vrij wel doelloos wordt, maar de regel dat het vijandelijk goed op neutrale schepen prijs is, moet worden opgegeven, omdat ze werkelijk onregt huldigt. Het verschil van standpunt door onze beide schrijvers ingenomen, verklaart echter slechts ten deele de schijnbaar tegenstrijdige conclusiën waartoe zij gekomen zijn; de hoofdoorzaak ligt elders, namelijk in eene zonderlinge verwarring, waaraan Reiger zich, althans naar mijne opvatting, schuldig maakt. Beiden zijn het, geloof ik, hieromtrent eens, dat de regel: ‘schip is territoir’, eigenlijk slechts op eene fictie steunt en eenvoudig dit beteekenen kan, dat op het schip het staatsgezag geldt, even als dit geldt op het territoir. Welnu die fictie, welke volgens Philipson en ook naar mijne overtuiging altijd heeft gegolden, was volgens Reiger vóór 1856 niet algemeen erkend. En waarom niet? Omdat ze nimmer voor een absoluten regel is doorgegaan; omdat het schip op vreemd grondgebied altijd meer of minder en allengs meer van het gezag zijns souvereins heeft moeten opofferen; omdat in den zeeoorlog het gezag van den neutralen souverein op zijn schip nooit volledig is erkend geworden. Toegegeven, maar wat bewijst dit? Mij dunkt eenvoudig dit, dat op den bewusten regel. door alle tijden heen, uitzonderingen zijn toegelaten. Beweert Philipson iets anders? Allerminst: hij stelt den regel voorop, en zegt dan, dat op dien regel altijd beperkingen bestonden, om daarna de geschiedenis van die beperkingen uitvoerig na te gaan. Welk onderscheid bestaat er nu tusschen beiden? Ik zoek het te vergeefs en vind alleen de zonderlinge bewering van Reiger, dat een regel niet geldt, zoolang daarop uitzonderingen mogelijk zijn. Gevaarlijke theorie voorwaar, met welker behulp men heel wat hoofdregelen van het volkenregt zou kunnen op zijde schuiven, den regel van de staten-souvereiniteit niet uitgezonderd. Immers niets is gemakkelijker aan te wijzen dan dat de neutrale staat in elken oorlog ook op eigen grondgebied een deel zijner vrijheid van handelen verliest; souvereiniteit nu onderstelt volkomen vrijheid, en daar deze niet altijd bestaat, zoo kan men de souvereiniteit ook niet als een algemeen erkenden regel van volkenregt aannemen. Elkeen gevoelt dat dergelijk betoog mank gaat, en toch Reiger oordeelt niet anders. Om te weten of de regel: ‘schip is territoir’ | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
werkelijk tot het volkenregt behoort, dient men te vragen: wat is regel onder normale omstandigheden en in normale tijden, dat wil zeggen, op de open zee en in vredestijd? Welnu, op die vraag zijn geen twee antwoorden mogelijk: Philipson, Reiger en de geheele wereld met hen zeggen: onder normale omstandigheden geldt de fictie volkomen, en niemand zegt het uitdrukkelijker dan Reiger. Wanneer - zoo als voor eenige jaren in het Napelsche gebeurde - ettelijke avonturiers midden in vredestijd een bijzonder schip uitrusten, ten einde daarmede op het gebied van een bevrienden staat oproer aan te stoken, dan is dat schip, wanneer het maar de territoriale zee weder achter zich heeft, nogtans onschendbaar, zelfs voor de oorlogsmarine van den beleedigden souverein. Ziedaar de leer, en de juiste leer naar ik meen, van den groningschen publicist. Mag ik vragen of men duidelijker spreken kan, of men beter kan constateren, dat onder gewone omstandigheden het schip ook tegenover den vreemdeling uitsluitend onderworpen is aan het gezag van den souverein, wiens vlag het voert? Dat gezag wordt zoo volkomen erkend, dat het de vreemde marine magteloos maakt zelfs tegenover boosdoeners. Maar er zijn uitzonderingen. Dat het schip, komende op het gebied van een anderen staat, niet meer uitsluitend aan het gezag zijns souvereins onderworpen blijft, is natuurlijk genoeg, en niemand die zulk eene uitzondering zal wraken. Maar het is een andere vraag, of ook het oorlogsregt den regel opheft, en juist hierover loopt de groote strijd. In het algemeen kan men zeker zeggen, dat de zeeoorlog den regel onderstelt en volstrekt onbestaanbaar is zonder dezen. Waarop zou de bevoegdheid eener mogendheid om zich meester te maken van een vreemd schip, kunnen steunen, zoo niet op het feit, dat dit schip, ofschoon behoorende aan vreedzame burgers, toch aan het gezag van haren vijand onderworpen is? De regel ‘schip is territoir’, en die regel alleen, stempelt het tot vijandelijk goed. Maar moet nu ook in den oorlog het onzijdig schip voor onschendbaar doorgaan. Het feit dat die onschendbaarheid in vredestijd algemeen wordt aangenomen, is geen afdoend motief, want er zijn meer regten, welke in den regel onbetwist, in en door den oorlog ophouden te gelden. Het antwoord kan enkel hiervan afhangen, of de oorlog 't zij regten schept, 't zij pligten oplegt, met den regel onbestaanbaar. Zoo ja, dan moeten er uitzonderingen op den regel worden toegelaten; zoo neen, dan behoort deze ook in den oorlog te gelden. Welnu, Grotius, Bynkershoek en zoo vele andere publicisten, naar wier oordeel de vlag der onzijdige mogendheid het vijandelijk goed niet kan beveiligen, zij zagen in den oorlog een soort van noodregt, eene zeer ruime bevoegdheid, ook tegenover onzijdigen, om te doen wat het belang van den oorlogvoerenden staat medebrengt; daarom | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
alleen, en niet omdat zij den regel ‘schip is territoir’, als vast beginsel onder normale omstandigheden, loochenden, verklaarden zij het vijandelijk goed ook op neutrale schepen voor goeden prijs. Immers dit buit maken was in het belang der oorlogvoerenden omdat het de tegenpartij kon schaden, en voor die overweging moest al het overige wijken. Deze opvatting van het oorlogsregt bestaat echter niet meer in onze dagen: wij erkennen dat de oorlog een exceptioneel regt in het leven roept, maar alleen tusschen de oorlogvoerenden; wij erkennen ook, dat er in dien oorlog een exceptionele pligt ontstaat voor de neutralen, maar alleen de pligt om onzijdig te blijven. Moet nu onder die exceptioneele omstandigheden het vijandelijk goed toch onschendbaar zijn aan boord van de neutralen? Ja, tenzij gij het bewijs levert, dat de neutrale, die goederen vervoerende, aan zijn pligt van onzijdige mogendheid te kort doet. Dat bewijs kan niet geleverd worden en daarom moet in oorlog als in vrede de vlag de lading dekken. Onze uitspraak steunt alzoo niet hierop, dat het schip als fictief territoir onder alle omstandigheden absoluut onschendbaar behoort te zijn - niemand ontkent de bestaanbaarheid van uitzonderingen - maar enkel op deze overweging, dat de normale regel gelden blijft zoo lang geen hoogere, algemeen erkende regtsgrond dien regel komt opheffen. Zulk een regtsgrond werd vroeger aangenomen, en daarom kon toen naast den regel de uitvoering staan; thans echter wordt die regtsgrond niet meer erkend, en daarom eischt nu de regtvaardigheid het voortbestaan van den regel ook in oorlogstijd. Niet tegen het maken van uitzonderingen kwam men op, maar tegen het maken van ongemotiveerde uitzonderingen. Had de Heer Reiger op die onderscheiding gelet, zijne overeenstemming in hoofdzaak met de leer van Philipson zou duidelijker zijn uitgekomen en de waarde van zijn voortreffelijk werk nog grooter zijn geweest. J.T. Buijs. | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
C.A. Crommelin, Beschouwingen over de grondbelasting. Academisch proefschrift. Amsterdam, 1865.Met belangstelling hebben wij kennis gemaakt met deze proeve van den Heer Crommelin, waarop wij met een enkel woord de aandacht der lezers van dit tijdschrift wenschen te vestigen. De schrijver levert ons in dit werk beschouwingen over belastingen in het algemeen, over de grondbelasting in het bijzonder, en over de wijze waarop zij hier te lande wordt geheven, in verband met hare geschiedenis en hare beginselen. Belastingen werden vroeger geheven, zonder dat men er zich veel om bekommerde, wien ze troffen, welken tak van nijverheid of handel ze misschien mochten belemmeren (bl. 3 Proefschr.). We moeten hier intusschen protest aanteekenen in naam der wijsheid onzer vaderen, in den eersten tijd freetraders bij uitnemendheid, en op later datum zorgvol beneficiërende, wat men nog meende met beneficiën te kunnen redden. Al was de tafel zwaar van belaste spijzen, toch.... mercaturae paribatur, ne maximum atque instabile commodum pelleretur. De premie wordt in de plaats gesteld der natuurlijke winsten, toen deze later der nijverheid begonnen te ontvallen. Als grondslag voor alle belasting wordt door velen aangenomen de verhouding tot de diensten die men geniet; maar de staathuishoudkunde en de praktijk leeren - en ook de Heer Crommelin vereenigt zich daarmede - dat de belasting moet worden geheven naar evenredigheid van ieders vermogen om bij te dragen. Ieder moet bijdragen naarmate hij geniet, zoo meenen velen: rechtvaardigheid houde daarbij de weegschaal. Rechtvaardig beginsel inderdaad!.... mits we dan ook nog eens in Utopia leven, waar de staat voor niet meer zorgde dan voor de veiligheid van iederen burger. De staat, naar de tegenwoordige praktijk, moet meer dan dat doen: hij moet wegen aanleggen en kanalen, voor onderwijs zorgen en eeredienst, hij moet armoede verplegen, wanneer de eigen besparing ontbreekt of partikuliere liefdadigheid te kort schiet. Zal dan toch de staat hier zijn beginsel moeten volhouden: geen dienst zonder vergoeding, zonder vergoeding voor de volle kosten door hem besteed? Het algemeen belang is de drijfveer; maar hoe dat algemeen belang af te wegen, zóó dat ieder juist bijdrage naarmate zijn persoon daarin deelt? We huldigen met Schr. het beginsel der ‘égalité des sacrifices’ (blz. 7); we stuiten intusschen bij hem een weinig lager op eene niet zeer logische redenering (bl. 11) over verplichtingen jegens den staat als maatstaf van belas- | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
ting: het beginsel dus weder van do ut des, het ‘contrat onéreux’ door den Schr. zelven vroeger verworpen. Belasting naar kapitaal of naar inkomsten? ziedaar een andere vraag, waaromtrent S. een oplossing tracht te geven. Belasting naar inkomsten is zijne keus: niet alsof een belasting naar kapitaal uit het kapitaal zelf zou genomen worden, en dus de bron opdroogen; beide soort van belastingen worden voldaan uit de inkomsten, of ze veroordeelen zich zelven. Maar toch, de zaak ware mogelijk (!) bij belasting naar kapitaal: atqui ergo (blz. 9). Belasting naar kapitaal leidt bovendien tot verplaatsing van kapitalen, en verplaatsing van kapitaal, volgens S., is ‘voor den staat een min wenschelijke zaak.’ Quaeritur - maar zeker voor de maatschappij juist een zeer gewenschte zaak, daar de maatschappij noodig heeft beweegbare en telkens nieuw zich vormende kapitalen. Kon slechts die vorming van kapitalen bevorderd worden door vrijlating van den arbeid en door belasting alleen van wat uit de inkomsten allengs wordt opgelegd, de weg ware gevonden voor het meest wenschelijk en op den duur het meest vruchtdragend belastingstelsel. S., zich verklarende voor belasting naar de inkomsten, ziet cchter bezwaar in een income-tax, als met te veel moeite gepaard gaande bij de invoering (blz. 11); hij is eveneens tegen de personele belasting, als reeds door de ondervinding veroordeeld (blz. 12 vv.). En toch, de ‘fortune mobilaire’ moet deelen in de bijdragen, die van ieder ander vermogensobjekt worden gevorderd (bl. 16). Engeland, Amerika, Oostenrijk en zoo menige Duitsche staat gaan ons daarin voor; de meeste Zwitsersche kantons hebben de grondbelasting opgeheven, en heffen daarvoor 1 à 1½ pct. vau de kapitalen. Income-tax of rentebelasting vinden we overal weder terug - slechts niet in ons eigen landGa naar voetnoot1, tenzij in ontwerpen, onafgedaan, of in rapporten en beraadslagingen door geene besluiten achtervolgd.
Grondbelasting, gelijk alle belasting, was bij de vrije Germaansche volksstammen van ouds het brandmerk eener onderworpen en cijnsbare bevolking. Schot en cijns ruimen eerst allengs de plaats voor morgengeld en verponding, uitgebreid over al wie bezit, vrij of onvrij; zoo was de gang van zaken in Holland (blz. 81 v.) en ongeveer evenzoo in Gelderland, Overijssel, Stad en Lande, Drenthe en Brabant; een belasting onder anderen naam stemt in de andere provinciën overeen met de Verponding in de genoemde gewesten. | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
Een eenige algemeene belasting op de onroerende goederen trad daarvoor in de plaats, in het stelsel van het jaar 1799 en van het jaar 1805, volgens Ordonnantie van het jaar 1807; eene belasting van 1½ pct. van de waarde volgens nieuw op te maken algemeene kohieren. De contribution foncière van jaar VII verdrong kort daarna de nog niet geheel ingevoerde belasting van het jaar 1807 en bleef sedert de grondbelasting, nog heden naar tal van wetten, besluiten en aanschrijvingen geheven. In afwijking van het beginsel der wet van 1807, voerde de Fransche wet een stelsel van heffing in naar de zuivere opbrengst der landerijen en verwierp de huurwaarde (de rent volgens Ricardo, volgens S. den eenig uitvoerbaren maatstaf van alle grondbelasting). - De Heer Crommelin beschouwt nog eens uitvoerig die theorie van Ricardo en bestrijdt de daartegenoverstaande theorie van Carey (bl. 19-49); hij komt zelf tot het resultaat eener belasting op de huurwaarde, d.i. eener belasting op den eigenaar, met vrijstelling van den arbeid, de vruchten van den oogst, des landbouwers. Het werk der kadastrering werd in 1816 op nieuw opgevat, en bleef voortduren tot in 1831, als wanneer de laatste opgaven werden bijeengebragt; sedert 1843 werden daar nog aan toegevoegd de kadastrale opgaven omtrent Limburg. De werkelijke toepassing had plaats voor ¼, voor ½ der kohieren allengs, doch bleef verder achterwege; sommige te hoog aangeslagen provinciën werden nog ontlast. De nieuw belastbare eigendommen werden sedert 1843 tevens geregeld ingevuld, alleen met uitzondering der provincie Limburg. Het bedrag zelf intusschen bleef een vast bedrag, omgeslagen over provinciën, over gemeenten en ingezetenen: de eenige belasting, waarbij nog het stelsel der quotie behouden bleef, treuriger gedachtenis uit de laatste dagen der oude republiek! Die vaste bepaling vooraf van het bedrag gaf en geeft aan de belasting een eigenaardig karakter van vaste rente; van een vaste rente, haar direkten invloed oefenend op de waarde van den eigendom, meer nog dan bij zoo menige andere belasting op voorwerpen hetzij van verbruik of bezit. Die fixiteit van belasting heeft sommigen geleid tot een fictie zelfs van onteigening: de eerste bezitter alleen, ten tijde van het opstellen der belasting, zou de belasting dragen; geen volgend kooper zou ze meer voelen; althans hij zou in theorie moeten toegeven, dat ze eigenlijk reeds lang vooruit door zijn voorganger was afgedaan. Schr. verwerpt, en teregt, eene zoodanige theorie (Hoofdstuk II, blz. 50 vv.); de grondbelasting, gelijk iedere andere belasting, is een jaarlijksche opbrengst uit de vruchten van den eigendoms, mits ze slechts geëvenredigd blijve aan de wisselende huurwaarden dier eigendommen (blz. 73). | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
In ons land zijn de kadastrale waarden geheel verouderd; de eene provincie betaalde b.v. in 1858 bijna 13 pct., eene andere slechts ruim 11 pct. der kadastraal-belastbare opbrengst, en Limburg droeg tegenover een gemiddeld cijfer over al de overige provinciën van over de 12 pct., alleen nog geen 6½ pCt. Nu stelt men wel is waar te zeer provinciën tegenover provinciën, en vergeet daarbij een evenredige opbrengst der belasting door alle ingezetenen (treurig gevolg van het stelsel van repartitie!); maar toch, juist om tot die evenredigheid voor alle ingezetenen te geraken, moet men vooraf den weg banen door meer evenredigheid te brengen tusschen de provinciën. Schr. zelf trouwens, al verklaart hij zich tegen die poging tot evenredigmaking der grondbelasting voor Limburg, thans en reeds vroeger (in 1858) aan de orde, juist omdat eenmaal bij ons thans fixiteit der belasting is in het leven getreden (blz. 102 v., 80 v.), - erkent toch een evenredig kadaster, een geregeld te herzien kadaster tevens, als den onmisbaren grondslag eener evenredige grondbelasting (blz. 104, 73 vv.). We stemmen hem dit volkomen toe. Wij hopen ook van onze wetgevers, bij de aanstaande behandeling van het onderwerp, een krachtig volharden in de rigting reeds vroeger door hen aangenomen: evenredigmaking der belasting voor alle provinciën, gelijk door de 1e Kamer in 1850 voorop werd gesteld, en daarbij herziening van het kadaster, gelijk ze in 1858 door de 2e Kamer als grondslag voor alle afdoende hervorming der grondbelasting werd aangewezen. Tot zoodanige hervorming moge ook de Heer Crommelin door zijne Akademische proeve iets hebben bijgedragen; tot bevordering van wat op dit terrein te hervormen en te verbeteren overblijft, moge hij ook door blijvende belangstelling het zijne toebrengen! Wat het Proefschrift zelf aangaat, we zouden alleen een eenigzins korter en klaarder wijze van uitdrukking en wat ruimer keuze vooral van bronnen voor zijn onderwerp hebben gewenscht. We begroeten overigens met groot genoegen deze welgeslaagde Proeve, die voorzeker een waardige plaats zal innemen onder de Akademische dissertatiën van den laatsten tijd.
D., 6 Okt. 65. Mr. F.N. Sickenga. | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
De aarde vóór den Zondvloed enz., door E.M. Beima, math. mag. et phil. nat. Doctor, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leyden. Leyden en Rotterdam, van den Heuvell & van Santen en Nygh.In de wet, regelende het middelbaar onderwijs, is ook de aardkunde onder de leervakken der Hoogere Burgerschool opgenomen. De goede gevolgen van dezen maatregel zullen zeker niet uitblijven en wij zullen er ons spoedig in mogen verheugen, dat juiste denkbeelden over de wijze van ontstaan en de geaardheid van den Nederlandschen bodem, in kringen waar zij tot nu toe ontbraken, ingang gevonden zullen hebben. Eene goede kennis van den bodem van ons vaderland kan immers alleen door eene goede studie van de aardlagen, die in andere streken voorkomen, verkregen worden. Breiden wij ons geologisch onderzoek niet verder dan over ons Vaderland uit, zoo zullen wij zekerlijk menig feit dat wij aantreffen, onverklaard moeten laten, waarvan wij elders de oplossing spoedig zouden vinden. Onze bodem nu is in betrekkelijk kort verledene tijden gevormd; eene kennis der voornaamste oudere gesteenten zal dus aan de studie van dien bodem moeten voorafgaan. Aan deze omstandigheid is het welligt toe te schrijven, dat de studie der aardkunde in ons land zoo weinig behartigd is geworden. Het nagaan toch van hetgeen in andere landen geschied en geschied is, van de gesteenten die in andere streken den bodem vormen, moet voor den Nederlander, wanneer hij zich niet telkens het nut voor oogen houdt, dat voor hem uit die studie kan voortvloeijen, dor zijn. Van de hevige werking van het vuur, van de groote verscheidenheid der gesteenten, van de groote verschillen in de hoogteligging van enkele streken boven den spiegel der zee, van zoo vele zaken in het algemeen, waarvan de aardkundige spreekt, vindt hij geene voorbeelden in zijn land. Elke poging om de studie der geologie van andere landen aantrekkelijk te maken, dient dus op hoogen prijs gesteld te worden. Het is zeker dat populaire werken over aardkunde, wanneer zij met vele en goede teekeningen voorzien zijn, daartoe zeer geschikte middelen zijn. De uitgevers van het hier boven aangehaalde werk hebben nu getracht aan het Nederlandsche volk een dergelijk boek, dat hun de studie der geologie aangenaam zal doen zijn, te leveren. Daardoor hebben zij aanspraak op onzen dank; de onbekrompene wijze waarop zij deze uitgave hebben opgezet, moet zeker geroemd worden. | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
Vragen wij ons nu af in hoeverre Dr. Beima aan de eischen, die aan een dergelijk boek gesteld kunnen worden, voldaan heeft. Van het werk liggen de prospectus en de 1ste aflevering voor ons; de prospectus is door Dr. Beima onderteekend. De studie der geschiedenis van onze planeet wordt daarin aanbevolen, als zijnde een vereischte om op beschaving aanspraak te kunnen maken. Zouden er waarlijk geene meer krachtige redenen aan te voeren zijn om de geologie in onze belangstelling aan te bevelen? Staat ook hier, even als bij zoo menige tak van wetenschap, hare nuttigheid niet op den voorgrond? Aan eene ijdele weetgierigheid kunnen wij op zoo menige wijze voldoen; het nut uit de kennis van feiten te trekken, maakt de studie er van wenschelijk. Wij wilden gaarne Dr. Beima eene moeijelijke positie besparen en hopen dus niet, dat één der lezers van den prospectus hem komt verzoeken, ‘om ingeleid te worden tot de geheimen van het ontstaan van het volmaaktste aller schepselen.’ Wij stooten voorts in den prospectus op eene handtastelijke tegenstrijdigheid. Onder den zondvloed toch, waarvan de schrijver herhaaldelijk spreekt, mogen wij geenen anderen dan den mozaïschen verstaan, daar de schrijver uitdrukkelijk zegt: ‘dat hij de waarde van het Mozaïsch scheppingsverhaal des te beter zal doen uitkomen’; bevat dit scheppingsverhaal waarheid, dan moet het verhaal van den zondvloed van denzelfden Mozes voor waarheid worden aangenomen. Verder zegt echter de S.: ‘eerst met den zondvloed geschiedde de laatste toebereiding der aarde voor den mensch’, - ‘de ontwikkeling van het menschengeslacht begint met dien vloed.’ De gevolgtrekking, dat de aarde voor den zondvloed niet voor den mensch was ‘toebereid’, ligt voor de hand. De vraag, hoe Adam en zijne nakomelingen op die voor hen ‘ontoebereide’ aarde hebben kunnen leven, blijft ter beantwoording aan Dr. Beima overgelaten. Geheel nieuw is de interpretatie van de paleontologie, als zijnde ‘de wetenschap, die ons met de geschiedenis van de wording en vorming des aardbols bekend maakt.’ De volgende zin is geheel onverstaanbaar. ‘Hij zal den innigen zamenhang, waarin alle levensuitingen met onze planeet staan, den lezer onder de oogen brengen met de organische ontwikkeling, die in den loop der onmetelijke tijdruimten van het eenvoudige atoom tot mensch geworden is’. Ene organische ontwikkeling, die mensch wordt?! Hoe verder Dr. Beima den titel voor zijn werk heeft kuunen kiezen, is ons onverklaarbaar. Hij zal toch, indien zijn doel was alle stelsels tot aan het alluvium te behandelen, niet meer aan den | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
zondvloed als aan eenen grooten vloed, waardoor alluvium en diluvium van elkander gescheiden zijn, gedacht hebben? Of is de titel gekozen om de belangstelling van velen, die aan overlevering hechten en zich het werk anders niet aanschaffen zouden, op te wekken? Ware wetenschap behoeft, al zal zij populair voorgesteld worden, een dergelijk uithangbord niet. Laten wij ons door deze voorproef niet laten afschrikken om ook het eigenlijk geregt te smaken. Dr. Beima wil ons vooreerst heldere denkbeelden over het begripelement geven. Een afzonderlijk hoofdstuk over grondstoffen gaat aan zijne geschiedenis der voorwereld vooraf. De S. deelt ons mede dat, hoe verschillend ook de vormen en gedaanten zijn, welke wij in het rijk van het geschapene ontmoeten enz., er toch meest zamengestelde ligehamen optreden. Dit zamengesteld zijn der ligchamen zouden wij uit het groote verschil in vorm, geaardheid enz. reeds meenen te moeten afleiden, en wij weten dus niet hoe Dr. Beima dit als reden van verbazing kan aangeven. Duidelijkheid wordt zeker bij eene ontwikkeling van het begripelement vereischt; uit den volgenden zin: ‘Doch begint men met de tallooze afzonderlijke ligchamen in hunne bestanddeelen te ontleden, dan ziet men met verbazing dat dezelfde ligchamen onder de meest verschillende vormen steeds terugkeeren enz.’, weten wij echter niet op te maken, of het de afzonderlijke ligchamen zijn die terugkeeren of wel de bestanddeelen der ligchamen. In 't laatste geval, en de S. bedoelde dit waarschijnlijk, zouden de bestanddeelen onder de meest verschillende vormen voorkomen. Uiterst onduidelijk is ook aangegeven, dat diamant en koolstof dezelfde stoffen zijn en dat de rook en de geur van de roos beiden koolstof gemeen hebben. Niemand toch die niet met de feiten bekend is, zal zulks uit den zin opmaken. ‘Verschillende soorten van ligchamen zijn voorwaar de diamant, de coaks, de rook en de roos, en toch is het eene enkele grondstof, waaruit zij allen bestaan (?), één oorspronkelijke ligchaam, één element der koolstof, in het eene der genoemde voorwerpen slechts eenigzins anders gewijzigd dan in het andere, hier met andere ligchamen in zamenhang gebragt dan zulks dáár het geval was’. Zijn zulke beelden in 't algemeen niet aan te bevelen, hier is het bewijs geleverd, hoe zij dikwijls tot een geheel verkeerde opvatting kunnen leiden. De aniline kleuren beschouwt de S. als ‘overhalingsproducten der steenkolen, die zich met arsenicum of kwik vereenigd hebben!’ - In 't dagelijksch leven zoude men zeggen: dat de S. de klok heeft hooren luiden, doch niet weet waar de klepel hangt. - De S. vindt | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
in 't ligchaam de plaats waar de belangrijkste grondstoffen allen voorkomen en noemt nu achtereenvolgens: zuurstof, waterstof enz., kalk, bitteraarde, potasch enz., zwavel, ijzer enz. op; hebben wij hieronder de belangrijkte grondstoffen dan wel een mengelmoes van grondstoffen en eenvoudige verbindingen te begrijpen? Of Dr. Beima de waarheid der geschiedenis van de vrouw van Lot betwijfelt, is ons onbekend; wij moeten er echter tegen opkomen, als hij het menschelijk geslacht dien zelfden weg wil doen opgaan. Een zoutgehalte in het vleesch van 10 pCt., waarvan hij spreekt, is zeker al een goed begin om tot dien toestand te geraken. Op bladz. 3 spreekt de S. van verbindingen, die uit de onderlinge vermenging van ligchamen ontstaan. Stappen wij er nog over heen, dat de S. nog van keurverwantschap spreekt, zoo moeten wij toch nog aanstippen, dat de begrippen allotropie en isomerie door Dr. Beima als niet verschillend worden beschouwd. De taak der groote onderzoekers in de scheikunde wordt door den S. niet hoog geschat; ‘zij zijn er toch op uit de stemming (bedoelt de S. den meer of minder vrolijken aard?) der ligchamen op te sporen.’ Hoe weinig klaar de S. het denkbeeld grondstof voorstellen kan, blijkt nog ten overvloede uit den zin bladz. 4: ‘Kalium en natrium vereenigen zich met zuurstof en worden wederom wat zij te voren waren: potasch en soda.’ Geeft de S. op, dat bij alle scheikundige vereenigingen warmte ontstaat, zoo mag hij electriciteit niet naderhand als in enkele gevallen optredend aangeven. De dynamische theorie zal zeker, zoo als zij hier met eenige woorden (bladz. 5) herdacht is, door het grootste getal der lezers (van het populaire werk) niet begrepen worden. Wat de S. onder den drievoudigen ophoopings- of agregatietoestand verstaat, is onbegrijpelijk zelfs na zijne verklaring: ‘namelijk de vaste, vloeibare en gasvormige.’ De S. schijnt de tot nu toe verrigte scheikundige onderzoekingen van kalkspaath niet te vertrouwen en in het bezit te zijn van juiste analysen; hij geeft namelijk op, dat kalk en koolzuur in de verhouding van 1 tot 2 deelen kalkspaath vormen! Uiterst gebrekkig is de voorstelling van den grooteren weêrstand, welken ‘oude harde keijen’ aan de werking van scheikundige invloeden bieden; zij heeten hier ‘te blijven bestaan, terwijl alle andere ligchamen wisselen’; het is te hopen, dat hun getal niet toeneemt, daar anders welligt spoedig een steenperiode aanbreken zal. Eenige regelen verder geeft de S. duidelijk te kennen dat hij met woorden speelt, waarvan hij de beteekenis niet kent; tegenover loogzouten, die kleurloos (?) en traag (?) zijn, stelt hij de wakkere frissche metalen met hunne zouten. | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
Hoe de volgende zinnen te rijmen zijn, is ons onverklaarbaar: ‘in de loogzouten treden ons de eeuwige wisselingen der ligchamen voor oogen; deze zijn de altijd werkzame en nimmer rustende wezens enz.’; en eenige weinige regelen verder: ‘kiezel-, kleiaarde en loogzouten zijn op zich zelf kleurloos en traag.’ Die groote werkzaamheid schijnen echter de loogzouten met de stikstof der lucht te deelen; Dr. Beima geeft ons namelijk aan, dat alle vaste en vloeibare ligchamen zich met de gasvormige ligchamen der lucht verbinden!; al beperkt hij dit gezegde naderhand eenigzins door op de rol der zuurstof te wijzen, het is toch vastgesteld, dat de stikstof der lucht zich met alle vaste en vloeibare ligchamen verbindt! Wij gaan voor ditmaal niet verder. Dr. Beima heeft zich blijkbaar in terra incognita gewaagd; hij heeft eene heldere voorstelling trachten te geven van een begrip, waarover hij zelf geene juiste denkbeelden bezit; vandaar eene verwarring, een gemis aan geleidelijkheid, eene onduidelijkheid, welke den lezer van het hoofdstuk ‘de Grondstoffen’ beletten zullen zich een goed denkbeeld van eene grondstof te vormen. Voor populaire werken zullen eene duidelijke verklaring der feiten, eene geleidelijke volgorde bij hunne behandeling zeer zeker boven het gebruiken van zulke beelden, als door den Schrijver gekozen en die dikwijls onjuist in opvatting, daarenboven nog slecht geteekend zijn, te verkiezen wezen. Wij hebben ons volstrekt niet kunnen voorstellen, voor welke klasse van lezers Dr. Beima heeft willen schrijven. Waarschijnlijk voor hen die met de scheikunde niet vertrouwd waren, want anders ware toch eene toelichting van het begrip-element overbodig. Echter spreekt de S. van chloorsodium, phosphorzuren kalk, bitteraarde enz., alsof het alle aan den lezer bekende stoffen waren. Bovendien is het geheele artikel doorweven met teleologische beschouwingen; in zijn prospectus deelt de S. mede, dat hij alléén waarheid tot rigtsnoer heeft genomen; hij sluite dan echter ook alle hypothèse buiten en late aan den lezer zelve over dáár, waar het verband tusschen oorzaak en gevolg niet met zekerheid bekend is, gevolgtrekkingen uit de medegedeelde feiten af te leiden. Even als in zoo menige dagbladaankondiging, hebben wij ons tot het eerste hoofdstuk bepaald; een ander maal hopen wij nader de volgende hoofdstukken na te gaan. In 't belang der zaak wenschen wij echter ten zeerste, dat Dr. Beima toonen zal zich beter op geologisch en paleontologisch - dan op scheikundig gebied te bewegen. Junij 1865. H. | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
De ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest; Handleiding voor moeders, door G.A.N. Allebé, M. Dr. Derde, vermeerderde, grootendeels omgewerkte uitgaaf. Amsterdam, Caarelsen.Het boek, waarvan de derde uitgaaf hier wordt aangekondigd, is reeds sedert jaren een veel gelezen en telkens geraadpleegd boek, dat aan den schrijver een welverdienden naam, aan vele moeders niet genoeg te waarderen raad en aan menig kind eene krachtige gezondheid heeft verschaft. Welke beschaafde Nederlandsche moeder kent ‘het boek van Allebé’ niet? Hoe velen zijn er niet, die hare kinderen volgens ‘het boek van Allebé’ opvoeden? En waarlijk, zij, die dat werk bij de teedere taak van de opvoeding harer kinderen hebben bestudeerd en gevolgd, zullen zich daarover niet hebben beklaagd. De publieke opinie heeft reeds sedert lang uitspraak gedaan. De beide eerste oplagen werden uitverkocht en de voortdurende vraag deed den uitgever tot het ter perse leggen eener derde uitgaaf besluiten. Inmiddels was, even als alle wetenschappen, ook die der gezondheidsleer in het algemeen (zij is immers ook eene wetenschap?) en die van den kinderlijken leeftijd in het bijzonder, vooruitgegaan. Van verscheidene nieuwe werken op dat gebied in de laatste jaren, vooral in Duitschland, Engeland en Frankrijk verschenen, had de schrijver kennis genomen, en hij meende teregt, dat, wilde hij zijn werk op de hoogte van den tijd houden, het hier en daar omwerking en bijvoeging behoefde. Het resultaat van zijn' arbeid ligt voor ons en mag zonder voorbehoud aan alle moeders, die hare kinderen liefhebben (en welke moeder heeft ze niet lief?) worden aanbevolen. Door de omwerking heeft het boek niets van zijne frischheid verloren. Het munt, even als de beide vorige uitgaven, uit door duidelijke voorstelling in een' aangenamen stijl, en, zoo als te verwachten was, heeft het in volledigheid gewonnen. Eenige goed uitgevoerde houtsneêfiguren verduidelijken de beschrijving van een paar kleedingstukken voor zuigelingen, voorgeslagen door de Ladies' Sanitary Association, van het Duitsche Wickelbett en van de voornaamste gymnastische oefeningen volgens Schreber. Vooral verdient de aandacht eene voedingstabel voor de eerste levensjaren, die aan de lezeressen een groot gemak aanbiedt bij de raadpleging van dit werk. Zij vindt er de meest geschikte wijze van voeding op verschillenden leeftijd en onder verschillende omstandigheden, in een gemakkelijk overzigt aangewezen. | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
Wij zouden hier onze taak als afgedaan kunnen beschouwen en de pen neêrleggen, ware het niet dat wij nog met een enkel woord wenschten te wijzen op hetgeen de pogingen van Allebé en van anderen, die hem hierin zijn gevolgd, hebben uitgewerkt om de gezondheidsleer meer en meer bij ons volk, bepaaldelijk bij de beschaafde klassen, ingang te doen vinden. In uitvoerige bijzonderheden behoeven wij daarbij niet te treden, na de belangrijke aankondiging van het tijdschrift: ‘Schat der gezondheid’, voor ongeveer drie jaren door Prof. Schneevoogt in de Gids geplaatst. Het resultaat van de pogingen der voorstanders en beoefenaars van de gezondheidsleer komt ons voor hoofdzakelijk te bestaan in:
Wat het eerste punt betreft, is er wel geen twijfel aan, dat beschaafde moeders bij de verpleging van hare kinderen vele vooroordeelen van vroegeren tijd hebben afgelegd, en een helderder inzigt in de behoeften van het kind hebben verkregen. Het stijf inbakeren, de flepjes, de dikke valhoeden, de dotjes en de berg op het hoofd zal men daar niet ligt meer ontmoeten, en ook bij de min gegoede en beschaafde klasse vindt het goede voorbeeld reeds navolging. Wel is waar is de invloed van een en ander op de kindersterfte nog niet merkbaar, want nog steeds sterft te Amsterdam de helft van de kinderen vóór het vijfde jaar, maar daarin zal geene verbetering komen, zoolang de woningen der armen grootendeels onder den grond liggen, zoolang hunne voeding ontoereikend is en de vader van het gezin dien huisselijken jammer in de kroeg blijft ontvlugten; doch daar, waar de voorschriften der gezondheidsleer worden gevolgd, zijn de resultaten op de ligchamelijke ontwikkeling der jeugd onmiskenbaar. En de gymnastiek? Men zou geene oogen moeten hebben, wanneer men den gunstigen invloed voorbijzag, die de meer en meer, vooral in onze voornaamste steden, in zwang komende ligchaamsoefeningen op de ontwikkeling, kracht en gezondheid van onze jongelieden uitoefenen. Op vele scholen maakt de gymnastiek reeds een integrerend deel uit van het onderwijs, en bijna geene stad van eenige beteekenis is er meer, die niet op hare gymnastiekinrigting wijzen kan. Ook in het derde punt is vooruitgang te bespeuren. Vijfentwintig jaar geleden waren er weinig menschen, die wisten, wat het woord ventilatie beteekent; thans is het in aller mond, en de meesten zijn met de nadeelen van bedorvene en de voordeelen van zuivere | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
lucht bekend. Het moge al waar zijn dat die kennis niet altijd in praktijk wordt gebragt; toch wordt er meer dan vroeger voor luchtverversching gezorgd. De schoollokalen eindelijk hebben eene geheele hervorming ondergaan. Wel is waar wordt, bij gebrek aan de noodige middelen, nog menige school in een bedompt en slecht geventileerd vertrek gehouden, maar vele onderwijzers zijn met hun' tijd medegegaan, en de gemeentebesturen, hiertoe met kracht door het schooltoezigt aangespoord, zorgen meer en meer voor ruime, luchtige en frissche lokalen. Het kan niet missen, of al de genoemde verbeteringen zullen na verloop van tijd medewerken tot verbetering van den gezondheidstoestand en tot vermindering der sterfte. Beoefening der openbare gezondheidsleer en opvolging van hare voorschriften, zal daartoe moeten bijdragen; van deze mogen in Nederland dezelfde heilzame gevolgen verwacht worden, die Engeland er door verkregen heeft, maar dan ook moet de stem der hygieinisten niet die eens roependen in de woestijn zijn, maar gemeentebesturen en burgerij moeten de handen ineenslaan om, zelfs ten koste van geldelijke opofferingen, alles, wat onze gezondheid in den weg staat, af te weren en weg te ruimen. Moge het hun daarbij nooit ontbreken aan de hulp van mannen als Allebé! |
|