De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Nieuwe bijdragen tot de Shakspere-literatuur.I. William Shakespeare. By His Eminence Cardinal Wiseman. London, 1865. II. On Shakspeare's knowledge and use of the Bible. By Charles Wordsworth, Bishop of St. Andrews. London, 1864. III. Shakspere. His inner Life as intimated in his Works. By John A. Heraud. London, 1865.‘Toen ik werd uitgenoodigd mijn aandeel te brengen tot de algemeene hulde, die ik aan Shakspere verschuldigd acht, gevoelde ik, dat het flauwhartig zoude zijn voor die taak terug te deinzen. En toch is de vraag natuurlijk, welk recht ik hebben kan op de aandacht zoowel als op de toegevendheid. Ik meen, dat ik zulk een recht heb, ook al moet ik vreezen, dat de uiting daarvan als een paradox of als een tegenbewijs voor mijn eischen kan beschouwd worden. Mijn recht dan om gehoord en met toegevendheid beoordeeld te worden is, dat ik nimmer in mijn leven Shakspere op het tooneel gezien heb. Nooit heb ik zijn welsprekende taal door rijkbegaafde tooneelspelers hooren voordragen; ik heb nooit kunnen luisteren naar zijn edele verzen, den koningen en vorstinnen zijner treurspelen in den mond gelegd; ik heb nooit getuige kunnen zijn van het feit, dat zijn grootsche tooneelen met leven werden begiftigd door de behagelijke gebaren, bekoorlijke houdingen, afwisselende gemoedsbewegingen en de juist gekozen onderscheidingen van hen, die in later tijden konden beschouwd worden als levende toelichtingen bij hetgeen zijn genie had voortgebracht. Evenmin ben ik bekend met hetgeen zijn stukken in ieder geval bij een opvoering in bijkomende schoonheid | |
[pagina 202]
| |
doet winnen door de betooverende werking, die dekoratie en tooneelversiering teweegbrengen, welke beide tegenwoordig, naar ik vermoed, tot de hoogste nauwkeurigheid en rijkdom gekomen zijn, die alles verwezenlijken wat de Dichter in zijn tijd slechts met een wenk kon aangeven, en wel met bijna al de juistheid van de gebruiken en het voorkomen der verdwenen tijden. Na deze mededeeling kan ik niet ten onrechte aannemen, dat geen van Shakspere's geestdriftvolle bewonderaars, tot wier getal ik zelf behoor, naar ik vrij-uit erken, in dit bijzondere en ongewone geval verkeert. Wellicht zullen dan ook velen dit als een zaak beschouwen, die niet in mijn voordeel gewerkt heeft. Doch men hoore mij verder. Is het toch ook niet een zaak der overweging waardig, den wondermensch te hebben kunnen naderen, met hem gemeenschap te hebben kunnen oefenen in stilte en afzondering, van aangezicht tot aangezicht, alleen met hem en door niemand gestoord; hem te hebben gelezen, met studie te hebben beoefend, van de vroegste jeugd aan over hem te hebben gepeinsd, zonder verklaring of toelichting, zonder inleidingen of breedvoerige eindbeschouwingen? Dat was het - noem het een nadeel of een voorrecht - wat het lot mij beschikt heeft. Zóó leerde ik hem kennen, niet gedurende de stille uren van den nacht, maar gedurende het nog rustiger deel van den Italiaanschen namiddag, wanneer de stilte nog dieper is dan in den nacht, en onder een schitterende zon, terwijl alles in rust is, terwijl zelfs de voetstappen in een anders levendig huis rondom ons niet gehoord worden, terwijl alleen het gemurmel van een fontein onder de oranjeboomen tot ons oor dringt en er aldus een mengeling ontstaat van de welriekendste der geuren met het strelendste der geluiden, welke beiden de halfgeopende vensters van ruime en luchtige zalen binnensluipen. Ik vraag u, is er onder zulke omstandigheden niet inniger toewijding en grooter genot bij onverdeelde overpeinzing en bij gewaarwordingen, die het lezen van den eenvoudigen en door niets overladen tekst doet geboren worden; in oogenblikken waarop wij kunnen mijmeren over een enkel vers, peinzen over een enkel woord, in gedachten en zelfs hoorbaar met onze eigen overleggingen en nadruk van stem die gedeelten herhalen, welke door waardigheid, schoonheid of wijsheid ons uitnoodigen om stil te staan, ons dwingen om herhaaldelijk onzen gedachten den vrijen loop te laten?’ Aldus sprak in sierlijk Engelsch de waardige Kardinaal, | |
[pagina 203]
| |
wiens afsterven onlangs, niet alleen bij zijn geloofs- maar bij al zijn landgenooten de levendigste deelneming verwekte; de man, die zelfs in zijn voorkomen en gelaatstrekken zoozeer den stempel van een echten Engelschman vertoonde, dat de tegenzin dien zijn ambt en roeping in den aanvang bij velen moesten verwekken, voor een groot deel week, waar hij ook optrad; de man, die ook daardoor vele bevooroordeelden met zich wist te verzoenen, dat hij zijn volk liefhad, dat hij de letteren zijns lands kende, waardeerde en zelfs bewonderde. Kende ieder Kardinaal Wiseman als zoodanig, toch was men verrast een lofrede als die waarvan wij enkele woorden aanhaalden, uit zijn mond te vernemen. Voorwaar, het is een opmerkelijk verschijnsel, een Kardinaal in zulk een zin over Shakspere te hooren spreken, te opmerkelijker nog in verband met de verschijning van een ander werk, mede aan het hoofd dezer regelen vermeld, waarvan een Bisschop van de Anglikaansche kerk de schrijver is. Doch ook op zich-zelf beschouwd, biedt de verhandeling van den Kardinaal veel aan wat onze belangstelling opwekt en onze ingenomenheid met zijn woorden verwerft. Men leze slechts de bladzijde, waarop hij Shakspere de plaats aanwijst in de geschiedenis der wereldliteratuur en beweert, dat hij slechts twee helden op dit gebied, Dante en Homerus, weet met wie de Engelsche Dichter waardiglijk op één lijn kan geplaatst worden, zonder dat er tot heden van een opvolger sprake kan zijn met even groot koninklijk genie bedeeld. Men leze verder wat hij in weinige woorden over den Hamlet mededeelt of, meer in het algemeen den Dichter beschouwende, wat hij op een schoone bladzijde zegt, als hij Shakspere tegenover de groote wetgevers op staatkundig gebied plaatst. ‘Wij kunnen in waarheid zeggen,’ aldus spreekt de Kardinaal, ‘dat de wetgever van een volk slechts eenig kan zijn en in zooverre geen mededinger buiten zijn gebied kent. Solon, Lykurgus en Numa zijn de eenige drie mannen in de ongewijde geschiedenis, die de waardigheid van zulk een uitnemenden titel verworven hebben. De eerste doorgrondde het karakter van de fijnbeschaafde Atheners en richtte zijn wetboek in zoo volmaakte harmonie daarmede in, dat geen volgende wetten, zelfs in de tijden van de grootste ontaarding, den oorspronkelijken stempel konden uitwisschen of veroorzaken dat de republiek ophield trotsch te zijn op den naam des wetgevers. Lykurgus wederom doorgrondde den ernst, de schier woeste onverschrokken- | |
[pagina 204]
| |
heid en eenvoudigheid van het Spartaansche karakter en hij vereeuwigde en regelde die eigenschappen door zijn hard en gestreng stelsel, waarop de Lacedemoniër trotsch was, in weêrwil waarvan hij roem droeg op den naam zijns weldoeners. Aldus merkte Numa Pompilius den wensch van de jeugdige republiek op om een edele afkomst te verzinnen en haar geboorte en opkomst met goden en helden te verbinden. Hij bediende zich van die zwakheid voor de bekrachtiging zijner wetgeving en wendde de ingevingen van de nymf Egeria voor als de bronnen zijner wijsheid. Neen, wat er ook van Koningen moge worden, de wetgevers der wereld worden nooit onttroond. En zoo ook is Shakspere de algemeen erkende wetgever in de nieuwere kunst op het gebied der letteren. Niemand zal willen beweeren, dat het mogelijk zoude zijn om, voornamelijk wat betreft dramatische scheppingen, hooger dan 's Dichters tijdperk op te klimmen en te trachten een vóór-Shaksperesche school in de Engelsche letterkunde vast te stellen, gelijk wij in de kunst van de pre-Raphaëlitische spreken. En verder! Worstel met een volharding als maar eenig genie - zelfs met reuzenkrachten begiftigd - kan betoonen, het zal slechts zijn als de strijd der Titanen tegen Zeus. De bliksem door de hand van Shakspere geslingerd, zal ongetwijfeld de lauwerkransen van den strijder vernielen, zoo hij zijn hoofd niet verplettert. Zou de Manfred in den vorm waarin wij het stuk kennen bestaan, indien het romantische drama en de bezielende geest van Shakspere het geen leven en vorm had gegeven? Zoo ook bij andere natiën. Wie kan er ooit aan twijfelen, dat Götz von Berlichingen, dat zelfs de grootsche en tedere Faust en niet minder Schiller's Wallenstein, in grooter of geringer mate tot het geslacht van Shakspere behooren, latere afstammelingen van zijn genie zijn en als verschuldigde schatting rondom zijn voetstuk moeten geplaatst worden. Zich te kunnen inbeelden, een poging te kunnen doen om Shakspere van zijn soevereinen zetel te verdringen, zoude een verraad zijn, alleenlijk opgewogen door dat aan Lear gepleegd, die onttroond werd door zijn eigen dochters.’ Men bemerkt wel, dergelijke uitingen der bewondering verheffen zich niet zoo bijzonder boven de gewone taal der lofrede; doch men bedenke tevens, dat zij nieuw zijn in den mond van hem, die met al wat er tot verheffing en waardeering van | |
[pagina 205]
| |
den Dichter gezegd is, onbekend was; dat zij de woorden zijn van een man, die er zich in verheugt nog een gelegenheid te hebben om vóór zijn verscheiden aan den drang van een erkentelijk hart te voldoen, na vele jaren in afzondering de schatten van poëzie en taal te hebben leeren kennen, hem door den Dichter aangeboden. Bovenal bedenke men, dat het de woorden zijn van een Kardinaal, die hier in al de oprechtheid van zijn hart en met al de geestdrift, welke de aanschouwing van Shakspere den man van kennis en kunstzin inboezemt, zijn hulde komt brengen aan de nieuwere letteren - zijn hulde, herhalen wij, aan de moderne kunst, al zij het ook voor zoo ver zij op letterkundig gebied vertegenwoordigd wordt door den Dichter van onze eeuwen, den Dichter van zijn bemind vaderland, zijn hem dierbaar ‘Old England!’ Nog een enkele aanhaling houde men ons ten goede. Na aangetoond te hebben, waarom Shakspere voor hem een genie bij uitnemendis, gaat hij aldus voort: ‘Ik heb van het genie gesproken als een gave aan den individueelen mensch geschonken. Ik wil besluiten met de opmerking, dat zulk een man zelf een gift wordt, een gift aan zijn volk, een gift aan zijn tijd; wat zeg ik, een gift aan de geheele wereld, aan alle tijden! Dezelfde Voorzienigheid, die grootheid, majesteit, overvloed en genade uitdeelt, begiftigt een volk of menschenras niet anders van tijd tot tijd met die zeldzame, boven alles verheven mannen, die voor dat volk of geslacht tijdperken aanduiden op een niet minder bepaalde en zelfs veel edeler wijze dan overwinningen of veroveringen. Op Engeland heeft die verheven Macht de uitgelezenste zegeningen van het aardsche leven uitgespreid. Zij heeft het groot gemaakt in gebied, weêrgaloos in kracht, den scheidsrechter ter zee. De nijverheid heeft zijn meest barre oorden met weelderige oogsten gezegend; zijn reuzenkracht schijnt slechts te spelen met ieder werk van een gewaagde onderneming. Dit zijn groote en heerlijke gunsten van een allesbeheerschende en zegenrijke Macht. En toch, daar is nog een andere, een dubbele gunst zelfs naar men het noemen kan, waarop dat land roem mag dragen. Zij bestaat daarin, dat diezelfde scheppende Mogendheid dit land tot geboorteplaats bestemd heeft van het tweetal mannen, die binnen een kort tijdsverloop tot de Koningen zijn gemaakt van een groot en elk onderscheiden gebied des geestes; Koningen, die nooit kunnen onttroond, nooit | |
[pagina 206]
| |
kunnen belaagd worden. Aan Newton werd de schepter der wetenschap van de beschaafde wereld, aan Shakspere de soevereiniteit over haar letteren toevertrouwd. De eerste staat voor ons kalm en ernstig, in de grootheid zijns geestes ieder deel van het heelal omvattende, zoowel de sterren zelfs die voor hem onzichtbaar zijn als de kabbelende golfjens van het opkomende getij aan zijn voeten. De heirscharen des hemels, die naar willekeur schenen rond te zwerven, riep hij tot de orde, tot onze geruststelling ons de beginselen harer tucht ontvouwende. Hij maakte zijn medeschepselen met de geheime wetten des hemels bekend, den oorsprong der beweging en de schakels van onderling verband welke, overal van denzelfden aard en onveranderlijk, den loop der vele werelden regelen en haar in bedwang houden. In dit opzicht staat hij daar voor onze verbeelding als in waarheid de bestuurder van datgene wat hij slechts beschrijft, als de aanvoerder van een uitgebreid leger, die met zijn maarschalkstaf de wemelende bataljons schijnt uit te zenden of tot zich te roepen. Of hij verschijnt voor ons, zoo ons dit beeld meer behaagt, als een groot meester op het gebied der toonkunst in het midden van een uitgebreid koor, dat de elementen van de verhevenste harmoniën vertegenwoordigt, schijnbaar in verwarring voor het oog, maar in liefelijke overeenstemming voor het gehoor. Want uit zijn studiecel op deze nietige aarde, zonder iets meer dan het onbeduidendst insekt in staat te zijn om een enkel lichaam in het heelal te richten of kracht mede te deelen, vermocht toch Newton den loopkring van dwaalster of wachter op te sporen en den wederkeerigen invloed te berekenen van de hemellichamen. Nog meer! Op andere oogenblikken verwisselt hij den veldheerstaf met het prisma, waarmede hij een straal der zon op zijn weg naar de aarde onderschept, en hij dwingt den bode des lichts om zich voor ons te openbaren en voor ons oog den rijkdom der kleuren bloot te leggen, dien de regenboog den mensch had vertoond sedert den zondvloed en die sedert de schepping in iederen zonnestraal, welke onze atmosfeer doorboorde, had verborgen gelegen. Zoo laat hij aan de opvolgende geslachten den sleutel na, die in de handen van latere ontdekkers den toegang tot het laboratorium der natuur zal openen. Naast hem staat de beheerscher van die verheven wereld des geestes, welke door hem geregeerd wordt volgens wetten | |
[pagina 207]
| |
waarin de neigingen, hartstochten, zeden en bezwaren des levens haar aandeel hebben; wetten waarin geen strengheid heerscht dan voor de ondeugd, geen slavernij dan voor de laagheid, geen onverbiddelijkheid dan voor de overlegde boosheid. In zijn hand is het altijd dezelfde tooverstaf die gezwaaid wordt, hetzij deze den vorm aanneemt van een koninklijken schepter of van een ridderlans - of het de herderstaf dan wel de narrenpop zij. De behendigheid en het vermogen van dien tooverstaf hebben geen perken onder de dingen die geschapen zijn, hetzij deze de staf wordt waarmede hij de meest verborgen stroomen van de bewegingen onzer natuur aan het licht brengt, of het vermogend werktuig van Prospero's bezweringen, die de stormen oproepen in de diepte en de muziek der geesten in de lucht, of ook de booze roede waarmede de heksen haar heillooze bekooring uitoefenen. Doch het is geen wereld van grootsche orde die de Dichter regeert, evenmin zijn de wetten van onveranderlijke gestrengheid door welke zij beheerscht wordt. De verwoedste aanvallen van den hartstocht en de tederste nuance van gemoedsbeweging; het buitensporigste toeval der fortuin en de liefelijkste voorvallen van den huiselijken haard; de koning en de bedelaar, de wijze en de nar, de tiran en zijn slachtoffer, de maagd uit het klooter en de landbouwer van het gebergte, het Italiaansche schoolkind en de Romeinsche matrone; de vorsten van Denemarken en de helden van Troje, die allen en nog veel anderen zijn omvat in den wijden omvang van zijn gebied.’ Slechts met moeite breken wij hier onze aanhalingen uit de bezield verhandeling van Kardinaal Wiseman af, den lezer slechts aansporende het genot te smaken dat de geheele dichterbeschouwing aanbiedt. Wij willen den lezer thands een blik doen werpen over een werk, dat door een Anglikaanschen Bisschop is geschreven en, gelijk wij reeds zeiden, een niet minder belangrijke bijdrage tot de Shakspere-literatuur kan genoemd worden dan het reeds besprokene. Ook al laten wij het gewicht van den inhoud, dat trouwens door allen in Engeland reeds erkend is, voor een oogenblik aan een kant, dan is toch het boek-zelf een verschijnsel dat niet onopgemerkt mag blijven. De onvoorwaardelijke hulde van een hooggeplaatst en rechtzinnig geestelijke der Engelsche kerk, een hulde die het gevolg is van een jaren-lange ijverige beoefening der werken van Shakspere, is langen tijd verre van algemeen geweest, véel | |
[pagina 208]
| |
zeldzamer althands dan de klacht van bekrompen geestelijken, die in de werken van Engelands hoofddichter en zijn tijdgenooten of opvolgers de sporen van menschelijke verdorvenheid en zwakheid en zelfs van een verborgen vergif meenden te ontdekken. ‘De Bijbel en Shakspere hebben mij Aartsbisschop van York gemaakt,’ was het eerlijke woord van Dr. John Sharp onder de regeering van Koningin Anna, doch een woord dat langen tijd der gemeente een aanstoot is geweest en dat slechts weinigen zouden hebben durven of willen uiten. De schrijver van het door ons besproken boekwerk, dat overigens door zijn inhoud geen den minsten twijfel omtrent zijn rechtzinnigheid zal doen ontstaan, draagt zijn arbeid aan zijn kinderen op en voegt er bij: ‘In de hoop en met de bedoeling, dat zij zullen opgroeyen als lezers en beminnaars van Shakspere.’ Behalve een blijk te geven van zijn belangstelling in de beoefening van 's Dichters werken, is zijn bedoeling aan te toonen, zoowel wat uitgebreide kennis Shakspere ten-toonspreidt wat den Bijbel aangaat en alle kristelijke leerbegrippen, meeningen en uitleggingen daarop betrekking hebbende of daarop zoogenaamd gegrond, als de gewichtige diensten door zijn werken aan de ontwikkeling zijner moedertaal bewezen, die sedert hem en de verschijning van de beroemde Engelsche bijbelvertaling een gevestigd karakter verkrijgt, dat haar nog steeds eigen is. In het eerste vertoont zich de Dichter als de man van uitgebreide studie ook op een gebied dat in zijn tijd voor de leeken althands nog naauwelijks geopend was; in het tweede vertoont zich de macht van het genie. Wij kunnen ons niet anders voorstellen, dan dat de Nederlandsche lezer hier mede aan Vondel denkt. Inderdaad, voor de juiste kennis en waardeering van de werken des Nederlandschen dichters is de bekendheid met de kristelijke kerkleer in haar wijdsten omvang en, uit het oogpunt dat de kennis en beoefening onzer taal aangeeft, de bekendheid met onze beroemde Statenvertaling onmisbaar. Vondel's werken en de Statenbijbel zijn de twee groote monumenten uit een eeuw die, behalve meer, ook den roem met zich draagt van het laatste bij uitnemendheid vruchtbare tijdperk voor de ontwikkeling onzer taal geweest te zijn. Wij voor ons erkennen het gaarne, nooit zou de indruk bij de eerste kennismaking met Neêrlands hoofddichter op ons gemaakt zoo diep geweest zijn; nooit zouden zijn werken bij de eerste lezing ons zoo in verrukking | |
[pagina 209]
| |
hebben gebracht, indien wij in zijn dichterlijke taal niet den weêrklank hadden gehoord van een taal die ons sedert onze vroegste jeugd reeds gemeenzaam was. Aan een goede en verstandige moeder danken wij die kennis van en gemeenzaamheid met de taal der zeventiende eeuw, het voertuig ook van Vondels edele gedachten en verheven gewaarwordingen, daar zij de gewoonte had op eenvoudigen maar indrukwekkenden toon haar kinderen de bijbelsche verhalen te doen hooren, onopgesmukt, zonder predikerswijsheid en zoo licht vervelende uitlegging, zoodat van de frischheid der Hebreeuwsche poëzie of kristelijke overleveringen niets verloren ging en de verbeelding vrij spel had. Ook om Shakspere te waardeeren, vooral wat zijn echt dichterlijke taal betreft, die zoo geheel en al een eigenaardig karakter heeft, is de kennis van de geschriften zijner tijdgenooten, en daaronder evenzeer het groote monument van het Engelsch der zestiende en zeventiende eeuw, onmisbaar, gelijk wij met enkele voorbeelden zullen staven. Vooraf nog een opmerking die hier een plaats eischt. Shakespere's buitengewone bekendheid met den geheelen inhoud van den Bijbel en met de uitdrukkingen die vooral in zijn tijd en later een groot deel der kristenen in den mond en aan het hart lagen, is reeds meermalen en veel vroeger dan heden schoon niet opzettelijk aangetoond, en heeft mede grond gegeven tot de bekende meening van diegenen in Engeland, die zijn werken een secular Bible hebben genoemd. Het feit lag trouwens geheel in den aard dier tijden, toen het beroep op den Bijbel dagelijks op den kansel en bij de twistende partijen gehoord werd, en de betrekkelijke nieuwheid van het algemeen onderzoek der zoogenaamde kanonieke boeken uit den aard der zaak een buitengewonen opgang bij het volk moest teweegbrengen. Nu is het bekend, dat Shakspere's werken en de Engelsche bijbelvertaling in hetzelfde tijdperk vallen. De laatstgenoemde gewichtige arbeid had in het begin der zeventiende eeuw de tongen en pennen van geleerden en leeken buitengewoon in beweging gebracht. Men had zich tot heden meestal van de zoogenaamden Bishops Bible, naar Parker's vertaling van omstreeks 1568, bediend, die ook in de kerken gelezen werd. Daarnevens was, vooral in het huiselijk gebruik, de Geneefsche Bijbel van 1560, in welks vertaling John Knox gedeeltelijk de hand heeft gehad, vrij algemeen; terwijl ook | |
[pagina 210]
| |
het gebruik eener vertaling van het Nieuwe Testament door eenige Roomsch-Katholieke Godgeleerden (Rheims, 1582) niet zeldzaam was, toen in 1611 de bekende vertaling die aan Jakobus I werd opgedragen, in het licht verscheen. Dit alles, in verband met Shakspere's gemeenzaamheid met den woordelijken inhoud des Bijbels, brengt een andere bijzonderheid aan het licht. Wij zien den Dichter onder den invloed van zijn in waarheid bewogen tijd, terwijl hij deel neemt aan het onderzoek van datgene wat zoovelen na aan het harte lag, en wel met een ijver die alleen af te meten is naar de zoo even genoemde uitgebreide kennis en gemeenzaamheid. Wij zien hem, het moge dan kort of lang zijn geweest, deelnemen aan of ten minste belangstellen in den strijd zijner dagen, opgewekt om te wikken en te wegen wat dan hier dan ginds werd beweerd en als waarheid verkoudigd; om te overpeinzen wat dan toch de waarde was van dat alles, wat met zooveel vuur en hartstocht werd voorgestaan; om te overleggen in zijn binnenste eindelijk, wat hij van dat alles moest aannemen of verwerpen, moest voorstaan of bestrijden, zich kon en moest toeeigenen of laten varen als onnutte leering of als ongeschikt voor de karakters die hij in zijn scheppingen te voorschijn zoude roepen. Wij kunnen er zeker van zijn, naast zijn Montagne las en overdacht hij de oude geschriften des Bijbels. Geven wij bij dat alles acht op den geest, den inhoud en de strekking zijner werken, op het feit dat hij er verre van af is om zich door een der partijen te laten medeslepen, zoodat geen van allen hem den hare kan noemen; bovenal daarop dat hij overvloediglijk blijk geeft, de reine, gevoelvolle, naïeve poëzie die ons hier en daar in den Bijbel tegenademt in zich te hebben opgenomen naar de volheid van haar omvang, dan rijst onze bewondering des te hooger. Ook tot déze gevolgtrekking hebben wij nog het recht. Daar Malone slechts twee stukken van Shakspere na 1611 stelt (en niemand zal zeker een grooter aantal durven vaststellen), zoo is het duidelijk dat de vertalers, wat woorden en spreekwijzen aangaat, veel meer aan Shakspere verplicht zijn dan hij aan hen. En geven wij eindelijk nog daarop acht, hoe dikwerf de Dichter er op wijst, hoe zelfs de booswicht iedere schanddaad, ieder onedel oogmerk weet te verdedigen met een aanhaling uit de Schrift, dan bemerken wij, hoe dit in betrekking tot zijn tijd en de gebeurtenissen van zijn dagen een bijzondere beteekenis verkrijgt, gelijk zoo menig | |
[pagina 211]
| |
andere uitdrukking. Eigenaardig toch was dit in dagen toen het algemeen gebruik van den Bijbel nog betrekkelijk nieuw was en een beroep op losse woorden, hoe ook uit het verband gerukt en zonderling toegepast, aan de orde van den dag was. Als een eerste bijzonderheid die den lezer van Shakspere in het oog valt, en wel ten opzichte van hetgeen wij hier bespreken, vermelden wij thands de vele toespelingen op Bijbelsche personen en hun lotgevallen. Adam en zijn zoon Kaïn, Noach, Job en de oude Aartsvaders, Deborah, Sisera, Simson beneven Jefta, den onzinnigen eed sprekende, David, Goliath en Absalom, de Koningin van Scheba en Salomo, Nebukadnezar en Daniël, Paulus en de verloren zoon der gelijkenis, die allen met nog vele anderen vinden in Shakspere's werken een plaats. Niet minder menigvuldig zijn de toespelingen op Bijbelsche verhalen en mededeelingen. De zondvloed, de gewoonten en wetten der Israëlieten, de Egyptische duisternis en eerstgeborenen, de ceders van den Libanon, de raven van Elia, de overdenkingen van den Psalmist, Herodes en de kindermoord van Bethlehem, Jezus en zijn wonderen benevens het verraad in Gethsemane en het tooneel op den Golgotha, Pilatus en de vertooning der handenwassching, Israël in het algemeen en het lijden waaraan dat volk onder heidenen en kristenen is blootgesteld geweest, dat alles wordt door den Dichter ter sprake gebracht. Zelfs geen artikel van het Credo der Engelsche kerk is vergeten, of liever, om het nog ruimer op te vatten, de voorbeelden zijn vele, waarin toespelingen op voorstellingen aan den Bijbel of de Kristelijke kerk in het algemeen ontleend, voorkomen. Er is sprake bij den Dichter van den Koning der koningen en den Heer der heirscharen, van den Alwetende en Almachtige, van de Voorzienigheid die de vallende musch bewaart, van God als den rechtvaardigen belooner van recht en den straffer van onrecht, van God den wreker van hetgeen wij beleediging achten of den verdediger van ongelukkigen en zwakken, van God die het licht in de duisternis schept en wien in de eerste plaats het attribuut van genade toekomt. Wij hooren hem melding maken, waar het hem gepast schijnt, van de Hel en het Vagevuur, van den oordeelsdag en de vergelding der zonden, van de schutsengelen en het deel dat ze nemen in het lot der menschen, van den val der engelen na hun opstand onder Lucifer, van Satan, den ‘brieschenden leeuw die rondgaat om te zoeken wien hij zal | |
[pagina 212]
| |
kunnen verslinden’, van Jezus en het leerstuk der verzoening door zijn bloed, van de onschuld in Eden en de erfzonde, van het aanzitten in Abrahams schoot, en van nog veel daarnevens. Zoo wij ons thands tot de aanhaling van enkele voorbeelden door Wordsworth aangegeven bepalen, zal ons blijken, dat er bijna geen vorm van uitdrukking en geen woord bij Shakspere, hoe vreemd een van beiden tegenwoordig ook moge klinken, voorkomt, waarvan in de Engelsche bijbelvertaling van 1611 geen tweede voorbeeld te vinden is, zoodat alles te verklaren is uit den toestand der taal in de zestiende en zeventiende eeuw. En denken wij hierbij aan de woorden van den sierlijksten prozaschrijver onzer eeuw, Lord Macaulay, die ergens in zijn Geschiedenis van Engeland zegt, dat de bedoelde vertaling ‘een boek is van welks uitspraak men in geen hooger beroep kan komen, waar het de vraag geldt naar de deugdelijkheid van een uitdrukking of een Engelsch woord’, dan is ook Shakspere schier overal gerechtvaardigd, waar hij vormen gebruikt, die voor den oppervlakkigen lezer aan de tegenwoordige taal vreemd schijnen. Wij herinneren hier slechts aan uitdrukkingen in Shakspere als het dikwerf voorkomende: to die the death, to condemn to the death, an eight days, France his sword en anderen, wat ook zeer gewone vormen zijn in de Engelsche Vertaling. Men zie ook de overeenkomst in Bijbel- en Shakspere-taal, waar het geldt het menigvuldig en zeker dichterlijk gebruik van den datief bij de voornaamwoorden, als in Make thee an ark, Seal me there your single bond; of het gebruik van his en her voor voorwerpen, daar its volstrekt niet voorkomt in de oorspronkelijke lezing der Vertaling en slechts eenige malen bij Shakspere tegenover éénmaal in Milton's Paradise lost. Men denke verder aan de afwisseling van which achter personen en who achter voorwerpen, waarvan wij, wat het eerste betreft, het bekende voorbeeld aantreffen in: ‘Our Father which art in heaven’, een afwisseling vroeger even algemeen als het gebruikelijk the which, en de wijze van uitdrukking nog over in: ‘I know thee who thou art’, ‘he hears us what we say’, enz. Menige uitdrukking die thands voor een vulgarism doorgaat, vindt men mede zoowel bij Shakspere als in de Vertaling. Zoo onder anderen het gebruik van for bij de infinitieven als in: ‘for to do them’ en ‘which for to prevent’ uit Hamlet, of de scheiding van toward in: ‘to thee ward’, to God-ward en zelfs unto Paris-ward | |
[pagina 213]
| |
bij Shakspere. Enkele andere vormen eindelijk treft men aan, die vroeger veel algemeener waren, schoon thands nog niet geheel in onbruik, gelijk het veelvuldig voorkomende: a-foot, a-thirst, a-hungry en zelfs all a-fire bij Shakspere, een vorm die eerst heden door Max Müller degelijk is behandeld en verklaard. Dit brengt ons onwillekeurig tot vormen en beteekenissen in Shakspere, die men bepaald verouderd kan noemen, doch die den vertrouwde met de Engelsche Vertaling niets minder dan vreemd voorkomen. Daarvan zijn als voorbeelden bij te brengen het gebruik van to trow in een regel als deze: ‘What tempest, I trow, threw this whale ashore?’ of dat van unawares en at unawares, van and if of an if, van by and by in de oude beteekenis en andere uitdrukkingen menigvuldig bij Shakspere en in de Vertaling te vinden. En onder de woorden die wij thands in gewijzigde beteekenis opvatten, kunnen wij in de eerste plaats aan to allow denken, dat in de Vertaling doorloopend als to approve of voorkomt, terwijl het bij Shakspere behalve als zoodanig slechts een enkele maal in de tegenwoordige beteekenis van to permit gevonden wordt. Hiervan afstappende, komen wij tot de opmerking die in 's Bisschops werk zeer uitvoerig behandeld wordt en waarbij op de vele uitdrukkingen en beelden bij Shakspere gewezen wordt, die letterlijk aan de Engelsche Vertaling ontleend zijn, of daarmede overeenstemmen. Verrassend is het feit, dat schijnbaar zonderlinge uitdrukkingen, voor den oppervlakkigen lezer zelfs aan het ongerijmde grenzende, haar gebruik verschuldigd zijn aan 's Dichters gemeenzaamheid met den inhoud en de taal des Bijbels. Zoo vindt men, bijvoorbeeld, in Richard III de uitdrukking: ‘Well struck in years’, zelfs door Steevens een odd, uncouth expression genoemd, wat de uitlegger wel achterwege zoude hebben gelaten, zoo hij bekend ware geweest met zoo menige plaats in de Vertaling, waar wij dezelfde uitdrukking vinden. Elders spreekt de Dichter weder van ‘doof gelijk adders’Ga naar voetnoot1, een uitdrukking waarmede menige uitlegger | |
[pagina 214]
| |
geen weg wist, omdat hij vergat den oorsprong er van in de Psalmen te zoeken. De voorbeelden die ons hier verder ten dienste staan, zijn te talrijk om hier vermeld te worden. Nu eens is het een spreuk uit het Oude of Nieuwe Testament, gelijk: ‘Woe to the land that 's governed by a child’ of met nog letterlijker aanhaling: ‘Charity fulfills the law,’ en ‘the name blotted from the Book of Life.’ Dan weder is het een beeld dat onwillekeurig aan zijn wedergade van denzelfden oorsprong als gemelde spreuken doet denken en dat zich onder anderen vertoont in de uitdrukkingen van Hamlet, waar hij op het woord van Job zinspeelt: ‘I go whence I shall not return’, of op dat van Ezechiël: ‘full of bread’, gelijk mede in de klacht van Constance (King John), waar zij met Job wenscht, dat de dag harer rampen uit de rij der dagen moge verdelgd worden. En bekend is het ‘false as water’ van Othello, dat overeenkomt met een dergelijk woord van Jakob tot Ruben, even als het ‘kind as snow in harvest’ uit Richard III, dat in de Spreuken teruggevonden wordt, en de vergelijking van een held met een bloeyenden palmboom (in Timon van Athene), welke aan een meermalen voorkomende vergelijking in de Psalmen en elders zich aansluit. Ook het woord van Hamlet (om nog een paar voorbeelden aan te halen): ‘I will speak daggers’ is een weêrklank van een dergelijk beeld in de Psalmen, gelijk de beschrijving van Benedick in ‘Much ado about nothing’ bijna woordelijk overeenkomt met die van Absalom in het tweede boek van Samuël, en de klacht van Lucius' zoon in Titus Andronicus het bekende woord van David bij den dood van zijn geliefden maar weêrspannigen erfgenaam in herinnering brengt. Geen wonder dat onze schrijver zich ergert aan de handelwijze van zulke uitgevers, die al deze toespelingen in hunne zoogenaamde familie-uitgaven van Shakspere wilden verwijderd hebben. Zij hebben waarlijk heel wat te doen gehad, althands zoo zij te werk gingen gelijk Bowdler, die niet alleen, bijvoorbeeld, het spottend woord van Richard III: ‘The sons of Edward sleep in Abraham's bosom,’ maar zelfs het ernstige van Bolingbroke: ‘Sweet peace conduct his sweet soul to the bosom wilde schrappen. | |
[pagina 215]
| |
Jammer is het dat onze Anglikaansche Bisschop zelf zich mede nog al schuldig maakt aan een bekrompenheid van dergelijken aard, in welk opzicht hij ongunstig afsteekt bij den Kardinaal, wiens lofrede op Shakspere wij zoo even besproken hebben. Om maar iets te noemen, halen wij slechts aan, dat de schrijver in het feit dat het woord amen in Shakspere's stukken meer dan zestigmaal voorkomt, een krachtig bewijs ziet, dat de Dichter een goed lid der Kerk van Engeland was. Doch men zie zulke dwaasheden over het hoofd bij de overtuiging, dat de schrijver een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kennis van Shakspere's taal- en dichterschatten. Het derde werk door ons aan het hoofd dezer regelen vermeld is van een schrijver, die in zijn voorrede verklaart, dat hij van zijn twaalfde tot zijn vijf-en-zestigste levensjaar een lezer en beoefenaar is geweest van de zeventiende-eeuwsche dichters en tallooze nieuwere werken heeft geraadpleegd, die zich tot de beschouwing van het Shakspere-tijdvak bepalen. De schrijver heeft aan zijn omvangrijk boekdeel den titel gegeven van: ‘Shakspere's inner Life as intimated in his Works’, een titel die ieder lezer schier doet uitroepen: ‘Zoo iets ontbreekt er nog aan de Shakspere-literatuur!’ Meermalen toch is de klacht in Engeland gehoord, en bij gelegenheid van het 300-jarig geboortefeest des Dichters is het door een beroemd geleerde herhaald, dat wij, bij al hetgene er over Shakspere en zijn tijd geschreven is, nog altijd een goede geschiedenis te verwachten hebben van het inwendig leven, de kern van iedere deugdelijke biografie. ‘Ieder groot man’, zegt de schrijver van het gemelde werk, ‘ieder groot man die een onsterfelijken naam heeft verworven, heeft in de geschiedboeken der wereld een geestelijk bestaan, dat niet alleen even werkelijk is als het tegenwoordige ligchamelijk bestaan van den uitnemendste zijner nakomelingen, maar zelfs veel meer invloed op de denkbeelden en handelingen der menschheid uitoefent. Hij leeft in zijne werken die, in hun volledigen staat, de uitkomst bevatten van zijn rijpe overdenking; en die uitkomst als een geheimzinnige macht een plaats veroverende in de harten van later handelende en denkende mannen, is niet alleen een hulpmiddel ter hunner opvoeding, maar wijzigt hun karakter, brengt een schakeering in hun gevoel, bepaalt zelfs hun gedragslijn. De man der werkelijkheid is verdwenen, maar de geestelijke mensch blijft onvergankelijk bestaan, zoodat hij ver buiten de perken van | |
[pagina 216]
| |
zijn graf inderdaad heerscht als een monarch in een geestelijk koninkrijk. Het leven der werkelijkheid is, gelijk dat van alle groote weldoeners der menschheid, reeds een mythe geworden; want alles wat met zekerheid van William Shakspere bekend is, kan in een tweetal zinnen worden medegedeeld. Doch de Shakspere die voor ons bestaat, is de Dichter wiens inwendig leven in zijn werken is te vinden, want die werken waren er het voortbrengsel en de afschaduwing van.’ De titel van het bovengemelde werk en deze aanhaling zouden ons doen vermoeden, dat wij hier inderdaad met een geschiedenis van het inwendig leven des Dichters te doen hebben, doch daarvan uitgaande, hebben wij een groote teleurstelling te wachten. Dat het vijfhonderdtal bladzijden opmerkingen bevat die waardig zijn gelezen en overdacht te worden, kan niet ontkend worden. Zelfs mag men toegeven, dat die opmerkingen veel zouden bijdragen tot een geschiedenis als de schrijver wenscht te leveren. Dat evenwel het werk den titel rechtvaardigt en wij hier bijgevolg in de geheimen van het geestesleven eens dichters en denkers worden ingewijd, om er een heldere voorstelling van te verkrijgen, zal door niemand worden toegegeven, die den schrijver tot het einde gevolgd heeft. Reeds de eerste woorden van den schrijver bevatten een onjuistheid. ‘Er zijn mannen (zoo zegt hij), wier namen in het boek der geschiedenis met een groote letter geschreven zijn en die evenwel in hun eigen dagen niet werden aangemerkt als van meer dan gewone grootte te zijn. Wij beschouwen hen door het glas van den tijd, dat in zulke gevallen een vergrootende kracht heeft en op de voorwerpen werkt gelijk het mikroskoop op de nietige wezens der schepping.’ Wie ziet niet onmiddellijk dat deze vergelijking mank gaat en voor menig groot man, inzonderheid voor Shakspere, onteerend wordt? Beter drukt de schrijver zich op een andere bladzijde uit, waar hij zegt: ‘Aldus worden de mannen van den ouden tijd schijnbaar tot helden en halfgoden verhoogd; doch indien wij de zaak wel overwegen, bevinden wij dat het de waarnemers van den huidigen dag zijn die werkelijk in vermogen en gewicht zijn toegenomen en die, door de grootheid van 's werelds eerste leermeesters te erkennen, alleenlijk bewijzen hoe groot zij-zelf geworden zijn door den geheimzinnigen invloed die bezielend gewerkt heeft op de gemoederen van opvolgende geslachten.’ Dat er overigens ook in den tijd des Dichters mannen waren die de | |
[pagina 217]
| |
macht van zijn genie erkenden, wordt door den schrijver zelf en afdoende aangetoond. Getuige slechts Jonson die, hoe ook in zeker opzicht door zijn theoriën van Shakspere afkeerig, hem een hulde gebracht heeft, die tot op onzen tijd door haar waarheid en profetischen geest haar gewicht ten volle behouden heeft. Jonson was een waarachtig groot man, en wat wij bij het noemen van zijn naam vooral niet onopgemerkt mogen laten is, dat hij zelfs in tegenspraak met Milton en honderd anderen, ook nog uit onze eeuw, die ‘Shakspere's easy numbers’ eenigszins minachtend tegenover de uitingen der ‘slow endeavouring art’ stelden, den Dichter niet minder verheft als meester der vlijtig beoefende kunst dan als tolk der NatuurGa naar voetnoot1. Om er nog een enkel staaltjen van bij te brengen, hoe gewaagd, wij zouden bijna zeggen hoe ongerijmd somtijds des schrijvers beweeringen zijn omtrent de openbaringen van Shakspere's inwendig leven, deelen wij een aanhaling mede uit hetgeen hij oordeelt aangaande 's Dichters Sonnetten, waarin hij de denkbeelden van Rosetti omtrent de Italiaansche dichters der Middeleeuwen onvoorwaardelijk op den Britschen bard toepast. ‘Deze Sonnetten,’ zegt de schrijver, ‘worden door allen aangemerkt als openbaringen van 's Dichter inwendig leven. Zij zijn blijkbaar vervaardigd naar het plan door Petrarcha en Dante aangenomen, volgens hetwelk, onder voorwendsel van den hartstocht der liefde te vieren, de verzuchtingen naar staatkundige vrijheid en naar het vrije onderzoek op het gebied der godsdienst werden geuit. De Sonnetten vertoonen ons dus een gemoed dat doordrongen is van wijsgeerige beginselen, kundig in de godgeleerdheid en bezield door een staatkundig streven zoowel naar een wedergeboorte der Kerk als der wereld in het algemeen.’ Met meer gewicht en beter gevolg toont de schrijver aan, hoe enkele dramaas geheel het karakter van den leeftijd dragen waarin zij vervaardigd zijn. Zoo is het voor ieder duidelijk dat | |
[pagina 218]
| |
in de Two Gentlemen of Verona de eerste uitingen eener levendige verbeelding te voorschijn komen, in verband met een gronddenkbeeld dat den jongeling het naast aan het hart ligt, dat van Liefde. Tevens spreekt er zich een soort van jeugdige opgewondenheid in uit, een onbedwingbaar verlangen om zich in de wereld te vertoonen, om wijd en zijd rond te zwerven, ‘To see the wonders of the world abroad,’ ten einde het leven buiten het ouderlijk huis en de plaats der geboorte te leeren kennen. Ook plan en schikking zijn beiden nog zeer onvolkomen, al vertoont er zich reeds min of meer een beginsel in, dat in zoo menig volgend stuk, gelijk Othello, Hamlet, Macbeth en Lear duidelijk in het oog zal springen. Wij zien, namelijk, dat het derde bedrijf een groep van feiten afsluit en er in het vierde een nieuwe afdeeling wordt geopend. In latere stukken wordt dit plan tot meer volkomenheid gebracht, daar de Dichter van het eerste bedrijf een eenigszins op zich-zelf staand geheel maakt, waardoor er een soort van trilogie ontstaat. Wat bovenal belangrijk is, reeds in de eerste stukken, waarvan de vervaardiging wellicht nog vóór het vijf-en-twintigste levensjaar des Dichters valt, is het op het duidelijkst merkbaar dat hij een man was van goede opvoeding, uitgebreide kennis en nauwgezette beoefening der wetenschappen. Dit is een feit waarop met niet genoeg nadruk kan gewezen worden. En vanwaar alsdan de belachelijke meening van hen die zich voorstellen dat Shakspere een soort van onopgevoed natuurkind was, een dichter zonder kennis, wetenschap of studie, een bloot speeltuig, dat, zich-zelf onbewust, slechts het werktuig is van een gelukkige inspiratie, of op het best genomen, een man die de volkomenheid in de kunst bereikte door instinkt veeleer dan door een streven waarvan hij zich volkomen bewust is? Jonson wist het beter, naar ons blijkt uit de woorden die wij van hem aanhaalden. Wij herhalen het, reeds in de stukken der eerste periode openbaart zich bij den Dichter zulk een gemeenzaamheid zoo met de geschiedenis zijns lands als met die der wereld, zulk een uitgebreide kennis van alles wat in zijn dagen het eigendom der geleerden en beschaafden was, zulk een gemakkelijkheid in zijn bewegingen op het gebied der wetenschap gelijk het zich in de zestiende eeuw had uitgebreid, | |
[pagina 219]
| |
zulk een alomvattende kennis eindelijk van de volksletterkunde zijner dagen en zulk een belezenheid in de romances en dramaas van zijn voorgangers en tijdgenooten, dat wij zijn jongelingsjaren een tijd van ernstige studie en uitgebreid onderzoek noemen. En voegen wij daarbij het volkomen meesterschap over taal en stijl, die zich reeds zoo vroeg door mannelijke kracht en door een eigenaardig karakter onderscheiden; vervolgens den meesterlijken bouw en volkomen uitwerking zijner stukken, berustende op ernstig overdachte beginselen, waarvan de Dichter zich ten eenenmale bewust is; en eindelijk, voegen wij daarbij de kennis die geen boek of menschenmond ons kan aanbrengen, maar die gegrond is op nauwkeurige waarneming, gezette overpeinzing en gestadige ontwikkeling van geest en gemoed, dan zeggen wij met de woorden van Hamlet: ‘He was a man take him for all in all,
I shall not look upon his like again.’
Aldus verdwijnt de loszinnige jongeling, de roekelooze en vernederde omzwerver der overlevering voor een peinzend, rechtgeaard en werkzaam kunstenaar, die van zijn vroegste jeugd met al de geestdrift van een dichterlijk gemoed en met al den ernst van een wijze die zich van een roeping bewust is, voortstreeft op de baan der ontwikkeling en veredeling. Ziedaar dus tevens ons een schrede verder op den weg om ons een voorstelling van den Dichter te maken, gelijk zijn werken, beter dan eenig geschreven levensbericht, ons voor den geest kunnen brengen. Wat wij thands hebben opgemerkt leidt ons tot een niet minder belangrijk feit, dat het vinden van den eersten Hamlet met de jaarteekening 1603 in het oog heeft doen vallen. Hoezeer ook verschillend van den lateren, meer volkomen Hamlet, laat de vroegere ons toch een belangrijken blik slaan in het gemoedsleven des Dichters, gedurende de jongelingsjaren of die des jeugdigen mans, en geeft hij ons een juist denkbeeld van het standpunt zijner ontwikkeling op betrekkelijk jeugdigen leeftijd. In zekeren zin is Hamlet een stuk dat geheel alleen staat. De opvatting van dit karakter is alleen te verklaren uit den gemoedstoestand van den Dichter in een leeftijd, als weifelingen de ziel bestormen en somtijds zoo uitputten, dat er oogenblikken van moedeloosheid en volslagen gebrek aan de noodige geestkracht tot het volvoeren van een grootsche daad | |
[pagina 220]
| |
volgen; oogenblikken, waarop wij liever toegeven aan wikken en wegen, aan het peinzen over een daad, dan de hand uitsteken om een gewichtig werk aan te vangen. Dit nu is juist hetgeen wij zelden in de stukken van Shakspere aantreffen. Het tegendeel veeleer. Zelfs uit de vroegste stukken komt ons bij verschillende personen een kracht van wil, een bestemdheid van karakter, een veêrkracht van ziel, een lust tot handelen en een verheven-zijn boven gewone meeningen of vooroordeelen te voorschijn, dat wij onwillekeurig tot de gevolgtrekking komen, dat men zich den Dichter onmogelijk anders kan voorstellen dan met dezelfde eigenschappen van geest. In betrekking dus tot den leeftijd waarin het stuk is vervaardigd, moeten wij den Hamlet beschouwen als de openbaring uit die oogenblikken van gemoedslijden en zielestrijd, die ieder groot man in zijn jeugdig leven gekend heeft. Vandaar de groote aantrekkelijkheid van het stuk voor allen, die het leven des gemoeds in zijn hooge beteekenis kennen. Shakspere had die oogenblikken met Goethe gemeen, die zelf erkent, hoe menigmaal hij in zijn jeugd zich kon overgeven aan gedachten over dood en zelfmoord, gelijk Hamlet. En daar nu de Dichter op betrekkelijk jeugdigen leeftijd tot de opvatting van een karakter als Hamlet in staat was; daar hij zich een gemoedstoestand als dien hij ons teekent volkomen in al zijn wijzigingen bewust was, dien buiten zich kon voorstellen en tot een onderwerp zijner overdenking maken, om er in den Deenschen Prins een type, een werkelijkheid van te geven, die nog heden onovertroffen is en nooit overtroffen zal worden, zoo vragen wij, of men zich het standpunt van ontwikkeling door den vijf-en-twintigjarigen man bereikt, wel te hoog kan voorstellen. Keeren wij thands tot den schrijver van ‘Shakspere's Inner Life’ terug. Het feit, dat de meeste historische stukken tot de tweede periode van 's Dichters leven behooren, geeft den schrijver aanleiding om eenige woorden omtrent de staatkundige denkbeelden van Shakspere in het midden te brengen. Hij bepaalt zich daarbij terecht tot de beide historische stukken bij uitnemendheid, Richard II en Richard III. Wij kunnen, wat het eerste stuk betreft, volkomen met zijn woorden instemmen. ‘Naar mijn meening’ zegt de schrijver, ‘is zoowel het karakter van den Koning, gelijk het in dit schoone drama geteekend is, als de bedoeling en het plan van den Dichter door | |
[pagina 221]
| |
velen zeer verkeerd beoordeeld. Men heeft ondersteld en zelfs met kracht beweerd, dat de bedoeling was het Goddelijk Recht der Koningen te verdedigen. Het is waar, Shakspere heeft het beginsel, dat tot op het tijdstip van 's Konings regeering als de eenige regel der regeerende macht geheerscht had, met werkelijk dichterlijke onpartijdigheid aangetoond. Terzelfder tijd evenwel heeft hij de opkomst van een geheel tegenovergesteld beginsel geschilderd, tusschen welk beginsel en den ouden grondregel een doodelijke worsteling zoude aanvangen. De uitkomst van die worsteling vormt de ontknooping van het treurspel. De vorst verliest niet alleenlijk zijn kroon, maar ook zijn theorie; een dubbel verlies voorwaar, even gunstig voor de volken als noodlottig voor de gekroonde hoofden.’ In zulk een schildering nu blijkt Shakspere's betrekking tot zijn tijd en in hoeverre hij eerbied heeft voor de eischen, die men tot heden had doen gelden; maar tevens, hoe verre hij den tijd van zulke eischen vooruit was. Heeft hij zich, wat het eerste betreft, in de grootste onpartijdigheid wel gewacht om de vorstelijke rechten, die zijn koninklijke held vertegenwoordigt, te verachten of er laatdunkend den staf over te breken, hij verschijnt tevens als de Dichter, die de rechten des volks erkent en voor den wil en wensch der natie een onbepaalden eerbied heeft. Niet anders is het in Richard III, vooral ten opzichte van de laatste bijzonderheid. Het is in het oog vallend, hoe nauwkeurig de Dichter zich in het beperkt bestek van een drama, aan de feiten der historie houdt en ons uitvoerig den val van de vertegenwoordigers der hooge adellijke familiën afschildert. Het heeft er velen gehinderd, dat er in dit stuk veroordeeling op veroordeeling, moord op moord plaats heeft, dat het eene slachtoffer na het andere valt. Doch zij, die zich aan die slachting ergeren, begrijpen Shakspere niet. Hij schildert in een grootsch geheel een geweldige omkeering en de vruchten van wanbeheer en burgeroorlog. Hij schildert het gericht door den tijd gehouden over de zwakheden, zoowel als over de gruwelen en onrechtvaardigheden van vroeger dagen. Zijn stuk is de rechtvaardiging van het noodlot, dat wrekend optreedt voor de mishandelden en verongelijkten van vroeger geslachten, in den hoogsten zin tragisch, daar dat noodlot in al zijn wreedheid letterlijk straft ‘tot in het derde en vierde lid’ en in zijn wraak allen medoogenloos medesleept, die niet schuldiger zijn dan voor zoo verre bloedverwantschap | |
[pagina 222]
| |
met den schuldige iemand toerekenbaar maakt voor wat bedreven is door anderen. En zoo ergens, dan is Shakspere hier de verheerlijker van het recht des volks om den tiran, den meineedige, die nog durft spreken van de ‘gratie Gods’ en den ‘gezalfde des Heeren’, gelijk Richard III, te verzaken en vervallen te verklaren, ten einde een waardiger hoofd, dat recht heeft op de genegenheid der onderdanen, uit vrije beweging te volgen. Het is daarom ook dat Richmond, die overigens als Hendrik VII vrij onbeduidend was, in het treurspel als een zeer beminnelijk en belangwekkend persoon wordt voorgesteld. Wij zien dan in dit stuk een aanschouwelijk tooneel van een zeer dramatisch maar ook zeer pijnlijk tijdsgewricht, waarin allen zonder onderscheid moeten ondergaan, die tot een verouderde richting behooren, om plaats te maken voor een jeugdiger en meer bezield geslacht, dat een anderen weg wil dan dien der overlevering en verouderde instellingen. Die ondergang moge beklagenswaardig zijn - en (opmerkelijk feit!) Shakspere is de eerste om dat met nadruk voor te stellen - doch gevorderd wordt het door de onverbiddelijke eischen van het lot, die de Dichter kan noch wil ontkennen. Aan dat alles, meenen wij, is die echt dichterlijke stempel te danken, dien wij op dit treurspel gedrukt zien en daaruit is de stoutheid, de kracht, de bezieling te verklaren, onder welker invloed ieder lezer van Richard III verkeert. Nog iets, eer wij van dit stuk afstappen. Voor de kennis van Shakspere's ontwikkeling is het een hoogst gewichtige bijdrage. Men wordt getroffen door het bewonderenswaardig meesterschap over taal en stijl in dit treurspel ten-toon-gespreid, een meesterschap, dat zich in het bijzonder na de vervaardiging van dit stuk meer dan ooit vertoont. De versbouw van dit treurspel is uitstekend. De verzen vloeien voort gelijk een machtige stroom; alle beeldspraak is grootsch en bestemd; alles vertoont een ongedwongenheid, een losheid en volkomenheid van uitwerking, als tot heden in geen stuk nog zoo klaar aan den dag is gekomen, terwijl de onuitputtelijke rijkdom van denkbeelden, de kracht, bijna zouden wij zeggen de hartstochtelijkheid, en de verscheidenheid van eigenaardige uitdrukking, en daarnevens de gemakkelijkheid er in heerschende, ons doen gevoelen, dat wij hier met een dichtstuk te doen hebben, in de volle weelde van een verheven genie voortgebracht. Er is niets in dit treurspel, of het draagt het kenmerk van Shakspere's | |
[pagina 223]
| |
hand, uit een tijdperk, toen zijn geest tot de hoogste ontwikkeling gekomen wasGa naar voetnoot1. Van nu aan zien wij hem dan ook in zijn volle grootheid. Hij toont toegerust te zijn met een uitgebreide kennis op het gebied der wetenschap; de volksletterkunde en alles waarin zich min of meer een dichterlijke geest had geopenbaard, is zijn eigendom geworden en heeft zijn vruchtbare verbeelding voedsel gegeven of zijn oordeel geoefend, zijn smaak veredeld of gelouterd; de geschiedenis der menschheid in het algemeen en die zijns volks in het bijzonder, is hem een gebied geworden, waarop hij zich vrijelijk en met welgevallen kan bewegen. De uitkomsten van zooveel onderzoek en ontwikkeling worden bevrucht met de rijke ervaring in het menschelijk leven opgedaan en met de denkbeelden eener ernstige overpeinzing, terwijl de bezielende adem van het genie het leven geeft aan alles wat de machtige geest zich voorstelt en zich schept. Hij is Dichter en Wijsgeer, in de eerste hoedanigheid zonder wederga, in de tweede zelfs niet geëvenaard door zijn tijdgenoot Bacon. Wij besluiten met een opmerking waartoe een tweetal stukken uit het laatste tijdperk van 's Dichters leven aanleiding geeft, namelijk Julius Coesar en de Tempest. Het is zeker geen bloote toevalligheid, dat wij in het eerste stuk een karakterschildering als die van Brutus vinden. Niet alleen is het beeld van gemelden Romein meer dan eenig karakter bij Shakspere dat van den volmaakten held; maar in het algemeen kan men zeggen, dat het door den Dichter bestemd was om een aanschouwelijke voorstelling te geven van hetgeen hij als de type van een man wil beschouwd hebben. Er is dus overeenstemming tusschen den rijperen mannelijken leeftijd van den Dichter, waarin de teekening van dit karakter valt, en het karakter-zelf. | |
[pagina 224]
| |
‘His life was gentle; and the elements
So mixed in him, that Nature might stand up,
And say to all the world: This was a man!’
Zoo stelt ons Shakspere zijn held voor en overeenkomstig die woorden wordt de geheele schildering voortgezet en voltooid. Wij zien in hem een man, die met krachtigen wil een daad onderneemt, waarmede de menschheid, naar hij overtuigd is, gebaat wordt; een man, die door denken en handelen zich van allen in zijn omgeving onderscheidt; een man bovenal, wien de wijsbegeerte, gelijk Dante eenmaal van zich-zelf getuigde, vertroost en boven rampen en het noodlot verheft en die door kalmte en ernst van geest, door zelfbeheersching en zelfkennis in staat is alles te dragen wat de toekomst over hem besloten heeft. Merken wij nog ter loops op, dat Brutus bij dat alles mensch blijft, zoodat ons door den Dichter niet louter een verpersoonlijkte deugd of iets van dien aard vertoond wordt, waarin ook niets anders te voorschijn komt dan een karaktertrek of eigenschap die den Dichter uitsluitend voor de oogen zweefde. Door een type van een man te geven, heeft Shakspere ons geen volstrekt onberispelijk man getoond. Ziedaar wederom den meestertrek in de schildering en het geheim waarin de aantrekkelijkheid van een held als Brutus voor ons gelegen is. Wij zien dien held ook blootgesteld aan onrust van ziel, aan gemoedsstrijd; hij verkeert nu en dan in opgewondenheid en vrees en geeft zelfs een enkele maal toe aan de onstuimigheid van geest, waarin de moeyelijkheden of de teleurstellingen van het oogenblik hem gebracht hebben. Doch wij gevoelen dat dit voorbijgaande is en dat straks de held wederom in den luister zijner verheven eigenschappen verschijnen zal. En naast die schildering van den man, gelijk Shakspere zich dien op rijperen leeftijd voorstelde, staat de type van een vrouw, ons in Portia voor de oogen gesteld. Zoo is het ons, alsof de Dichter in een zijner laatste scheppingen, die hij der wereld na zijn dood vermaakt, ons een spiegel voorhoudt, waarin wij het beeld aanschouwen van het ideaal waarnaar hij gestreefd heeft met al den ernst van zijn verheven geest en wat hij, als een waarachtig leermeester der opvolgende geslachten, beiden mannen en vrouwen ter bereiking voorstelt. Nog opmerkelijker zien wij dit uitkomen in den Tempest, wellicht het laatste stuk ons door hem geschonken. Zoo ergens dan zien wij in | |
[pagina 225]
| |
dit stuk Shakspere-zelf, gelijk nog onlangs een beroemd Fransch geleerde aantoonde, bijna gelijktijdig met den schrijver van Shakspere's Inner Life en zonder met de bedoeling des laatsten bekend te zijn geweest. In het karakter van Prospero heeft de Dichter zich-zelf geschilderd, den man van een ernstig gemoed, van een geweten dat zich niets te verwijten heeft, den man van intellectueele kracht en van zelf-beheersching, den man van kalmte bij onderzoek en studie, van rust en waardigheid in de ontmoetingen des levens en tegenover zijn omgeving; den man eindelijk, zich bewust van hetgeen hij is en zich-zelf genoeg. De teekening van een karakter als Prospero is een zelf-beschouwing en als zoodanig is de schepping er van op den leeftijd, waarin de Dichter haar het aanzijn gaf, een hoogst belangrijk verschijnsel tot toelichting van zijn inwendig leven en den toestand zijns gemoeds aan het einde van zijn loopbaan. Is het niet of wij Shakspere hooren, terwijl hij afscheid neemt van het tooneel en van zijne omgeving in Londen, om in stilte en afzondering, gelijk hij aldaar reeds eenigen tijd gedaan had, zijn overige dagen in Stratford te slijten, - is het niet of wij hem hooren in de woorden van Prospero: I to my state grew stranger, being transported
And wrapt in secret studies.
I pray thee mark me;
I thus neglecting worldly ends, all dedicated
To closeness and the bettering of my mind.
My library was dukedom large enough!
Reeds Coleridge beschouwde den Tempest en het karakter van Prospero uit dit oogpunt. ‘De Dichter (zegt hij) had nu een leven achter zich, besteed in de nauwgezette waarneming van de menschelijke natuur, haar verschillende vermogens en de beginselen harer werkzaamheid. Hij had waargenomen, dat de wijze waarop deze vereenigd of aan elkander ondergeschikt zijn het eigenaardige in iederen mensch teweegbrengt en dat de harmonie door de wederkeerige ongelijkheid van een overvloed in het eene opzicht en een armoede in het andere wordt voortgebracht. De taal waarin de waarheden, die het gevolg zijner waarneming waren, zijn nedergelegd, was uit het diepste van zijn zedelijk wezen voortgesproten en niet het minst spreekt zich dat wezen van den Dichter uit in den Tem- | |
[pagina 226]
| |
pest.’ De held van dat stuk heeft het hoogste standpunt bereikt, dat eenig karakter van Shakspere bereiken kan, en juist met de schildering van dien held besluit hij zijn dichterlijke loopbaan. Een opmerkelijk verschijnsel, herhalen wij. Hier kan aan geen toeval gedacht worden. Het is niet anders dan natuurlijk, dat op het oogenblik der schoonste ontwikkeling van de menschelijke natuur, op het oogenblik dat een verheven geest een zijner waardig standpunt voelt bereikt te hebben, een beeld als dat van Prospero wordt afgemaald, bij wien willen en handelen, neiging en geweten, zedelijke moed en zelfbeheersching met elkander in overeenstemming zijn. Met het beeld van Prospero is dat van den Dichter dus een. Doch vóór het ons als zoodanig verschijnt is er, even als bij den held van den Tempest, een leven voorafgegaan van strijd en teleurstelling, van droefheid en blijdschap, van waarneming en overpeinzing, van waardeering en miskenning, in één woord, van alles wat het leven van den grootsten man der laatste eeuwen op het gebied der kunst moest opleveren en eischen. De geschiedenis van dat inwendig leven blijven wij nog steeds wachten.
Roermond, Oktober, 1865. A.S. Kok. |
|