De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Een pleidooi tegen de moderne richting.D. Chantepie de la Saussaye, Leven en Rigting. Vier voorlezingen over godsdienstige vraagstukken van dezen tijd. Rotterdam, 1865.Indien het woord van Bilderdijk waarheid behelst, dat men meesters vau de taal moet zijn, om meesters over het gemoed te kunnen worden, dan zal de heer Chantepie de la Saussaye door de vier voorlezingen, die hij onder den titel van ‘Leven en Rigting’ heeft openbaar gemaakt, de gemoederen zijner lezers niet veroveren. Meester is de heer de la Saussaye in den regel over zichzelf en over de hartstochten, die zoo licht een theologischen boezem bewegen. Zelden zult gij een bitter woord van hem vernemen, zelden hem tegen zijn wederpartij hooren uitvaren. Hij is bekommerd, hij is verontwaardigd; alles ‘wat van de empirische school in Nederland uitgaat, ontsteekt een vuur in zijn binnenste;’ maar slechts bij uitzondering laat hij zich door zijn toorn verblinden en wordt hij onrechtvaardig jegens hen, wier gevoelens hem een ergernis zijn. Meester is hij voorts in de nieuwere dogmengeschiedenis. Met fijnen tastzin weet hij de verschillende godsdienstige richtingen van den jongsten tijd te waardeeren; haar eigenaardigheden te kenschetsen, haar verdiensten te schatten, haar gebreken aan te wijzen. Schakeeringen, die aan minder geoefende oogen meestal ontgaan, merkt hij aanstonds op, en waar niemand eenige overeenkomst bespeurde, daar ontdekt hij een | |
[pagina 228]
| |
wezenlijke verwantschap, en toont die onweêrsprekelijk aan. Doch meester over de taal is hij niet. Zijn hollandsch is van zeer twijfelachtige soort, en heeft een sterken franschen, soms ook een duitschen bijsmaak. Zijn stijl? - Och! men kan ook zonder schitterenden, zonder wegsleependen, zonder sierlijken stijl zeer nuttige dingen zeggen en zeer belangrijke voorlezingen houden. Het zou dwaas en onbillijk zijn, den heer de la Saussaye te verwijten, dat zijn stijl niet fraai is. Maar zoowel hoorders als lezers hebben recht te eischen, dat een spreker of schrijver verstaanbaar zij. De heer de la Saussaye is dat niet. Ik heb geen ander doel gehad, dan om hem te begrijpen. Ik heb moeite gedaan, om hem te begrijpen. Ik heb verscheiden volzinnen, die mij voor 't recht verstand van 'schrijvers eigen meeningen zeer belangrijk voorkwamen, herhaaldelijk overgelezen, doch ik ben niet wijzer geworden. Ligt het aan mij? Ben ik tegenover deze redevoeringen in dezelfde verhouding als de ᾰνϑϱωποϛ ψνχιϰόϛ van Paulus, de zinnelijke mensch tegenover de dingen die des geestes Gods zijn? Schijnt mij het hier voorgedragene dikwijls verward, alleen omdat er verwarring heerscht in mijn begrippen, nevelachtig, omdat er over mijn oogen een nevel van vooroordeelen hangt? Is het mijn onhandigheid, die mij dezen kampioen telkens doet ontglippen, als ik op het punt sta hem te vatten, of is het, omdat hij zich evenals de homerische Athene, op het beslissende oogenblik achter wolken verbergt? Maar mijn geachte ambtgenoot heeft niet de minste begeerte om zich te verbergen. Hij wenscht niets liever dan duidelijk te zijn. Zelf gevoelt hij een zekere neiging, om zich in 't afgetrokkene en algemeene te verliezen. Daarom heeft hij, zooals hij ons meêdeelt, geen boek willen schrijven, maar liever voorlezingen gehouden. De welwillende lezer was te abstrakt, de geëerde hoorder was konkreter. Het kalmeerend vooruitzicht van een aandachtig gehoor zou hem vanzelf kortwieken. Ik weet niet, welk een duizelingwekkende vlucht de geleerde schrijver zou genomen hebben, indien hij niet geschreven had met het doel om als spreker op te treden. Ik weet ook niet, hoe zijn gehoor de proefneming heeft doorgestaan. Maar ik vrees, dat zij niet in allen deele gelukt is. Want indien de bedaarde lezer, die hem bij de slippen kan grijpen en dwingen om hetgeen hij gezegd heeft nog eens en nog eens te herhalen, hem toch niet altijd begrijpt, dan moet de arme hoorder, genood- | |
[pagina 229]
| |
zaakt den redenaar te volgen in zijn rustelooze vaart, nu en dan wel eenige lichtheid in 't hoofd hebben gevoeld. En dat ligt niet daaraan, dat de heer de la Saussaye voor zichzelf niet tot helderheid is gekomen, en niet weet wat hij wil. Een man, die anderen zoo juist weet te karakterizeeren, kan geen warhoofd zijn. Het heeft geen andere reden, dan dat hij zich niet geoefend heeft in 't gebruik van dat heerlijke werktuig, waardoor wij onze gevoelens aan anderen mededeelen. Hij zou een groot schilder zijn, indien hij schilderen kon; een eerst beeldhouwer, indien hij den beitel maar wist te hanteeren. Het ontbreekt hem aan geen der vereischten, om een leermeester te zijn van het beste, het denkende deel zijns volks, dan aan dit eene: meesterschap over de taal. De taal is een vrouw, die er goed uitziet, en dit zeer wel weet. Zij wil zeer gaarne een eerlijk huwelijk met u aangaan, mits ge haar eerst fatsoenlijk het hof maakt en haar genegenheid tracht te winnen. Bespeurt zij, dat gij haar verwaarloost, zij wreekt zich aanstonds, en laat u maar voorthaspelen, zonder dat zij een vinger uitsteekt om u te helpen. Maar geeft gij haar de eer, die haar toekomt, toont gij, dat zij u niet onverschillig is - zij is als iedere vrouw: een tijdlang wil zij meesteresse zijn; doch dan legt ze ook gewillig haar hand in de uwe, en dient en helpt u trouw en teêr. In weêrwil van dien gebrekkigen vorm kan ik toch zeer goed begrijpen, dat het den spreker niet aan belangstellende hoorders ontbroken heeft. De zaken, waarover hij handelde, zijn van geen klein gewicht, en wat een man als hij daarover te zeggen heeft is wel der moeite waard om gehoord te worden. Veelal zijn het duistere dingen, die hij verkondigt, nooit alledaagsche. Ik vind het gansch niet vreemd, dat zijn vrienden en volgers zich gaarne wat inspanning en een weinig hoofdpijn getroost hebben, daar ze wel wisten, dat ze er niet bij verliezen zouden. Zij hebben taaie brokjes geslikt, inderdaad, maar goede, voedzame spijzen werden hun ook toegediend. Wat ieder, wat ook ons in dezen ethisch-irenischen, of wil men ethisch-mystieken godgeleerde aantrekt, dat is zijn hooge ernst, dat is zijn warme overtuiging. Hier is een eerlijk man, die niet ‘anathema!’ roept, omdat de nieuwe leer zijn rust in gevaar brengt of ‘strijdt met zijn oude preken,’ maar omdat hij er een schadelijke dwaling in ziet, die de godsdienst ondermijnt. Hij spreekt, om geen andere reden, | |
[pagina 230]
| |
dan omdat zijn hart vol is, omdat hij niet zwijgen kan. Ook bezigt hij niet de botte wapenen, waarmeê de Sionswachters gewoon waren te strijden. Hij kampt voor het oude, maar met wapenen van de nieuwste vinding. Om de moderne wetenschap te vernietigen, rust hij zich toe als een modern man. Orthodox is hij, maar geen gemeen orthodox; konfessioneel, maar niet een van die starre konfessioneelen, die u, voor alle bewijsvoering, de dortsche kanons en de nederlandsche geloofsbelijdenis naar het hoofd werpen. Het kerkelijk leerstelsel is niet veilig voor zijn kritiekGa naar voetnoot1. Liever zou hij niet aan de onfeilbaarheid der heilige Schrift gelooven, dan die te staven door redeneeringen, zooals de oude dogmatici gewoon waren te gebruikenGa naar voetnoot2. Hij houdt de Schrift voor het ingegeven woord Gods, om de machtige werking die zij teweegbrengt, en omdat haar inhoud, naar zijn gevoelen, samenstemt met de behoeften des gewetens. Allerminst wil hij haar als een wetboek bezigen, en hij kan niet nalaten zich te verzetten tegen hen, die haar slechts als een bron van geloofs- en zedeleer beschouwenGa naar voetnoot3. Hij stelt zich voor het wondergeloof in de bres, maar hij aarzelt niet: ‘het onderscheid’ (d.w.z. het onderscheiden) ‘van wonder en natuurlijke gebeurtenis’, voor ‘een vrucht der latere dogmatiek’ te verklarenGa naar voetnoot+. Daarom is hij echter geen plooier, geen middelman; geen van die ‘halven’ waarvan Strauss spreekt in zijn jongste pamflet, maar wel degelijk ‘ein Ganzer.’ Geen vermomde modern, die zich met orthodoxe frazen opschikt, maar een vriend van het oude, die de taal van zijn tijd spreekt, en met wien er te redeneeren is. Ik kan mij op zulk een standpunt wel verplaatsen. Ik kan zulk een richting gemakkelijk waardeeren, hoe weinig sympathie ik ook voor haar gevoelens koester. Ik verwonder mij niet, dat haar woordvoerder instemming vindt bij velen, die zooals hij aan de oude overleveringen en leeringen gehecht zijn, maar ze gaarne op wat minder wrakke grondslagen gevestigd zouden zien, dan waarop men ze tot hiertoe trachtte staande te houden. Het is mijn voornemen niet de richting van den heer de la Saussaye te beschrijven; hijzelf heeft dat reeds vroeger, en nu weder in dit viertal voorlezingen gedaan. Nog veel minder | |
[pagina 231]
| |
zal ik haar bestrijden. Over richtingen te twisten komt mij zeer onvruchtbaar voor. Men kan even goed iemands karakter als zijn richting weêrleggen. Als een omnibus - men vergeve mij deze alledaagsche vergelijking - als een omnibus is het leven. Vele menschen kiezen een plaats binnenin. Men zit er tegenover elkander, soms vrij gedrongen, en in gevaar van in onzachte aanraking te komen met de beenen van zijn overbuurman, doch warm en droog. Van de buitenwereld bemerkt men niet veel, dan het weinige, dat men tusschen de hoofden door, en door een bestoven of beregend glaasje kan waarnemen. Bovenop geniet men echter een ruimer uitzicht. Velen kiezen zich dus daar een plaats, al heeft men het er soms wat koud of wat warm, en al moet men een weinig klimmen. Men zit er rug aan rug. En daarom, o mijn ethischirenisch medereiziger door het leven! al ziet gij bijwijlen om en vangt zoo een kijkje op van hetgeen ik voor mij heb, al weigert gij niet hardnekkig - hardnekkig in letterlijken en figuurlijken zin - zooals uw orthodoxe buurman, om het hoofd nu en dan een weinig te wenden, al beweert gij niet zooals hij, dat er niets te zien valt, dan waar gij zit, of dat gij aan uw zijde alles opmerkt ook wat achter uw rug slechts te bespeuren is, - daarom ziet gij zooveel andere dingen dan ik, en zie ik andere dingen dan gij; wij zullen er niet over rechten. Het beste is, dat men doet zooals gij, en dat elk op zijn beurt vertelt, wat hij van zijn kant heeft waargenomen, men zou dan langzamerhand uit al die ervariugen een geheel kunnen vormen. Ik stel met den heer La Saussaye het leven boven de richting, en ik weet zeker Dr. Pierson ook, al luidt zijn titel toevallig Rigting en Leven, en die van zijn tegenstander, niet toevallig, Leven en Rigting. En al loopen onze richtingen uiteen, in het leven zijn er punten genoeg, waar wij elkander allen ontmoeten. Ik zal het dus niet opnemen voor de zoogenaamde moderne richting, noch voor de empirische methode; de kritiek van den heer L.S. kan voor beide slechts heilzaam zijn. Maar ik moet het opnemen voor de wetenschap, die door den geëerden schrijver zeer onbillijk behandeld wordt. De wetenschap behoort niet tot de gunstelingen van onzen ethisch-irenischen godgeleerde. Gedurig moet zij het misgelden. Nu eens wordt zij met een minachtenden glimlach op haar plaats gezet, dan wordt haar een ernstige vermaning ge- | |
[pagina 232]
| |
geven. Haar hoofdzonde is hoogmoed. Hoort het slechts aan den bekenden uitroep van den man, dien La Saussaye zeer karakteristiek ‘een heidensch wis- en werktuigkundige’ noemt, alsof de wis- en werktuigkunde iets met het heidendom had te maken. ‘Geef mij een plaats waar ik staan kan, en ik zal de aarde bewegen!’ heeft Archimedes gezegd. En La Saussaye erkent, daar is een zekere stoutheid in deze taal der geestdrift; ‘in die geestdrift ligt geloof, geloof aan de almagt van den geest over de stof, aan de bestemming der natuur, om den mensch, die geest is, te dienen.’ Maar er is toch een lastige en onoverkomelijke kleinigheid, waarop dit woord der geestdrift afstuit. Het is onmogelijk om buiten de aarde zulk een plaats waar men staan kan, te vinden. En dus: ‘de geloofstaal der wetenschap is tevens de openbaring harer onmagt; - in hare verheffing ligt hare vernedering; haar moed is... geen ootmoed, maar... hoogmoed.’ De beschuldiging is volkomen onrechtvaardig. Hoogmoed zou het zijn, als de wetenschap door den mond van een harer beoefenaars zonder meer verklaarde: Ik zal de aarde bewegen. Hoogmoed, wanneer zij zich verbeeldde een plaats buiten de aarde te zullen vinden, waar zij staan kon. In dat: ‘Geef mij een plaats,’ ligt vanzelf opgesloten, dat zij niet in staat is zichzelf die plaats te geven; ligt de erkenning dat zij niet almachtig, dat zij beperkt is. Wil men dat haar onmacht noemen, ik noem het liever haar grenzen. Haar taak, haar doel, haar uitsluitende taak en eenig doel is te weten; niet wetten te geven, maar bestaande wetten te leeren kennen; zelfs de toepassing dier wetten behoort tot een ander gebied. Als Jezus uitroept: ‘Indien gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: word opgeheven en in de zee geworpen, en het zal geschieden,’ zullen wij dan daartegen inbrengen, dat deze geloofstaal op een kleinigheid afstuit, op de gebleken onmogelijkheid, om zelfs door het grootste geloof een berg op te heffen en in de zee te werpen? Of zullen wij in dat woord een paradox zien, wiens opzettelijke overdrijving zichzelf rechtvaardigt, omdat het geloof inderdaad een bergenverzettende macht is? Nemen wij dus den roem der wetenschap voor hetgeen hij is, en laten wij in de stoute woorden van Archimedes niets anders zien dan de uitdrukking zijner blijdschap over een ontdekking, die hemzelven verbaasde, en van wier groote gevolgen hij een voorgevoel had. Het geloof is een der midde- | |
[pagina 233]
| |
len die de menschelijke geest bezit om de stof te beheerschen, de wetenschap is een ander. En terwijl deze laatste haar rechten handhaaft, gelijk zij verplicht is te doen, kost het haar niets te erkennen, dat zij grenzen heeft, en dat zij niet bij machte is zich ‘buiten de aarde’ te plaatsen, al slaat zij, - want ook dit mag niet vergeten worden! - ‘van de aarde’, haar aangewezen standpunt, vrij en wijd den blik om zich heen. Indien de wetenschap de vrijmoedigheid heeft, om zich bezig te houden met vraagstukken, die de oude bijbelschrijvers op hun wijs hebben opgelost, dan wordt zij door den auteur der Vier Voorlezingen uit de hoogte afgewezen. ‘De theorie van Darwin over de transsubstantiatie der dieren’, zoo heet het op blz. 10, ‘was nog niet uitgevonden (aldus) toen Genesis geschreven werd.’ Hetgeen trouwens van meer ‘uitvindingen’ geldt, zooals die van Kopernikus, Newton en anderen. ‘De bijbel’, zoo was even te voren opgemerkt, ‘de bijbel heeft nu eenmaal deze eigenaardige beschouwing van den mensch, dat zij (hij?) het menschelijk geslacht niet afleidt van de apen, en tusschen den chimpanzee en gorilla en den mensch geen geleidelijken overgang, maar een klove stelt.’ Waar de heer La Saussaye in zijn bijbel iets gelezen heeft van die klove tusschen den gorilla en den mensch, weet ik niet te bepalen. Doch dat de schrijver, van Genesis het menschelijk geslacht niet van apen afleidt, is onloochenbaar, - en natuurlijk, daar de hebreën met het belangwekkend geslacht der vierhandigen weinig bekend waren, en den naam voor deze diersoort zelfs uit het sanskrit moesten ontleenen. De auteur van Genesis II, de Jehovist, meent dat de eerste mensch gevormd is uit een klomp stof, en de tweede (vertegenwoordigster van de minder logische, doch daarom juist voortreffelijker helft van het genus humanum, zie blz. 56 en 57), de tweede uit een rib. Is een stofklomp beter dan een chimpanzee? Een rib uitnemender dan een gorilla? Ik mag het lijden. Ik zal ook niet beslissen welke van beide theoriën, die van Darwin of de mozaïsche, waarschijnlijker is. Maar dat de laatste hartverheffender zijn zou kan ik niet toegeven. Slechts op ééne voorwaarde kan de wetenschap genade vinden in de oogen van den heer La Saussaye, wanneer zij namelijk bereid is, zich aan zekere beperkingen te onderwerpen. Theologie althans, hij heeft het een paar jaren geleden met zooveel | |
[pagina 234]
| |
woorden gezegdGa naar voetnoot1), theologie is voor hem niet ‘een wetenschap des natuurlijken verstands, dat geheimenissen des geestes zoekt te verstaan, door die van buiten te beschouwen; maar integendeel, de wetenschap des wedergeboren harten, dat in de ervaring der wedergeboorte den grond der waarheid bezit, en haar op dien grond beschouwt en beschrijft.’ Bedrieg ik mij, of is de theologie, die zichzelve dus bepaalt, op weg om een zelfmoord als wetenschap te plegen? Wetenschap een zaak des harten: het is even onmogelijk een schilderstuk te hooren of een simfonie te zien, als een wetenschappelijk onderzoek in te stellen met het hart. Als theologie een wetenschap zijn zal, dan moet zij zich evenals elke harer zusters met het verstand vergenoegen, en wel met een zeer natuurlijk verstand; een onnatuurlijk of bevooroordeeld verstand zou haar op een dwaalspoor leiden, en een bovennatuurlijk behoort niet tot de eigenschappen van den menschelijken geest. Wat hier theologie genoemd wordt, is zelfbewuste vroomheid, die rekenschap van haar gewaarwordingen weet te geven, maar hoe hemelsbreed zoo iets van wetenschap verschilt, behoeft hier niet te worden gezegd. Dezelfde verwarring treffen wij nog in deze nieuwe voorlezingen aan. Nadat hij een reeks van kritische vraagstukken aangaande verschillende bijbelsche schriften, niet altijd even juist en scherp gesteld, heeft opgesomd, om te bewijzen, naar het schijnt, dat het geloof onafhankelijk is van hun oplossing, en door hun ontkennende beantwoording niet behoeft te worden geschokt, beweert La Saussaye niettemin, ‘dat men tot hare regte solutie het geloof in Jezus als den Christus niet kan ontbeeren.’ En hij tracht deze stelling te rechtvaardigen door de volgende redeneering: ‘Niet allen hebben de gave en de roeping tot kritiek; maar bij gelijke uitwendige begaafdheid, taal en oudheidkennis, acht ik hem beter bevoegd om over de echtheid en eenheid, den zin en de bedoeling der homerische heldendichten te oordeelen, die den dichter bewondert, en wiens kunstzin door hem is gewekt geworden, dan hem, die den dichter met hetzelfde hart, of liever met dezelfde afwezigheid van hart zou bestudeeren, waarmede hij de schriften van eenen of anderen homerischen scholiast zou onderzoeken. | |
[pagina 235]
| |
Zoo ook acht ik hem meer bevoegd om over de christelijke literatuur een oordeel te vellen, die voor den Christus een oog en hart heeft, dan hem, die den Christus niet kent noch liefheeft. Ja, de eerste is de alleen bevoegde.’ Hoe wonderlijk worden hier de eischen der esthetiek en der kritiek dooreengemengd. Om de laatste met vrucht te beoefenen moet dus bij hetgeen onze schrijver ‘de uitwendige begaafdheid’ gelieft te noemen, - waaronder men gewoonlijk schoonheid van gelaat of gestalte, vlugheid, spierkracht verstaat, doch waarmeê hier scherpzinnigheid en taal en oudheidkennis worden aangeduid; - bij deze onontbeerlijke begaafdheid moet nog een andere gave komen, die des geloofs zonder twijfel, of die van een wedergeboren hart. Zeg mij, dat ik de gelijkenissen van Jezus niet verklaren kan, zonder eenig gevoel voor haar schoonheid te hebben; zeg mij, dat ik den geest van zijn woorden niet kan vatten, zonder zelf iets van dien geest te hebben in het hart, ik stem het aanstonds toe. Maar dat ik niet bevoegd zou zijn om over de echtheid van het eerste of het vierde evangelie te oordeelen; om te onderzoeken uit welke bronnen de eerste drie zijn samengesteld, en welk van deze het eerst is geschreven; om de vraag te beslissen of de Openbaring van Johannes van dezelfde hand afkomstig is als het evangelie dat denzelfden naam aan de spits draagt, zonder in Jezus als den Christus te gelooven, dat is een willekeurig beweren. Ik meen zelfs, dat hij die dit geloof bezit, best doet het bij zijn kritische ontleding niet in rekening te brengen, zoo hij zijn bevoegdheid niet aanstonds verliezen wil, en partijdig worden. De ware, zuivere, onomkoopbare kritiek moet evenals Themis geblinddoekt zijn. Het zou er met de wetenschap inderdaad treurig uitzien, wanneer de opvatting van den heer La Saussaye algemeen werd. Wij zouden er dan niet aan mogen denken, om de eenheid en echtheid der homerische gedichten te bespreken; want die te bewonderen zou niet genoeg zijn; de eisch is te bescheiden; wij zouden dan, om ze recht te waardeeren, in Zeus den vader van goden en menschen, en in al de godheden van den heidenschen Olympus moeten gelooven. Wij zouden het oordeelkundig onderzoek van het Zend-avesta aan de maubats en desturs van Bombay, van den Veda aan de brahmanen van Benares, van de buddhistische sûtra's aan de priesters van Ceylon of Tubet moeten overlaten, en sedert de Nooren en de Finnen tot het Christendom bekeerd zijn, zouden wij er | |
[pagina 236]
| |
geheel van moeten afzien om immermeer eenige kritiek op de Edda en op de Kalevala toe te passen. ‘Geef den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.’ Aan de godsdienst haar eigen gebied en haar volle vrijheid, maar aan de wetenschap ook de hare. De waarachtige godsdienst van het hart, die niet angstvallig aan versleten vormen gehecht is, staat te hoog om door de kritiek te worden gedeerd of geschokt. Doch ook de wetenschap kan niet ademen wanneer de geloofsleer, in welken vorm ook, haar de hand op den mond legt, kan niet vooruitgaan, wanneer men begint met haar te verminken. En gelijk het de ondergang van het Jodendom is geweest, dat het niet wist te onderscheiden tusschen hetgeen aan God behoorde en hetgeen aan den keizer moest worden gegeven, zoo zal het de ondergang der theologie zijn, wanneer zij den moed niet heeft, om in den volsten zin des woords een wetenschap, een wetenschap als een andere te zijn.
Nog veel zwaarder dan tegen de wetenschap zijn de beschuldigingen door onzen schrijver tegen de ‘liberale literatuur’ van onzen tijd ingebracht, beschuldigingen die hij eigenlijk al de zonen onzer eeuw naar het hoofd werpt. Zelfs beschouwt hij de katholieke literatuur, dat wil zeggen de werken der ultramontanen en klerikalen als een heilzaam tegengif tegen de andere. De liberale letterkunde - en de heer La Saussaye maakt hier niet de minste uitzondering, zoodat hij zijn anathemaas wel tegen alles wat door de vrienden van vooruitgang geschreven wordt, slingert - de geheele liberale letterkunde onderscheidt zich volgens hem door holle frazen, zinledige begrippen, en dweepen met een vooruitgang, ‘waarvan men de richting niet weet aan te geven, waaraan men noch uitgangspunt noch doelwit stelt.’ Men ziet uit dit laatste dat het lezen van al die holle frazen der liberale woordvoerders voor onzen ethisch-irenischen spreker aanstekelijk is. Voorts hebben zich de kinderen van dezen boozen tijd niet meer of minder dan ongeveer het volgende te verwijten: Miskenning van al de grootheden van het verleden; dweepen met het heden; - de liberalen schijnen volgens la Saussaye bijzonder dweepziek te zijn; - ijdele zelfverheffing. De geschiedenis zetten zij naar hun welbehagen om, en maken van haar, die een bergketen is met afwisselende hoogten en diepten, een rechte lijn, vermoeiend eentoonig. Kleine volken worden niet meer geacht | |
[pagina 237]
| |
en de groote slechts beoordeeld naar de stoffelijke macht die zij uitoefenen. ‘Voor locale eigenaardigheden, provincialismen, historische overleveringen en gedenkteekenen, waarin zich vaak de eigenaardigheid der rassen en daarmede de rijkdom des geestes openbaart, is oog noch hart.’ Zelfs de bijzondere roeping van het israëlietische volk verdwijnt in die van het semietische ras, en van den uitnemendste van dit volk, Jezus van Nazareth, zal slechts zooveel voor historisch kunnen gelden, als uit zijn tijd en volk zal zijn te verklarenGa naar voetnoot1. Het zijn inderdaad geen lichte aanklachten, maar die wij met groote kalmte kunnen aanhooren. Want ze zijn òf eenvoudig uit de lucht gegrepen, òf dwaas overdreven. Ik wil niet zeggen, dat het een of ander van deze verwijten niet op den een of anderen liberalen schrijver in zekere mate van toepassing zou zijn. Zeker! Renan zal niet loochenen, dat hij het monotheïsme van de israëlieten uit de eigenaardigheid van het semietische ras heeft pogen te verklaren; maar het zijn niet alleen orthodoxen geweest, die deze stelling van den grooten Oosterling bestreden. Ook zijn er, wie zou het loochenen? die slechts de wonderen der nijverheid en de vorderingen op stoffelijk gebied waardeeren, doch den vooruitgang op het geestelijk gebied met minachting over 't hoofd zien; maar is het de liberale letterkunde, die zich aan deze eenzijdigheid schuldig maakt? En bespeurt de heer La Saussaye niet onder degenen wier werken hij zoo hard beoordeelt een minderheid wellicht, doch een aanzienlijke minderheid zeker, die aan nog een anderen dan stoffelijken vooruitgang al haar krachten heeft gewijd? Het heden wordt door velen dikwijls ten koste van 't verleden geprezen, ik erken het gaarne, en het zijn noch de katholieken, noch hun ethisch-irenische vrienden die dat doen; maar omgekeerd wordt door vele dezer laatsten het verleden ten koste van het heden verheerlijkt; en de verstandigen van beide richtingen wachten zich wel voor deze overdrijving. Voor al deze beschuldigingen bestaat dus eenige grond, weinig, maar toch iets. Doch voor de andere niet de minste. Hoe de heer La Saussaye deze zelf waarschijnlijk heeft kunnen vinden is voor mij een onverklaarbaar raadsel. Miskenning van de grootheden van 't verleden - indien dit geen gallicisme is dan zal het wel moeten beteekenen dat de groote mannen, of groote karakters van vroegere eeuwen thans miskend worden. Door wie? Door den | |
[pagina 238]
| |
heer Alberdingk Thijm? Door degenen die zich onlangs ergerden, dat men een nieuwe straat in Rotterdam naar Hugo de Groot zou noemen? Maar de heer La Saussaye heeft van liberalen gesproken, en het zou zoowel de laatstgenoemde zeloten als den geestigen dichter en scherpen kritikus, onzen nederlandschen Montalembert, zonder twijfel zeer verwonderen, indien zij zich onder de liberalen gerangschikt zagen. Het zijn de liberalen die ‘de grootheden van 't verleden’ miskennen. Welke grootheden? Jakob den tweede van Engeland en zijn doorluchtigen parijschen gastheer, Lodewijk den Groote, die zeker in de schatting onzer eeuw niet zeer groot meer is? Filips van Spanje, hun beider voorganger en geestverwant? Maar ik wil den geachten schrijver het onrecht niet aandoen van te vermoeden, dat hij het voor deze gekroonde ellendelingen zou willen opnemen, die men nu eerst in al hun laagheid en kleinheid leert kennen. Welke grootheden dan? Zeker toch niet Willem de Derde, door Macaulay bijkans vergood, noch Willem de Eerste, de held van Motley. Indien ik een der voorrechten van onzen tijd, een der deugden van zijn kinderen noemen moest, ik zou juist die aanvoeren, dat zij het verleden zoowel in zijn groote mannen als in zijn werken en vruchten beter, onpartijdiger, oprechter dan vroeger waardeeren. Bij wie toch is miskenning van 't verleden? Bij ons, die, juist omdat wij van het juk des verledens bevrijd zijn, het liefhebben, met liefde doorzoeken, met liefde beschrijven, in al zijn openbaringen liefhebben; bij ons, die de grootheid zoowel van Paulus als van Jakobus, van Abelard en Frans van Assisi, van Luther en Zwingli, van Calvijn zelfs, van Maurits en Barnevelt, van Willem III en Johan de Witt volgaarne erkennen; voor wie Çâkya Muni geen dweeper en Mohammed geen bedrieger meer is; die niet vergeten dat wij zoowel aan de zestiende als aan de achttiende eeuw onberekenbaar veel verschuldigd zijn? Of bij degenen die den bekrompen maatstaf hunner dogmatiek of hunner staatkundige vooringenomenheid ook den reuzen van den voortijd willen aanleggen, en hun blinde hartstochten nog niet kunnen afleggen, niet beheerschen althans, wanneer de dood alles moest hebben verzoend? Tot deze laatsten behoort La Saussaye niet. Waardeering is ook zijn leuze, en ik haast mij er bij te voegen, zijn ernstig streven. Waarom heeft hij dan de liberalen miskend juist in datgene wat hij met hen gemeen heeft, en waarop zij vóór alles recht hebben fier te zijn? | |
[pagina 239]
| |
Doch dit is nog erger, dat er voor locale eigenaardigheden, provincialismen, historische overleveringen en gedenkteekenen oog noch hart zou zijn. Oog noch hart voor dit alles, nu men juist met zooveel zorg alles wat er van historische overleveringen en gedenkteekenen nog te redden is, behoudt, verzamelt, ik zou haast zeggen met innige vroomheid bewaart! Nu men provincialismen, idiotismen, plaatselijke en persoonlijke eigenaardigheden, ja, als oorzaken van twist en verdeeldheid, van bekrompen oordeelvelling en uitsluiting bestrijdt, maar als merkwaardige openbaringen van het rijke menschenleven en den rijken menschelijken geest met belangstelling gadeslaat en nauwkeurig bestudeert! Indien iemand zeide, dat de stoffelijke ontwikkeling tegenwoordig geheel niet wordt geteld, dat de nijverheid kwijnt en de natuurkunde, tot zelfs op de middelbare scholen toe, door allerlei andere wetenschappen wordt verdrongen, hij zou niet verder van de waarheid zijn, dan de heer La Saussaye in het aangehaald beweren. En indien de een of audere liberaal van hem staande hield, dat hij het geweten verwaarloosde ten koste van 't verstand, dat hij een vriend was van verlichting, dat hij de bijbelboeken niet waardeerde en aan Israël een te geringe plaats in de wereldgeschiedenis aanwees; - deze dronken liberaal zou ten opzichte van den auteur der Voorlezingen niet onrechtvaardiger zijn, dan hijzelf voor de liberalen is geweest. ‘Maar, gelijk Napoleon III en de heer Hausmann, of gelijk de New-Yorksche edilen, zoo hebben de liberalen een zekere voorliefde voor de rechte lijn.’ Waar haalt de onverbiddelijke rechter der modernen de bewijzen voor deze stelling vandaan? Wíj zouden meenen, dat de menschheid steeds vooruitgaat op een rechten effenen weg, wij, die helaas! maar al te goed weten, dat op de stoute hervorming der zestiende eeuw de regeering van het orthodoxisme in de zeventiende, op de omwenteling der achttiende de restauratie van het begin der negentiende gevolgd is; wij, die den vooruitgang gaarne vergelijken bij den vloed, omdat ook hier elke golf voor een wijl terugwijkt, al wordt hij straks weêr door een machtiger golf gevolgd; en die zelfs volgaarne de vergelijking van den heer La Saussaye zouden overnemen, als hij de geschiedenis een majestueuze bergketen noemt, ‘een bergketen met ongelijke toppen, diepe kloven, onregelmatige verbindingen, en nochtans ééne keten!’ Ofschoon wij vooral dit laatste niet wenschen uit het oog te verliezen. | |
[pagina 240]
| |
Ofschoon wij - en zoo hij dit beweert heeft hij recht - in weêrwil van allen tijdelijken teruggang, in weerwil van de vele kronkelingen die het menschdom op zijn weg beschrijft, onwankelbaar en vast aan een onophoudelijken vooruitgang blijven gelooven.
Onbillijk is de aanklacht van den heer La Saussaye, dat wij blind zouden zijn voor de grootheid des verledens. Zullen wij hem zijn beschuldiging teruggeven? Zullen wij zeggen dat hij geen oog noch hart heeft voor de grootheid en de eischen van het heden? Misschien zou het even onbillijk zijn. Maar dat hij in één opzicht vooral de behoeften van den tegenwoordigen tijd miskent, dat moet ik ten slotte nog doen uitkomen. De heer La Saussaye wil ons terugvoeren onder de heerschappij van hetgeen hij noemt: ‘de openbaring aan Israël gegeven;’ omdat hij meent dat er tusschen die openbaring en de eischen en behoeften der konscientie een volkomene samenstemming bestaatGa naar voetnoot1. Israël is voor hem het middenpunt der geschiedenisGa naar voetnoot2. De bijbel, dat is de letterkundige nalatenschap van dat volk der volken, vermeerderd met de oudste christelijke geschriften die in den kanon des Nieuwen Testaments zijn samengebracht, de Bijbel is één geheelGa naar voetnoot3. Niet de evangeliën slechts, maar ook de schriften der oude Bedeeling maken de oorkonden des Christendoms uitGa naar voetnoot4. De voorstelling, die ons daarin, van het eerste vers van Genesis af, van God wordt gegeven is niet slechts ééne, maar ook de eenig-ware, die wij tot de onze moeten makenGa naar voetnoot5. De beschouwing der geschiedenis zooals de israëlietische schrijvers die daarin leeren kennen, is de juiste, en wij vinden, wat meer is, in den Bijbel het geheel eenig verschijnsel van een algemeene geschiedenis bij een volk der oudheid. De wet eindelijk die daarin vervat is, en die Israël bezat, is, ondanks haar bij uitstek en noodzakelijk nationaal karakter, niettemin de zedewet voor alle volken geldigGa naar voetnoot6. Tegen al deze stellingen en vooral tegen het beginsel waarvan zij uitgaan, heb ik groot bezwaar. Ik kan over de konscientie van anderen niet oordeelen. Maar dat mijn konscientie andere, ik mag wel zeggen hoogere be- | |
[pagina 241]
| |
hoeften en eischen heeft, dan die door de godsdienstige begrippen, en door de in menig opzicht verhevene doch ook in menig opzicht gebrekkige zedeleer van het Oude Testament bevredigd worden, dat aarzel ik niet te verklaren. De wreedheden, de gruwelen in die boeken niet slechts verhaald, maar als Gode welgevallige daden geprezen, en gepleegd door mannen als Jozua, als Samuel, als David, - om slechts deze te noemen - en die ik alleen uit de ruwheid en het vooroordeel van dien tijd en dat volk kan verklaren, stemmen zeer weinig samen met het getuigenis van mijn konscientie. De wet van Israël komt in vele punten met de algemeene zedeleer overeen, zooals trouwens elke wet van een der beschaafde volken uit de oudheid, maar de algemeene zedewet is zij evenmin als een van deze. Laten wij toch niet spelen met woorden! Indien de mozaïsche wet de zedewet zelve is, dan mogen wij van haar tittel noch jota te niet doen. Dan moet alles gehouden worden, 't zij dat het op het leven, 't zij dat het op de godsdienstige gebruiken en plechtigheden betrekking heeft. Dan is zelfs het minste der geboden niet ontbonden. Althans de grondwet niet. Althans niet die wet op steenen tafelen geschreven. Dan moeten wij de gesneden beelden uit onze huizen verwijderen en op onze straten vernietigen. Dan moeten wij sabbat houden, sabbat, den zevenden dag, en dan doen wij groote zonde met op dien dag een vinger uit te steken. Of wordt dit niet bedoeld? Wordt er niet anders bedoeld dan dit: dat de twee groote geboden, waarvan Jezus verklaarde: aan deze twee hangen de geheele wet en de profeten, ook de grondslagen der hoogste zedewet zijn, nu, dan zijn wij het daarmeê volkomen eens, maar dan kunnen wij de wet van Israël ook volkomen ontberen. De vervulling, de volmaking der wet is de afschaffing der wet. Wanneer zal dit eindelijk worden begrepen? Ook de oud-testamentische voorstelling van God kan de onze niet meer zijn. Ja, indien zij beantwoordde aan de schets door La Saussaye van haar gegeven: ‘Van het eerste vers af van Genesis - wordt ons een persoonlijke God geteekend, heer der natuur, een God, die door zijn werk niet gebonden wordt, noch ook er zich buiten plaatst (?) en het aan zijn lot overlaat, een God, die evenzeer de sterren leidt op hare banen als de jonge raven voedt, een God, die alle dingen regeert met eene eeuwige wijsheid en toch yrij is tegenover zijne werken, een | |
[pagina 242]
| |
God die wonderen doet, maar met die wonderen de eeuwige wereldorde niet verbreekt, maar openbaart!’ Maar men zal erkennen, dat deze schets alleen de lichtzijde geeft. Men zal niet kunnen loochenen, dat zij èn onvolledig èn - men vergeve mij de uitdrukking - te volledig is. Waar vinden wij iets van ‘de natuur,’ van ‘de eeuwige wereldorde,’ in het Oude Testament? En hoe zachtkens wordt hier over menige voorstelling van de godheid, die daarin voorkomt, heengegleden. Hier lezen wij immers ook van een God, die berouw heeft, die vertoornd is, die spreekt met menschelijke stem en in menschelijke taal, die met de oogen gezien wordt, ja zelfs in menschelijke gedaante aan de vromen verschijnt en brood eet in hun tente, die wandelt in den hof als de avondkoelte gekomen is en nederdaalt van zijn troon om den torenbouw van Babel te bezien, die het hart der menschen verhardt en booze geesten of leugengeesten uitzendt, - kort en goed, van een God die de onze niet zijn kanGa naar voetnoot1. Wil men Israël het middenpunt der geschiedenis noemen, het is wel, ofschoon ook Griekenland en Rome als zoodanig kunnen gelden. Het middenpunt der godsdienstgeschiedenis is het zeker. Het heeft door een aaneenschakeling der merkwaardigste lotgevallen, door een zeldzame afwisseling van bloei en vernedering, van lieverlede een godsdienst bij zich zien ontwikkelen, in oorsprong en aard, naar het schijnt, niet semietisch, en daarom aanvankelijk met de echt-semietische Baäl- en Melekdienst in hevigen kamp, doch machtig genoeg om deze ten laatste geheel te verdringen; een godsdienst - ik bedoel natuurlijk de Jahvehdienst - zuiverder dan eenige andere der | |
[pagina 243]
| |
oudheid, en die zich bovendien wat haar ontbrak, en wat er in andere vormen van godsvereering goeds was, wist toe te eigenen. Van haar is die godsdienst uitgegaan, die men de geestelijke aanbidding van den hemelschen Vader zou kunnen noemen, toen, wat er blijvends, wat er onvergankelijks in haar was, zich als had samengevat en was vleesch geworden in Jezus van Nazaret. Het zoogenaamde Oude Testament bevat de oorkonden dezer godsdienst van Israël, en omdat onze godsdienst een loot is van dezen stam, hebben die oorkonden een grooter belangrijkheid voor ons dan die der perzische, of der indische of van eenige andere godsdienst der oudheid. Maar in zekeren zin is het Oude Testament ons even vreemd geworden als de Veda of het Zend-avesta. De oorkonde van onze godsdienst is het niet. Wat wij denken en gelooven en hopen vinden wij er slechts gebrekkig in weder. Een andere geest, dan die ons leidt en bezielt, waait veeltijds uit deze bladzijden ons tegen. En hoewel zij getuigen van een wonderbaar vertrouwen en een warme godsvrucht, hoewel de zedekundige boeken die wij er in aantreffen voor het grootste deel een niet zeer verhevene doch reine moraal bevatten, hoewel de prediking der profeten welsprekend is van geestdrift en bezieling, hoewel ze in 't boek Job het stoutste godsdienstige dichtstuk bevatten, dat de wereld heeft aan te wijzen, de beschouwing der wereld en de beoordeeling der geschiedenis die er in heerschen zijn zoo primitief, en worden zoozeer door de voorbijgaande belangen van het joodsche volk bepaald, dat wij die sinds lang, en ongevoelig, met andere hebben verwisseld. Met één woord, wij zijn de tuchtroede van Israël ontwassen. Jafet is eindelijk mondig geworden en woont niet meer in de tenten van Sem. Wat wij voor onze opvoeding aan Israël te danken hebben mogen wij, noch zullen wij niet loochenen. Maar alles, ik zeg alles, wat Israel aan de wereld te geven had, dat heeft Jezus als in naam van Israël, in dezen zin waarlijk de koning der joden, de gezalfde van Jahveh's volk, aan de wereld gegeven. Het geschenk van dit godsdienstvolk bij uitnemendheid aan het menschdom is de reine godsdienst, de zuiver geestelijke godsdienst, die in Jezus leefde; in hem gewekt door de schriften van zijn profeten, door hem volmaakt, gepredikt niet slechts maar beleefd; zíjn eigendom, en door zijn woord en daad het eigendom van allen geworden. Dat geschenk is grooter en kostbaarder dan hetgeen of Griekenland of Rome | |
[pagina 244]
| |
ons konden nalaten, omdat godsdienst het hoogste en onontbeerlijkste is voor den mensch. Maar wij behoeven daarom wat wij van deze andere geestelijke vaderen erfden, wij behoeven wat wijzelf ons verwierven niet gering te schatten en prijs te geven. Godsdienst, wetenschap en kunst, koophandel en nijverheid, wij moeten ze alle behouden, alle ontwikkelen, wij hebben aan een van deze niet genoeg. Daarom, daarom willen wij niet terug, maar vooruit. Vooruit, al is het over steile hoogten heen en door diepe, donkere dalen. Vooruit, al is het over een kronkelend pad. Onder de heerschappij van eenig volk der oudheid willen wij ons niet weêr laten brengen, noch onder een modern Rome, noch onder een modern Jeruzalem. Cezarisme en Theokratie zijn de dood. En wat is het anders dan theokratie, wanneer onze wetenschap, wanneer onze wijsbegeerte, wanneer onze godsdienst, wanneer ons gansche leven uitsluitend of vooral onder den invloed gebracht worden van een natie, die voor de theokratie geleefd en geleden heeft, en gestorven is? Wij sidderen als wij aan de mogelijkheid denken, dat de semietische geest, reeds al te machtig in ons midden, ook onder ons tot volkomen heerschappij kwam; dat hij ook onder ons, gelijk overal waar hij door den Islâm regeert, op een enkele na, alle kunsten en alle wetenschap doodde. Daartegen betaamt het ons te waken met kracht. Want die geest heeft nog meer invloed, zelfs op de ontwikkelde leden der gemeente, dan wij dikwijls meenen. Soms neemt hij zeer onbehaaglijke vormen aan, en treedt op met het masker der huichelarij, of met een dweepziek drijven. Een zijner oprechtste, zachtmoedigste en beminnelijkste tolken is de heer Chantepie de la Saussaye. Doch juist tegenover een man, zoo beschaafd van vormen en zoo innig overtuigd, moeten wij ons vooral herinneren, dat onze godsdienst de wereldgodsdienst is, uit die van Israël ontsproten, de godsdienst van Jezus, niet die der Joden.
C.P. Tiele. |
|