| |
| |
| |
Een nieuwe stad.
Joël Burns was twee en twintig jaar oud. Nog jong dus, zou men in Europa zeggen. Maar in Noord-Amerika noemt men zulk een jongeling al een man en verwacht van hem dan ook reeds mannelijke daden. De jeugdige natie steunt op de wakkerheid en de kracht van hare jonge mannen voor de grootsche toekomst die zij meer dan alleen verwacht. Nog te weinig inwoners tellende op den nieuwen bodem, moet het opkomend geslacht dien ontginnen en bevolken. De eerste kolonisten, gering in aantal en beperkt dus in kracht, kunnen zich maar op enkele plekken vestigen en alleen hunne naaste omgeving bewoonbaar maken, maar de toekomst der nieuwe volkplanting berust in de handen van hen die zich van dat centrum uit her- en derwaarts verspreiden en die de grenspalen der beschaving al verder en verder uitzetten. En wie daarvoor geschikter, wie meer daartoe in staat dan de jongen van jaren, die, tintelende van levenslust, hunkeren naar afwisseling en inspanning; die geen gevaar kennen, omdat zij nog geen ervaring hebben; wier krachtig ligchaam ontberingen niet telt en wier vurige geest geen onderscheid maakt tusschen moed en overmoed. De vrije wildernis, met al hare verschrikkingen voor den verwenden en bedaagden stedeling, heeft voor den jongen zoon van de nog opkomende natie op een uitgestrekt en vruchtbaar gebied, iets begeerlijks. De reusachtige bosschen en onafzienbare prairies, de breede jagtvelden en vischrijke rivieren, welke hem in den beginne zijn levensonderhoud moeten verschaffen, ja zelfs de niet altijd vreedzame en maar al te dikwijls ruwe en gevaarlijke ontmoetingen met den rooden In- | |
| |
diaan, wiens erfelijk regt hij hem vaak met de wapenen in de hand moet betwisten, ze zetten eene avontuurlijkheid aan dat zwerversleven bij, welke hem bekoort en aanlokt. Reeds van zijne eerste jaren wordt de jonge Amerikaan gemeenzaam gemaakt met zulk een vrij en onrustig leven. De verhalen van zijne kinderwereld vloeijen over van die gevaarvolle togten in het verre westen.
Bij vertellingen van de lotgevallen der eerste pioniers, van hunne jagtfeiten en schermutselingen met de welhaast ganschelijk uitgeroeide roodhuiden, groeit hij op. En evenmin als 't denkbaar mag genoemd worden het beeld van een Robinson Crusoe door een ander ontworpen te zien, dan door een man die geheel en al leeft in de groote daden zijner handeldrijvende en zeevarende landgenooten, evenmin kan men de schildering van den ouden Pathfinder en van dat tal van squatterromans van eene andere hand verwachten, dan van een zoon der nieuwe wereld. In al die tafereelen toch, in al die personen vooral, ligt iets zeer bepaald nationaals. En het karakteristieke vloeit voort
uit het nationale.
't Is zoo, de tijden zijn grootendeels voorbij toen de Yankee, alleen met bijl en houweel en spa voorzien en gewapend met zijn jagtgeweer, geheel onverzeld naar de wildernis toog en eene nieuwe woonplaats opzocht. Reeds de duizenden en tienduizenden die jaarlijks van het oude Europa naar de nieuwe wereld heentrekken om een beter bestaan te zoeken in de nog onbevolkte vlakten van dat beloofde land dan het overbevolkte vaderland hun vermag aan te bieden, zij hebben aan dat vroeger zoo avontuurlijke squatterleven een einde gemaakt. Waar voorheen de enkele kolonist zich waagde en alleen op geweer en vischtuig voor zijn onderhoud vertrouwde, daar trekt thans de geheele karavaan van immigranten rond, toegerust met allerlei levensbehoeften, maar vooral met de meest veelsoortige werktuigen, die hem in staat stellen spoedig eene woning, hoe ruw dan ook aanvankelijk, voor zich en de zijnen op te slaan en den nog geheel maagdelijken bodem tot het ontvangen van het aldaar spoedig rijpend graan te bereiden. Alleen dan wanneer, zoo als voor weinige jaren, togten naar Californië over de Rocky Mountains en door andere woeste streken werden ondernomen, keerden de oude gevaren terug, maar ook die weg is thans effener en veiliger gemaakt. Evenwel, de moeijelijkheden en bezwaren aan het ontginnen van geheel nieuwe landen verbonden, blijven bestaan, en de ontberingen, van dat
| |
| |
leven onafscheidelijk, moeten nog steeds door den nieuwen volkplanter worden gedragen en zijn alleen door eigen arbeid en vaardigheid te overwinnen. Maar ruimschoots ook worden ze vergoed door uitkomsten, zoo als geen ander land die kan verschaffen. Nieuwe steden te bouwen, wie die er in Europa aan denkt! Een enkel nieuw dorp wekt daar reeds de bewondering van duizenden. Eene woeste streek die wordt ontgonnen, een onnut water dat drooggemaakt en bebouwd wordt, een slecht terrein dat tot vruchtbaar land wordt gemaakt, daarover steekt men in Europa reeds de loftrompet, wijst er zegevierend op als een verblijdend teeken van ontwikkeling en beschaving. En dan nog blijven die nieuwe ontginningen gewoonlijk jaren lang in een toestand van kindschheid; de bevolking neemt er niet dan uiterst langzaam toe; dorpen of steden hebben er een menschenleeftijd noodig eer ze eene ontwikkeling verkrijgen, waardoor ze in geriefelijkheid voor de bewoners ook maar eenigzins nabijkomen aan de gemakken en aangenaamheden die eene lang bewoonde streek aanbiedt. Alleen hij die bepaald zijn brood verdienen moet op den nieuwen grond vestigt er zich. Daarenboven, in de oude wereld worden groote kapitalen vereischt om den woesten grond te koopen en dan te ontginnen, of om de waterplassen droog te malen en vruchtbaar te maken. De man van fortuin verschaft die middelen alleen dan, wanneer hij er eene zekere belegging in ziet voor zijn kapitaal, dat echter door anderen vruchtbaar moet gemaakt worden. Want hij verlaat de groote stad niet zoo grif om zich zelf in zijne nieuwe wereld te vestigen. Een huurder is ligtelijk gevonden, en al is deze niet eens te overreden, welnu, gehuurde hersenen moeten dan maar de zoo moeijelijke taak aanvaarden om van de aanvankelijke woestenij vruchtbare akkers te maken, en gehuurde oogen moeten waken voor de belangen waarvoor alleen de eigenaar hart hebben kan. Geen wonder dat de ontwikkeling dààr langzaam vooruitgaat, dat de vruchten er
niet altijd gelijk staan met de verwachtingen, en dat de lust voor nieuwe ondernemingen van dien aard, zoo weldadig voor een land, niet vermeerdert.
Joël Burns was van eene andere leer dan de achtbare kapitalist van Europa, toen hij zijne nieuwe bezitting ging ontginnen. Maar hij leefde ook onder geheel andere omstandigheden dan deze, daargelaten nog, dat hij Yankee was in merg en been, en als opgevoed onder de traditiën van het scheppen
| |
| |
van nieuwe streken. Reeds aan de door velen - nog niet zoo geheel dwaas en onjuist - gestelde voorwaarde van werkelijk groot succès op het gebied van arbeid en rijkdom: arm te zijn of althans zeer weinig in de wereld het zijne te kunnen noemen, voldeed hij volkomen. Hij was een arme wees, verlaten van zijne betrekkingen, natuurlijk juist omdat hij arm was. Zijne moeder had verslagen gestaan bij het graf van den vader van den twaalfjarigen knaap, en met den trouwen echtgenoot tevens alle uitzigt verloren om haar eenig kind te onderhouden en op te voeden. Waar zou zij hulp en bijstand vinden dan misschien daar in het verre westen, waar hare eenige zuster nog leefde, maar helaas! ook in kommervollen toestand? Toch moest die eenig mogelijke uitkomst beproefd worden. De schamele have en kleeding zou een even schamelen reispenning opleveren en weldra was de togt dan ook aanvaard. Maar voleindigen mogt zij dien niet. Het eenige doel haars levens de opvoeding van haren lieveling, zou zij niet bereiken. Leed en kommer hadden welhaast de weinige haar nog restende krachten uitgeput, en de vermoeijenissen der reis bleken te zwaar voor de trouwe moeder. Naauwelijks ter halver wege gekomen van de zoo vurig begeerde haven, zonk zij in eene nederige dorpsherberg neder op het ziekbed, dat haar sterfbed zou worden. Eenige uren later, en de arme wees stond radeloos bij het lijk van haar, die, naar menschelijk inzigt, zijn eenige steun op aarde was. Wie toch zou zich nu het lot van den hulpeloozen knaap aantrekken, nu de éénige hem ontvallen was die hem liefhad en verzorgde; wie hem, zoo al niet koesteren en opkweeken, dan toch van het onmisbare voorzien en zóó ver brengen, dat hij eens zijn eigen brood zou kunnen verdienen? Zijne arme moeder was onder dien zwaren last bezweken, geen vreemde zou dien gewillig op zijne schouders nemen, een vreemde die hem niet kon liefhebben omdat hij hem zelfs niet kende. Met de ijskoude hand der doode
in de zijne lag hij half bewusteloos naast haar leger, en als krampachtig klemde hij zich aan haar vast zoodra hij maar een voettred hoorde naderen. Zou men hem willen losrukken van haar die hem nog zoo innig dierbaar was, al waren ook hare oogen gesloten en al hoorde hij hare stem niet meer; verwijderen van die innig geliefde trekken welke hem te meer behoefte waren om aan te staren, nu hij niet dan vreemde gezigten om zich heen zag! Weinig goeds daarenboven spelden hem de bijna
| |
| |
toornige blikken der armverzorgers, die met haastigen spoed door den herbergier waren ontboden om de doode ter aarde te doen brengen en hem te verlossen van den knaap, die immers geen penning bezat om hem te betalen. Naast het lijk zijner moeder hoorde hij die mannen reeds de middelen bespreken om hem elders heen te zenden en hunne kas te vrijwaren voor een lastpost, die hun menig jaar ettelijke dollars zou kunnen kosten. En de hand was verlamd die hem voor die vreemden kon beschermen; de tong was verstijfd die hem een woord van liefde, nu vooral zoo vurig door hem begeerd, kon toevoegen; waar zou hij redding vinden? Maar hoe de mensch ook wikt, 't is God die alles beschikt! Daar treedt een nieuw medelid dier trouwe bewakers van de geldelijke belangen der gemeente binnen, en naauwelijks heeft deze den treurigen toestand van het arme kind vernomen, of aan alle hardvochtig overleg is een einde gemaakt. Een andere stem dan die van geldelijk belang alleen moest hier gehoord worden, zoo meende de wakkere Bellows, de stem van innig medelijden met den verlaten wees. Zou hij dan misschien, zoo voerden zijne achtbare medeleden hem dadelijk half spottend te gemoet, genegen zijn de kostbare erfenis te aanvaarden dier doode landloopster, wier lot trouwens, zoo voegden zij er naar waarheid maar schamper bij, nu vrij wat beter verzekerd was dan zij het ooit zouden gedaan hebben? En toen op die uittartende vraag onmiddellijk een volmondig ja hun tegenklonk, toen nog vermogten zij niet anders dan een blik van waarachtig medelijden op den man te slaan, dien zij tot een in hunne oogen zóó dwaas bestaan toch niet in staat gerekend hadden. Want voor erkenning en waardering van zulk eene handelwijze was in hun hart geen ruimte meer. Die plaats was al lang door de gezonde praktijk ingenomen. De ervaring van jaren lang had hen wel geleerd tot welke dwaasheden een gevoelig hart verleidt, en hoe allerschadelijkst die gevoeligheid voor de armen zelve werkte, want
men moedigde hen daardoor immers aan tot bedrog, en demoraliseerde dus degenen nog meer wier hulp en steun men beweerde te zijn!!!
't Berouwde Bellows nooit dat hij toch maar toegegeven had aan het gevoel van zijn hart. Die Joël werd een schrandere knaap en een onmisbare hulp voor den wel ondernemenden en ijverigen, maar verre van voorzigtigen koopman. Ja, had deze den raad van zijn voedsterzoon niet in den wind geslagen, of
| |
| |
erger nog, de dwaze speculatiën niet voor hem verzwegen, wel vermoedende dat hij ze hem ontraden zou, hij zou een redder in hem gevonden hebben dien hij eens zelf gered had. Maar hoewel de hulp voor hem te laat kwam, ze kwam zijn eenig kind uitnemend te stade. Toen de dood zijner vrouw Bellows mismoedig had gemaakt en een zekere wrevel hem nu en dan vermeesterde wanneer de zaken niet naar wensch gingen, moesten groote ondernemingen hem een nieuwen prikkel geven. Maar ze mislukten, en geldelijke moeijelijkheden waren het onvermijdelijk gevolg. Nieuwe, nog gewaagder speculatiën moesten daarin voorzien, maar het einde was als gewoonlijk een reddelooze toestand en een radeloos hoofd; en de eens zoo wakkere man sloeg eindelijk uit wanhoop de handen aan zijn leven. Maar toen was de schrandere twee en twintigjarige Joël voor de hulpelooze negentienjarige Ellen, wat elf jaren vroeger haar ongelukkige vader voor den toenmaals geheel verlaten wees was geweest. Evenwel, redde de vader den geheel vreemde, den hem ganschelijk onbekenden knaap; de voedsterzoon echter stond haar ter zijde die hem liever was dan hij ooit had durven doen blijken. Meer dan dat eenvoudige en zoo weldadige medelijden voor den ongelukkigen evenmensch bestuurde dus zijne handelingen.
Maar krachtig en flink waren die handelingen en ze getuigden van een overleg, dat meer beloofde. De jonge weeze had weldra eene goede schuilplaats gevonden, en toen zou Joël hoofd en handen vrij hebben om tot de volvoering van die plannen over te gaan welke hij reeds lang in stilte had beraamd, maar die te sneller rijpten, nu de treurige loop der omstandigheden hem eerder tot handelen drong dan hij wel gewenscht, zeker gedacht had. Die plannen waren karakteristiek voor den nog zoo jeugdigen Yankee, want niet minder dan den aanleg van eene geheel nieuwe streek golden ze. En de uitvoering daarvan zou begonnen worden met eene somme gelds, nu alle uitzigt op den vroeger zoo dikwerf in stilte beraamden steun van den toen nog bemiddelden voedstervader geheel vervallen was, welke men in Europa zelfs voor de kleinste zaak verre van toereikend zou genoemd hebben. Twaalf honderd dollars toch was de geheele schat waarover Joël kon beschikken. Maar klein als die som in onze oogen zijn moge, ze was een magtig kapitaal in de oogen van hem, die van de milde geldelijke belooning, welke zijn voedstervader hem boven de huisvesting had
| |
| |
toegekend, telkens enkele dollars had ter zijde gelegd, en maand op maand die spaarpenningen had zien aangroeijen met het vaste voornemen in het harte, dat ze vruchten zouden afwerpen die ten volle de ontberingen moesten vergoeden welke de opsparing had gekost. Dat is de echte wijze om de waarde van het geld te leeren kennen. De jonkman die zoo zijn werk begint, kan op een goeden uitslag rekenen.
Weinige mijlen van Sudbury, de woonplaats van Joël, lag een verlaten streek, die meer naar eene woestenij geleek dan naar een terrein voor ontginning geschikt. Niemand in de geheele buurt dan ook die er acht op sloeg. Een digt bosch bezette den geheelen bergrug aan beide zijden, en gaf aan het landschap een nog somberder en woester aanzien. Aan gene zijde der heuvelen zag men niets dan kale en steile rotsen, waarop alleen het dorre naaldhout nog eenig voedsel wist te vinden door hier en daar tusschen de enkele spleten weinige duimen aarde te zoeken, even toereikend om er den dunnen stam spichtig uit te doen opschieten. Beter was het dan nog aan de andere zijde. Met onstuimig geweld schoot daar een bergstroom door de rotsen heen en over de heuvelkling naar de vlakte, en gevoed door tallooze kleine beekjes die alle van de bergen dalwaarts vloten, vormde ze ten slotte een water dat werkelijk breed en krachtig mogt genoemd worden. Pijnkreek noemde men het in die buurt, en in waarheid was het eigenlijk eene breede kreek, te midden van pijnbosschen. Maar het water was onbevaarbaar, omdat het bosch den toegang versperde, en niemand in de geheele streek die er aan dacht dat bosch om te hakken en den grond tot bouw- of weiland te effenen. Daarenboven, een oud en rijk koopman van Nieuw-York was eigenaar van een goede duizend acres van dat land, en daar hij die, jaren geleden, voor schuld had moeten overnemen, was de lust niet groot in hem om er nog eens zooveel geld bij te leggen en de bezitting te ontginnen. Zoo bleef dat land liggen, ongebruikt en woest, en schijnbaar ook zonder iemands aandacht te trekken. Maar Joël Burns had er sinds lang op gepeinsd hoe dien grond meester te worden. Zeer in stilte had hij menigmaal die geheele streek doorkruist en de ligging zoowel als den aard van den bodem en de kracht van het water naauwkeurig opgenomen. En hoe beter hij het land leerde kennen des te vaster werd hij in zijne overtuiging, dat het met weinig kapitaal,
maar met veel kennis en arbeid,
| |
| |
eene uitnemend vruchtbare streek en eene rijke bezitting beloofde te worden voor den eigenaar die de ontginning zelf ondernam. Het digte bosch leverde een schat van uitnemend hout, dat duizenden zou opbrengen, en reeds dadelijk uitnemende bouwstof verschafte voor de eerste bewoners. De grond die dan vrij kwam, was ongemeen vruchtbaar en voorspelde de ruimste oogsten. Het water leverde eene even goedkoope als magtige beweegkracht voor op te rigten fabrieken, terwijl het een onschatbaar middel van vervoer beloofde te worden voor de producten van den bodem. Daarenboven kon de streek zeer gemakkelijk in gemeenschap gebragt worden met naburige welvarende plaatsen. Waar konden zulke groote voordeelen vereenigd gevonden worden als hier? begreep onze Yankee teregt. Daarenboven, niemand in de geheele buurt die er acht op sloeg; een ieder liet hem dus ongehinderd zijne plannen tot rijpheid brengen. Zoodra dan ook de zaken met de crediteuren van den ongelukkigen Bellows waren geregeld en de jeugdige Ellen bij eene bloedverwante was gehuisvest, verdween onze Joël eensklaps van Sudbury, zonder dat iemand wist waarheen. Nog eens werd de geheele bezitting van de Pijnkreek met groote naauwkeurigheid door hem opgenomen, en de uitslag van eene volle week gezet onderzoek was deze, dat hij zich bijna niet meer durfde vleijen ooit meester te zullen worden van zulk eene in zijne oogen uitnemend vruchtbare streek gronds. Juist dat deel toch wat den Nieuw-Yorker toebehoorde, strekte zich uit over de beide zijden van den stroom en liep tot over den bergrug heen, terwijl het digt bezet was met het prachtigste timmerhout. Volkomen op de hoogte van de gesteldheid van het terrein, moest hij nu ook trachten er eigenaar van te worden. Met den tegenwoordigen bezitter zelf te raadplegen, achtte hij verstandig, en weldra was hij dan ook te Nieuw-York met den ouden koopman in onderhandeling getreden over honderd acres, waarvoor hij aanbood vijf honderd dollars te betalen, onder
voorwaarde ook de overige negen honderd acres tot denzelfden prijs te kunnen koopen, wanneer hij zich binnen een bepaalden tijd daartoe bereid verklaarde. De man was ingenomen met de cordate wijze waarop Joël zijne onderhandelingen voerde en met de openheid waarmeê deze zijne plannen bloot lei. Nooit had hij die verre bezitting bezocht, en Joël had hem op alle zijne vragen naar de ligging en de gesteldheid van den grond, de meest naauwkeurige inlichtingen verstrekt. Was zijne vraag
| |
| |
dan niet natuurlijk, of de jonge man dan meende zooveel voordeel uit dien grond te kunnen halen? Het gereede antwoord was toestemmend, mits de arbeid niet gespaard werd. Dat besliste den koop. De eigenaar wilde toen zelfs nog meer doen dan hem gevraagd werd en dadelijk de geheele bezitting aan Joël verkoopen, de vijf honderd dollars in betaling ontvangen, en pand nemen op het geheel voor het overige van de koopsom. Maar daarvan wilde Joël wijselijk niets hooren. Eerst dan wanneer hij de honderd acres nog beter had leeren kennen door ze te bewerken, kon hij oordeelen of het overige deel hem werkelijk aanstond, en een groote schuldenlast op zijne schouderen te nemen, daarvoor wantrouwde hij zijne jeugdige krachten. Die last zou hem drukken onder den arbeid, en hij had waarlijk wel moed en opgeruimdheid noodig om reeds de ontginning van een honderdtal acres alleen te bestaan. Zijn voorstel vond ingang, en weldra was de gelukkige kooper op zijn wettig eigendom aan den arbeid. Wèl had hij eene goede keuze gedaan, toen hij die eerste honderd acres had uitgemeten. Ze strekten zich uit over den bergrug, met het front naar den stroom, en op weinig afstand van den landweg die twee in de nabijheid gelegene, vrij aanzienlijke plaatsen, aan elkander verbond. Reeds sinds lang was er daarenboven sprake van dien weg te verleggen en te verkorten, en op het terrein door Joël gekozen, was daarvoor dikwijls het oog gevestigd. Dat zou natuurlijk de ontwikkeling van dien grond ontzaggelijk bevorderen en dien in waarde doen rijzen. En 't zij tot eere van Joël vermeld, dat hij, schoon geheel onverpligt, de kennis die hij toevallig van die plannen bezat, aan den ganschelijk daarvan onbewusten eigenaar van den grond eerlijk meêdeelde.
Hoe de geheele bevolking van Sudbury verwonderd opzag toen de tijding tot haar kwam, dat Joël Burns, de vondeling, die immers onder hunne oogen door den bankroetier Bellows was opgenomen en opgevoed, tot een spotprijs eigenaar was geworden van eene streek gronds, die jaren lang door de geheele buurt als van geene de minste waarde was geminacht, en die nu eensklaps bleek eene uitstekende bezitting te zullen worden. Want toen in het midden van den winter het gerucht had geloopen dat Joël zich aan de Pijnkreek ophield, had men eerst gelagchen om den jongen, die zeker kluizenaar wilde worden, of misschien wel krankzinnig was geworden. Maar daar kwam de Aprilmaand en het zachte weder aanzetten, en de weer be- | |
| |
gaanbare wegen hadden enkelen veroorloofd met eigen oogen de waarheid dier vertellingen te onderzoeken, en nu was aan de algemeene verbazing geen einde meer. Het vroeger ongenaakbaar bosch was gemakkelijk door een breeden weg te bereiken, en waar nooit eenig menschelijk geluid door hen gehoord was, daar klepte hun nu reeds uit de verte het snel omwentelende rad van een flinken zaagmolen te gemoet, gedreven door de kracht van het bergwater, en ijverig in de weer om het prachtige timmerhout, dat in rijken overvloed aldaar stond te prijken, tot plank en deel te zagen. Een weinig verder, en een oorverdoovend gehamer verkondigde aan de verbaasde aanschouwers dat Joël hier een huis ging bouwen, en niet eene armelijke keet of wankele hut, maar een stevig blokhuis, terwijl zij zich weldra met eigen oogen konden overtuigen dat het inwendige met een smaak en eene keurigheid werd bewerkt, waarmeê niet vele hunner eigene woningen konden wedijveren. Het huis was op de hoogte gelegen en overzag de geheele vlakte en de kreek, zoodat het oog van den jongen meester voortdurend geheel zijn eigendom beheerschte. De groote landweg naderde de woning tot op een kwartier uur afstands, en de nieuwe weg daarheen gebaand, verzekerde den
gemakkelijken toegang tot de nieuwe ontginning. Reeds stonden enkele ruwe keeten in de vlakte, waarin een viertal flinke arbeiders met hunne gezinnen woonden, en die allen als om strijd den juisten blik en de kennis van den jongen man roemden. Wat wonder, dat wangunst al spoedig bij de bewoners van Sudbury de aanvankelijke bewondering verving, en dat velen naauwelijks konden dulden jaren lang eene blijkbaar zoo veel belovende bezitting niet naar waarde geschat te hebben, terwijl ze toch voor een spotprijs te koop geweest was. Dadelijk werden de registers van het kadaster nagezien, en toen het bleek dat Joël maar voor eene enkele honderd acres als eigenaar te boek stond, had de koopman te Nieuw-York al spoedig tal van aanbiedingen voor het immers blijkbaar nog onverkochte deel der bezitting. Maar Joëls sluw overleg verijdelde natuurlijk al die plannen; en hoewel velen den eigenaar het dubbele boden voor datgene wat men meende dat hem nog restte, 't was te vergeefs. De oude man verheugde zich zelfs van harte, toen hij hoorde hoe uitnemend Joël partij trok van zijn aankoop. Nu moesten andere middelen worden beproefd om toch ten minste te deelen in het geluk dat dien ellendigen vondeling was te
| |
| |
beurt gevallen. 't Was blijkbaar, zoo beweerde men, dat de rijke koopman deelgenoot was in de onderneming van Joël, hoewel deze dat ontkende; ruimschoots kon hij dus over de middelen beschikken om den nog voor korten tijd zoo woesten grond in eene welvarende streek te herscheppen. Reeds sprak men van den aanleg van een nieuw dorp, dat wel spoedig groot moest worden op een zoo rijk en uitnemend gelegen terrein. Waar zou dat dorp komen: op den berg, in de vlakte, aan deze of wel aan gene zijde van den stroom? De juiste kennis der plaatsing was goud waard, want het zou zaak zijn daar ook zelfs maar enkele strooken gronds magtig te worden. Ook die plannen mislukten, en 't scheen wel alsof het juist de toeleg van den sluwen jonkman was om hen in het blinde te doen rondtasten. Want boven op den heuvel prijkte het sierlijke houten woonhuis, maar de hutten der arbeiders, die voortdurend in aantal toenamen, werden in de vlakte opgeslagen. Het waren maar houten geraamten die de arbeiders stelden, en welke zij aanvulden met den leemachtigen grond van de naburige poelen en moerassen. Spotternij moest toen de ergernis verbergen, en de Poel-stad was de scheldnaam, waarmeê de nieuwe kolonie door hen werd gedoopt. Maar ook dat wapen bleek magteloos, want gewillig aanvaardden de bewoners dien naam en nog heden ten dage blijven zij dien behouden.
Joël Burns was er echter de man niet naar om zich door al dat magteloos geijver in zijne oude woonplaats te laten ontmoedigen. Daarenboven, hij was een te gelukkig man in zijne nieuwe woning, dan dat hij zelfs lust zou hebben zich om iets anders te bekommeren dan wat de volvoering zijner oude, en de voortdurende beraming van nieuwe plannen aanging. Toch mogt hij zich nog in eene andere bron van levensvreugd in zijne nieuwe woonplaats verheugen, dan alleen in de uitbreiding van zijne grootsche ontwerpen. Want in dat blokhuis, hetwelk hij met groote zorg had opgetrokken, en waaraan hij eene sierlijkheid en eene geriefelijkheid had bijgezet waarover de mannen van Sudbury verbaasd hadden gestaan, daar troonde welhaast Ellen Bellows als meesteresse. Hoe blijde had deze den eens helaas! zoo goed klinkenden naam verwisseld met dien welke nu in de geheele buurt voortdurend op aller tongen was, maar waaraan afgunst en nijd ook altijd dien van vondeling verbonden. Het aangenomen kind van weleer, was nu in waarheid de zoon de huizes geworden. En eigen kracht, eigen
| |
| |
overleg, hadden hem in staat gesteld aan de nagedachtenis van zijne pleegouders eene hulde te brengen, grooter dan zij die ooit hadden kunnen wenschen, en rijker in zegen voor hem zelven, dan hij ooit had mogen hopen. Had de arme weduwe haar kind zoo mogen aanschouwen! Maar was niet haar droeve dood de losprijs geweest waardoor die zoon was vrijgekocht van de ellende en armoede, die hem juist door het langer kommervol leven zijner moeder bedreigden!
Zoo was Joël Burns dan een gelukkig man geworden. Jaren lang had hij gedroomd van de heerlijkheid die den bezitter van die kostbare streek gronds eens wachtte, en daar stond hij nu zelf als heer en meester op dien grond, en de blijde teekenen van toenemende welvaart rondom hem bewezen voldingend, dat zijne voorspellingen juist geweest waren. Hoe dikwijls had hij zich in stilte vermeid in de zalige gedachte, eens Ellen Bellows de eereplaats in zijne eigene woning te kunnen aanbieden en haar als deelgenoote van zijnen arbeid naast zich te mogen zien, en daar zat zij in de door zijne eigene hand opgetrokken huizing, terwijl de kleine Sara eene vrolijkheid aan den gelukkigen kring bijzette, die alle rimpels van zijn door vele beslommeringen altijd gefronst voorhoofd effende. Wat verlangde hij meer?
Maar Joël Burns zou geen type van zijn volk geweest zijn, zoo het gevoel van voldaanheid ooit bij hem had kunnen post vatten. Vrouw en kind, hoe hij hen liefhad, hoe hij bij hen alleen ontspanning van den arbeid mogt vinden! Maar die arbeid stond bij hem toch nog hooger. Voort, voort moest hij. Rust kende hij niet. Altijd nieuwe plannen van uitbreiding van de reeds zoo snel in bevolking en welvaart toenemende bezitting, vervulden geheel zijne ziel. Hooger genot dan rijke uitkomst van eigene ondernemingen, dan een volkomen slagen der zelf ontworpen plannen, meende hij dat voor hem niet bestond. Toch zou hij eens van die dwaling op treurige wijze genezen worden. Twaalf jaren later, twaalf jaren, waarin de eens zoo eenzame plek van het blokhuis in de woelige markt van de aanzienlijke stad Burnsville veranderd was, en de Poelstad rang had verkregen onder de groote fabriekdistricten van het land, twaalf jaren waarin de rijke Joël Burns tot een man van magt en invloed in de geheele streek was geklommen en een ieder hem met achting en eerbied noemde, die twaalf jaren later stond de man, die meende het toppunt van menschelijk
| |
| |
geluk bereikt te hebben omdat hij rijk was en aanzienlijk en magtig, in vertwijfeling aan het sterfbed zijner vrouw. Wat baatten hem nu die schatten? Wel werden geene belooningen hoog genoeg geacht om de beroemdste geneesheeren van heinde en verre naar het ziekbed zijner vrouw te brengen, en geene middelen die de kunst bezit werden gespaard om de vreeselijke ziekte te bestrijden die hem eensklaps met zulk een ontzettend verlies bedreigde, maar menschelijke magt bukte voor Hooger wil. Weldra zou Joël Burns ten tweeden male aan een sterfbed staan waarop hij meende dat hem alles ontnomen zou worden wat hij op de wereld lief en dierbaar had, want toen dat offer van hem geëischt stond te worden, toen eerst erkende hij. dat niet een breede pachtrol en overladen geldkist alvermogend zijn, en ook de innerlijke begeerten der ziele kunnen bevredigen. Ook nu zou dat ziekbed sterfbed worden. Maar eer de kranke de oogen sloot vermogt zij nog zoo vele krachten bijeen te garen, dat zij den verslagen echtvriend de woorden kon toeroepen: ‘wij hebben niet wèl geleefd!’ En Joël stond met eene weeze aan haar leger.
Niet wèl geleefd! Die woorden bragten een omkeer in zijn binnenste voort. De begoocheling van jaren lang was eensklaps verdwenen, en het licht van een beter leven was voor hem opgegaan. Nog eens zou hij worden beproefd, toen de besmettelijke krankte ook zijn eenig kind met den dood bedreigde. Maar reeds stond een ander man aan haar ziekbed dan de eens bijna wanhopige echtgenoot aan dat zijner vrouw, en een nieuw leven werd door hem aangevangen, toen hij weemoedig juichend de wankelende schreden der herstelde dochter weer naar het stille huisvertrek mogt leiden.
Twaalf jaren dus waren voldoende geweest om de eens zoo woeste streek te herscheppen in een' bloeijend en welvarend oord. Wie verklaart het geheim van zulk eene omtoovering? Niet enkel in de kracht van den nieuwen bodem, veel meer in de kracht van den meester berustte dat geheim. Wat al jaren had Joël den woesten grond opgenomen met het zoo scherpe oog van den man, die aan de ontwikkeling van dien bodem zijn geheele leven wilde toewijden, alle kansen wikkende en wegende die hier voordeelen, ginds weer nadeelen deden vooruitzien. Waar moest het eerst ruimte gemaakt worden in het nog zoo ondoordringbare bosch om de eerste vestiging van de arbeiders te begunstigen, en tot welk doel moesten de
| |
| |
gevallen stammen dadelijk worden aangewend? Hoe vooral moest de toegang tot de geheele bezitting geopend worden, opdat nieuwe werkkrachten de nieuwe werkplaats gemakkelijk konden naderen en de overtollige producten vervoerd worden? Zou het bezwaarlijk vallen den bloot gekomen grond te bearbeiden en te bebouwen, en welke middelen zouden daarvoor strikt noodzakelijk, ja onontbeerlijk zijn? Want met geringe geldelijke krachten moest het groote werk worden aangevangen, en later de bodem zelf de nieuwe middelen verschaffen voor de verdere ontginning. De waterkracht was blijkbaar zeer groot, maar hoe die het best te leiden, zòò dat de kracht niet verminderde en vele werktuigen tegelijk in beweging brengen kon? Dan de meest geschikte plaats om de eerst aan te leggen buurtschap, waarvan men later een dorp, misschien wel een stad mogt verwachten, te vestigen. De eischen der gezondheid van de nieuwe bevolking moesten bij die keuze bijna voorzitten, en er moest tevens gezorgd worden dat de werkman in de onmiddellijke nabijheid woonde waar de werkplaatsen zouden opgeslagen worden, daar waar ze de meeste ruimte zouden vinden en dus het meeste uitbreiding zouden kunnen erlangen. Maar vooral, welke zouden wel de geldelijke krachten zijn, onmisbaar voor een begin, en bleven die wel binnen de grenzen die het eigen bespaard vermogen gebiedend aan den ontwerper stelde? Er was meer dan gewone kennis noodig voor zulk een onderzoek, meer dan gewone schranderheid om alle kansen te meten, maar vooral, meer dan gewone moed en wilskracht om voor de aanvaarding van zulk een arbeid, met zoo weinig middelen, niet terug te deinzen.
Maar jong en vruchtbaar als de bodem der nieuwe wereld is, zoo jong en vruchtbaar is ook het brein van den bewoner. Het ruime terrein dat hij bewoont, verruimt ook zijn blik. De grootsche natuur die hem omgeeft, maakt den Yankee ook grootsch in zijne plannen en ontwerpen. Hij is er van zijne jeugd af gewoon aan geraakt dat zijn speelmakker van de dorpsschool, weinige jaren later een duizend mijlen of wat verder heentrekt en te midden der eenzaamheid den doffen klank van bijl en houweel tegen den reusachtigen boomstam doet hooren, om zich een huis te bouwen op de plek waar nog niemand voor hem ooit den voet gezet heeft, maar waar hij juist daarom rijke oogsten van zijn arbeid wacht. Hij ziet alom nieuwe dorpen op die wijze ontstaan en tot steden aangroeijen, en 't
| |
| |
verwondert hem geenszins, dat hij telkenreize, wanneer hij de hem van vroeger bekende steden weder bezoekt, geheel nieuwe straten en wijken daaraan toegevoegd ziet. Waar een bergwater zich met kracht ontlast, daar verbaast het hem veel meer dien stroom ongebruikt te zien, dan de ruime gebouwen te ontwaren, waarin eene bloeijende nijverheid door die goedkoope kracht opkomt. Mislukt de onderneming hier, welnu, ginds is er ruimte en aanleiding in overvloed om weer van meet aan te beginnen; en in allen gevalle heeft de ervaring der mislukking hem meer geleerd dan voorspoed ooit vermogt. Maar ruimte van terrein vooral heeft hij noodig om vele medearbeiders te kunnen lokken, en ruimte van blik bij die medestanders, opdat zijn doel worde begrepen door hen die het met hem moeten volvoeren. Het kapitaal, waarmee de Yankee aanvangt, bestaat nog meer in hersen en in spier, dan in de klinkende munt die de Europeaan daarvoor onmisbaar acht.
Toen de eerste plannen van vestiging door Joël waren voltooid, en genoeg ruimte in het bosch was vrijgemaakt om den aanleg van een dorp mogelijk te maken, waren alle zijne pogingen daarop gerigt, bewoners te lokken naar zijne ontluikende kolonie. Het vroegere plan der naburige gemeenten om den landweg over de heuvelen zijner woonplaats te verleggen, was van voornemen tot uitvoering gekomen, en welhaast zou de gemeenschap met aanzienlijke dorpen alleen over zijne bezitting mogelijk zijn. Reeds was een postwagendienst opgerigt voor het verkeer over dien weg, en het nieuwe dorp gekozen als halt voor de reizigers om er hun nachtverblijf te houden. Gereedelijk werd door Joël aan de ondernemers de noodige grond afgestaan voor hunne getimmerten en bergplaatsen en stallen, maar alleen onder voorwaarde, dat aldaar tevens door hen een geriefelijk hotel werd opgerigt. Op het bekoorlijkste punt gelegen, lokte het menigeen uit tot langer verblijf, velen tot vestiging zelfs, vooral nu de telkens in aantal vermeerderende fabrieken, die alle op de onuitputtelijke beweegkracht van den bergstroom rekenden, een uitnemend middel aanboden voor mannen van fortuin, om aldaar ruime winsten te doen met hunne kapitalen. En Joël was te helder van blik, dan dat hij alles zelf zou willen ondernemen. Integendeel, hoe meer hij aan vreemden kon overlaten, hoe welkomer 't hem was; want niet alleen vermeed hij daardoor de zoo heillooze versnippering van krachten, welke menige goede zaak vernie- | |
| |
tigt, maar hij vermeerderde daardoor tevens het aantal der welvarende bewoners van zijn grond. Met onbekrompenheid werden door hem aan die vreemdelingen de terreinen afgestaan die zij voor hunne woning, of liever nog voor hunne werkplaats, noodig hadden; en met even groote angstvalligheid vermeed hij daarentegen den verkoop van ook maar een enkele duimbreed gronds aan de zoogenaamde landspeculanten, die vooral in Noord-Amerika zulk een groote rol spelen, opdat toch niemand
de minste moeijelijkheid zou ondervinden in zijn voornemen, om zich in de nieuwe kolonie neder te zetten. De groote winkel, ruim voorzien met de meest veelsoortige voorwerpen van allerlei aard, was spoedig door hemzelven opgerigt, maar ook weldra weder aan ondernemende mannen van eenig kapitaal overgedaan, opdat de daarin door hem belegde penningen weer aangewend konden worden voor de oprigting van andere nieuwe bedrijven, door wier gereeden verkoop hij weer nieuwe inwoners om zich heen schaarde. Hechte en geriefelijke woningen werden door hem gebouwd op die punten waar hij zijne nieuwe plaats vooral wilde uitbreiden, en ze waren een uitnemend lokaas voor hen, die de opkomende buurtschap bij voorkeur tot hunne woonplaats uitkozen. Reeds lang wees de spitse kertoren in de verte de plaats aan, waar zooveel moed en ijver woonden; en welhaast was Burnsville eene welvarende stad, en leverde een behoorlijk uitzigt op de in de vlakte gelegene Poelstad, waar tal van schoorsteenen en fabriekgebouwen een bewijs gaven van de groote bedrijvigheid der vele en nijvere ingezetenen. Nog weinige jaren later, en de ijzeren spoorwegarmen hadden de beide steden mede getrokken binnen den kring van al wat er bedrijvigs leeft en werkt in de nieuwe wereld. En kerk noch school of hospitaal, zoo min als museum, bibliotheek of schouwburg ontbraken aldaar, even als ze in overvloed zelfs in de andere steden der Staten van Noord-Amerika den vreemdeling verbazen door hun rijkdom en hun aantal.
Dat was de voltooijing van het werk, door den twee en twintigjarigen jongeling beraamd en, eens aangevangen, met zeldzamen ijver en groote kennis voortgezet. Sedert jaren is hij ten grave gedaald, maar zijn naam leeft voort in de stad door hem gevestigd. En Amerika mag roem dragen op den eenvoudigen burger, die zoo groote dingen heeft tot stand gebragt.
| |
| |
A simple story, simply told, noemde ik voor bijna drie jaren den handelsroman van Richard B. Kimball, waarmede ik toen ons publiek in kennis wenschte te brengen, en voorzeker hebben velen reeds bespeurd dat deze geheele schets geen ander doel heeft, dan om een nieuwen roman van dien begaafden schrijver aan te bevelen. ‘Het verborgen leven van Wallstreet’ - zoo luidt de titel van de vertaling van den handelsroman - heeft hier te lande sympathie gevonden; naar mijn oordeel verdient ook ‘Was he successful?’ dat gunstig onthaal en eene vertaling. Intusschen heb ik mij niet vermeten meer dan eene enkele episode uit dat laatste werk over te nemen, en wel eene episode die eigenlijk maar een zeer klein onderdeel van het geheel uitmaakt, ja die zeer gevoegelijk zelfs uit het oorspronkelijke zou kunnen geligt worden zonder dat het den loop en de ontwikkeling van het verhaal, waarvan een geheel ander persoon dan Joël de held is en aan wien het dan ook zijn titel ontleent, zou schaden. Maar toen een schrander vriend mij op dat enkele gedeelte opmerkzaam maakte, besloot ik te gereeder eene schets dáárvan alleen te beproeven, omdat ik dan mijn doel bereikte door het boek bij ons publiek aan te bevelen, zonder er de belangstelling voor weg te nemen door, zoo als gewoonlijk, den geheelen loop en de ontknooping van het verhaal daarin te vlechten. Door mij is nu juist het eigenlijke verhaal geheel onaangeroerd gelaten en de pointe van den roman blijft een raadsel voor mijn lezer.
De reden waarom ik juist dit klein gedeelte van het boekske tot onderwerp mijner schets koos, zal, hoop ik, niemand vreemd voorkomen. Ik achtte dit, naar mijn inzien zoo aanschouwelijk verhaal van de wording eener geheel nieuwe stad, een gepast onderwerp, nu in ons land wel geene nieuwe steden alom verrijzen en de nog duizende bunders woesten grond eensklaps in welige akkers omtooveren, maar nu toch ook daarover een geest van vernieuwing waait. Onze steden, door het voorgeslacht ter beveiliging van have en goed omgord met hooge muren en diepe grachten, ten koste van alle licht en lucht en ruimte en vrolijkheid, en bebouwd met hemelhooge huizen, torens ter bewoning ingerigt, tot besparing van enkele ellen gronds, ze verliezen meer en meer hun kerkeraanzien. De behoefte aan helderen zonneschijn en vrije beweging, door het
| |
| |
voorgeslacht naauwelijks gekend, of ten volle bevredigd in de onmiddellijke nabijheid der woonplaats, in de vochtige verblijven, welke nu nog als eene ware bespotting der hygiënetheoriën onzer dagen rondom de Hollandsche steden gevonden worden, ze doet zich eindelijk ook bij ons gelden. De hooge wallen worden omgehouwen, en boom en plant prijken nu op den tot sierlijk wandelpad geslechten muur, terwijl bloem en struik thans geuren, waar vroeger alleen het kale gras op de verschansingen verdorde. Gedenkteekenen van eene gansch en al van de onze verschillende wijze van oorlogen, noemt reeds menig deskundige de vestingen, en de moker is al opgeheven om de ijzeren ringen te verbrijzelen, waarin nog zoo menige stad onzes lands zich beklemd gevoelt, met al den heilloozen nasleep dien zulk een defensiewezen voor de welvaart en de levensvreugde der bewoners heeft. Reeds staat de eeuwenheugende fiscus verdreven te worden van de poorten en toegangen der gemeenten en vrije beweging aan handel en nijverheid te gunnen ook binnen de palen des lands, welke die, vreemde tegenstelling, tot nu toe alleen buiten aan de grenzen genoten. En daarmede zijn dan ook alle slagboomen weggevallen welke eene flinke verbreeding en vergrooting en verfrissching onzer sombere en doffe steden tot dus ver beletten, en gebrek alleen aan eigen kracht zal de oude stad nog langer het oude aanzien doen behouden. Bouwen wij alzoo geene steden en ontginnen wij nog maar weinig woeste terreinen, toch gaat ook over ons de geest der vernieuwing.
En daarvoor hebben ook wij kracht en opgewektheid noodig, maar kennis en onderneminsgeest nog meer. Want allerlei banden van socialen aard belemmeren ons nog in onze bewegingen, en naar het genot van de vrije willekeur, waarin de Yankee bij zijn pioniersleven juicht en waardoor hij zoo veel te sneller grootsche dingen tot stand brengt, mogen wij niet hunkeren zelfs. Maar onze taak is ook zooveel kleiner. Wij moeten maar voortzetten en uitbreiden, terwijl hij van meet aan moet beginnen. Toch zou men bijna het tegendeel onderstellen, wanneer men ziet hoe langzaam zelfs die voortgang bij ons is. Sedert jaren hebben wij in het buitenland geheel nieuwe streken zien opkomen, steden en dorpen als zien verdubbelen, verfraaijingen mogen bewonderen in stad en land en aldaar nieuwe woningen om hunne heerlijkheid en geriefelijkheid benijden bijna, zonder dat wij, terugkeerende, toch iets anders deden, dan verlangend uit- | |
| |
zien naar een ander dan wijzelven die ook ons land zoo zou vernieuwen en verfraaijen. 't Is zoo, lang heeft ons de kracht ontbroken waarin die landen sedert jaren mogten roemen, de tooverkracht van den stoom, die geheele landstreken, waarover hij in snelle vaart heenblaast, als bezielt met een nieuw leven; waardoor dorpen verrijzen op de verafgelegen halte in het midden der vroegere heidevlakte, en steden op breede schaal hare straten uitstrekken naar de eenvoudige spoorstaven die buiten de gemeente gelegd zijn. Maar thans is onze regering ijverig in de weer om althans de hoofdplaatsen aan elkander te verbinden en een net over geheel het land te spreiden, met mazen echter zoo wijd, dat bijna nog alles te doen overblijft voor de bijzondere nijverheid. Wie nu nog jaren afgezonderd zal blijven wonen in die vele streken van ons vaderland, alwaar de onbegaanbare weg gedurende den ganschen winter den ingezetene afsluit van alle verkeer met zijne landgenooten, waar de welvaart dus verhinderd wordt te naderen, hoe rijke elementen hij er ook zou vinden
ter ontwikkeling, waarlijk, den zoodanige ontbreekt het aan lust om verder te komen dan vroegere geslachten, en aan moed om evenveel te doen als zijne tijdgegenooten. Zoolang de zegen eener verbeterde gemeenschap der menschen onderling niet wordt gewaardeerd, en zoolang in de bevrediging van de behoeften van den een door den arbeid van den ander niet de prikkel tot ontwikkeling, tot rijker productie en dus tot meer welvaart wordt erkend, zoolang zullen alle middelen tot verhooging van den bloei des lands, door de regering aangewend, nutteloos blijven. Want alleen de ingezetene zelf kan zijn land groot maken; zelfs de regering kan alleen helpen en steunen, maar zelden voorgaan.
Op vele plaatsen des lands ontwaakt echter dat bewustzijn. Nieuwe wegen worden door vele gemeenten en gewesten gebaand en spoorlijnen door ingezetenen gelegd ter bevordering van hun verkeer met den nabuur, hoe moeijelijk 't hun ook valle de millioenen bijeen te verzamelen die de regering zoo gemakkelijk kan verkrijgen. Wat Twenthe in deze dagen juist loffelijks op dat gebied tot stand gebragt heeft, zij een voorbeeld, beschamend des noods, aanmoedigend nog liever, voor andere nog geïsoleerde streken des lands. En Nijmegen, de grensstad, stiefmoederlijk door den officiëlen spoorwegontwerper bedeeld, toone anderen hoe eigen hulp nog niet de minst krachtige is. Reeds heeft dat voorbeeld wonderen gewekt, het heden
| |
| |
bij het verleden vergelijkende, en de toekomst boezemt vertrouwen in. De tegenwerking van den burger, eigen belang tot oneerlijkheid drijvende, wordt gelukkig al zeldzamer en zeldzamer waar het den afstand geldt van terreinen ten behoeve der nieuwe wegen van ontwikkeling, en veeleer medewerking, belangeloos en ongevergd dikwijls, steunt thans den aanleg. De oude angstkreten dat het vurig monster de grenzen der gemeente zou binnenstoomen, worden niet langer gehoord, ja zelfs de gedachte daaraan, wil men nu, als een oude zonde, liefst vergeten. En 't zou waarlijk geene welkome zaak voor velen zijn, wanneer men nu nog eens de oude rapporten uit de eerste dagen der spoorwegbeweging hier te lande liet klappen en de vrees oprakelde die toen enkele besturen voor die nieuwe kracht beving, en dat wel van aanzienlijke gemeenten, ditmaal echter niet van de hoofdstad des rijks, zoo als de Amsterdammer door de gewoonte der laatste tijden bijna zou moeten onderstellen dat de landgenoot dadelijk zal gissen, of misschien maar boutweg als een feit proclameren.
Bouw nieuwe steden in nieuwe streken, roept de Yankee ons welligt overmoedig toe. Tal van woeste gronden ligt nog binnen uwe landpalen, en tal van behoeftigen hunkeren nog naar arbeid in uwe groote steden vooral, alwaar de arme bij duizenden te tellen blijft. Maar dan kent hij de beletselen niet die in de oude wereld zulke werken bemoeijelijken, noch de weinige kracht en kennis die in den arme der steden huist. De Yankee trekt van heinde en ver de wakkere arbeiders, die bij hem alleen die vrije terreinen en dien weligen bodem kunnen vinden, waarop luttel gelds en veel arbeids wonderen doen. Maar juist het vertrek van die wakkeren is een nieuw verlies voor de oude wereld, want minder productie, die andere term voor meer armoede, is daarvan het onvermijdelijk gevolg. Alleen de man van vermogen vermag in Europa woesten grond te koopen, maar het hoofdelement van de snelle ontwikkeling van dien bodem, eigen arbeid van den eigen meester, de kracht van den Amerikaan, wordt daardoor onmogelijk.
Blijven wij bij de taak die ons is opgelegd, beperken wij ons tot het werk dat ons mogelijk is, nog zoo veel blijft daar te verrigten. Lokken wij als Joël den vreemdeling van heinde en verre naar ruimere en frisschere steden, waar de vereeniging van velen de welvaart van allen bevordert. Laten wij ze uitzetten de grenzen dier steden, en sierlijke en gerïefelijke wo- | |
| |
ningen, ingerigt naar onze zeden en onze gewoonten, ter beschikking stellen van hen, die als burgers der gemeente in de lusten en de lasten der oudere ingezetenen willen deelen. Hun invloed zal de eerste vergrooten, de laatste verkleinen, waarlijk, geene onverschillige zaak in onze nog meestal sombere en doodsche en daarenboven zwaar belaste gemeenten. Wat het bekoorlijke en telken jare als vernieuwde Arnhem eene ruime bron van welvaart voor de ingezetenen geopend heeft door den smaakvollen aanleg der nieuwe stad en het ruime aanbod van vrolijke en vriendelijke woningen, is voor niemand een geheim meer. Toch blijft de navolging van dat voorbeeld, hoe vreemd ook, nog schaarsch. 's Gravenhage en Utrecht echter houden loffelijk met Gelderlands hoofdstad gelijken tred, en een Rotterdam heeft in weinige jaren geheel nieuwe wijken aan zijne oude stad toegevoegd, die blijkbaar leven en tieren van de vruchten van steeds toenemenden handel en uitgebreider scheepvaart, want al die nieuwe woningen dringen zich naar den breeden en woeligen Maasstroom, de akker waarop de burgers werken en die hun ruim en rijk voedsel verschaft.
Alleen de hoofdstad des rijks bleef bij die beweging nog achterlijk. Zonderling feit, te meer bevreemdend, nu ook daar de toekomst helderder wordt sedert eindelijk de spade in den grond gestoken is, die met de nieuwe wateren ook nieuwe bronnen van bestaan in de stad belooft te voeren. Toch is de behoefte aan uitbreiding van grenzen en vermeerdering van woningen aldaar, grooter dan elders. De rijke, neen de bemiddelde, ja de weinig gegoede zelfs ontvlugt die stad des zomers en brengt elders de vruchten van zijn arbeid, omdat allen hijgen naar frisscher en vrijer lucht dan hem daar gegund wordt. De kleine burger lijdt onder die toenemende ontvolking door kleiner vertier, en allen gaan gebukt onder de schromelijke opeenhooping der arme ingezetenen, die hun ligchamelijk en zedelijk nadeel toebrengt. Vanwaar die stilstand op de plaats alwaar de kapitalen toch overvloedig zijn en juist die algemeene zucht in den lande tot vergrooting der eigene gemeente en verfraaijing der eigene woning, zoo gemakkelijk zouden kunnen bevredigen?
De man van vermogen, 't is zoo, hij kan er nog naar welgevallen eene keuze doen in de weidsche huizingen die een welvarender voorgeslacht aldaar vaak met eene pracht en een overdaad heeft uitgedost, waaruit voldingend blijkt, welke rijke
| |
| |
vruchten de aloude hoofdtakken van ons volksbestaan toenmaals afwierpen, en hij kan met onbekrompen hand de - toch altijd oude - woning in hechten staat houden, maar niet alzoo de minder gegoede. Terwijl die talrijke klasse er in aantal toeneemt, blijft dat der woningen onveranderd. Toch moet ook hij gehuisvest worden, en met minder ruimte, zij 't dan ook dikwijls ten koste van meer geld en altijd ten koste van zijne gezondheid en een deel van zijn reeds niet zoo overvloedig levensgenot, leert hij zich tevreden stellen. De arbeider, wiens loon al zeer zelden de enge perken van het onmisbare overschrijdt ja niet eens altijd bereikt, hij moet met zijne lotgenooten deelen wat er van ruimte voor hem rest. In kleine woningen, slecht van bouw en gebrekkig van inrigting, ongunstig gelegen en verstoken van licht en lucht, vindt hij meer berging dan woning, en zedelijk zoowel als ligchamelijk wordt hij het slagtoffer dier opeenstapeling. Voor hem echter waakt gelukkig in de laatste tijden de rijkere stadgenoot. Immers waar maar bouwvallen tot billijken prijs te koop zijn, daar is de loffelijke vereeniging van welgezinden en zijn mannen, even ruim van hart als van middelen, tot begeerig toe om ze meester te worden en in ruime en geriefelijke woningen voor den arbeider te herscheppen. Niet genoeg kunnen zulke handelingen geprezen en ondersteund worden. Maar de talrijke middelklasse blijft uitzien naar betere huisvesting, en alleen in eene uitbreiding der grenzen van de oude stad kan hij bevrediging van zijne billijke wenschen verwachten. Een wakker burger der hoofdstad, aan wiens ondernemingsgeest Amsterdam reeds een gebouw te danken heeft dat door landgenoot en vreemdeling als om strijd bewonderd en geprezen wordt en waarheen duizenden van alle zijden heenstroomen, wanneer het zijne glazen gewelven vult met de keur van bloem en plant of met de veelsoortigste en verrassendste producten van in- en uitheemsche volksvlijt, - tot niet gering voordeel waarlijk aller
ingezetenen, - wil de grenspalen der oude stad verder plaatsen, maar krachtige medewerking ontbreekt hem. Toch beginnen zijne plannen uitvoering te erlangen. Anderen volgen zijn voorbeeld, en gelukkig belooft de tijd eindelijk niet ver af te zijn, wanneer de thans gehoorde grieve tegen de hoofdstad niet meer zal kunnen uitgesproken worden. Men begint te erkennen, dat het waar belang van Amsterdam dringend ruimer aanbouw van geriefelijke en aan- | |
| |
gename woningen eischt, opdat niet langer gebrek aan geschikte huisvesting menigeen belet zich aldaar neer te zetten. Elke groote stad, met al het opmerkelijke dat zij bezit, heeft door hare levendigheid en voortdurende afwisseling iets aanlokkelijks voor den man van fortuin niet alleen, maar voor een ieder die op beschaving en kunst en wetenschap prijs stelt, en die in het verkeer met mannen van velerlei rigting nieuwe levenskracht en nieuw voedsel voor zijnen geest wil zoeken. Uitspanningen, die meer dan enkel zinnelijk genot bevredigen, alleen de groote stad vermag ze in zoo veelsoortige verscheidenheid aan te bieden en gedurig te vernieuwen, dat ze voortdurend boeijen en nooit verzadigen. Maar overvloedig zij dan ook de gelegenheid voor een ieder die wil deelen in al die voorregten en die door die stad als burger wil opgenomen worden, om zich aldaar neder te zetten. Een nieuwe stad lokke den nieuwen burger, die nieuwe welvaart in de oude veste aanbrengt. En terwijl hij, door zijn deel te dragen in de algemeene lasten, den druk van een ieder verligt, vermeerdert hij den voorspoed van alle nijveren en neringdoenden in ruime mate. Nieuw bloed wekt nieuwe kracht, en nieuwe bronnen van bestaan worden daar geopend, waar levenslust en opgewektheid hoofd en hand tot wakkeren arbeid bezielen.
Joël Burns werkte op ruimer terrein dan wij Nederlanders werken kunnen. Maar voor een ieder die werken wil, op welk terrein ook, is kennis en kracht noodig, lust en opgewektheid. En die bezat hij in ruime mate. De fabel verhaalt ons dat verdienste en rijkdom elkander eens tegenkwamen en beiden verwonderd uitriepen: ‘Welk eene zonderlinge ontmoeting; wie zou ons toch te zamengebragt hebben?’ waarop het toeval, 't welk dat gesprek beluisterd had, zegevierend antwoordde: ‘Ik!’ Die fabel is blijkbaar niet van Yankeevinding; althans onze Joël is eene krachtige ontkenning van de juistheid dier leer. Fortuin en verdienste waren bij hem één. Wie dat met hem erkent en wie daarnaar werkt, hij heeft zijne toekomst in zijn magt. Kimball's ‘Was he successful?’ geeft daarvan een nog krachtiger voorbeeld in den eigenlijken held van het verhaal, maar een scherp geteekend tafereel tevens van den ongelukkige, wiens fortuin zijn alles is. Mogt ik ook daarvoor den kring der lezers van dit boek vergroot hebben.
P.N. Muller. |
|