De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Histoire d'Espagne depuis les premiers temps jusqu'à la mort de Ferdinand VII, par M. Rosseeuw de St. Hilaire, Professeur d'Histoire à la faculté des lettres, Membre Correspondant de l'Académie de Madrid. Ouvrage couronné par l'Académie Française. Nouv. Edit. revue et corrigée. Tom. IX. Paris, Furne et Cie, 1865.Het negende deel van dit werk bevat met het vorige, in 1860 verschenen, de geschiedenis van de eerste tijden van onzen vrijheidskrijg met Spanje. De schrijver, wiens streven en werken ook ten onzent bekend is, heeft daarin getoond niet alleen groote sympathie te bezitten voor wat in onze gewesten onder veel lijden en strijden verkregen werd, maar ook voor de juiste en getrouwe voorstelling daarvan geene moeite te hebben ontzien. Door zijn lust tot onderzoek, door het gebruiken van goede bronnen om tot de kennis van de oorzaken en het verband der feiten te geraken, is 't hem mogen gelukken een zeer getrouw tafereel te leveren van de geschiedenis der eerste jaren van onzen strijd. Deze tafereelen zijn bij hem daarom nu en dan te belangrijker, omdat hij, ten gevolge van zijne grondige bekendheid met Spaansche personen en toestanden, dat afgewerkte en afgeronde aan het verhaal van onzen strijd heeft weten te geven, wat gewoonlijk bij de schrijvers van ons of uit den vreemde, die over dit tijdvak hebben geschreven, gemist wordt. Motley is, wel is waar, niet karig met zijne uitgebreide kennis, ook van de Spaansche geschiedenis en haalt, wanneer hij voor 't eerst een persoon van de zijde van Spanje doet optreden of een nieuwen toestand gaat schilderen, die van de Spaansche geschiedenis zijn licht moet ontleenen, alles in 't breede op, wat slechts eenigzins dienen kan om menschen te doen kennen en gebeurtenissen te verklaren; maar dit geschiedt veelal ten koste van de gelijkmatige voorstelling van het geheel, van de eenheid van zijn overigens zoo uitlokkend, zoo plastiesch, zoo schoon geschreven werk. Dat van den Heer St. Hilaire bezit noch de groote deugden, noch de gebreken van dat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Motley. Hij geeft niet zoo veel, hij beschrijft niet zoo naauwkeurig, hij dringt niet zoo diep in alles door, hij schildert niet met zulke levendige kleuren, maar hij levert daarentegen wel een zeer beknopt, maar een zeer geregeld en in allen deele een zeer voldoend verhaal van hetgeen in de Nederlandsche Gewesten tusschen de jaren 1565 en 1584 is voorgevallen, waardoor dit negende deel de waarde van het geheele werk voor de beoefenaars onzer Geschiedenis bijzonder verhoogt. Als een voorbeeld van zijne wijze van beschouwen, schrijven wij de volgende regelen over den dood van Egmond af, die, uitgenomen het verheffen van zijn sterven tot een martelaarschap, dat met de volgende regels in sterke tegenspraak is, zonder twijfel door velen zullen worden beaamd. ‘Raconter la mort d'Egmont, c'est raconter la chûte de la Flandre, qu'il personnifie. Comme lui, elle n'a pas su choisir entre le catholicisme et la liberté, et se dire nettement ce qu'elle préférait; comme lui, elle a pris son parti, mais trop tard, après s'être avancée si loin dans un sens que reculer vers l'autre était lacheté ou trahison; avec lui enfin, elle en a été punie, et sa nationalité a péri sur le même échafaud. Mais ce qui relève Egmont, c'est qu'il est mort martyr des libertés de son pays. Porté par la fortune à une position trop haute pour son mérite, hésitant toujours quand il faut agir, reculant quand il faut avancer, Egmont n'en est pas moins resté cher à ses concitoyens, parcequ'il est mort pour eux. Mais en mourant, il leur a rendu le triste service de les décourager de la résistance qui ne lui a pas mieux réussi que la servilité. L'élement français qui, au fond, domine dans la Flandre wallonne, incapable à la fois de supporter la liberté et de s'en passer, comme la Rome de Tacite ou la France d'aujourd'hui, a fini par la pousser vers le despotisme et vers l'unité, si chère aux races latines; l'élément germanique, au contraire, représenté par Guillaume d'Orange, predomine en Hollande avec ce vif instinct de la liberté, et cette haine de l'unité, qui caractérisent la race allemande.’ Juiste opmerking! En toch vermogt de menschelijke geest dier tijden zich niet te verheffen tot de vrijheid van het persoonlijke geloof op het gemeenschappelijk staatsgebied, tot het begrip van staatseenheid zonder staatskerk. Men ging hier de Roomsche staatskerk afschaffen, maar om eene andere, de Hervormde staatskerk, in de plaats te stellen. Dit lag in de bedeeling van de drie eeuwen tusschen de Hervorming en de Revolutie; omdat verschil van geloof toen elke andere gemeenschap bijna in het leven afsloot, moest de spil van de staatkunde der XVIde eeuw wel de godsdienst wezen. De Prins trachtte echter naar iets hoogers, naar iets wat voor onze dagen bewaard werd, en dat hij daarom ook niet bereiken mogt; hij wilde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staatkundige gemeenschap der bevolkingen zonder geloofseenheid. Zoowel de Gentsche Pacificatie, als de nadere Unie van Brussel mislukten niet alleen, maar de klove tusschen roomsch en onroomsch werd er slechts te dieper en te breeder door, en de man van gewetensvrijheid werd, in plaats van geprezen en gevierd door velen en magtigen van beide partijen, die hem niet volgden, omdat zij, wat hij bedoelde, niet konden vatten, gehoond en in zijn schoonste streven miskend. Belangrijk is in dit opzigt de opmerking van den schrijver over den Prins, na het tot stand komen van de nadere Unie van Brussel, den 10den Dec. van 't jaar 1577: ‘Nous touchons à l'apogée de la vie de Guillanme et de la révolution des Pays-Bas. Le faisceau des dixsept Provinces est serré encore une fois; cette belle divise: “l'Union fait la force”, qui sera plus tard celle des sept Provinces seulement, est encore pour toutes une vérité. Du reste, c'est Guillaume, qui a tout fait, tout conduit. Arbitre des destinées de son pays, il a voulu la guerre, et les Pays-Bas la feront, à leurs risques et périls. Il a exigé la liberté et l'égalité des deux cultes, et la Flandres les a concédées, tant est grande la confiance qu'il inspire. Pourquoi faut-il que ce moment, comme il y en a peu dans la vie d'un homme et dans celle d'une nation, ait si peu durée? Pourquoi? Parce qu'il faut demander ni aux peuples ni aux individus plus, qu'ils ne peuvent donner. Or, dans la dictature de Guillaume d'Orange, il y avait péril evident pour le Catholicisme. L'avenir de la Réforme en Flandre, ce n'était pas la liberté, pas même l'égalité; c'était la domination. Tout franc catholique, même en se réjouissant d'échapper au joug de l'Espagne, devait donc voir avec inquiétude la présence de Guillaume aux affaires. La main, qui tenait le timon avec tant de fermeté au milieu de la tempête, était la seule, qui pût sauver le navire, mais à condition de choisir le port où elle le ferait entrer.’ Nog een middel echter zou hij beproeven om in eene veilige haven te geraken. Niet door middel eener vereeniging als de Gentsche, waarbij de Hervorming slechts geduld werd, of als die der Nadere Unie, waarbij Roomschen en Hervormden elkander bescherming beloofden, maar door een vrede, een vrede des geloofs, zou hij de bevolkingen van Noord en Zuid trachten te vereenigen, want hierbij was de gelijkstelling van beide op het staatsgebied gewaarborgd; de Hervormden zouden tot alle staatsposten worden toegelaten en de beide Kerkgenootschappen elkander wederkeerig in alles moeten verdragen. Dit was te veel gevergd van het godsdienstig bewustzijn der XVIde eeuw. Deze ontijdige stap tot verbroedering wekte verbittering; de godsdienstvrede ontaardde in Vlaanderen vooral in een fellen godsdienstkrijg. Noord en Zuid liepen uiteen in de Unieën van Atrecht en Utrecht en - zegt onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver, - Orange apprit ainsi par une dure experience, que le génie peut bien devancer son siècle, mais qu'il a besoin de marcher dans ses voies, s'il veut s'en faire suivre. Doch genoeg, naar wij meenen, om de aandacht der beoefenaars onzer geschiedenis op een werk te doen vestigen, dat door Frankrijks Academie de eer der bekrooning werd waardig gekeurd en waarin, van uit het Hervormde standpunt, onze worsteling met Spanje op eenvoudige en bezadigde wijs wordt voorgesteld.
's Gravenhage, 10 Aug. 1865. Dr. L.R. Beynen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van het 37e Boekjaar (1 April 1864 tot 31 Maart 1865) der Javasche Bank (met gedeeltelijke aanvulling tot en met 14 Junij 1865), uitgebragt in de algemeene vergadering van slemgeregtigde Deelhebbers, gehouden den 30sten Junij 1865. G.A. de Lange, De Javasche Bank en de fiduciaire geldsomloop. N.P. van den Berg, Nog een woord over geldsomloop en consignatie-stelsel. [De beide laatstgenoemde opstellen zijn overdrukken uit Indische dagbladen.]Dat er in Indië leven in de brouwerij is, weet elkeen, die meer of minder geregeld van de Indische dagbladen, welke de brievenmaal herwaarts overbrengt, kennis neemt. Men staat wel eens verbaasd over de uitgebreide periodieke literatuur, welke in die zoo beperkte Europesche maatschappij - minder talrijk dan de bevolking onzer steden van den tweeden en derden rang - voortdurend debiet vindt. En beschamend is voor ons Nederlanders de ijver en wakkerheid, waarmede daar ginds de publieke belangen op elk terrein openlijk besproken worden, wanneer wij daarmede vergelijken hoe ònze groote dagbladen met weinig uitzonderingen naauwelijks iets meer dan dagelijksche nieuwskronijken zijn en, terwijl de redactiën zelve al zoo uiterst karig zijn met hare leidende artikelen, door het publiek bijna in 't geheel niet gebruikt worden als middelen om de groote kwestiën, die aan de orde zijn, van verschillende zijden toe te lichten. 't Is waar: er is veel kaf onder 't koren; en menig onbekookt plan, menige scheeve voorstelling, onjuiste beoordeeling, valsche re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deneering, menig onwetenschappelijk betoog komt den lezer der Indische dagbladen onder de oogen. Maar wat kwaad? Er is ten minste leven, handeling, strijd van meeningen; de deskundige, denkende man kan daar toch, goed van kwaad schiftend, zijn nut meê doen: en wat onwaar of onjuist is vindt ten slotte meestal toch zijne terechtwijzing. In allen gevalle is er belangstelling in de publieke belangen, en schrijvers en lezers beide leeren nadenken over zaken, aan welke zij anders vreemd zouden zijn gebleven alsof ze hun niet aangingen. Er is - ook deze lof komt aan de Indische dagbladpers toe - met allen strijd van meeningen en met alle scherpte van vorm, die ònze zachtzinnigheid wel eens doet huiveren, met alle dwaling zelfs die ons soms den glimlach om den mond plooit - oprechtheid en eerlijkheid van overtuiging in die rijke literatuur van den dag. Ook den vinnigsten bediller - en die zijn er! - zal men niet kunnen verwijten, met onedele wapenen te strijden. Onvoorzichtigheid, roekeloosheid, donquixotisme zelfs moge men haar ten laste kunnen leggen; geene lafheid of laagheid. Doch ééne opmerking is er, die wel niet van de Indische pers uitsluitend geldt, maar toch uit den aard der zaak op haar bij uitstek toepasselijk is: namelijk deze, dat hoe oprecht ook hare waardeering zij van het publieke belang, zij daarbij zich moeijelijk van eenzijdigheid weet vrij te houden. Uit den aard der zaak, zeg ik, vloeit dit hier voort. Er is in Indië, niet enkel voor de individuën, maar voor de geheele daar gevestigde Europeesche maatschappij, tweederlei belang, het oogenblikkelijke en het duurzame. Is het al overal moeijelijk, deze beide uit elkander te houden, hier is het dat bovenal. Er is een belang, niet alleen van enkelen, maar een solidair belang van meest allen, die zich daar bevinden, dat niet verder reikt dan de naaste toekomst. Zij, die er henen gaan, om in Indië, in 's lands dienst, of in handel, nijverheid, landbouw of eenig ander bedrijf carrière en fortuin te maken en met hunne overwinst vroeg of laat huiswaarts te keeren, hebben natuurlijk het oog in de eerste plaats gevestigd op zulke belangen, die met dat doel in verband staan, en onwillekeurig, ook zelfs zonder dat persoonlijke eigenbaat er schuld aan heeft, komen zij er toe elke voorkomende kwestie van dit standpunt te beschouwen. Naar de voordeelen, die voor de hand liggen, steken zij de handen uit; de behoeften van het oogenblik voor de Europeesche maatschappij treden geheel op den voorgrond; wat niet dan in de toekomst werken kan wordt met onverschilligheid ter zijde gezet of aan de eischen van het heden prijs gegeven. Het is waar, er zijn anderen, en hun getal is in den jongsten tijd toegenomen, die zich voor déze eenzijdigheid wachten; wien Indië als het ware een nieuw vaderland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor hen zelven en voor hunne nakomelingschap geworden is; die juist dit tot de grootste grief maken tegen het moederland, dat het de duurzame belangen van Indië opoffert om maar het meest tastbare oogenblikkelijk voordeel, het batige slot, zoo groot mogelijk te maken; die zich zelfs een ideaal vormen van eene Indische maatschappij in en door zich zelve zich ontwikkelende en vrijgemaakt van den druk van het Europeesche overwicht. Maar ook deze richting is op hare beurt niet vrij van eenzijdige overdrijving. En de lezer, die deze twee onderscheidene en gescheidene stroomingen der publieke opinie tegen elkander ziet indruischen, komt wèl tot de erkenning, dat aan beide zijden een eerlijk en oprecht streven tot bevordering van het algemeen belang bestaat, maar komt niet zoo gemakkelijk tot een klaar en helder inzicht, wat de publieke opinie in Indië, zoo als zij zich in de dagbladen uit, beöogt en begeert. Het wordt misschien tijd, dat ik het verband tusschen deze beschouwingen en de hierboven geschrevene titels trachte duidelijk te maken. Hoe kan een Verslag van de Javasche bank, of een dagblad-artikel over de handelingen dier crediet-inrigting, of een woord over den geldsomloop, stof geven tot uitweidingen over de richting der publieke opinie in Indië? Het antwoord is, meen ik, niet moeijelijk. Onder de kwestiën, die in N.I. sedert jaren voortdurend aan de orde zijn, neemt die van den geldsomloop eene voorname plaats in. Ik mag onderstellen dat velen zich nog herinneren zullen, met welke belangstelling en goedkeuring voor een twee of drietal jaren de uitmuntende vlugschriften over dit onderwerp van den Heer N.P. van den Berg ook in Nederland gelezen zijn. Zijn toenmalige tegenstander, de Heer H.J. Lion, heeft, overwonnen en verslagen, het strijdperk verlaten; maar diens opvolger in de redactie van het Bataviasche Handelsblad, de Heer H.A. des Amorie v.d. Hoeven, kan den lust niet bedwingen, om van tijd tot tijd nog eens eene lans te breken voor het lievelingsdenkbeeld van ‘eene munt in Indië.’ De Heer v.d. Hoeven nu is een van die mannen, die ‘het Indië der toekomst’ heden reeds verwezenlijkt willen hebben. Met evenveel talent als ijver wijdt hij zich aan de taak, die hij op zich genomen heeft. Hing het van hem alleen af, Indië zou in weinige maanden reuzenschreden doen in ontwikkeling en vooruitgang, waardoor het het oude Nederland verre achter zich zou laten. Ik ding nu niets af op de volstrekte noodzakelijkheid van vele hervormingen, die zijne courant vordert. Maar ik blijf met den Heer N.P. van den Berg het oprichten van eene munt in Indië voor het tegenwoordige voorbarig achten. In het hierboven aangehaalde artikel behandelt deze de kwestie op nieuw, naar aanleiding der jongste financiëele krisis in Britsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indië, met dezelfde naauwgezetheid, met dezelfde grondige kennis en met dezelfde klaarheid van voorstelling, waardoor zijne brochures zoo grooten opgang gemaakt hebben. Zijne conclusie (ik kan de verzoeking niet wederstaan haar als een staaltje van zijne gezonde taal af te schrijven) luidt als volgt: ‘Ik geef gaarne toe, dat in elken goed geordenden staat eene muntinrigting niet mag ontbreken; en de tijd zal misschien eenmaal aanbreken, zoo niet in deze dan in eene volgende eeuw, dat veranderde omstandigheden eene munt op Java onmisbaar zullen maken; maar met het oog op den tegenwoordigen staat van zaken blijf ik de oprigting van eene munt alhier volkomen onnoodig achten en blijf ik van gevoelen, dat de gelden die daarvoor zouden vereischt worden met veel meer nut voor het algemeen kunnen worden aangewend door b.v. nieuwe inrigtingen van onderwijs in het leven te roepen. - Misschien is het nog ontijdig om de oprigting van eene Hoogeschool voor N.I. aan te prijzen, maar wat zeker niet ontijdig zou zijn, is de opening van een of meer hoogere burgerscholen of polytechnische scholen; en het daarvoor te besteden kapitaal zal den staat meerdere en betere renten afwerpen dan eene, in elk geval veel meer kapitaal vorderende, muntinrigting.’ Een bewijs daarentegen, hoe men - ook in de kwestie der circulatie - de eischen van het oogenblik op den voorgrond stelt met verwaarloozing van duurzame en blijvende belangen, en die zienswijze door de afschrikkendste drogredenen tracht te doen zegevieren, geeft ons het opstel van den Heer G.A. de Lange, dat, vreemd genoeg, ook bij den Heer v.d. Hoeven instemming schijnt gevonden te hebben. Het geeft eene kritiek van de handelingen der Javasche Bank, waarvan de hoofdstrekking is, de groote voorzichtigheid der tegenwoordige directie als strijdig met het algemeen belang en met de roeping der bank zelve, te gispen. Het is waar, bij een oppervlakkige inzage van het Verslag der bankdirectie over 1864/65, schijnt er inderdaad wel stof voor zulke gisping te zijn. Het kan der moeite waard wezen, daarbij een oogenblik stil te staan. De Bank heeft in het jongste boekjaar vrij wat minder winsten gemaakt dan in de drie vorige jaren. Het gevolg daarvan is geweest, onafhankelijk nog van de vergrooting van haar kapitaal, een kleiner dividend voor hare aandeelhouders en zelfs eene vrij aanzienlijke daling in de beurswaarde der aandeelen. Dit heeft, gelijk ligt te verklaren is, bij velen ongenoegen verwekt. De verkorte balans over de laatste maanden van het boekjaar was niet geschikt om dat ongenoegen weg te nemen, in zooverre het namelijk ontsproot uit de opmerking, dat de Bank over-voorzigtig in hare operatiën was. Zoo b.v. levert de slotbalans, die van 31 Maart 1865, de volgende cijfers op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een oppervlakkige inzage van deze cijfers is voldoende om te doen zien, dat de bank met betrekkelijk groote middelen geringe zaken doet - althans op dit tijdstip deed. Vatten wij ze in nog korter bestek te zamen, dan krijgen wij deze verhoudingen:
of nog niet het dubbele van het eigen vermogen der bank. - Volgens hare statuten (na de laatste wijziging) is de bank bevoegd eene opvraagbare schuld van ƒ 15 millioen uit te zetten met dekking van 3/10 door metaal, terwijl het overige ten volle, gulden voor gulden, gedekt moet zijn. Zij zou dus tegenover een metaalvoorraad van bijna ƒ 21 millioen (afgescheiden van de belegging van haar stamkapitaal) eene opeischbare schuld mogen uitzetten van ƒ 315 millioen. Werkelijk was die schuld niet meer dan 4¾ millioen. De directie erkent zelve in haar verslag dat de verhouding tusschen hare dadelijk opeischbare schulden en haar specievoorraad op 31 Maart 1865 was 1,3 : 1, terwijl, gelijk men weet, gewoonlijk aangenomen wordtGa naar voetnoot1, dat die verhouding zonder gevaar kan zijn - en werkelijk bij sommige banken is - als 3 : 1. - De slotsom van al deze becijferingen is, dat men aan de tegenwoordige directie der Javasche Bank groote voorzichtigheid niet kan ontzeggen. Zij zelve draagt er roem op; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen, en daaronder de Heer van der Hoeven en de Heer G.A. de Lange, maken er haar een verwijt van. En het hoofdpunt, waarop hunne berisping zich richt, is, dat de bank noodeloos en tot schade van het algemeen haren rentekoers te hoog gehouden en daardoor het gebruik van hare credietmiddelen voor den handel en het publiek bemoeijelijkt heeft. Wie heeft hier nu gelijk? Ik zal mij niet aanmatigen deze vraag te beslissen. Iedereen begrijpt dat hare beantwoording niet kan afhangen van algemeene beginselen, maar bijkans alleen bepaald wordt door plaatselijke en tijdelijke omstandigheden. En deze zijn mij, natuurlijk, te weinig bekend. Doch ik wil niet ontveinzen dat ik overhel naar de zijde der Bankdirectie. Haar verslag, duidelijk, uitvoerig en flink gesteld, zonder opsmukking of omhaal van woorden, draagt een stempel van oprechtheid. Het verzwijgt of verbergt niets; het geeft zelf, door vergelijkingen met vroegere dienstjaren op te nemen, die men veilig achterwege had kunnen laten, aanleiding tot opmerkingen, welke dreigen minder gunstig voor het bestuur der bank te zijn. Mij dunkt, een bestuur dat op deze wijze voor zijn lastgevers, de aandeelhouders, optreedt, moet wel een krachtig bewustzijn hebben van wèl gehandeld te hebben. Bovendien, het is genoeg bekend, dat de handel op Java pas eene zeer ernstige crisis doorgeworsteld is, waarvan de werking zich zelfs nog in 1864 openbaarde, en het vermoeden is niet verre, dat bij vroegere handelingen der bank, onder eene andere directie, tegenover die crisis de noodige voorzichtigheid niet in acht genomen was. Voeg eindelijk daarbij, dat de eigenaardige toestand van het ruilmiddel op Java en de dikwijls sterke trek tot uitvoer van specie de bank nog te meer tot omzichtigheid dringt. Men weet, hoe ook de Nederlandsche bank zich meermalen van belangrijke operatiën onthouden heeft, wanneer haar bleek, dat de bedoeling daarvan was op groote schaal specie naar vreemde beurzen uit te voeren. Maar zoo ik mij van eene uitspraak over de vraag, of de bank al of niet goed gehandeld heeft met haar disconto op een betrekkelijk hoog standpunt te houden en den handel sommige faciliteiten te weigeren, liefst bescheiden onthoud, ik aarzel geen oogenblik om ten krachtigste op te komen tegen de argumenten waarmede sommigen, zoo als de Heer v.d. Hoeven en de Heer G.A. de Lange, hunne meening trachten te staven, dat de bank grootere faciliteiten had behooren te verleenen en daarmede het voordeel der aandeelhouders zoowel als het publiek belang had kunnen bevorderen. De Heer v.d. Hoeven komt met de zonderlinge stelling te berde, dat de bank door een lageren rentekoers voor hare disconto's en beleeningen de andere kapitalen van de markt had moeten verdringen, opdat deze daardoor gedwongen zouden worden om plaatsing te zoeken in industriëele ondernemingen, en alzoo de ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Java te bevorderen! - Men spreekt in Europa veel van de schadelijke werking van het monopolie der geprivilegieerde banken. Er zou moeijelijk eene verderfelijker en tegelijk bespottelijker toepassing van het monopoliestelsel te vinden zijn dan deze. De Heer v.d. Hoeven - het zij te zijner eer gezegd - is waarlijk anders geen voorstander van monopoliën! Ik kan mij deze afdwaling niet anders verklaren, dan hieruit, dat hij onwillekeurig een oogenblik zich heeft laten afdrijven op den stroom van die publieke opinie, die alles wil prijs gegeven hebben voor het oogenblikkelijk voordeel. De cultuurondernemingen hebben geld (d.i. kapitaal) noodig; bij de laatste crisis is hun dat ontgleden en ontvloeid; de bank moet de kapitalen dwingen derwaarts terug te keeren. Dáárom moet zij een lage rentekoers aannemen. Et puis, vogue la galère! Dit is zeker, dat de medestander van den hoofdredacteur van het Bataviasche Handelsblad, de Heer G.A. de Lange, dienzelfden stroom met volle zeilen afvaart. Men hoort wel eens spreken van tendenz-romans en tendenz-preeken. De Heer de Lange heeft een tendenzbank-theorie geleverd. Die nieuwe theorie formuleert hij in deze woorden: ‘Wij hebben hier na te gaan, wat wel het wezen is eener geldinrigting als de Javasche Bank, wat de wijsgeerige grondslag er van is; en dan brengen wij al dadelijk onder de aandacht, dat die niet gezocht moet worden in het verlangen om het escompteren gemakkelijk te maken, maar om te voorzien in een ander gerief, in eene behoefte, die algemeen ontstaat in elke maatschappij, waar zich het handelsverkeer eenigermate ontwikkelt, namelijk, om gemunt geld te vervangen door papier. Ofschoon nu bij de oprigting van banken met privilegie, dus met bemoeijenis van den staat, zeker wel - in adviesjes- of programma-stijl - zal gesproken zijn van den handel het escompteren gemakkelijker te maken in den zin als ware dat de hoofdbedoeling, zoo ligt toch de wezenlijke grondslag in de behoefte aan het in omloop brengen van fiduciair papier, en het escompteren is slechts eene bijkomende omstandigheid er van. Ik wensch dat dit duidelijk worde gevoeld, omdat onwetenschappelijke voorstellingen tot onware gevolgtrekkingen verleiden; wetenschappelijke voorstellingen treden met moeite op den voorgrond, en meestal moet vooraf de Maatschappij voor de erkenning er van dure lessen betalen.’ - Tot zooverre de Heer de Lange. Alzoo: het fiduciair ruilmiddel, dat eene circulatiebank in omloop brengt, doel, en de operatiën der bank slechts middel, om dat papier in omloop te brengen!! Er zijn soms van die dingen, die u als straatsteenen tegen het hoofd vliegen. Zoo gaat het mij met deze nieuwe theorie van den Heer de Lange, zoo als ik haar hier met verbazende stoutmoedigheid onder inroeping der wetenschap verkondigd vind. Men ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liest den moed om daartegen den strijd te aanvaarden. Men moet beginnen met de eenvoudigste waarheden van den grond af op te halen, en, regel voor regel, zijnen tegenstander voor te leggen, zonder dat men nog hoop mag voeden, de zaak voor zijn begrip tot klaarheid te brengen. Ik zal dit dan ook niet beproeven. Het zou tijd en moeite verloren zijn. Ik wil alleen op tweederlei conclusie wijzen, waartoe de Heer de Lange door zijne theorie gebracht wordt, om de waarde van die theorie aan den toets van het oordeel des deskundigen lezers te onderwerpen. Ik zal daarbij zooveel mogelijk zijne eigene woorden gebruiken. De eerste, zeker natuurlijke, conclusie is, dat eene circulatiebank eigenlijk volstrekt geen crediet-operatiën behoorde te doen en eigenlijk zelve volstrekt geen kapitaal behoefde te hebben. Men hoore: ‘Het is der bank streng verboden hare fiduciaire betaalmiddelen te doen strekken in leen voor ondernemingen, welke nog waarde moeten scheppen - bijvoorbeeld tegen zoogenaamd cultuurpapier; - zij mag ze alleen uitgeven voor ondernemingen die reeds zoover gevorderd zijn, dat hare diensten nog slechts de laatste phase hebben te doorloopen, namelijk dat ze tot de verbruikers worden gebragt, en deze ze tegen betaalmiddelen hebben in te ruilen. Men zal bij eenig nadenken de noodzakelijkheid gevoelen, dat het fiduciaire papier tot geen ander einde gebezigd worde, en het reeds oneigenlijk is, in weêrwil dat misschien alle banken het doen, dat banken ook haar fiduciair papier in wandeling brengen tegen beleening op effecten in staatsschulden, of ondernemingen, als spoorwegen, enz. Het kapitaal der bank strekt tot waarborg tegen mogelijke dwalingen. Stond zij daaraan niet bloot, dan ware een bank van emissie mogelijk zonder kapitaal.’ Zeer duidelijk zijn deze zinsneden nu niet. Maar zooveel blijkt er uit, dat - volkomen consequent aan de theorie, dat emissie doel is en crediet-operatiën slechts middel zijn - het ideaal eener circulatiebank zou wezen: een kantoor waar het publiek de lastige gouden en zilveren specie zou kunnen inruilen tegen het fiduciair ruilmiddel; maar dat dan ook de bank verder eigenlijk niets meer te doen had; dat zij, verder niets doende en dus voor alle risico en ‘mogelijke dwalingen’ gevrijwaard, zelve geen kapitaal behoefde te bezitten. Maar daaruit zou dan weder volgen, dat er eigenlijk ook geen aandeelhouders noodig waren om kapitaal bijeen te brengen; of dat, zoo men uit overdadige weelde dat toch wilde toelaten, die aandeelhouders hun bijeengebracht kapitaal en (behoudens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene kleine reserve voor toevallige aanvrage van inwisseling) de ingebrachte specie, waarvoor zij haar papier in ruil gegeven heeft, in dulci jubilo zouden kunnen verteren. Maar hoe luidt nu de tweede conclusie van de bank-theorie des Heeren de Lange? Zij is deze: dat eene circulatie-bank door een voortdurend lagen taks van haar disconto onder alle omstandigheden zooveel mogelijk hare uitzetting van kapitaal moet trachten uit te breiden om ‘haar dividend zoo hoog mogelijk op te voeren’ en ‘zooveel mogelijk papier in omloop te brengen.’ ‘Stelt,’ zoo lezen wij, ‘dat van de 16½ millioen betaalmiddelen der Bank voor 1½ millioen tegen 6 pct. op hypotheek zijn uitgezet, dan heeft zij daarvan een inkomst van ƒ 90.000. Neemt verder aan, dat door haar disconto te stellen op 5 pct. zij van de resteerende 15 millioen steeds 14 millioen heeft uitgezet, dan kweekt zij daarvan 700 mille, daarbij de genoemde 90 mille, dan verkrijgt men eene bruto-winst van 790 mille, waarvan afgaan 200 mille voor onkosten; blijft te verdeelen 590 mille, dat is ongeveer 10 pct. dividend.’ Niet waar, aandeelhouders! het is om van te watertanden! Zulk een eenvoudig recept om altijd 10 pct. dividend te behalen! En zoo een of ander zwaarhoofd, zoo als de directie der Javasche Bank schijnt te zijn, met bedenkelijk hoofdschudden vroeg, of het wel geraden was, in tijden van geschokt handelscrediet de operatiën steeds zoo ver uit te breiden en doorgaans slechts eene reserve van I millioen te houden, de Heer de Lange heeft een ander recept gereed, dat alle vrees moet wegnemen. ‘Bij mistrouwen’ (het staat er letterlijk) ‘dat wil zeggen, bij zeer weinig vertrouwen, moet de bank, wanneer de betaalmiddelen op de escompto-markt overvloedig zijn, het disconto zoo laag mogelijk stellen. Bij totaal wantrouwen moet zij elk disconto weigeren.’ Men zou hier kunnen vragen..... ja, wat zou men al niet kunnen vragen? - Eerstelijk, hoe de schrijver oplost de tegenstrijdigheid tusschen de leer, die wij zoo even vernamen, dat de bank eigenlijk volstrekt geen kapitaal moest uitzetten, en de leer, die wij nu hier hooren, dat zij haar kapitaal geregeld tot de uiterste grens moet uitzetten? Voorts: waar de scheidslijn te vinden is tusschen de periode van ‘mistrouwen, dat is zeer weinig vertrouwen,’ gedurende welke de bank met alle kracht moet werken, en de periode van ‘totaal wantrouwen’, wanneer zij plotseling moet ophouden te opereren? Vervolgens, of de schrijver er nooit van gehoord heeft, dat juist dit eene voorname grieve is, tegen de Engelsche en Fransche bank menigmaal aangevoerd, dat zij, na al te lang de speculatie door lage disconto's te hebben aangemoedigd, plotseling hunne faciliteiten hebben ingetrokken en daardoor meer dan eens zelve eene crisis hebben veroorzaakt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou nog meer kunnen vragen. Ik voor mij heb er genoeg van. Ik zou alleen ten slotte deze vragen willen doen: of de schrijver wel ooit eenig, zij het ook het meest elementaire boek over banken credietwezen heeft ingezien, en of de Europeesche maatschappij in N. Indië dan op zulk een laag standpunt van ontwikkeling en kennis staat, dat men het ongestraft wagen kan, haar zulke..... curiositeiten, als waarvan dit artikel in het Bataviasche Handelsblad wemelt, op te disschen?
20 September 1865. S. Vissering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zand en Duinen, door Dr. T.C. Winckler, Dockum, F.F. Hansma. 1865.Een allerliefst boekje over de Zeeduinen, heeft Dr. Winkler ons onder den bovenstaanden titel gegeven; over de bestanddeelen en den oorsprong, de wijze van ontstaan en den tegenwoordigen toestand der duinen binnen- en buitenslands en over de bezielde en onbezielde bewoners van de onze. De schrijver heeft hier de rechte wijze gevat, om de wetenschap, die hij met hart en ziel is toegedaan, onder het algemeen te brengen, bevattelijk te maken en liefde voor haar op te wekken. Zeer te recht zegt hij: ‘het is eene schoone wetenschap, die aardkunde, en de tijd is niet ver waarin men, om op den naam van beschaafd aanspraak te kunnen maken, ook eenige kennis van onze aarde, dat is een weinig geologische kennis, zal dienen te bezitten.’ Geen beter middel om tot inleiding van die wetenschap te verstrekken, dan populair geschreven monographiën over het een of ander onderdeel, over een onderdeel vooral, dat, als de duinen en de duinwording, voor de voeten van de lezers ligt, zonder dat zij dat ooit hebben leeren zien en begrijpen. Uit zulke, oorspronkelijk nederlandsche opstellen, zal de nederlandsche lezer vrij wat meer voordeel trekken dan uit de meeste vertaalde werken, waarbij de vertaler telkens vergeet, dat het kost voor vreemden opgedischt is, die de nederlandsche keuken gepasseerd had moeten zijn, om door nederlanders met smaak genuttigd te kunnen worden. Behalve het gebrek dat er, in zulke vertalingen, eene verduischte, verfranschte of verengelschte wetenschap wordt voorgepredikt, hebben die het groote gebrek, dat zij de vertalers al zeer spoedig bederven en beletten om zelve te denken, te onderzoeken en hunne eigene gedachten en waarnemingen behoorlijk uit te drukken. Menigeen is, door vertalen, bedorven en in een bloot vertaalwerktuig vervormd, uitsluitend geschikt om eens andermans gedachten in 't nederlandsch over te brengen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook niets meer. Dr. Winkler heeft veel vertaald, nog onlangs het groote werk van Lyell, over den ouderdom van het menschelijk geslacht; maar uit dit werkje, en meer anderen oorspronkelijken arbeid, blijkt het duidelijk, dat het vertalen niet dien zoo even genoemden nadeeligen invloed op hem, als schrijver, gehad heeft. Met het meeste genoegen zullen allen, die belangstellen in het algemeen maken der geologie, hem weder, en hoe meer hoe liever, op dezen weg ontmoeten. Het werkje handelt eerst over de herkomst van het zand, dat den bodem van de Noordzee bedekt, en beschrijft hoe dat, in het diluviale tijdperk, en dus in hetgeen ons hedendaagsche, nog voortdurende tijdperk onmiddellijk voorafgaat, door vlottend ijs uit Scandinavië en door bergijs uit het Zuiden en Oosten, afgevoerd moet zijn. Zeer zeker is dit waar, maar men dient den tijd van ontstaan nader aan te wijzen en daardoor de zaak duidelijker te maken. Die verbazend groote massa zand is niet rechtstreeks komen aanvlotten, maar schijnt meer het afspoelsel en afslijtsel te zijn van het vroeger herwaarts overgekomen steengruis. Het is dat zelfde zand hetwelk in de landprovinciën de vlakten bedekt, die tusschen de heuvelen met grind en keien uitgestrekt liggen; waarop de veenen hier en daar liggen; waarin de rivieren zich hare beddingen uitgegroefd en hare oevers opgeslibd hebben, en dat den ondergrond der zeeprovinciën en tevens den bodem der Noordzee vormt. Tegenover de monden der Elbe ligt tusschen dit diluviale zand het afslijtsel van Helgoland; tegenover Nederland, in het Zuiden der Noordzee, is het vermengd, deels misschien geheel vervangen, door het tot zand gewreven grind van de oudere gronden aan de kusten. Het zand is alzoo wel in het diluviale tijdperk herwaarts vervoerd, maar heeft later, in den overgangstijd tot het hedendaagsche tijdperk, zijne tegenwoordige ligplaats verkregen. Merkwaardig is het zeker ook om te doen opmerken, waarom het alleen zand of keiaarde en niets dan zand is, dat men op de kusten aantreft, en waar de klei en kalk is gebleven die, als het resultaat van de verwering der granieten, diorieten, porphyren, schilferglimmers, leien, kalkgesteenten en andere steensoorten, ook met het zand afgevoerd moet zijn. Het zand is namelijk als 't ware schoon gewasschen, de kalk is geheel en de klei gedeeltelijk opgelost, verreweg vervoerd en elders weder tot klei, leem en mergellagen bezonken, zulke leemlagen, als men bijvoorbeeld in het noordbrabandsche zanddiluvium aantreft. Het groote vermogen dat stroomende wateren hebben om vaste stoffen te vervoeren, wordt door een treffend voorbeeld opgehelderd. Alles wat de menschen, sedert zesduizend jaar, aan bouwstoffen bijeengebracht hebben, zou naauwelijks den inhoud van eene teerling- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijl, 405 biljoen teerlingel opvullen; terwijl daarentegen de Ganges alleen jaarlijks een teerlingmijl water afvoert, dat één ten honderd slijk bevat; zoodat deze rivier, in honderd jaar, evenveel verplaatst als het geheele menschdom in zesduizend jaar zal hebben verzet. Hoe de duinen uit het zeezand gevormd worden, dat de golven zand aanbrengen en de zeewinden dit opblazen, vertelt ons Dr. Winkler in het tweede gedeelte van zijn werkje. De meerdere hoogte van sommige duinen buitenslands, in vergelijking van de onze, ligt waarschijnlijk aan den oorspronkelijken bodem, waar zij overheen gestoven zijn. Omstreeks Boulogne, bijvoorbeeld, is deze een hoog liggende kleigrond, of van tertiairen oorsprong, of wellicht de verweerde bovenlaag van het daaronder liggende krijt. De duinen hebben oorspronkelijk de eigenschap van voor de heerschende winden weg te stuiven en alzoo landwaarts in te rollen. Alleen wanneer zij begroeid zijn, houden zij stand. Zij zijn dan ook, zoo het schijnt, al zeer vroeg begroeid en met bosch bezet geweest, en daarmede bekleed gebleven tot in of zelfs na de middeneeuwen, toen de toeneming der bevolking, hier gelijk overal elders, de bosschen vernielde en het vee den wederopgroei van jong hout volkomen belette. De gissing dat vroeger, tijdens de Romeinen hier huisden en zelfs tot in de middeneeuwen, de duinen niet stuivende geweest zijn, omdat men van die, zekerlijk allereigenaardigste eigenschap geen melding bij oude schrijvers gemaakt vindt, is waarlijk zeer wel te verdedigen; maar dat het woord duin betrekkelijk nieuw en eerst aan de stuifduinen gegeven zoude zijn, schijnt wel wat gewaagd. In het keltisch of oudiersch beduidt dûn slechts heuvel; in het angelsaksisch eveneens; terwijl de engelsche down's kleiheuvels, en in het minste niet stuivende zijn. Vandaar dat de engelsche southdown-schapen uitmuntend op die downs tieren; maar op onze duinen, even als op onze stuifzanden, de ondervinding heeft het geleerd, van kommer en gebrek te niet gaan. Onze duinen, in alle geval, zijn thans kaal en voor een groot gedeelte aan verstuivingen onderhevig. Wij leeren hier hoe Franschen, Denen en Pruissen ons voor geweest zijn in het beplanten der duinen met houtgewas. Allereerste proeven worden hier thans genomen, niet echter met het planten van jonge dennen met de kluit van den overijsselschen grond, zoo als de schrijver zegt; integendeel juist niet volgens deze zoo vaak mislukte methode; maar met het uitplanten zonder kluit van dennen die in kweekerijen, in het duin zelve, geteeld zijn. Bij Schoorl en Scheveningen zijn ook nog geene proeven genomen, maar slechts plantsoen aangelegd, waarmede eerst in het volgende jaar proeven genomen kunnen worden. Men moet zich echter vooral niet voorstellen, dat stuivende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duinen door dennenplantsoen tot staan gebracht kunnen worden. Integendeel, eerst wanneer de gewone helmbeplantingen, die wij zoo goed weten uit te voeren, het stuivende duin vastgemaakt hebben, kunnen de dennen geplant worden, en zullen deze dan een op nieuw verstuiven voor altijd beletten. Opmerking verdient het, dat de Franschen de Helmplant, Psamma arenarium, ook Hoyat of Oyat noemen, behalve Gourbet, zoo als wordt opgegeven. Over de duinen buitenslands sprekende, verwart de schrijver zandstuivingen en stuivende zeeduinen. Het stuifzand toch, dat de Sphinx in Aegypte op de breedte van Caïro bedekt, en dat de oasen van de libysche en vele aziatische woestijnen bedreigt, zal toch wel overeenkomen met onze zandstuivingen, niet met onze zeeduinen. Hij spreekt hier toch alleen over onze duinen; over onze zandstuivingen zal hij, hoop ik, nog eens een afzonderlijk werkje schrijven en bij die gelegenheid over het libysche zand spreken. Ook behooren waarschijnlijk de meerduinen van Michigan tot de zandstuivingen, en staan in geen verband met het naauw merkbare getij van dit meer. Dergelijke duinen van voormalige meeren meent men immers ook bij een gedeelte onzer zandstuivingen op te merken? Hetgeen over de duinen van Denemarken gezegd wordt, is voor ons zeer behartigenswaardig, omdat die de meeste overeenkomst hebben met de onze of, liever gezegd, slechts eene voortzetting van deze zijn, en grootendeels door het planten van houtgewas tot staan gebracht schijnen te zijn. Dit zelfde is het geval met de duinen van Gasconje, die men op aansporing van Bremontier, tegen het einde der vorige eeuw, met zeedennen is beginnen te bezetten, en die thans meerendeels in bosschen zijn veranderd. De duinwording is daar op een vrij wat grootscher schaal aanwezig, dan langs de kusten der Noordzee. Men heeft berekend, dat de zee jaarlijks zes miljoen teerlingellen zand op de kust opwerpt en daarmede de duinenreeks verbreedt, die langs de kust loopende, eene reeks meeren van de zee afscheidt, welke al het water, van de westwaarts afhellende heiden in het binnenland afstroomende, opvangen. Door de menigte water, hetwelk deze meeren opvangen en hunne bijna volkomene afsluiting van de zee, zijn zij met zoetwater gevuld, en onderscheiden zich daardoor van de Haffen der Oostzee, hoewel zij vroeger klaarblijkelijk ook met zeewater gevuld en volkomene zeeboezems geweest zijn. Men ziet hier juist denzelfden toestand, die eenmaal in Nederland bestaan moet hebben, toen een groot meer, met zoetwater gevuld, en door eene samenhangende reeks duinen van de zee afgescheiden, de plaats innam van Zeeland, Holland, de Zuiderzee en gedeeltelijk ook van Friesland en Groningen, eene plaats, die veel vroeger de gedaante van een met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeewater gevuld Haf bezeten had. Dit ondiepe zoetwatermeer begroeide welhaast met waterplanten en vervulde zich met het veen waarvan men, in de zoo evengenoemde provinciën, de overblijfsels in hare tegenwoordige lage veenen vindt. Dit zelfde veen vindt men ook terug onder de duinen, die, oostwaarts voortwandelende, dit eenmaal overstoven hebben; even als onder vele kleilanden, uit zee- of rivierwater aan de monden onzer rivieren, bezonken. Bij het aantal dieren en planten onzer duinen, die in dit werkje opgesomd worden, kunnen er nog wel eenige merkwaardige opgenoemd worden. Het hermelijn, bij voorbeeld, dat op de konijnen en zelfs op Texel voorkomt, en de wezel, de aartsmuizendooder. Ook de huismarder, Mustela Martes, komt, hoewel zeldzaam, in de bewoonde en bebouwde duinstreek voor, en zelfs weet men een voorbeeld van het aanwezen van eenen Boschmarder, Mustela Foina, aan te halen. Het greenenhout is niet afkomstig van de zuidduitsche zilverspar, maar van de noordsche gewone spar, Abies excelsa, die in Noorwegen Grön genoemd wordt. De zilverspar en de gewone zijn echter geene duinboomen en groeijen alleen welig aan den duinkant, waar de bewoning of de ondergrond genoegzame vruchtbaarheid geeft. Van de populieren is de klaterpopel, Populus tremula, de meest algemeene en degene die zich zelven voortplant, terwijl hij ook veelvuldig uit onkunde voor de abeel, Populus alba, wordt uitgeplant. De jonge loten van beide gelijken zeer veel op elkander; maar wanneer de boomen eenige jaren oud zijn, verraadt de vrouwetongachtige bewegelijkheid, het gebabbel, den klaterpopel terstond, tegenover het meer stemmige gesuis van den abeel. Deze levert goed timmerhout, terwijl de klater het aanplanten niet waard is. Ook de zwarte, europesche popel is niet de algemeene, althans niet de aangeplante boom; maar dit is de canadasche popel, Populus monilifera, waarvan wij in Europa, althans hier te lande, alleen den mannelijken stam bezitten en die zich alzoo nimmer, als de zwarte popel, door zaad vermenigvuldigt. Onder de merkwaardige kenschetsende planten zijn de oorspronkelijk amerikaansche wederik of Sint Teunisbloem, Oenothera biennis, en de fijnstraal, Erigeron canadense, niet opgenoemd, de laatste, een lastig onkruid, dat ons waarschijnlijk door den rijsthandel is geschonken; de eerste merkwaardig door de meening, dat het zaad door den golfstroom naar de europesche kusten is overgebracht. De gaspeldoorn, Ulex europaeus, is zeldzaam in de duinen, en de gele vlinderbloemen, welke hier genoemd worden, zullen wel meestal die van de brem, Genista Scoparia, geweest zijn. Beide planten herinneren ons aan de overeenstemming tusschen de plantenwerelden der duinen en die der heidevelden, terwijl hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook onze beide heidesoorten Calunna vulgaris en Erica Tetralix, niet ontbreken, eene overeenstemming, die soms zoo treffend is, dat hierop het vermoeden steunt van het aanwezen van waren heidegrond, van diluvium namelijk, in den ondergrond, op Ameland en welligt ook bij Huisduinen. Het is niet de groote bremraap, Orobrauche major, die in menigte bij het Kolkje te Overveen groeit, maar de Orobrauche Galii, op den wortel van het walstroo woekerende. Het overzicht der planten van de duinen zoude zonder twijfel aan belangrijkheid gewonnen hebben, wanneer de plantengroei van duinen en duinpannen afzonderlijk behandeld, de uitsluitend aan de duinen eigene planten op den voorgrond gesteld, de boomen, struiken en planten afzonderlijk besproken en de familiën meer te zamen vereenigd gehouden waren. Aan onze plantentopographie is nog weinig gedaan, en toch is dit eene van de belangrijkste oogpunten waaruit de plantenwereld beschouwd kan worden. De bebouwing onzer, door de natuur beplante gronden, neemt met der tijd zoodanig toe, dat met der tijd de nederlandsche planten grootendeels diegene zullen zijn, welke door den mensch aangekweekt worden of die de gekweekte als onkruiden vergezellen. Het is dus wel de moeite waard dat men tijdig constateert wat eenmaal onherstelbaar verloren zal zijn. S. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redenen waarom zoo vele studiën op het gebied der vreemde talen mislukken, door E.B.A.M. Gresnich, Institutrice. Te Amsterdam, J.H. en G. van Heteren. 1865.Als dit boekje niet bij herhaling in de dagbladen aangekondigd en dus gedurig weêr onder de aandacht van ons publiek gebragt werd, maar bescheiden gebleven was op de plaats waar het behoort, zoo zou ik er zeker geen woord van gezegd hebben. Want voor de schrijfster had ik wel gewenscht dat zij het ongeschreven, althans ongedrukt, gelaten had. De zonderlinge titel lokt misschien menigeen tot de lectuur uit, vooral omdat de kwestie der studie van vreemde talen in ons stelsel van onderwijs nog al eene vraag des tijds is, maar toch zal niemand uit dit geschriftje iets nieuws leeren. Eigenlijk bevat het geheele boekje niets dan de verdediging van twee waarheden, die door niemand betwist worden en die dus ook geene verdediging noodig hebben, als 1o. dat het kind beter vreemde talen zal leeren wanneer zijn verstand gelijktijdig wordt ontwikkeld, dan wanneer zijn geheugen alleen wordt opgepropt met vreemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden, en 2o. dat de onderwijzers goed zouden doen eerst zelve in het vreemde land de taal te leeren, eer zij daarin onderwijs geven. Verder wordt de raad gegeven het kind reeds vroeg vreemde woorden te leeren, eer er nog sprake zijn kan van studie van taalregels, en als gelukkig voorbeeld van die methode een aldus onderwezen vierjarig knaapje aangehaald, dat ‘al zijne gewaarwordingen, enz. even goed in de Fransche als in zijne moedertaal te kennen geeft.’ Indien daar niet onmiddellijk op volgde, dat het ‘daarenboven goed ontwikkeld was,’ zoo zou men dat gansche getuigenis bijna voor eene aardigheid willen laten doorgaan en 't er voor houden, dat het arme schaap misschien wat achterlijk was en nog in 't geheel niet veel sprak, dus even veel of weinig Hollandsch als Fransch. Want wat zal dat Fransch van zulk een kind geweest zijn! Men behoeft maar te hooren en te lezen wat onze hoogere klassen in gesprek en brief als Fransch debiteren, om te kunnen oordeelen wat het verstaan eener vreemde taal in ons land beduidt. De uitval der schrijfster tegen de vreemdelingen die hier te lande hunne moedertaal onderwijzen, mag dan ook waarlijk wel als zeer misplaatst beschouwd worden. Maar vooral is iemand weinig bevoegd een ander het regt te ontzeggen om taalonderwijs te geven, als zij zelve hare eigene taal op eene wijze schrijft, die ik niet zal kwalificeren, maar waarvan ik eenvoudig dit staaltje wensch te geven: ‘Het is eene bepaalde onmogelijkheid, om der jeugd, en zelfs den mensch op gevorderden leeftijd, eene taal zoo te onderwijzen, dat er nut en vrucht in de studie zal liggen, zonder zijne (?) moedertaal te kennen, waar blijven dan al de schoone vergelijkingen en onderscheidingen, waar uit men zoo veel voordeel kan trekken, van deze immers kan geene sprake zijn.’ Ik vraag nu allen die eene vreemde taal van vreemden hebben geleerd, of zij het veroordeelend vonnis over dat onderwerp zullen aannemen van iemand, die op deze wijze in hare eigene taal schrijft. Uitdrukkingen als ‘er ontdekt zich’ of zinnen als: ‘Ontvouwen, ontwikkelen, zelf laten ontwikkelen - hierdoor zal men het kind wapenen met die lust’, enz., en tallooze van gelijk allooi maken de zaak waarlijk niet beter. Nu is in het boekje zelf noch het feit bewezen dat de studiën der vreemde talen hier te lande mislukken, noch is er eenigermate zelfs aan de belofte van den titel voldaan, even min als de redenen van die mislukking zijn aangegeven. Maar die mislnkking is onvermijdelijk, wanneer reeds de onderwijzers zulk eene geringe mate van taalkennis bezitten, als hier het geval blijkt te zijn en als maar al te dikwijls ook bij anderen het geval is. En dat feit is treurig. De schrijfster heeft eene soirée belegd of willen beleggen, om belanghebbenden, bij hare vestiging als institutrice, te laten oordeelen over haar ‘dialect in vreemde talen’ en over hare ‘be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaafde voordragt.’ ‘Een heirleger geheimzinnige vijanden’ wilde haar eerst tot een duel uitdagen, later martelen door ‘Nadel-Stiche.’ Maar zij heeft die aanvallen weten te overwinnen. Mogt zij even gelukkig zijn in de overwinning van haar zelve en nog bijtijds inzien, dat men de taal, waarin men tot het publiek spreken wil, eerst goed moet verstaan of anders met dat spreken moet wachten totdat men die kennis verkregen heeft. Voor'shands bedwinge zij haar lust tot schrijven, totdat zij ook de magt daartoe verkregen heeft. Waarlijk, vorm en stijl van dit boekje maken het werkelijk tot een bedroevend teeken der tijden. En dan met eene aanhaling van Cicero in het latijn een zoo geschreven boekje te eindigen - dat is wat kras. M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Rogeard. Pauvre France! Bruxelles, chez tous les libraires.De bekende publicist van la Rive gauche, de schrijver van de Propos de Labienus, die bloedige satire op het Leven van Cesar, heeft de anti-imperialistische letterkunde vermeerderd met een bundel gedichten, die zich meer door hartstogt en opgewondenheid en door een schier waanzinnigen haat tegen het geslacht der Napoleons dan door aesthetische schoonheid kenmerkt. - Verontwaardiging en afschuw kunnen echter, zelfs daar, waar ze de grenzen der razernij naderen, de bron zijn van inspiratie en welsprekendheid, en duizendmaal liever dan de water-en-melkliteratuur, die zich aan het bezingen der meest-huisbakken toestanden wijdt, beschouwen wij de uitbarsting van een vulkaan, die zijne ziedende lavastroomen uitstort op de omringende velden. Zulk een vulkaan kookt in het gemoed van dezen heftigen republikein, wiens grootste wellust de bestrijding der napoleontische dynastie schijnt te zijn, en die alle gevaren trotseert, om naar hartelust zijn haat te openbaren in den bittersten smaad tegen het keizerrijk. De fiolen van zijn haat heeft hij ook ditmaal uitgegoten met een overvloed, die ons moet doen gelooven, dat de laatste druppel op het hoofd van zijn vijand is neêrgezegen; niet alleen zijn bundel-zelf, maar bovenal de voorrede, die hij er aan heeft toegevoegd, tintelen van bloeddorstige wraakgierigheid. Men gevoelt het, dat hij waarheid schrijft, wanneer hij van zich zelven getuigt, dat bij de beschonwing der verdorvenheid van het tweede keizerrijk ‘Ma bile alors s'échauffe et je brûle d'écrire.’ Het is dan ook de gal, en de gal-alleen, die Rogeard tot publicist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gevormd, en hem in 1852 voor 't eerst de pen in de hand heeft doen vatten, die hij sedert niet weder heeft nedergelegd. De Tweede December heeft ook in 't zieleleven van dezen man een geweldige staatsgreep gewerkt, en bij al de jammerlijke overdrijving, bij al den hartstogt, bij al de blinde razernij, welke ons met tegenzin vervult en waardoor hij onmisbaar aan zijne eigene zaak nadeel doet, zal men toch niet zonder medegevoel voor den banneling de uiting zijner woeste geestdrift voor de republiek en van zijn hartstogtelijken toorn tegen het imperialisme lezen. Men weet het, Rogeard is noch voor gevangenschap, noch voor verbanning teruggedeinsd, waar hij meende zijne stem te moeten doen hooren tot omverwerping van den troon der Napoleons, en tot redding van de vrijheid, de deugd en het vaderland. De uitgave, die wij aankondigen, heeft voor den auteur reeds hare wrange vrucht gedragen. Het belgische gouvernement heeft de bepalingen der onlangs vernieuwde vreemdelingenwet op hem toegepast, en hem uit het oord zijner ballingschap doen verwijderen. Men moge nog zoo afkeerig zijn van den toon, door Rogeard aangeslagen, en nog zoo vijandig aan de politieke beginselen, die hij belijdt, het valt echter niet te ontkennen, dat de handeling van het belgisch ministerie een zeer gewigtig en gevaarlijk precedent stelt, en met leedwezen moet worden vernomen door hen, die de vrijheid der drukpers en de onschendbaarheid der gastvrijheid op prijs stellen. Om niet voor pressie van buiten te wijken, schijnt men de pressie te hebben willen voorkomen en voldoening gegeven, eer voldoening geëischt werd. Rogeard bevindt zich thans met zijn medestander Charles Longuet, zoo men zegt, in Luxemburg en zal op een anderen vreemden bodem wel den strijd op leven en dood blijven voortzetten, dien hij eenmaal heeft aangebonden. Tot in zijn laatsten en versten schuilhoek zal hij de alarmklok over het keizerrijk luiden. ‘Il veut manger du Bonaparte’, en hij zal tot het laatste stuk dien schotel op zijn disch plaatsen, en zoo deze spijze is verteerd, gaat een Bourbon of een Orleans, hetzij met of zonder konstitutioneele saus, in de pan. De Heer Rogeard heeft al zijn schepen verbrand, en hij is een man, die zich met acharnement zal vastklampen aan de gekozen prooi. Hij verklaart ons zelf, waar hij zijne afschuw tegen het Bonapartisme ontleedt en verdedigt, dat hij den tegenwoordigen regeringsvorm bovenal haat, omdat het 't leven geldt van het fransche volk, omdat een keizerrijk eene ziekte is, waaraan men sterft, omdat daarna alles een weldaad zou kunnen schijnen, zelfs een ander kwaad, zelfs een Bourbon, zelfs een Orleans, zelfs een konstitutioneele bepleistering, zelfs eene schaduw van vrijheid, zelfs een nieuwe mislukking der fransche omwenteling, zelfs een achtste Restauratie. Maar niet alleen aan alle monarchaal gezag, ook aan alle hierar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chie heeft Rogeard een onverzoenlijken haat gezworen. Wie zijn ‘Comète’ leest, zal zich overtuigen, dat een auteur, die aan Heinrich Heine herinnert, niet op den voet der meest-bevriende mogendheden met de Kerk kan staan. En wie er nog aan twijfelen mogt, sla ‘la Réligion sous l'Empire’ op. Vooruit! vooruit, moet dus het woord van dezen banneling zijn; vooruit, tot hij magteloos en uitgeput den haat niet meer in woorden kan uitspreken, die zijn gemoed vervult, of totdat zijn ideaal van vrijheid en geluk zich voor Frankrijk verwezenlijkt. Voor het laatste is de waarschijnlijkheid zeer gering, want zoo er eenig volk de eigenschappen mist, welke een republikeinschen regeringsvorm mogelijk maken, dan is het, naar onze meening, het fransche. Aanbidders der weelde en van den uiterlijken schijn, gehecht aan hochets de vanité van elk gehalte, zijn de beminnelijke Parijzenaars juist datgene, wat een streng republikein niet zou behooren te zijn. Een paar der gedichten, die ons in dezen bundel worden aangeboden, althans één, is ook ten onzent reeds van vroeger bekend; wij bedoelen Le lion du quartier latin, het laatste, misschien het meest opwindende, maar stellig niet het schoonste van deze verzameling. Wij verkiezen verre la Comète en la Littérature sous l'empire en zelfs la Propriété sous l'empire. Van een zeer vruchtbaar en algemeen-belangrijk onderwerp, Une institution impériale, waarin op de tripotage der Parijsche beurs wordt gezinspeeld, ware meer partij te trekken geweest, in zooverre de gelegenheden om haar op groote schaal te drijven, als een uitvloeisel van het napoleontisch regeringstelsel kunnen worden beschouwd. Met eene aanroeping aan het arme Frankrijk wordt dit strijdschrift besloten. De daarin zeer gewraakte slotregelen zijn de volgende: Il fait nuit maintenant; il fera jour demain.
Je sens battre ton coeur, je sens vivre ton âme.
Bientôt tu t'armeras pour punir un infâme,
Mais ne perds pas de temps! Dresse, puisqu'il le faut,
Pour le dernier tyran, le dernier échafaud.
De lezer neme nu zelf den bundel ter hand. Hij beoordeele hem - volgens den wensch des schrijvers - niet als een aesthetisch produkt, maar als de openbaring van politieke wraakzucht en politieken afschuw. Joh. C.Z. |
|