De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis.Ik beaam ten volle wat Guizot eens gezegd heeft, dat de historie op haar tegenwoordige hoogte het meest gebaat wordt door goede monographiën. Voor en aleer menige bijzonderheid in een juister daglicht geplaatst is, valt er niet te denken aan een overzicht van den geheelen loop der geschiedenis, dat in allen deele bevredigen kan. Daarom liever onze krachten besteed aan het ophelderen van bijzonderheden, dan verspild aan het leveren van algemeene beschouwingen, die slechts gedeeltelijk juist zijn. Niet aan het gebouw begonnen eer de bouwstof bijeen en gereed is. Ik wensch mijne instemming met dit gezegde van Guizot duidelijk uit te spreken, omdat ik, voor eens, in strijd daarmeê ga handelen. Ik ga trachten in groote trekken een karakteristiek onzer staatkundige geschiedenis in haar verschillende tijdperken te geven. Het zijn algemeene beschouwingen, waarmeê ik den lezer ga bezig houden. Ik wil het echter niet ontveinzen, dat ik zelf aan deze niet de zekerheid toeken, die aan de uitkomst van het nauwkeurig onderzoek eener bepaalde gebeurtenis eigen is. Algemeene beschouwingen zijn, juist omdat daarbij zoo veel bijzonderheden over het hoofd worden gezien, noodzakelijk onnauwkeurig en slechts betrekkelijk waar. Doch dat is de eigenaardige fout van alle abstracties, en toch erkennen allen, dat deze haar nut hebben. En het is ook goed, dat wij somwijlen van de tallooze bijzonderheden, waarmeê wij ons doorgaans bezig houden, onze aandacht | |
[pagina 246]
| |
voor een poos aftrekken en haar laten rusten op de beeltenis van het geheel, zoo als ons deze, ten gevolge van het onderzoeken der bijzonderheden, blijvend voor den geest staat. Het aanschouwen van het geheel wekt ons dan allicht op tot vernieuwde navorsching van die gedeelten, die nog minder juist bekend zijn, en bepaalt ons vooral bij die onderwerpen, die tot de kennis van het algemeen van meer dan gewoon belang blijken te zijn. Zietdaar het oogpunt, waaruit ik het volgende zelf beschouw en door den lezer beschouwd wil hebben.
Er zijn volken, die zich door alle eeuwen heen in hun staatkundige ontwikkeling gelijk zijn gebleven, die sedert de vroegste tijden onveranderlijk hetzelfde doel hebben nagejaagd, nu eens langs den rechten weg, dan weêr, indien overmacht hun dezen versperde, voor een poos langs omwegen, maar altijd in dezelfde richting. Hun geschiedenis draagt dan ook in ieder tijdvak hetzelfde karakter, naar de eigenaardigheid der tijden gewijzigd, maar niet meer dan gewijzigd, in den grondtrek steeds onveranderd. Neemt Engeland of Frankrijk ten voorbeeld. Van de wording dier rijken af vertoont ons hun geschiedenis een gelijkvormig, onafgebroken geheel. In dezelfde richting beweegt zij zich gestadig voort naar een doel, dat van den beginne af is aangewezen. De kiem, die zich reeds bij het ontstaan van den staat laat onderkennen, ontwikkelt zich in den loop der eeuwen tot den hoogen stam, dien wij voor ons zien, en die zijn vollen wasdom nog niet heeft bereikt, maar voor onze oogen blijft voortgroeien, met behoud zijner oorspronkelijke eigenaardigheid. In Frankrijk zien wij te midden der regeringloosheid van de eerste middeneeuwen de oppermacht der kroon zich langzaam vormen. Nog is de kring, waarbinnen die macht bepaald wordt, van geringen omvang, maar gestadig zet hij zich uit, en naarmate hij zich uitbreidt verhoogt zich tevens de koninklijke macht boven die der vasallen, waaraan zij oorspronkelijk gelijk is geweest. De geheele geschiedenis van Frankrijk vertoont ons dit tweeledig streven, naar uitzetting der grenzen van het rijk en naar versterking der oppermacht van den vorst, ten behoeve der maatschappelijke gelijkheid van de onderdanen. Voor een poos moge dit streven schijnbaar ophouden, een andere richting schijnbaar de overhand nemen: | |
[pagina 247]
| |
weldra houdt die storing op, en de geschiedenis vervolgt haar ouden loop in het oude spoor. Zelfs de bloedige omwenteling der vorige eeuw, die met het verledene voor goed dacht te breken en een nieuwe toekomst in te gaan, is onbewust op den ouden weg teruggekeerd, en heeft, in het politieke, tot niets geleid dan tot veroveringsoorlogen, tot versterking van het monarchaal gezag ten koste der hoogere standen en tot gelijkstelling van alle burgers voor de wet. In de Engelsche geschiedenis is de zucht tot uitbreiding der vrijheden en rechten des volks het leidende beginsel. De opvolgers van Willem den Veroveraar behoefden hun opperheerschappij niet boven de macht van groote leenmannen te verheffen, of het volk te beschermen tegen de onderdrukking van overmoedige edellieden, evenmin als zij de grenzen van hun gebied gedurig hadden uit te zetten. Die grenzen waren door de zee aangewezen en zonder inspanning te bereiken. En de macht des konings ging die van alle andere grooten onvergelijkelijk te boven. De heerschappij der kroon was de eenige, die voor kleinen zoowel als voor grooten gevaarlijk kon worden. Daartegen spanden dan ook de baronnen samen, en riepen zij den bijstand der burgerijen in. Hun tegenstand aan de heerschzucht des konings geboden riep al vroeg het parlement in het leven, dat tot tegenwicht der alleenheersching dienen moest. In het opwegen van die twee staatsmachten tegen elkander, in beider streven om op elkander het overwicht te behalen, en in de nooit rustende pogingen om het verbroken evenwicht weêr te herstellen ten waarborg van de burgerlijke vrijheid, vinden wij het eigenaardig karakter, waardoor zich de Engelsche geschiedenis van die van alle andere staten onderscheidt. In beide, in de Engelsche en in de Fransche geschiedenis, zien wij dus een bestendigen vooruitgang in dezelfde richting, een gedurig naderen tot een lang te voren bepaald doel. Alle groote gebeurtenissen zijn, als schakels in den keten, niet alleen op zich zelf maar ook door hun onderlingen samenhang merkwaardig. Aan een en dezelfde taak hebben alle groote staatslieden voortgewerkt. De gevolgen van hetgeen zij gewrocht hebben duren nog heden ten dage. Hoe zeker is derhalve het oordeel over het drijven der partijen, over het ijveren der staatsdienaars. Hebben zij zich bewogen in de richting, waarin de natie zich voortbeweegt? Of hebben zij getracht den loop der gebeurtenissen tegen te houden en af te leiden? Ziet- | |
[pagina 248]
| |
daar den maatstaf, waarmeê wij hun verdiensten meten. Want de staatsman, die de natie wil leiden buiten het spoor, waarin zij uit eigen aandrift voortgaat, overschat zijn vermogen, en verspilt zijn krachten niet ten goede maar ten nadeele van zijn volk. Zoowel de Stuarts, die de rechten van het parlement verkortten, als het lange parlement, dat zich van het tegenwicht der kroon wilde ontslaan, hebben zich vergrepen aan de belangen en aan de begeerten van het Engelsche volk. De adel en de derde stand van Frankrijk, die op verschillende tijden de macht der kroon binnen al te enge grenzen wilden terugdringen, hebben zich niet minder tegen den geest der natie bezondigd, dan de koningen, die uit lauwheid of uit zelfzucht verzuimden het volk tegen de grooten te beschermen, en tegen de vreemden den ouden wapenroem van Gallen en Franken te handhaven. De geschiedenis leert hoe zulke vergrijpen te allen tijde door het volk gewraakt, en door de gevolgen gestraft zijn.
Draagt de geschiedenis van ons volk een even kenbaar, een even blijvend karakter? Is ook zij van den aanvang tot op heden een doorloopend geheel, een aaneengeschakelde keten van gelijksoortige feiten? Het tegendeel is waar. Een ieder die onze staatkundige geschiedenis met eenige aandacht beschouwd heeft weet, dat zij zulk een bestendig karakter niet vertoont. Onze geschiedenis verdeelt zich in drie perioden, die door diepe kloven van elkander zijn gescheiden, en ieder een geheel op zich zelf vormen. De revolutie van de vorige eeuw heeft niet slechts de republikeinsche instellingen van voorheen vernietigd, maar tevens met de traditie der republiek volkomen gebroken. Voor niet éénen staat misschien is de groote omwenteling zoo radicaal geweest als voor dien der Vereenigde Nederlanden. Ik spreek niet van de sociale, maar van de politieke strekking dier omwenteling. In het maatschappelijke moge de revolutie in Frankrijk nog dieper hebben doorgetast; in het politieke heeft zij Frankrijk, vergeleken met Nederland, slechts oppervlakkig aangedaan. Tocqueville heeft bewezen, dat de staatsinrichting, zoo als die na de omwenteling voltrokken is, reeds onder de oude régime was aangevangen. Bij ons daarentegen is al het bestaande tot in zijn grondslagen vernietigd en door een geheel nieuw gebouw vervangen. En even radicaal was de omwenteling geweest, die twee eeu- | |
[pagina 249]
| |
wen vroeger de republiek te voorschijn had geroepen. Wel had men toen de staatsinstellingen der monarchie grootendeels behouden, maar men was ze van toen af juist in tegenovergestelden geest als vroeger gaan hervormen en ontwikkelen. Niet slechts den vreemden overheerscher had men afgezworen, maar tevens de politiek, tot nog toe door de landsheeren gevolgd. Na den opstand tegen Philips is het vooral de onafhankelijkheid van corporatiën en personen tegenover het algemeen bestuur, waarnaar men streeft. Vóór den opstand was de orde, de ondergeschiktheid van de deelen van den staat aan de centrale regering, het doel dat beoogd werd. Tot op dit keerpunt onzer geschiedenis heerschte - als ik het zoo eens mag uitdrukken - de middelpuntzoekende kracht; van toen af is de middelpuntvliedende kracht gaan heerschen, en zij is blijven heerschen tot op de groote revolutie der vorige eeuw, die ons, zoo als wij reeds opmerkten, weêr een nieuwe richting heeft opgedreven. Van deze drie perioden is ons de laatste door onze dagelijksche ervaring bekend. De middelste, de geschiedenis der republiek, hoewel in haar geheelen omvang niet zoo goed gekend als zij verdiende, is toch altijd minder verwaarloosd dan die van het eerste tijdvak, van het landsheerlijk bewind. Geen wonder: hetgeen ons het naast ligt, spreekt ons het duidelijkst toe. Bovendien het streven onzer republiek naar vrijheid boezemt ons, vrijheidlievende Nederlanders, meer sympathie in dan de zucht onzer vroegere vorsten naar centralisatie en ordelijk beheer. Aan die vrijheid, aan hun zelfregering, hadden onze voorouders het te danken, dat zij in Europa den voorrang verwierven, dien wij verloren hebben, maar waarop wij nog altijd trotsch zijn. Onder het beheer zijner vorsten zou Nederland niet licht zoo hoog zijn gestegen. Een enkele blik op Spanje, gelijk het geworden is onder het stelsel van regeren, dat ook voor ons land bestemd was, doet ons de republikeinsche vaderen zegenen, door wier moed en volharding zulk een lot van ons vaderland is afgewend. De republiek wekt dus onze sympathie; met haar roemrijke geschiedenis houden wij ons gaarne bezig; de tijd der monarchen daarentegen staat ons als een tijd van gelukkig ontkomen dwingelandij voor de verbeelding, en lokt ons tot geen nauwer kennismaking uit. Maar hoe roemrijk de geschiedenis van de republiek ook zijn mag, niets op de wereld is volmaakt; zelfs de zon heeft | |
[pagina 250]
| |
haar vlekken, die wel in den glans van haar licht verdwijnen, maar aan een gewapend oog toch niet ontgaan. Zou de vrijheid, die onze republiek zoo schitterend omstraalde, niet even eens haar gebreken hebben gehad? Helaas, zelfs voor een niet zeer scherpziend oog zijn deze maar al te zichtbaar. De vrijheid onzer republiek ging gepaard aan machteloosheid der regering; de zelfstandigheid der deelen van den staat leidde tot tweedracht, tot tegenwerking. Willekeur en revolutionair geweld moesten in hachelijke oogenblikken het pleit beslechten, bij gemis aan een erkend en geëerbiedigd gezag. De krachten, die, wel aangewend, jets groots hadden kunnen stichten, gingen niet zelden bij gebrek aan leiding nutteloos te loor, of keerden zich zelfs vijandig tegen elkander. Bij het beschouwen der lotgevallen onzer republiek hebben wij het gedurig te bejammeren, dat het vrije en wakkere volk van Nederland onder een zoo ondoelmatig ingericht en zoo machteloos bestuur geplaatst was. En dat was, wij moeten het erkennen, het gevolg van den opstand tegen den landsheer. De opstand heeft den regeringsvorm vernietigd, die door onze vorsten allengs was gevestigd, en die, op zich zelf doelmatig, met de vrijheid volkomen bestaanbaar zou geweest zijn. Wij hebben onze vrijheid zeker niet te duur gekocht, maar wij hebben ze toch duur betaald met de opoffering van zoo veel voortreffelijke staatsinstellingen als onze vroegere landsheeren ons geschonken hadden. De billijkheid vordert, dat wij het een zoowel als het ander erkennen, en dat wij de voorstanders der vrijheid niet boven mate prijzen ten koste van de handhavers der orde en der regering. In die fout vervallen onze geschiedschrijvers gewoonlijk. Misschien was het voorheen, tijdens de republiek, onmogelijk haar te vermijden. Laten wij, die onder andere omstandigheden leven, ze niet onnadenkend herhalen. De schrijvers, die onder de republiek geboren en opgevoed waren, konden moeilijk een onpartijdig en billijk oordeel vellen over de regeringsdaden der afgezworen vorsten. Zij vereenzelvigden de vrijheid met den republikeinschen regeringsvorm. Zij oordeelden, als de oude Romeinen, dat de vrijheid dagteekende van de verdrijving der koningen. In iedere poging om de macht van de algemeene regering uit te breiden ten koste der verouderde privilegiën van steden en gewesten, zien zij een blijk van de heerschzucht der vorsten. Zij kun- | |
[pagina 251]
| |
nen niet begrijpen, dat hierin de belangen van vorst en volk samengingen, en dat de toenemende macht van den vorst tot bevestiging strekte van den staat. Met den val der republiek is deze republikeinsche beschouwing der geschiedenis niet verdwenen. Wij doen onze historische kennis nog meestal op bij de schrijvers van de vorige eeuw, en wij plegen dan met één hun zienswijze over te nemen. De voortreffelijke Wagenaar, dien wij nog altijd bij voorkeur raadplegen, doordringt ons, zonder dat wij het ons bewust worden, met zijn republikeinschen zuurdeesem. En van de geschiedschrijvers van onze dagen behooren de beste, en wier gezag het meest geldt, tot de rechtzinnig protestantsche school, die, hoe monarchaal haar beginsels ook zijn, toch nooit kan vergeten, dat de zegepraal van den opstand de zegepraal is geweest van de in haar oog alleen zuivere godsdienst. Van al onze geschiedschrijvers is Bilderdijk misschien de eenige, die een geopend oog voor de verdiensten onzer oude landsheeren heeft, en die gevoelt, hoeveel het behoud der godsdienstige en burgerlijke vrijheid ons gekost heeft. Niet ten gevolge van een uitgebreid en grondig onderzoek was hij tot dit inzicht gekomen. Hij was te veel dichter om navorscher te zijn. Bij intuitie zag hij, gedeeltelijk althans, hetgeen voor Wagenaar en andere bevooroordeelde republikeinen geheel verborgen was gebleven. Maar het ontbrak hem aan de vlijt van een Wagenaar om zijn inzichten aan de feiten te toetsen en zijn invallende gedachten tot rijpheid te brengen. Op den toon van een orakel, dat geen hooger gezag erkent dan het zijne, en in den vorm van paradoxen, heeft hij nu en dan - want gelijk blijft hij zich zelven ook in dit opzicht niet - de voortreffelijkheid der oude monarchie boven de latere republiek geroemd. Zijn overdrijving en zijn heftigheid hebben gemaakt, dat zijn onbewezen uitspraken weinig of geen ingang hebben gevonden. Naar mijn oordeel hebben zij echter de groote verdienste, dat zij in de goede richting wijzen, waarheen ons onderzoek zich moet uitstrekken. In navolging van Bilderdijk willen wij thans onze aandacht opzettelijk op de schaduwzijde der republikeinsche vrijheid, op de nadeelige gevolgen van den, helaas, onvermijdelijken opstand tegen den landsheer vestigen. De groote voordeelen van zedelijken en stoffelijken aard, die wij aan den afval van Spanje te danken hebben, de gewetensvrijheid, de vrijheid van denken, | |
[pagina 252]
| |
van spreken en van handelen, de ondernemingsgeest, de ijver om te werken en te winnen, het welvaren en het aanzien der Vereenigde Provinciën - op dat alles wordt ons van der jeugd af gewezen. Het is daarom niet overbodig somwijlen te herinneren, dat dit veelvuldig gewin toch ook met eenig verlies gepaard is gegaan.
Wie onzer heeft niet soms bij het hooren der groote daden, door de Vereenigde Nederlanden in de zeventiende eeuw verricht, de enge grenzen betreurd, waarbinnen de republiek besloten was, en het geringe getal der ingezetenen, die onder haar regering leefden. De schitterende rol, die zij in Europa speelde, was boven haar krachten. Alleen door het achterblijven der veel machtiger naburen was het mogelijk, dat Nederlang nog zoo lang zijn voorrang behield. Op den duur kon het dien niet behouden. Het moest terugzinken in een toestand, geëvenredigd aan zijn krachten. Welk een andere toekomst zou daarentegen ons volk hebben gehad, indien het eenige milioenen talrijker was geweest! Het had dan den eens verworven voorrang blijven bekleeden. Het was dan, als andere rijken, in staat geweest zijn grondgebied uit te breiden, en in den algemeenen vooruitgang met de overige volken gelijken tred te houden. Stelt u voor wat er, om iets te noemen, van onze volkplantingen in Amerika had kunnen worden. Nevens elkander lagen Nieuw-Nederland en Nieuw-Engeland. Waarom heeft Engeland Nederland in zich opgenomen en opgelost? Het ligt niet aan de meerdere energie van het Engelsche volkskarakter. In de zeventiende eeuw - de Engelschen zelf getuigen het - deed ons volk in voortvarendheid en ondernemingsgeest voor geen andere natie onder. Het was alleen het grooter aantal kolonisten dat aan Engeland de meerderheid verschafte. Engeland, dat talrijker bevolking bezat, kon een menigte van volkplanters uitzenden, waartegen ons engbegrensde land geen gelijk getal kon overstellen. Doch de verhouding ware omgekeerd, indien Nederland een ruimer omvang had gehad. Had Nederland meer kolonisten naar Amerika kunnen zenden dan Engeland er heen zond, Nieuw-Engeland zou in Nieuw-Nederland zijn opgegaan. De groote natie, die thans Noord-Amerika van den westelijken tot den oostelijken oceaan vervult, zou een Nederlandsche wezen. Onze taal, onze letterkunde zouden niet beperkt zijn binnen de grenzen van het kleine moederland; zij | |
[pagina 253]
| |
zouden een gemeen goed zijn van gedurig aangroeiende millioenen; zij zouden, als thans de Engelsche taal en letterkunde, de wereld vervullen. Hoe veel zekerder zou dan tevens ons volksbestaan, onze onafhankelijkheid gewaarborgd wezen. Ons hedendaagsch koninkrijk, zoowel als onze vroegere republiek, bestaat slechts door den naijver onzer machtige buren, die elkander het voordeel niet gunnen van ons bij zich in te lijven. Die naijver zal wel voortduren, doch de overmacht van een der naijverigen is voldoende om ons allen waarborg van ons volksbestaan te ontnemen. Wij hebben daarvan reeds de treurige ondervinding opgedaan. En al stelde onze zwakheid ons volksbestaan niet in de waagschaal, zij belet ons deel te nemen aan de groote bewegingen, die in Europa plaats grijpen. Wat er op het wereldtooneel voorvalt moeten wij werkeloos aanzien. Onze sympathiën en antipathiën leiden tot geen handeling: geen wonder dat zij meer en meer in apathie ontaarden. In plaats van op andere volken invloed uit te oefenen, hebben wij ons voor den overwegenden invloed onzer naburen te behoeden. Het gevoel van eigen krachten, het gevoel van zelfgenoegzaamheid ontbreekt ons. Ons volkskarakter zou moediger, voortvarender wezen, zoo wij ons als natie weêrbaar en machtig gevoelden. En een machtige natie zouden wij geworden zijn, indien de noodzakelijke opstand tegen onzen vreemden vorst den gang onzer ontwikkeling niet plotseling had gestuit. Hoe machtig waren wij reeds onder de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren geworden. De aaneenhechting der Nederlandsche gewesten, langzaam en aarzelend begonnen, maar gedurig sneller en zekerder doorgezet, had uit vele kleine staten één staat gevormd, die met de overige rijken van westelijk Europa gerust kon mededingen. Met ophef spreken de Venetiaansche ambassadeurs, die met zekeren blik de macht der staten weten te schatten, van de hulpmiddelen en strijdkrachten der Nederlanden onder Karel V. En nog had de staat zijn natuurlijke grenzen niet bereikt. Al had Keizer Karel de zeventien provinciën tot een zelfstandig en onafscheidelijk geheel verbonden, daarmeê was het uitzicht op verdere aanwinst van gebied niet weggenomen. Zonder terug te komen tot de overdreven plannen van Karel den Stoute, konden zijn opvolgers op aanzienlijke vergrooting van hun rijk bedacht zijn. De erfenis van den Hertog van Gulik, Cleef en Berg, waarover bij den aan- | |
[pagina 254]
| |
vang der zeventiende eeuw zoo hevig getwist is, ware wellicht voor Nederland, waaraan zij het best toekwam, gewonnen, indien een bekwaam vorst daartoe bij tijds zijn maatregelen genomen hadGa naar voetnoot1. Even geleidelijk waren Oostfriesland en meerdere Westfaalsche stichten en heerlijkheden, die wegens stamverwantschap en overeenkomst van belangen bij de Nederlanden behoorden, daarmeê ten geschikter ure te vereenigen geweest. Dezelfde middelen, die gediend hadden om de zeventien provinciën onder ééne kroon te brengen, konden voortdurend tot aanhechting van nieuwe gewesten worden aangewend. Houden wij daarbij in het oog, dat onze landsheer tot het Oostenrijksche stamhuis behoorde, dat zich de keizerskroon van Duitschland zoo goed als toegeëigend had, en dat een afscheiding der Nederlanden van de rest der Spaansche monarchie meermalen in ernstig beraad is genomen, dan kunnen wij niet anders dan het noodlot betreuren, dat Nederland juist in den tijd van zijn wording gestoord en uiteengescheurd heeft. De republiek, die uit den worstelstrijd opkwam, bestond uit slechts zeven der zeventien provinciën. Brabant en Vlaanderen, de kern van den oud-Nederlandschen staat, bleven buitengesloten. Van uitbreiding van grondgebied, van aanhechting der aangrenzende en aanverwante gewesten kon geen sprake meer zijn. Het oogenblik om een grooten Nederlandschen staat te vormen was voor goed voorbijgegaan.
En ware het alleen de uitgestrektheid en de macht van den staat geweest, die verloren gingen. Ook de eenheid van den staat werd verbroken. De gemeene landsregering, die, gestadig in kracht toenemende, van de verschillende gewesten één staatslichaam had zoeken te vormen, moest weer onderdoen voor het zelfgevoel der afzonderlijke provinciën. Geen aantrekkelijker schouwspel in onze middeneeuwsche geschiedenis dan de langzame aanwas der landsheerlijke macht. Hoe machtiger de vorst wordt, des te vreedzamer en welvarender wordt het land. Willem III, die over Holland en He- | |
[pagina 255]
| |
negouwe regeerde, heet bij het volk de Goede, omdat zijn bestuur gelukkig en goed was voor de onderzaten. En zijn bestuur was goed, omdat zijn macht toereikend was; omdat het regelmatiger regeringsstelsel, dat reeds in Henegouwe bestond, nu ook in Holland werd ingevoerd. Doch reeds zijn zoon, Willem IV, verspilde de domeinen en inkomsten, waarop de grafelijke macht berustte. De neef, die op hem volgde, Willem V, was niet in staat zich te doen gelden; zijn machteloosheid leverde het volk aan de gruwelen der regeringloosheid, aan den burgeroorlog over. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten barstten uit, nu geen machtig vorst de onrustige edelen en burgers meer in toom hield. Er is uit dien bangen tijd een merkwaardig boek van zekeren Philips van Leiden tot ons gekomen, het oudste geschrift van staatsrechtelijken aard, dat onze literatuur bezit. De slotsom van dit boek, en het beginsel tevens waarvan het uitgaat, is de stelling: dat het een volk alleen welgaat onder een machtigen landsheer. Daarom mag de landsheer niets toestaan wat zijn macht kan verzwakken; alle giften van goederen, alle toekenning van privilegiën, die hem te zeer verarmen en verzwakken zouden, zijn om die reden nietig en herroepelijk. De hoogste wet, het heil van den staat, vordert, dat de vorst zijn vermogen onverminderd voor zijn opvolger beware. - Tot zulk een stelsel van staatsrecht leidde de ellende der toenmalige regeringloosheid. De maatschappij had in die dagen aan niets meer behoefte, dan aan een sterke regering, die de veiligheid van personen en eigendommen kon verzekeren. Zulk een sterke regering was die der Bourgondische hertogen, welke zich een eeuw later van Vlaanderen uit over Nederland uitbreidde. Hoe heilzaam werkte zij op de door regeringloosheid zoo zeer geteisterde gewesten. De goede dagen van Willem van Henegouwe keerden terug onder Philips van Bourgondië. Ook deze draagt bij het dankbare volk den naam van de Goede, tot verbazing onzer republikeinsche geschiedschrijvers, die zich vruchteloos afvragen, waarin de heerschzuchtige vorst die goedheid wel betoond mag hebben. Alsof het geen goede daad was zijn eigen belang te vereenzelvigen met het algemeen belang van den staat. Alsof het geen kenmerk is van den goeden vorst, dat hij vrede en veiligheid en recht aan zijn onderdanen verzekert. Een eeuw na zijn dood was het volk de verdienste van den vorst nog niet vergeten. Te midden van den | |
[pagina 256]
| |
vrijheidsoorlog tegen Spanje roemen onze bekwaamste staatslieden de regering van Philips van Bourgondië, omdat zij aan de burgertwisten en oorlogen in Nederland een eind had gemaaktGa naar voetnoot1. Bij geen tak van bestuur heeft een natie hooger belang dan bij de rechtsbedeeling. Als eens de veiligheid verzekerd is, wordt niets vuriger begeerd dan een billijke rechtspraak. Onsterfelijke verdiensten hebben zich in dit opzicht onze oude landsheeren verworven. Door hun zorg verrijzen te midden der plaatselijke schepenbanken en vierscharen de gewestelijke hoven en raden, waarop zich de verongelijkte beroepen kan. Boven die hoven verheft zich vervolgens, zoo als de staat boven de bijzondere gewesten, de groote raad van Mechelen, wiens rechtsgebied, ten koste van verouderde en daarom schadelijke privilegiën en herkomsten, gedurig wordt uitgebreid. Nog eenige jaren van rust en vrede, van een krachtige en geëerbiedigde regering, en Nederland zou een eenheid van rechtspraak bekomen hebben, zoo als geen ander rijk op dien tijd bezat. Eveneens was het met de wetgeving gesteld. Onze landsheeren, keizer Karel en koning Philips in het bijzonder, waren er op uit om over alle provinciën algemeene wetten in te voeren, die, zich nauw aan de bestaande rechten en rechtsgewoonten aansluitende, geschikt waren om deze te vervangen. Onder Alva's bewind werd de bekende criminele ordonnantie voltooid en uitgevaardigd, een zoo uitnemend samenstel van strafwetten, dat het twee eeuwen later nog de bewondering van een rechtsgeleerde als Voorda wekte. Te gelijker tijd werden de voorbereidende studiën aangevangen voor een nieuwe burgerlijke wetgeving, die alle keuren en plakaten vervangen zou. Maar verder dan de voorbereiding is dat werk niet gebracht. De opstand kwam het weldra storen. En de republiek, die na den strijd de plaats der monarchie innam, was niet van zins en ook niet bij machte om het afgebroken werk te hervatten. Integendeel, de reeds ingevoerde criminele ordonnantie raakte gedeeltelijk weêr in onbruik. De oude gewoonten namen weêr de bovenhand. De raad van Mechelen werd voor Noord-Neder- | |
[pagina 257]
| |
land door geen ander algemeen gerechtshof vervangen. Geen hoogere souvereiniteit gold voortaan in rechtszaken en wetgeving, dan die der afzonderlijke provinciën. Bij den ondergang der republiek was het werk der wetgeving niet verder gevorderd dan bij haar aanvang. Wat de Spaansche heerschappij ons had toegedacht, hebben wij eerst van den Franschen overheerscher gekregen. Niet anders ging het met de gemeene landsregering. De grondslagen van een ordelijk bestuur had Karel V in zijn inzettingen van het jaar 1531 gelegd. Een landvoogd, die den vorst vertegenwoordigt, boven de stadhouders der gewesten gesteld, met den Raad van State tot voorlichting en raadpleging nevens zich, regeert door middel van een kamer van financiën en een geheimen raad van wetgeving. Zijn bevoegdheid is nog in menig opzicht beperkt door de privilegiën, die van oude tijden en van andere toestanden dagteekenen, en slechts belemmerend en nadeelig werken; maar zij wordt bij iedere gelegenheid ten koste dier voorrechten uitgebreid. De financiën der bijzondere provinciën worden hoe langer hoe meer onder het bereik der landsregering gebracht. Het leger staat onder het bevel van een kapitein-generaal, onmiddelijk door den landheer benoemd. - Zulk een regering kan leven en zich ontwikkelen. Zij bezit de noodige krachten om haar gezag te doen eerbiedigen, en, zoo de omstandigheden meêwerken, uit te breiden. Uit gelijken kiem is de regering van Frankrijk opgewassen, die allengs alle hindernissen overwonnen, en alle machten aan haar oppermacht onderworpen heeft. Maar juist hierin, in de geschiktheid der instellingen om de macht der regering aanhoudend te versterken, lag de reden van den achterdocht, waarmeê vooral de aanzienlijken haar bewaakten. De regering was een buitenlandsche, een vreemde; haar staatkunde richtte zich doorgaans naar andere belangen dan de Nederlandsche; zij was heerschzuchtig, en wat zij in Nederland bedoelde, bleek uit hetgeen zij elders, in Italië, in Spanje, had uitgericht. Zonder het tegenwicht eener nationale vertegenwoordiging werd zij op den duur voor de vrijheid gevaarlijk. Dit beseften allen, grooten en kleinen; maar alleen de grooten, die in den Raad van State zitting hadden, en dus in schijn zoo al niet in der daad aandeel namen aan het bestuur, waren in staat om, tot afwending van het gevaar, bepaalde plannen van hervorming te ontwerpen. Wat zij wensch- | |
[pagina 258]
| |
ten behoeven wij niet te gissen; het staat uitgedrukt in staatstukken, die tot ons gekomen zijn. Wij kunnen daaruit met zekerheid besluiten, dat zij voor Nederland een constitutionele monarchie beoogden. Eer nog de opstand begon, in 1564, verzochten Oranje en zijn vrienden in den Raad van State van den koning een wijziging in het staatsbestuur, die wel slechts gedeeltelijk hun bedoeling uitdrukte, maar toch reeds toonde in welken zin zij den regeringsvorm dachten te ontwikkelen. En later hebben zij hun ideaal volkomen verwezenlijkt in de constituties, die zij aan Matthias van Oostenrijk en aan Frans van Anjou opdrongen. Die plannen verdienen, hoewel zij tot niets hebben geleid, dat wij er een oogenblik bij stilstaan.
Op welke wijs was de autocratische regering van Philips het natuurlijkst onder den invloed van den volkswil te brengen? Twee verschillende wegen stonden daartoe open. Men kon aan de regering de verplichting opleggen om de Staten des lands geregeld, bij voorbeeld telken jare eens, te zamen te roepen. Van de gedurige aanraking, waarin dan de regering met de vertegenwoordigers des volks komen zou, mocht men verwachten, dat zij den invloed des volks op den gang der regering meer en meer zou bevestigen. Sedert lang waren de tegenstanders der alleenheersching hiervan doordrongen. Lang voor de vereeniging der zeventien gewesten hadden zij in de bijzondere provinciën steeds geijverd om deze verplichting aan de regering op te leggen, of liever nog om van haar het recht voor de Staten te verwerven van samen te komen zoo dikwerf zij zelf goed zouden vinden. Meermalen was van een zwakken vorst of vorstin dit voorrecht afgedwongen, maar telkens was het weêr verloren, zoodra de regering haar krachten hernomen had. Zoo goed begrepen beide, regering en natie, de beteekenis en de strekking van dit recht. Na de vereeniging der gewesten had een vergadering der algemeene Staten nog veel meer te beduiden dan voorheen de Staten der afzonderlijke provinciën. Maar daarom werd zij ook des te zeldzamer opgeroepen. Onder Philips was het een vaste stelregel geworden, geen Staten-Generaal te laten samenkomen, tenzij men zeker was dat zij geen tegenstand zouden durven bieden. De grooten konden dus in 1564 verzekerd wezen, dat hun aanzoek tot oproeping der Staten-Generaal niet eens in overweging genomen zou worden. | |
[pagina 259]
| |
Maar er was nog een ander middel om voor de natie althans eenige mederegering te verwerven. Indien de Raad van State gemagtigd werd, om in plaats van slechts raad te geven, besluiten te nemen, aan welke het uitvoerend bewind gebonden was, dan kreeg aanstonds de regeringsvorm een geheel ander karakter. Want de grooten, die den Raad vormden, waren door hun positie onafhankelijk van den vorst, door hun zelfgevoel ongeneigd om slaafsch te volgen, en door hun afkomst de natuurlijke leidslieden van het volk, op welks steun zij rekenen konden tegenover een gewantrouwden vorst. Vandaar het voorstel van Oranje en zijn vrienden, om de beide raden van financiën en van wetgeving op te heffen, en de werkzaamheid van beide aan den Raad van State over te dragen, die dan bij meerderheid van stemmen besluiten zou nemen, waarnaar de landvoogd zich gedragen moest. Indien dit voorstel ware aangenomen, zou de regering geheel onder den invloed der grooten, en middelijk onder die der natie gekomen zijn. Granvelle overdreef, maar had toch wezenlijk geen ongelijk met te beweren, dat de vorst van Nederland op deze wijs worden zou wat te Venetië de Doge was. De koning was het met Granvelle eens, en wilde van de hervorming niet weten. Weldra barstte de opstand los. Afwisselend sloot de vorst het volk, en het volk den vorst van de regering uit: een vergelijk tusschen beide kon niet getroffen worden; iedere poging daartoe mislukte. Zoo ging men het met vreemde heeren beproeven, het eerst met Matthias, dien men als landvoogd des konings erkende, hoewel hij niet van den koning, maar van de hoofden van den opstand zijn aanstelling had gekregen. De voorwaarden, aan dezen gesteld en door hem aangenomen, vormden een constitutie, waardoor het oppergezag niet minder dan in onze hedendaagsche monarchie beperkt werd. De landvoogd erkende het recht der Staten, om zoo dikwerf te vergaderen als zij wilden, en hij verbond zich te regeren overeenkomstig de besluiten door den Raad van State bij meerderheid van stemmen genomen. De beide breidels, waardoor de grooten den vorst onder den invloed der natie hadden zoeken te brengen, werden dus den landvoogd aangelegd. Op goede gronden hield men den prins van Oranje voor den ontwerper dezer grondwet. Maar de nieuwe regering voldeed niet. Matthias was niet | |
[pagina 260]
| |
opgewassen tegen de tallooze moeilijkheden, waarmeê zijn partij te worstelen had. Zelfs al ware hij een ander man geweest, toch zou hij met zijn geringe hulpmidpelen te kort zijn geschoten. Het bleek dat de strijd tegen de overmacht van Spanje niet vol te houden was zonder hulp van een vreemde mogendheid; en, wederom op aandrijven van Oranje, wendden zich de Staten thans tot Anjou, den broeder des konings van Frankrijk. Zij namen dezen niet als landvoogd maar als landsheer aan, doch op een constitutie, die van de vroegere van Matthias slechts in ééne gewichtige bepaling afweek. Van den Franschen prins mocht men niet bedingen, dat hij slechts zou uitvoeren wat de meerderheid van den Raad van State hem geliefde voor te schrijven. Wel verplichtte hij zich om niet zonder den Raad te regeren, maar hij beloofde niet uitdrukkelijk, zich te houden aan de besluiten van den Raad. Doch aan den anderen kant bleven de Staten hij hun recht van te vergaderen zoo dikwerf hun goeddacht; en zonder hun toestemming mochten geen hooge staatsambten vergeven, geen verandering in de rechten en gewoonten der onderdanen gebracht worden. Ook deze constitutie werd niet zonder reden aan den Prins van Oranje toegeschreven. Zij verdiende boven de vroegere de voorkeur. Te recht ontsloeg zij den vorst van de ondergeschiktheid aan den Raad van State. Het was niet meer dan een nuttelooze vernedering, die zij hem bespaarde. Immers het recht der Staten om ongeroepen samen te komen, was voldoende om den volksinvloed op de regering te verzekeren. Alle andere waarborgen eener constitutionele regering lagen daarin opgesloten, en zouden zich daaruit mettertijd van zelf ontwikkelen. Men moest den vorst de handen niet binden, hem niet beletten goed te doen, uit vrees dat hij misschien ook kwaad zou kunnen doen. Men moest niet beginnen met achterdocht en wantrouwen te toonen. Om deze reden verdienen ook twee bepalingen der nieuwe constitutie stellige afkeuring: de eerste, dat geen zuiver erfrecht bij de opvolging gelden zou, maar dat uit de kinderen van den landsheer door de Staten een opvolger gekozen zou worden; de andere, dat de vorst door inbreuk te maken op de constitutie van zelf van de heerschappij vervallen zou zijn. Noodeloos werd door deze voorwaarden het vorstelijk gezag gekrenkt. Had zich dit in Nederland mogen vestigen, van zelf zouden zij in vergetelheid zijn geraakt. Maar de monarchie kon zich niet vestigen. Al de vreemde | |
[pagina 261]
| |
heeren, die het opgestane Nederland, den een na den ander, tot de regering riep, stelden zijn verwachting te leur. De weinige gewesten, die den koning voortdurend weêrstonden, moesten zich ten slotte wel zonder monarch behelpen, en een republiek vormen. De Staten, die oorspronkelijk tot tegenwicht van de regering hadden gediend, werden regering en volksvertegenwoordiging tegelijk. Het evenwicht der staatsmachten ging verloren. De Staten werden de koningen, de absolute heeren van het land. Geen wonder dat zij, als zoodanig, het stelsel van regeren in praktijk brachten, waarvoor zij steeds hadden geijverd. Zij hadden de gemeene landsregering doen zwichten voor de privilegiën en vrijheden des volks. In plaats van de eenheid en oppermacht van den staat, werd de zelfstandigheid van gewesten en steden hun doel. Al de instellingen van centralisatie, die de vroegere landsheeren hadden ingevoerd, lieten zij vervallen. De staat ontwikkelde zich onder hun beheer in de richting, tegenovergesteld aan die, waarin hij zich tot nog toe bewogen had. Volgens het gevoelen der invloedrijkste staadslieden had zelfs de staat opgehouden te bestaan. Door de afzwering van den vorst was de eenige band verscheurd, die de provinciën bijeen had gehouden. Ieder van haar had dien ten gevolge haar oude onafhankelijkheid herkregen. Wel had de Unie van Utrecht ze weêr hereenigd, maar niet tot een staat, eenvoudig tot een bondgenootschap tegen den gemeenen vijand. Van een republiek der Vereenigde Nederlanden kon dus geene sprake zijn; er waren zeven, met elkaâr vereenigde, republiekenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 262]
| |
Aan deze theorie beantwoordde de regeringsvorm nagenoeg. Geen algemeen gouverneur werd er na het vertrek van Leicester meer gekozen; de stadhouders der provinciën voerden, onder de Staten, het hoogste bewind. Er moest anderhalve eeuw verloopen eer al de provinciën denzelfden stadhouder kozen. De Raad van State, die met het uitvoerend bewind belast heette te zijn, had inderdaad weinig of niets te zeggen. Geen gemeenschappelijk financiewezen bestond; de provinciën betaalden haar quoten, en hieven de daartoe noodige gelden op haar eigen hand. Het leger werd voor het grootste gedeelte niet door den Raad van State, maar door de afzonderlijke provinciën betaald, en geraakte onwillekeurig onder het bevel van zijn betaalsheeren. In de provinciën streefden de kwartieren en de steden evenzeer naar onafhankelijkheid, en, hoe ouder de republiek werd, des te meer verbrokkelde zich het gezag. Zoo als voorheen de centrale regering alle krachten van het staatslichaam aan zich had getrokken, zoo onttrokken haar thans de leden zelfs de kracht, die zij behoefde om het lichaam tegen ontbinding te bewaren. Toen de schok der revolutie van 1795 het waggelend gebouw omverwierp, had het sedert lang gedreigd van bouwvalligheid ineen te storten.
Zullen wij het den stichters onzer republiek ten kwade duiden, dat zij dus den staat in zijn wording gestuit, en twee eeuwen lang in zijn ontwikkeling tegengehouden hebben? Ik zie daartoe geen reden. Zij hebben gedaan wat hun bovenal te doen stond. De monarchie, die het bestaande zoo doelmatig had ingericht, had de toekomst bedreigd door de vrijheid te fnuiken, die de eerste voorwaarde van vooruitgang is. Geen wonder dat haar instellingen, die zij tegen de vrijheid had gekeerd, bij de vrienden der vrijheid verdacht raakten; dat men den waarborg der vrijheid ging zoeken in de machteloosheid der gemeene regering. En het is de vraag of de vrijheid, waarin de republiek alle gelijktijdige monarchiën overtrof, niet werkelijk voor een goed deel aan de machteloosheid der regering te danken is geweest. Ik zou niet durven verzekeren dat de regering der Staten, zoo zij even machtig als die van een monarch geweest ware, de vrijheid meer dan deze zou hebben ontzien. De voornaamste en misschien de eenige waarborg der vrijheid in een krachtig georganiseerden staat is in de begrippen en ze- | |
[pagina 263]
| |
den van het volk gelegen. Een machtige regering is gevaarlijk voor de vrijheid van ieder volk, dat niet van liefde voor zijn vrijheid blaakt en tevens eerbied voor de vrijheid van anderen koestert. Bestond zulke vrijheidszin krachtig genoeg bij ons voorgeslacht? Laten wij de geschiedenis raadplegen. Om het zeerst roemen allen, vreemdelingen zoowel als landgenooten, de godsdienstige vrijheid, die onder de republiek aan allen gegund werd. En wij erkennen het gaarne, meer dan elders was hier inderdaad de godsdienst vrij gelaten. Maar niet rechtens, alleen bij gedoogen. Rechtens bestond wel de vrijheid om te gelooven, maar geenszins de vrijheid om het geloof openlijk te belijden en na te leven. Dat de overheid niet verplicht is de ware godsdienst te beschermen en de dwaalleer uit te roeien, was een stelling, die bijna niemand durfde uiten, en die door de overgroote meerderheid voor even gevaarlijk als ongerijmd werd uitgekreten. Scheiding van kerk en staat werd door niemand mogelijk, laat staan raadzaam, geacht. Geen andere dan de staatskerk werd erkend; alle andere kerkgenootschappen bestonden in strijd met de wet. De plakaten tegen de Roomsche eerdienst werden gedurig vernieuwd. En waarom? Omdat de publieke opinie het verlangde. De meerderheid der Gereformeerden, met de predikanten aan het hoofd, werd gedurig door de schijnbare verheffing der Roomschen uit haar onverschilligheid opgeschrikt, en riep dan om krachtiger onderdrukking der ‘paapsche stoutigheid’. De regering durfde aan haar gejammer geen gehoor weigeren. De plakaten werden op nieuw afgekondigd - maar evenmin als vroeger ten uitvoer gelegd. Want de Staten konden niet meer dan afkondigen; het ten uitvoer leggen stond aan de plaatselijke magistraat. De gemeene landsregering kon de overheid eener stad niet dwingen te doen, wat zij niet goedkeurde. Oogluikend kon de stadsregering gedoogen, wat de Staten bij hun plakaten op het strengst verboden. Een algemeene vervolging was dus niet aan te richten, tenzij de overheden van al de steden ze wenschten; en dat kon natuurlijk slechts zelden het geval zijn. De koopsteden, en Amsterdam in het bijzonder, wachtten zich wel de nijvere dissenters uit haar midden te verjagen naar die steden die tot de vervolging de hand niet wilden leenen. De verbrokkeling van het gezag redde op deze wijs de bedreigde vrijheid. De eenige wezenlijke vervolging, die onder de republiek heeft plaats gegrepen, is die tegen de Remonstranten in | |
[pagina 264]
| |
de eerste jaren na den coup d'état van Maurits. Want in die jaren was de algemeene regering sterker dan ooit. De volksmenigte blaakte van onverdraagzaamheid en partijhaat; en vrees voor onwettige afzetting weêrhield de meer gematigde regenten om zich tegen de algemeene hartstochtelijkheid te kanten. Maar allengs kwam de opgewondenheid tot bedaren. De regering onttrok zich aan den drang der vervolgzieke burgerij. Amsterdam was de eerste stad, waar de geloofsijver van het kussen raakte, en de plakaten ontdoken werden. Nu was hun kracht voor goed gebroken. Iedere koopstad, die haar onrechtzinnige burgers niet naar Amsterdam wilde zien verhuizen, moest wel het voorbeeld van die gevaarlijke mededingster volgen, en toelaten wat de plakaten verboden. Alom herleefde de vrijheid - in strijd met de wet en met het publiek gezag. Niet anders was het gesteld met het recht der wetenschap. Aan onze Hoogescholen heerschte vrijheid van onderzoek en onderwijs, maar ook slechts bij gedoogen. Gedurig kwamen de Staten tusschen beide, als de kerk aan het onderwijs aanstoot nam; en dan smoorden zij bij voorkeur den twist en het onderzoek tegelijk, en bevalen stilzwijgen over het onderwerp, dat de gedachten en de gemoederen bezig hield. Wij zullen niet spreken van de poging om het verschil tusschen Remonstranten en Contraremonstranten te smoren, en van het plakaat waarbij de predikanten gelast werden op den kansel over de leerstukken, die in hun schatting het meest besproken verdienden te worden, het stilzwijgen te bewaren. Evenmin van het daarop gevolgde afzetten der remonstrantsche leeraars en hoogleeraars. Het waren dagen van buitengewone opgewondenheid, waarin die maatregelen genomen werden; het was hevige partijschap die er toe aandreef. Maar in dagen van kalmte en rust ontzag de regering evenmin het recht van onderzoek en onderwijs. Omstreeks 1656 waren aan de Hooge Scholen de wijsbegeerte en de godgeleerdheid in strijd geraakt. De philosophie begon zich op het gebied der theologie te wagen. De theologie begreep dat de philosophie op eerbiedigen afstand moest blijven, en zich slechts met die onderwerpen mocht bezig houden, die zij zich niet verwaardigde te behandelen. De philosophie noemde dien eisch een aanmatiging, en bleef de theologie in haar eigen kring bestoken. Beide erkenden dat de staat, de regering, den twist moest beslechten. En de regering was van dezelfde gedachte. Een ‘ordre’ van H.E.G.M., door | |
[pagina 265]
| |
De Witt opgesteld, kwam weldra de verhouding tusschen de beide wetenschappen regelen. De philosophie werd in haar vrijheid gehandhaafd, mits zij ‘voor oppersten regel’ hield ‘dat 't geen den menschen van Godt den Heer door de Heylige Schrifture is geopenbaart, als 't alderseeckerste voor vast ende indubitabel gehouden moet worden.’ Tevens werd bevolen ‘dat men, oock om vreden ende gerustheydtswille, de philosophemata, die, uit de philosophie van D. Cartesius getrocken, nu ter tijde by eenigen offensie geven, sal naarlaeten voort te setten.’ Ziedaar de begrippen der Staten omtrent ‘de vrijheid van philosopheren’ in toepassing gebracht, en dat wel door een vriend der philosophie en een bewonderaar van Cartesius. De Cartesiaansche Hoogleeraar Heydanus, die na den val van De Witt aan den haat der theologen opgeofferd en van zijn post ontzet is, schreef thans aan den Raadpensionaris: ‘De arme Cartesianen mogen UEd. Achtb. wel houden voor haeren grooten patroon en weldader, die er op sulcken wijs uyt de kaken van den nijt verlost hebt.’ De philosophie achtte zich gered, nu zij mocht blijven leven, zoo zij zich niet deed hooren. Inderdaad zij heeft, onder Willem III, slechter dagen beleefd. - Maar met dat al had de vrije wetenschap het hier beter dan ergens elders. Want de regering had hier minder macht. Tusschen de Staten en de Hooge School stonden de Curatoren in, die zich door de bemoeiing van den staat met hunne School persoonlijk gekrenkt achtten, en daarom de werking van het staatsgezag belemmerden. En, wat niet minder ten bate der vrijheid strekte, iedere provincie had hare bijzondere academie. De leer, die aan de eene onderdrukt werd, kon uitwijken naar een andere. Door te groote strengheid verdreef men de leermeesters en de leerlingen tegelijk. Ware er slechts ééne School geweest, voor alle provinciën, onder toezicht der Staten-Generaal, de vrijheid van onderwijs zou hier niet veel grooter geweest zijn dan elders. Immers noch bij de regering noch bij de natie heerschten hier aangaande vrijheid van onderzoek en onderwijs betere inzichten dan elders. Was het anders gesteld met de vrijheid der drukpers? Zij hangt zoo nauw samen met de vrijheid van onderwijs, dat wij uit de behandeling der eene die der andere wel kunnen raden. Zeker de drukpers is onder de republiek nagenoeg vrij geweest. Geen boek zoo onrechtzinnig, geen pamflet zoo gevaarlijk, of | |
[pagina 266]
| |
het kon hier een drukker vinden. Maar niet omdat de regering of de publieke opinie de vrijheid der drukpers onschendbaar, of zelfs maar gewenscht achtten. Neen, hadden de Staten de drukpers in hun bedwang gehad, aan den lust om ze te beteugelen zou het niet ontbroken hebben. Dit bewijzen de vele plakaten tegen het drukken en verspreiden van boeken, en van geheele soorten van boeken, uitgevaardigd. Maar tusschen het uitvaardigen en het ten uitvoer leggen was de afstand niet gering. De policie over de drukkers en uitgevers hing niet van de Staten, maar van de magistraat in de verschillende steden af. En zelden was het oordeel van alle steden over een geschrift eenparig. Wat de eene verderfelijk keurde, vond de andere nog zoo kwaad niet. Wat te Rotterdam niet gedrukt kon worden, vond allicht te Amsterdam een uitgever. Wat in geheel Holland verboden was, werd misschien in Zeeland of Friesland oogluikend geduld. Wien het ernst was om iets uit te geven, kon zeker zijn dat hij het ten slotte gedrukt zou krijgen. Maar ik wil nog eens de Witt oproepen om getuigenis af te leggen. Gij kunt gerust zijn, dat zijn tijdgenooten niet vrijzinniger, niet verlichter waren dan hij. Hoort welke waarde hij aan de ‘organen der publieke opinie’ hechtte. ‘Ick en lese noyt eenige couranten of wtcomende boexkens,’ schreef hij aan Van Beuningen; en aan De Groot die herhaaldelijk over de ‘licentie der gazetten’ geklaagd had, gaf hij ten antwoord, dat hij ‘noch een wtterste effort doen sou om dienthalve een goede ende vigoureuse resolutie wt te wercken; alhoewel hetselve quaedt in een republycque van verscheyde provinciën van vele steden in welcke druckerijen sijn, niet wel en is te weeren.’ Ware de republiek één en ondeelbaar geweest, en had de regering over alle drukkerijen in den lande te zeggen gehad, de drukpers zou hier niet meer dan elders ontzien zijn geworden. Doch in alle geval zou de straf van schrijvers en drukkers niet zoo zwaar, niet zoo wreed zijn geweest als elders, bepaaldelijk in Frankrijk. Geldboeten en uitbanning zijn de zwaarste straffen, die wij tegen drukkers en schrijvers van libellen hooren uitspreken. Geen lettres de cachet doemen hen ongevonnisd tot een eeuwige gevangenis. De menschelijkheid, waardoor zich ons volkskarakter onderscheidt, de billijkheid en de matiging, die ons evenzeer eigen zijn, beletten het toepassen van zulke, aan het misdrijf niet geëvenredigde straffen. | |
[pagina 267]
| |
Buitendien, was de afstand tusschen regenten en regeerders hier niet zoo groot als in de monarchiën. Het was iets anders een Koning van Frankrijk, den vertegenwoordiger Gods op aarde, te beleedigen, en kwaad te spreken van den burgemeester of den pensionaris. De burgemeester was tevreden als hij den lasteraar in zijn beurs en in zijn bestaan kon nijpen, en uit de stad kon zetten. Lodewijk XIV was niet voldaan, voordat de libellist, die zijn hoogheid bezwalkt had, in een ijzeren kooi voor zijn leven zat opgesloten. De persoonlijke vrijheid was, om dezelfde reden, bij ons in alle opzichten beter dan ergens elders verzekerd. Wel is waar, tegenover zijn regenten was het niet mogelijk recht te krijgen. Geen onafhankelijke rechterlijke macht beschermde de burgers tegen de willekeur der overheden. Maar het onrecht ging zelden of nooit de perken te buiten. Aan leven of vrijheid der burgers kon zich de regering, die onder de burgerij verkeerde, niet straffeloos vergrijpen. Vergeleken met andere rijken was hier inderdaad het vaderland der burgerlijke vrijheid. Hierheen vluchtten dan ook van overal de ongelukkigen samen, die in hun eigen land niet veilig waren; en doorgaans leefden zij onder de bescherming van onze wetten in zekerheid. Maar, wij moeten het alweder erkennen: meer dan de wet en meer dan de goedgunstigheid der regering beschermden hen de veelheid der regenten en de verbrokkeling van het gezag. De vreemde gezanten, die van hun Hof in last krijgen om een balling op te eischen, erkennen het zelf, dat de regering der republiek met den besten wil niet bij machte is aan hun aanzoek gevolg te geven. Zij moeten zich wenden tot de overheid van de stad, waarbinnen de balling zijn verblijf houdt, en, zoo deze met den ongelukkige medelijden heeft, is niets gemakkelijker dan hem te laten ontsnappen to t buiten haar bereik. Van stad tot stad moeten zij dan den man vervolgen, en weldra verliezen zij zijn spoor. Op deze wijs is menige schuldige en onschuldige zijn vervolgers ontkomen. Had hij het aan onze regenten of aan de omstandigheden te danken? Ik, voor mij, geloof niet, dat de Staten, ten gevalle der verdrukte onschuld, het ongenoegen van machtige vorsten op zich geladen zouden hebben. Noch hun zeggen, noch hun handelen geeft reden om het te gelooven. In 1662 gelukte het aan de regering van Karel II eenige hierheen gevluchte koningsmoorders (met wie onze stadhouderlooze regering vroeger in vriendschappelijke | |
[pagina 268]
| |
betrekking had gestaan) te vatten en naar Engeland weg te voeren, waar zij ter dood werden gebracht. De minister Clarendon betuigde aan den Raadpensionaris van Holland zijn dank voor de verleende medewerking. En wat antwoordt De Witt? Hij doet opmerken dat de Staten, alleen om den Koning te believen, hebben toegestaan ‘ce que l'on ne leur pouvoit demander qu'en vertu du traité, quand il sera achevé.’ Aan hun lust om Karel voor zich in te nemen en een voordeelig tractaat met hem te sluiten hadden zij het leven dier Engelsche geestdrijvers opgeofferd. Zij wenschten zoo vurig de acte van navigatie vernietigd te zien.
Hoe zouden wij het, na deze beschouwing, kunnen betreuren, dat de regering der republiek niet machtiger is geweest in een tijd, toen nog geen eerbied voor de vrijheid der onderzaten haar in toom zou hebben gehouden. Ons volk, ter nauwernood aan den geloofsdwang en de heerschzucht onzer laatste landsheeren ontkomen, moest nog eerst bij den haat tegen alle overheersching, waarvan het gloeide, liefde voor de vrijheid en eerbied voor de vrijheid aanleeren. Onder de republikeinsche instellingen, die niet berekend waren om een landsvaderlijk gezag te doen gelden, heerschte de vrijheid van zelf. Het volk gewendde er aan, en kreeg ze lief om haar zelve en begon ze te eerbiedigen. De kwade uitwerking der machteloosheid van den staat deed zich zeker vaak gevoelen. De behoefte aan een krachtiger organisatie werd met de jaren dringender. Maar intusschen was de opvoeding van het volk ver gevorderd. Het kon een sterke regering verdragen, zonder er onder te buigen. De vrijheid was opgenomen in de zeden. Zoo als zij vroeger bestaan had, omdat de regering niet bij machte was haar te verdrukken, zoo zou zij voortaan heerschen, omdat allen haar eerbiedigden.
In dien gelukkigen toestand bevinden wij ons tegenwoordig. Wij genieten de vrijheid in ruimer mate dan ooit onze vaderen ze genoten hebben. Vrijheid van gelooven en belijden, van spreken en handelen, wanneer of waar ter wereld hebben zij gebloeid als thans bij ons? En geenszins wegens de machteloosheid van den staat. De staat is wezenlijk ingericht zoo als de landsheeren uit het Bourgondische en Oostenrijksche stamhuis bedoeld hadden. De staat is éen en ondeelbaar; alle | |
[pagina 269]
| |
privilegiën hebben plaats gemaakt voor gelijke rechten; alle oude herkomsten zijn vervangen door inzettingen die aan onzen tijd passen. De gemeene landsregering heeft toegang tot alle kringen, en doet haar gezag gelden over alle personen en alle corporatiën. Er is eenheid van wetgeving en eenheid van rechtspraak. Gemeene belastingen leveren overvloedig wat tot onderhoud van het staatslichaam vereischt wordt. Het ideaal van Karel V schijnt verwezenlijkt. Maar ook het ideaal der Nederlandsche grooten, die de vorstelijke oppermacht beperkt wilden zien, is, voor zoo ver het heilzaam was, verwezenlijkt. Nevens de regering des Konings staat de vertegenwoordiging des volks. Zij belet, dat de regering in strijd met de behoeften en wenschen des volks handele. Zij houdt nog altijd de strengen van de beurs, en daarmeê de leidsels van het bestuur. Het Kabinet, dat de plaats van den vroegeren Raad van State inneemt, moet worden samengesteld uit mannen, die het vertrouwen der vertegenwoordiging genieten. En toch hoe uitgebreid de rechten der Staten zijn, het gevaar, waarvoor de oude landsheeren terugdeinsden, dat zij de regering overvleugelen en verlammen zouden, bestaat niet. Immers zij zijn slechts vertegenwoordigers van het volk, en van hen kan de kroon zich op het volk beroepen. Zij zijn slechts machtig, zoo lang zij in den geest des volks handelen. Onttrekt het volk hun zijn steun, zoo moeten zij aanstonds zwichten. De wil des volks is dus de beweegkracht, die de kunstig samengestelde staatsmachine bezielt.
Zoo sluit zich de nieuwe monarchie aan de oude aan. De republiek is een voor goed vervlogen tusschentijd. Van haar eigenaardige staatsinstellingen is niets overgebleven. Alleen de vrijheid, die onder haar bloeide, is behouden, maar zelfs zij heeft haar aard moeten wijzigen. De vrijheid der republiek, wij hebben het gezien, was een voorrecht, dat niet aan allen in gelijke mate vergund werd; een weldaad der regering, die gegeven maar ook teruggenomen kon worden. Thans is de vrijheid geen gunst, maar een recht, een recht, waarop allen in gelijke mate aanspraak hebben. De regering mag zich niet inlaten met het geloof en met de belijdenis, met het denken en spreken. Binnen haar eigen werkkring bezit zij al de macht die zij behoeft. Maar die kring is begrensd, en wordt gedurig binnen enger grenzen besloten. Naarmate de wetenschap der | |
[pagina 270]
| |
staatkunde en staathuishoudkunde vordert, wordt de willekeur der regering teruggedrongen. En de ondervinding, die aantoont hoe veel beter de maatschappelijke aangelegenheden zich regelen, wanneer de regering zich onzijdig houdt, drukt het zegel op de lessen der wetenschap, en beveelt de vrijheid, ook om haar uitwerking, aan. Zoolang de vrijheid nog een voorrecht scheen, gunde ons volk haar aan geen andere natiën. Wij sidderden op de gedachte, dat de regering der Zuidelijke Nederlanden ons voorbeeld volgen en godsdienstvrijheid zou verleenen; want dan voorzagen wij dat die gewesten in volkrijkheid, in bedrijf en in handel toenemen, en gevaarlijke mededingers voor de noordelijke provinciën worden zouden. Wij verheugden ons over de belemmeringen in Frankrijk en Engeland aan de nijverheid en den koophandel in den weg gelegd; want des te grooter was het voordeel, dat wij ons van onze vrijheid beloofden. Alleen vrij te wezen te midden van overheerde en slecht bestuurde rijken, scheen het hoogste goed. Geen wonder dat alle volkeren van Europa ons deze vrijheid benijdden en misgunden; dat de naburige vorsten het eenige volk, dat zich zelf regeerde, met achterdocht en onwil bejegenden. Onze zelfgenoegzaamheid en zelfzucht verdienden zulke vergelding. Thans weten wij, dat de vrijheid en het welvaren van andere volken met onze vrijheid en onzen voorspoed niet in strijd zijn; integendeel, wij leeren uit de wetenschap en door de ervaring, dat alle rechtmatige belangen overeenstemmen, en dat de vrijheid van geheel Europa onze vrijheid het best zal waarborgen. Iedere overwinning, in eenig land van Europa door de vrijheid en door de staatswetenschap behaald, is voor ons een gewin, en wordt als zoodanig door ons toegejuicht. Aan den anderen kant, de vrijheid en het welvaren, die wij genieten, wekken niet langer wangunst en wrok, sedert onze naburen bemerken, dat wij hun oprechtelijk het goede toewenschen, dat wij zelf deelachtig zijn. Wij staan niet langer, afgezonderd en bijna vijandig, tegenover alle andere volken: in samenwerking met allen ijveren wij voor hetgeen de beschaving en het geluk van allen verhoogen kan.
Het is een gewichtige vraag: of de menschheid waarlijk ten goede vooruitgaat; of de latere geslachten beter en gelukkiger zijn dan de vroegere. Ik weet niet of zij is op te lossen; ik | |
[pagina 271]
| |
voor mij durf er geen antwoord op geven. Maar zeker is het dat de omstandigheden, waaronder wij leven, steeds gunstiger worden voor deugd en genot. Dit is inzonderheid van ons volk en zijn geschiedenis waar. Of wij in deugd en geluk boven dan wel beneden onze voorouders staan, moge onbeslist blijven; zeker is het, dat wij in een beter ingerichten staat en in het genot van ruimer vrijheid leven dan de burgers der Vereenigde Nederlanden of de onderdanen der Oostenrijksche vorsten. Hoeveel er ook in onzen tegenwoordigen toestand te wenschen overblijft, hoeveel wij nog van de toekomst mogen hopen, de herinnering aan het verledene stemt ons tot tevredenheid. Wij hebben waarlijk geen reden om naar eenig vroeger tijdperk onzer geschiedenis terug te verlangen.
R. Fruin. |
|