| |
| |
| |
Fanny Lewald.
Meine Lebensgeschichte. 6 Theilen.
Het talent van Fanny Lewald doet ons denken aan die schoone en heldere Septemberdagen, die wij thands beleven. Alles is zoo scherp geteekend, zoo goed verlicht. Door de fijne lucht dringt nog de volle warmte van den zomer, en naast de rijke vruchten van den herfst schemert nog overal de kleurenpracht der bloemen. Iets dat tot wakkerheid u stemt vervult u. Geen vermoeidheid plaagt u. Het leven is een arbeid, en men heeft lust doch ook kracht tot dien arbeid. De natuur en alles om ons heen is in vrede met zich zelf. Dus Fanny Lewald. Die klaarheid, die vastbeslotenheid is echter niet op eenmaal verkregen. De jonge vrouw, die na het jaar veertig zich voegde bij de groep van hen, die à la tête de la jeune phalange in Duitschland stonden, vond wel dadelijk haar plaats, maar vóór zij optrad, had zij een langen, langen strijd in haar eigen binnenste gevoerd.
Het kwam ons voor, dat het der moeite zou loonen haar beeld te schetsen. De litteraire ontwikkeling van Berlijn gedurende deze eeuw schikt zich als van zelve telkeus om de persoonlijkheid van een vrouw, en wel van een Jodin. Toen de min of meer romantische ideën, met haar streven naar het oneindige, met haar verzuchtingen en haar symbolische droomen, de gemoederen in het begin van deze eeuw bezielden, wist Rahel, Varnhagen von Enses gemalin, in haar salon woorden van vuur te spreken en te doen spreken, die wachtwoorden werden voor een rei van poëten, wijsgeeren en kunstenaars. Toen de gloed dier dagen verbleekte, en een nieuw geslacht opstond, dat van geen verzuchtingen meer wilde hooren,
| |
| |
maar dat strenge werkzaamheid begeerde, vond men in Berlijn, in Fanny Lewalds omgeving, het liefst de mannen geschaard, die het jonge Duitschland vertegenwoordigden. Het waren voor het meerendeel mannen met ijzeren wil, met wilden stouten geest, maar die niets meer vorderden van de toekomst, en wier oog geheel op het tegenwoordige was gericht. Men kan, al naar mate men zelf zijn beginselen reeds heeft vastgesteld, sympathie of antipathie voor hun streven hebben, maar hun invloed is onmiskenbaar geweest en hun kracht werkt voort. Het leven van de vrouw, die de meesten hunner als hun beste vriendin begroetten, heeft dus aanspraak op onze belangstelling, al ware het minder rijk aan verrassende tooneelen dan het is.
Fanny Lewald heeft zelve zich de moeite gegeven ons haar leven te vertellen. Het is naar ons inzien een der keurigste en geurigste boeken, die de Duitsche literatuur in de laatste jaren heeft aan te wijzen. Vergeefs zoudt gij er naar hoogdravende of sentimenteele periodes in zoeken; alles is betrekkelijk koel en zeer kalm ter neder geschreven. Logisch volgen de denkbeelden elkander op, en de fijnste opmerking wisselt af na de helderste gedachte. Doch de gebeurtenissen daarin geschilderd bewegen zich als voor onze oogen, en de personen daarin opgevoerd zijn menschen van gelijke gestalte als wij. En die personen beginnen elkander lief te hebben of te haten. Hoe verder men in de geschiedenis vordert, hoe meer hartstocht er onder die schijnbaar zoo kalme zinnen begint te gloeijen. In de hoogten en diepten van een menschelijk leven wordt men medegesleept, en wij lijden en strijden mede.
Haar leven vangt natuurlijk aan met het ouderlijk huis. Het is een Joodsche familie in Koningsbergen: en aardig is het de Israëlitische levenswijze en gewoonten te bespieden in den spiegel, dien Fanny Lewald ons voorhoudt. Wij beginnen eerst ondervinding op te doen in het jaar 1811, toen professor Immanuel Kant reeds 7 jaren zijn Koningsbergen voor goed had verlaten en zijn wandelingen op den philosophendam had moeten staken. Wij kunnen echter opmerken, dat hij niet zonder spoor na te laten in de afgelegen stad heeft gewoond en gewandeld. Het is niet voor niet, dat hij den grootvader van onze schrijfster zoo vriendelijk heeft gegroet, als deze op de bank voor zijn deur zat en in de verte reeds begon te buigen; de Joden hebben allicht iets van den philosoof overge- | |
| |
nomen, en laten de oud-testamentische rituëele vormen wat rusten om een weinig te denken aan den categorischen imperativus en zeer veel over de twee categoriën van tijd en ruimte. Ten minste, als de aardsche Pruissische wetten hen als Joden het huwelijk moeijelijk maken, beginnen zij, en vooral de meisjes, al spoedig te denken of zij maar met één moeite door Christenen zullen worden. Op de wereld was het voorloopig vrij wat voordeeliger een Christen te zijn. Zoo schenen er een oogenblik Fanny's ouders over te denken. De moeder was uit de familie der Assurs of Assings, min of meer geparenteerd aan de vrouw van Varnhagen von Ense: ze schijnt een lieve en schoone vrouw te zijn geweest, uit eene bemiddelde omgeving, goed en fijn gemanierd, doch niet zeer geletterd. De vader - toen David Markus geheeten - was uit een minder rijken stand; zijn vader en ooms waren geldwisselaars geweest, en hadden met veel moeite zich boven water weten te houden. Zelf was hij knap, verstandig en rustig en wist hij wat hij wilde.
Het was in den beginne een vrij rijk huishouden, toen onze Fanny werd geboren. Maar de kansen van Christenen, Joden en philosophen wisselen met den dag. Een heftige brand ontstaat in Koningsbergen: de slimme David Markus had zijn brandpolis juist niet hernieuwd: al zijn magazijnen, pakhuizen en goederen werden een prooi der vlammen, en hij is arm, doodarm. Doch niet gewanhoopt. Want Napoleon heeft zijn continentaal stelsel tegen Europa gericht; weldra bewegen zich zijn legers juist over Pruissen naar Rusland, en voor een Israëlitischen bankier is er bij zulk een gelegenheid nog al wat te verdienen. Weinig denkt onze kleine Fanny aan al die winsten; des te meer boeijen haar die vreemde officieren, die beurtelings bij haar ouders in huis worden ingekwartierd. Hoe zij weten te vertellen, die levendige Franschen! Wat een vuur en gloed deelen zij aan alles mede. Hoe geven zij den indruk, dat de jeugd regeert, dat de stoutste wenschen niet zoo hoog zijn of zij kunnen worden verwezenlijkt: hoe men koning wordt, of maarschalk of keizer, al naar mate de geest her- of derwaards blaast! David Markus wordt geen koning, ook geen keizer, al gelijkt hij nog zoo veel in uiterlijk op Napoleon, maar hij wordt een vrij rijk man, en voelt zich weder met behagen Duitscher, als de Fransche legers zijn verslagen en vertrokken.
Het talrijke huisgezin woont nu in een betrekkelijk groot
| |
| |
huis. Het is zulk een oude, warme en gezellige woning. De moeder heeft met zoo veel smaak het in orde gebracht. De kinderen hebben er zulke prettige schuilhoeken: en Fanny Lewald wordt niet moede ons te vertellen, hoe dat huis toch eigentlijk het vaderland van haar geest is geweest. Hoe zij er gedroomd, gebeefd, geweend en gelachen heeft: hoe zij met haar broeders daar heeft rondgestoeid en gedarteld: hoe zij naar de voorbijgangers en vooral naar de buren uren lang heeft zitten kijken, totdat de schemering inviel. Hoe haar hart heeft geklopt als er bezoek van voorname gasten was: als zij eerst in de keuken al de toebereidselen heeft kunnen gadeslaan, en later opgepoetst en netjes aangekleed in de helder verlichte zaal moet komen om haar buiging voor de gasten te maken. O! dat ouderlijk huis, waar zij als klein kind heeft gedwaald, hoe blijft het zoo scherp geteekend in de herinnering hangen! Wat zal de moede geest dikwerf daarheen vluchten, als de vleugelen ver en opwaarts de richting hebben genomen!
En naast het huis blijft de school in de gedachte. Het is bijna een modelschool, dat Ulrichsche instituut. De directeur is wel een streng, soms opvliegend man. Hij is er niet bang voor wat klappen uit te deelen, en de arme kleine Fanny beeft en lijdt erg als zij de eerste dagen daar op de schoolbanken den blik van mijnheer Ulrich heeft ontmoet; maar al leerende begint zij den man te begrijpen, die zelf bekent dat hij geen geschikt onderwijzer is voor domme kinderen. Hij kiest bij alles, als het kan, de moeijelijkste methode, want hij gelooft (zou het zoo ten onrechte zijn?) dat het leeren vóór alle dingen de kracht en de energie van den geest moet ontwikkelen. Hij is de grootste vijand van allen schijn en van al wat onwezenlijk is. Hij onderwijst bij voorkeur door het doen van korte vragen, en wee haar of hem die niet snel, kort en bepaald antwoordt. ‘Ziet ge wel, ge hebt het zelf gevonden’, is daarentegen de grootste lof. Hij heeft toen ter tijde een heel knappen jongen onder zijne scholieren; wij kennen hem nu, want hij heet Eduard Simson en is de vorige voorzitter van de kamer in Berlijn geweest. Na Simson is Fanny wel de knapste; zij rekent als de beste en maakt de geschiedenis in haar geest mede als zij die hoort vertellen. Het schijnt ons toe, dat Fanny wel wat al te verstandelijk zich gaat ontwikkelen; ten minste het doet ons veel genoegen, dat zij gaat houden van de sprookjens en de Arabische Duizend en ééne Nacht- | |
| |
vertellingen, en dat zij dapper meêspeelt met de andere kinderen van haar jaren. Wat weet Fanny Lewald ons te verhalen van al die spelen (niet de systhematische van Fröbel) uit haar jeugd, van dat genot als zij in de Junkergarten mocht rondloopen, als zij op haar eigen hand mocht dwalen. De pottenvrouw, die jaarlijks met haar schip uit Bremen komt en het meisje zoo vriendelijk verzorgt en bewaakt, steelt ook ons hart; Fanny weet zich kostelijk overal vrienden en vriendinnen te
maken, en is niet de minst vrolijke onder allen, al heeft zij gestudeerd als een jongen.
Maar daar komt een tijd, dat er als het ware een donkere wolk over dat zonnig tafereeltje heendrijft. Daar sterft een jongentje in huis, en toen nog één; ook de oom, de compagnon van den vader, wordt naar het kerkhof gedragen: de zaken gaan hard achteruit, en terwijl de moeder ter dood toe op het ziekbed nederligt, gaat de vader bankroet. Dat was een sombere tijd. Maar het ongeluk heeft nog niet ten volle het huisgezin getroffen. Een booze geest van onverdraagzaamheid waart rond; de Joden worden wel niet meer zoozeer vervolgd, maar toch verdacht, beschimpt, en als het ware in den ban gedaan. De arme Fanny kan soms niet alleen meer over straat gaan of zij wordt nageroepen en beangstigd. Wat is het dan een jood te zijn? In de buurt woonden vrome oud-testamentische Joden, de Japha's; deze hielden trouw vast aan allerlei Mozaïsche riten en gebruiken: waarom heeft Fanny deze nooit opgevolgd?
Want Fanny wordt ouder en de vraag naar de kerk is voor aankomende meisjens niet de minst gewichtige. David Markus had de vraag onbeantwoord willen laten. Hij had zijn dochter op de gewone school gezonden, en haar deel doen nemen aan het Christelijk protestantsch onderwijs, dat daar gegeven werd door den predikant Ebel, maar de dochter kan maar zoo niet als tusschen twee religies blijven staan. Voorloopig gaat het zoo een poos: haar liefste meesters, Neumann en von Tippelskirch, jonge theologanten, die op het instituut mede les geven, houden haar te veel bezig met het voorlezen en verklaren der gedichten van de groote Duitsche poëten. Met het instuderen van muziek kan men ook veel tijd en veel vragen dooden - maar Fanny wordt ouder; op haar veertiende jaar gaat zij niet meer school; haar beste vriendin, de toen zoo levenslustige en schoone Mathilda, met haar zwierende lokken, gaat haar
| |
| |
belijdenis leeren: wat voor geloof moet aan Fanny dan worden geschonken? Het was geen gemakkelijke zaak. David Markus wilde over die punten niet veel hooren. Hij sprak niet gaarne over het wezen der menschen en over de onsterfelijkheid der ziel; naar zijn inzien was het onvruchtbaar den geest op dingen te stellen, waarvan wij niets konden afweten, en was het dwaas zich voorstellingen te maken van een toestand, die dán zou aanvangen, wanneer alle zintuigen en eigenschappen, waarmede wij nu waarnemen of oordeelen, waren te niet gegaan. Ieder oogenblik, dat men aan bespiegelingen over het toekomende wijdde, ontnam men aan het tegenwoordige. Men moest doen wat recht was en wat ons te doen stond, en verder zich met de zaken aan gene zijde van het graf niet ophouden. In zijn daden had de mensch zijn geestelijke onsterfelijkheid, in zijn kinderen zijn aardsche onsterfelijkheid. Deze en dergelijke zinsneden uitte de vader. Zij zouden misschien rationeel zijn toegeschenen aan professor Kant, die den hoed had afgenomen voor zijn vader, doch poog daarmede eens aan te komen bij een jong meisje met krullende lokken, en met behoeften van het hart naar hooger sferen.
De philosophische denkwijze van den vader vindt echter ongemerkt meer sympathie bij de dochter, dan men zoo denken zou. De onbegrensde eerbied voor den vader komt haar daarbij te hulp. Aan de moeder heeft zij nooit zich zoo weten te hechten. De moeder was eene lieve goede huishoudster, maar onze Fanny wilde nog niet veel van huishouden weten. Zij heeft andere idealen. Zij wordt bijna zestien jaren. En hoewel zij een klein wonderkind van geleerdheid tot nu toe is geweest, krijgt zij er een voorgevoel van, dat het lang niet onaangenaam is, als een meisje er goed uitziet. Haar donkere oogen hebben reeds hier en daar een bewonderaar gevonden. Daar zal wel iemand opdagen, die zal meenen, dat in die oogen zijn hemel ligt. Wij bedriegen ons niet. Le beau cavalier is dit keer een ernstige theologant, zekere Leopold, een vriend van den later zoo bekenden Johann Jacoby.
Hoe die ernstige, vrome, weemoedige theologant verliefd kon worden op dat nuchtere geestige jodinnetje, op dat meisje dat melankoliek slechts in een dagboek was, en dan nog voor zeer korte poos omdat de mode dit zoo medebracht, begrijpen wij niet, of begrijpen wij slechts al te goed, wij die Fanny Lewald beginnen te waardeeren: wat echter zeker is, is dat hij op haar
| |
| |
een zedelijk overwicht had; voorts weten wij dat hare verhouding voor de wereld een vrij zonderlinge was: Fanny's vader wilde de verloving en wilde ze toch niet. Eigenlijk gezegd verloofd waren ze ook nooit. Doch hij had verlof bij haar te komen, kwam dan ook iederen avond, regelde haar lectuur, sprak en droomde met haar, en vertelde haar de geschiedenis die al heel oud en toch altijd nieuw is. Zij waren recht gelukkig, toen op eens na het vieren van een kersnacht - Fanny weet nog niet om welke reden - de vader haar verbood Leopold verder te zien, en aan al de liefdesdroomen een eind maakte.
Dat was een slag voor een meisjeshart, bijna niet om te overkomen. Fanny's hart was als inééngekrompen. Loodzwaar scheen nu het leven te drukken, onverschillig gingen de dagen heên. Daar zij zich gewend had op bevel van haar vader om niet toe te geven aan allerlei klachten en smarten, scheen het als of zij van nu af aan gevoelloos zou blijven. In zulk een toestand, wanneer zij niet weet wat zij wil of kan, laat de vader haar de Christelijke godsdienst omhelzen, die ook reeds door twee van haar broeders was aangenomen, ofschoon de ouders tot groot verdriet van de moeder Joden blijven. Doch zij gelooft inderdaad aan niets, ook niet meer aan zich zelve, vooral als zij een jaar later hoort dat Leopold gestorven is. Zij verwijt zich als zij aan eenig genoegen deelneemt: zij laat zich leven, doch leeft inderdaad niet. Zij begint te bedenken dat het lot der vrouwen in het algemeen treurig is. Zij kunnen nooit en nimmer zelfstandig optreden. Zij moeten zich voegen naar de wisselingen van het lot. Zij kunnen niet begeerig zijn om te leeren of men verwijt haar pedanterie; waarlijk Goethe heeft gelijk: Der Frauen zustand ist beklagenswerth. Doch het leven is en blijft - taai. Nieuwe indrukken pogen zich te vestigen op de plaats waar de oude indruk zoo scherp scheen gegrift. De regendroppelen wisschen zoo menige oude groeve weg. Daar komen nieuwe beelden, een nieuw leven en een nieuwe hoop.
Zoo wordt zij langzamerhand 21 jaar. De vader heeft zich allengs er weder boven op weten te werken, vooral sinds de revolutie in Frankrijk van het jaar 1830, zoo spoedig achtervolgd door den Poolschen opstand. Veel geld was er weder in Koningsbergen te verdienen, en David Markus was op zijn plaats. Het huishouden wordt ook weder veel levendiger en aangenamer: de twee broeders worden student en brengen hun vrienden mede in huis. Jonge Poolsche officieren maken, na den
| |
| |
val van hun vaderland, hun hof aan medelijdende schoonen. De omgang met de rijkere joodsche familie der Oppenheims wordt een weinig meer verkregen. Alles verandert, en David Markus krijgt den inval om zijn joodschen naam tegen een anderen te verwisselen, en bekomt vergunning om zich Lewald te noemen. Karakteristiek is het dat de moeder, die zoo gaarne Christin had willen worden, en die telkens in dezen haar wensch wordt gedwarsboomd, nu zoo bitter weent, nu zij haar goeden joodschen naam moet verliezen. Had zij zich dan meer aan den naam dan aan den persoon gehecht? In Fanny's leven zou ook een groote verandering plaats grijpen, grooter dan zij had kunnen denken; want ziet, terwijl zij zoo rustig het Koningsbergsche leven denkt te zullen gaan leiden, komt haar vader haar op een goeden dag vertellen, dat zij een groote reis naar Berlijn, Frankfort, Heidelberg en Baden met hem mede kan maken.
Een reis: - men kan zich voorstellen hoe het meisjeshart klopte toen voor haar verbeelding dit begrip wakker werd. Voorbij was het eentoonige leven, voorbij de sleur van den dag. Het vaderhuis wordt verlaten voor langen, langen tijd. Het kind, het meisje is achtergebleven, de jonkvrouw treedt de wijde wijde wereld in.
Men schreef toen het jaar 1832, en het reizen ging nog niet zoo gemakkelijk als nu. Van Koningsbergen tot Berlijn zat men 72 uren in den postwagen. Gelooft echter niet dat het Fanny te lang duurt; neen, alles is nieuw, alles is heerlijk voor haar op die schoone Aprildagen, als de postwagen in matigen draf de eindelooze chaussée afrijdt. Rijdt zij niet naar de toekomst en naar het groote onbekende land? Land vol droomen en illusiën, en geheel verschillend van het verschiet dat de vader scheen te beöogen; want David Markus Lewald had haar eigenlijk medegenomen om te zien of niet hier of daar een geschikte partij zich voor haar zou opdoen. Wat denkt zij aan partij of huwelijk: ze mijmert en verkwikt zich alleen in de schoone lente om haar heên en in haar eigen hart. Zij drinkt de nieuwe indrukken op; met lange teugen geniet zij den stroom van 't leven aan de bron zelve. Hoe tooverachtig groot schijnt die wereldstad Berlijn! Wat zijn de straten vol en de huizen hoog! Wat een zalige aandoening geeft het beschouwen van een museum van beelden! En hoe vliegen toch de dagen voorbij nu zij Leipzig, nu zij Frankfort bereikt, totdat het rijtuig den heerlijken weg naar Heidelberg afrolt. Het
| |
| |
was een wondervolle middag toen de met bosch gevulde hoogte, aan welker voet Heidelberg gelegen is, duidelijk en duidelijker te voorschijn trad, en eindelijk het slot met zijn roodachtige kleur uit het jonge groen opsteeg. Het was in de eerste helft van Mei. De boomen hadden hun vol loof, en het waas van de eerste frischheid deed alles nog weelderiger toeschijnen. Alles stond in bloei, de vruchtboomen die hier en daar reeds aanvingen hun bloesems af te schudden, zoodat deze glanzend in den zonneschijn in de rondte stoven; de kastanjeboomen die hun witte en roode pluimen vrij hoog ophieven, en de vlierboomen die hun geur zoo verre verspreidden. Reeds waren er op veel plaatsen rozen, en tusschen de zware steenen groeiden te midden van het breedgebladerde klimop de wilde muurbloem. Het was als of het paradijs opdaagde.... Wij willen het gaarne gelooven en merken op dat een nieuw gevoel bij onze Fanny wakker wordt: het gevoel voor de schoonheid der natuur. Tot nu toe heeft alleen het drama van het leven met al zijn scherpgeteekende karakters en persoonlijkheden haar aangetrokken; nu heeft voor het eerst als het ware de natuur haar aangezien, en die eerste aanblik blijft haar bij. De morgenzon met haar dauw is over de dorte gegaan; een jonge levenslust gaat door de aderen; de drukking die den adem toeknelde is weg, en de gloed der kleuren die het heerlijk landschap voor haar oogen toovert, wijst op den regenboog der hoop.
Zij komt te Baden-Baden en vindt daar de familie van den jongsten zeer rijken broeder van haar vader, die tijdelijk van uit Breslau hier den zomer was komen doorbrengen. Die oom, gelukkig gehuwd, en met een talrijk gezin op grooten voet levend, was econoom en financieele specialiteit, en ging geheel en al op in de schoone liberale beweging van het jaar 1830. Door hem leert zij dan ook te Baden de meest opmerkelijke personen kennen, onder anderen Börne en Ludwig Robert. De cholera verdrijft de familie van den oom uit Baden en de karavaan trekt naar huis naar Breslau. Fanny gaat mede. De vader is alleen naar Koningsbergen vertrokken en laat de dochter achter bij den oom, om eenige maanden te Breslau te vertoeven. Tegen het einde van den zomer komt zij dan ook in die stad aan.
Het is te Breslau dat inderdaad het drama van een groot deel van haar leven zal worden gespeeld. Niet zeer lang toeft zij er, slechts een herfst en een winter - doch in die weken dringt aandoening zich op aandoening, hartstocht zich op harts- | |
| |
tocht, oneindige smart op grenzelooze vreugde: in één woord de liefde in al haar volheid overweldigt haar. Wat was de soort van genegenheid die zij voor Leopold had gevoeld mat en kleurloos, vergeleken bij den gloed die haar bezielt nu zij waarlijk liefheeft. En de man, dien zij heeft uitverkoren, is het waard aldus bemind te worden. Het is haar volle neef, de later zoo beroemde Heinrich Simon uit Breslau; hij, de rijksregent van het revolutiejaar, de balling, wiens monument ver van het vaderland eenzaam aan de Wallensee moet oprijzen. Toen ter tijde was hij 27 jaar oud, en werkte hij als jurist in het huis van zijn moeder, de oudste zuster van Fanny's vader. Zijn leven was ééne uiting van zedelijke kracht en toewijding aan beginselen. Diepe ernst lag op dat strenge gelaat, dat toch zoo vriendelijk en liefderijk rond kon zien. Een sombere herinnering geeft een donker verschiet aan zijn leven. In een duel heeft hij iemand doorschoten, en de gevangenis heeft hem geruimen tijd binnen zijn muren besloten. Zijn leven wordt verbitterd door het berouw over die daad; toch poogt hij vrolijk te schertsen ter wille van zijn moeder en zusters, wier hart anders zou breken. Zijn gang is zoo edel, zijn woorden zoo overtuigend, dat onze Fanny niets meer ziet dan hem, en hem alléén. Hij was zoo geheel uit één stuk, een natuur die met zich zelve in het gereede was gekomen, en nu bewust en onbewust daaraan arbeidde om zich zelve te ontwikkelen en te volmaken. Hij droeg een ideaal van mannelijke waarde en mannelijke deugd in de ziel, waarnaar hij steeds streefde; hij was een man van staal. Als hij in de kamer binnenkwam, waar zijn edelgevormde moeder zachtkens en zwijgend haar
dagen sleet, dan was het als of een zonnestraal daarbinnen kwam; hoe moet het Fanny wel te moede zijn geweest als zij uit de bibliotheek van haar oom Lewald, waar zij uur aan uur zich aan poesie en geschiedenis en kunst gelaafd had, naar het huis van haar tante snelde en daar hem, haar held, haar leven, ontmoette. Dan - als zij op de wandeling hem tegenkwam, - hij rustig en kalm, - hoe fonkelden dan haar oogen, hoe hoorde zij hem ademloos aan, als hij van zijn eigen leven, zijn eigen gedachten, zijn toekomst vertelde! En in die toekomst was geen plaats voor haar; zij had hem lief, maar hij haar niet.
Niet dat hij haar niet zeer hoog achtte, zijn verstand wist haar, eenige die zij was, te waardeeren, maar zijn hart was elders. In Maart moest zij uit Breslau vertrekken; haar vader
| |
| |
komt haar halen om haar weder naar Koningsbergen te brengen. Den ganschen winter heeft zij als het ware met Heinrich Simon geleefd, doch van liefde heeft hij nooit gesproken. Het drama moet zijn slot hebben, en het afscheid zal plaats grijpen. Het is kort maar aangrijpend. Zij heeft haar tante Simon goeden dag gezegd en Heinrich zal haar naar het huis van haar oom terugleiden. Het was den 18den Maart, de lucht was reeds donker, de weg was droog. Zij hadden een paar straten te doorwandelen, hij had haar den arm gegeven en zij legden zonder een woord te spreken den ganschen weg af. Zij was zoo treurig dat zij beider zwijgen niet eens opmerkte. Toen zij tot aan het huis gekomen waren vroeg hij: ‘waarom spreekt gij niet?’-‘Ik kan niet,’ gaf zij kort ten antwoord. Zij had de hand opgeheven om aan de schel te trekken. Hij hield haar tegen. ‘Wacht nog!’ riep hij, en nu stonden zij tegenover elkander, beide sprakeloos. Op eens riep hij: ‘Het helpt ons niets! Vaarwel! -’ Zij vielen elkander in de armen en weenden beide bitter. Toen vermande hij zich, zij gaven elkander de hand, en zij scheidden. -
Haar vader bracht haar weder naar Koningsbergen naar het ouderlijk huis. Maar als een andere persoon trad zij over den drempel. Alles is in haar gemoed veranderd. Onverschillig laat haar de liefde van moeder en zusters. Gevoelloos neemt zij deel aan het werktuigelijk dagelijksch leven: het hart heeft zijn te-huis verloren. Haar stille kamer, eens haar heiligdom, ziet haar vervelend aan. Koud en afgemat, als na een doorgestane koorts, wordt zij des morgens wakker. De ledige tijd staat met al zijn verschrikking haar te wachten. Dagen na dagen zal zij moeten doorleven. Bitter ontwelt de vraag van haar lippen: wat nu te doen?
Het zijn verschrikkelijke jaren de zeven jaren die zij op deze wijze slijt. Zij zelve heeft dit tijdperk met den naam van Lijdensjaren aangeduid. Met de wanhoop in het hart is volkomen werkeloosheid haar deel. De opvoeding van haar zelve was, zoo als die van alle andere meisjes en vrouwen, een zoodanige geweest dat zij inderdaad geen vasten arbeid, geen werkzaamheid had. Nu zij haar liefde, haar band met de buitenwereld had verloren, en geen taak had waardoor zij zich dwingen moest zich met iets anders bezig te houden, moest zij dus wel uit den aard der zaak alleen met zich zelve zich bezig houden. Zij gaat nog wel eens uit naar feesten en bals, doch
| |
| |
de jeugd met haar droomen is voor haar voorbij. Haar eenige lust is brieven te schrijven aan Heinrich Simon, die haar niet bepaald gezegd heeft haar niet lief te hebben, en wiens liefde zij als 't ware nog kon verdienen. Maar het is slechts een illusie, dit begrijpt zij al te goed, waarmede zij zich voedt. Haar zusters, haar vriendinnen weten haar noch te troosten noch te leiden. Integendeel, haar hartstocht voor haar neef achten zij bepaald eene dwaasheid. Zij behandelen haar als zoodanig. Want de menschen maken het altijd zoo met elkander. Ieder die een vogel met verlamden vleugel vindt, neemt den vogel op, draagt en koestert hem, en het medelijden met het lijden van het diertje doet al het mogelijke beproeven om het beest te helpen. Wíe echter een mensch voor zich ziet, wiens streven gebroken is, verlangt in den regel toch maar dat hij vliegen zal, en bedenkt niet hoe jammerlijk de verlamde en gebrokene bij zulk een eisch moet te moede zijn.
Daar is slechts één lieve vriend in huis die haar een weinig helpt en opbeurt. Het is Rath Crelinger, die in dezelfde woning een kamer bewoont. Allerliefst is deze figuur door Fannny Lewald geteekend. Vroeger tot de rijkste van het land behoord hebbende, is hij, man van alle fijne beschaving en geleerdheid, langzamerhand arm geworden en genoodzaakt van den arbeid van zijn geest te leven. Doch de fijne vormen zijn hem geheel eigen gebleven. Ongeveer 40 jaar en weduwenaar, wist hij in alle kringen zich te wenden, en wist hij aan allen te behagen. Hij herinnert aan de type van den ongehuwden markies, die als galante brave huisvriend in de fransche comediën optreedt. Zijn fijne tact doet hem al het onnatuurlijke, overdrevene en ongepaste dadelijk uitvinden. Hij zou een waarlijk groot man zijn geweest zoo het hem slechts niet te dikwijls aan zedelijken moed had ontbroken. Crelinger wordt haar raadgever en vriend. Doch ook hij weet natuurlijk geen raad te schaffen voor haar toestand. De vader, de slimme verstandige Markus, wil haar bepaald uithuwelijken. Hij komt zelfs ééns voor den dag met een ordentlijken knappen Landrath, dien hij aan huis voorstelt. Doch Fanny wijst trotsch voor de eerste maal het vaderlijk verzoek af. Daar is slechts één zaak, die Fanny helpen kan - wij bemerken het al zeer schielijk - arbeid, en wel litteraire arbeid; want zij is geboren dichteres. Doch de vader heeft te veel bij de opvoeding zijner kinderen er op gedrukt, dat de dochters slechts leven en werken mogen in het huisgezin, dan
| |
| |
dat zulk een te voorschijn treden als schrijfster in Fanny's gedachte kan opkomen. Zij bemerkt wel, dat zij er eenigen aanleg voor heeft - nu eens vertelt zij sprookjens aan een arm blind geworden zustertje, dan weder vindt zij dat haar neef August Lewald te Munchen brieven, die zij hem geschreven heeft over de vervolging der pietistische Ebelianen in Koningsbergen, in zijn tijdschrift onveranderd heeft afgedrukt - doch bepaald schrijfster te zijn dat wil en mag zij niet.
Intusschen wint de vader steeds meer geld en klimt hij in aanzien. Het huis krijgt beter toon. Hij zelf komt in de stadsregering, doch Fanny's leven blijft zoo eentoonig mogelijk, al komen er nu veel meer bezoekers en gasten aan huis. Wel begint zij soms onwillekeurig met veel meer zaken zich te bemoeien. Haar oog opent zich bij wijlen voor kunst en tooneel. De brieven van Rahel maken ook bij haar uitgave een onbeschrijfelijken indruk op haar. Hoewel de moeder ontevreden op haar is en door ziekelijkheid voortdurend ontstemd blijft, en de vader nog altijd aan zijn kinderen geen rechten wil toekennen, wordt haar karakter met den dag vaster. Toch schijnt uitkomst verre. Zij hoort nu bepaald van Heinrich Simon, dat hij eene andere lief heeft. Zij wil zich vinden in de rust der vertwijfeling. Zij gaat zich allerlei zaken nog ontzeggen, zich zoo eenvoudig mogelijk kleeden, in één woord zij is op het punt zich over te geven aan den vijand.
De vader begrijpt nu eindelijk, dat het tijd is haar weder in een andere omgeving te plaatsen. Zij moet gedwongen worden zich met de buitenwereld bezig te houden, en niet alleen over zich zelve mijmeren. Hij voert haar dus weder naar Berlijn, naar een van zijn zwagers. Het is daar, dat zij weder begint te leven. In het salon-leven, in de politiek begint zij belangstelling te vinden. Zij leert weder naar anderen zien, en andere karakters beoordeelen. Zij vindt een liefderijke bejaarde vriendin in Sophie Bloch, wier huis open is voor al wat litteratuur of politiek beoefent. Zij begint weder de waarde van goede manieren te begrijpen. Zij breekt nu geheel en al haar briefwisseling met Heinrich Simon af, en als een ziekte van haar moeder haar weder t'huis roept, juist als in 1840 de nieuwe koning Frederik Wilhelm IV in Koningsbergen gekroond wordt, is zij werkelijk tot het leven teruggekeerd. Zij maakt een bericht van die bekende konings-huldiging, zoo te recht door Crelinger een origineele seène genoemd; nog een paar
| |
| |
kleinere stukjens stuurt zij aan August Lewald, en toen deze zijn goedkeuring aan het geschrevene hecht, staat haar besluit vast.
‘Gij wilt dus een schrijfster worden’, zeide de vader toen hij op een ochtend haar alleen vond met een brief van August Lewald.
‘Wanneer gij niets daartegen hebt, lieve vader, wil ik het zeer zeker.’
De vader trok met de schouders, zoo als hij te doen placht wanneer hij zich in iets schikte, wat hem niet lief was. Dat deed haar leed.
‘Overleg bij u zelven de zaak, lieve vader!’ zeide zij; ‘slechts dit ééne merk ik uitdrukkelijk op: bedenk, dat ik gewoon ben niets ten halve te doen.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg hij kort en ernstig.
‘Ik meen, dat ik, wanneer ik arbeid, mijn glacé-handschoenen uittrek, en de dingen vast, met bloote hand aangrijp. Wanneer ik schrijven ga, moet ik geheel en al kunnen zeggen, wat ik denk, en ieder onderwerp aanroeren, dat mij passend voorkomt. Ik kan mij dan niet storen aan datgene wat gij van mij zoudt wenschen te hooren, of wat gij de kinderen zoudt willen laten zeggen.’
‘Dat begrijp ik,’ antwoordde de vader.
Vader en dochter waren beiden even ernstig. De dochter wilde de vader niet in 't onzekere laten over wat zij op haar nieuwen levensweg zou denken te doen. Zij sprak dus op dat uur nog nader daarover. Hij hoorde het aan, wendde zich naar de deur, keerde nog eens zich om, en zeide met een niet te miskennen ontroering: ‘Dus een schrijfster.’
Ja een schrijfster, en een, die de waarheid, of wat zij achtte de waarheid te zijn, trouw zou dienen. Een vrouw, die in de eerste plaats op den voorgrond zou stellen, dat schrijven werken is. Geen zoet romantisch bespiegelen; geen zich overgeven aan onbestemde min of meer poëtische indrukken, zou door haar worden toegelaten; de stof waarnaar haar hand zou grijpen, dreef niet op de wolken in het zwerk; zij lag in den mensch zelven en in de meuschelijke maatschappij. Burgerkind als zij was zou zij der burgerklasse les en genot geven. Altijd moest hierop gelet worden, dat de schrijfster en haar werken in volkomen overeenstemming moesten zijn. Niets zou zij schrijven dan wat zij in haar eigen leven zou willen
| |
| |
verwerkelijken en te midden van alle wisselingen van het lot zou gestand doen. Zij kon niet gelooven, dat een werk grooter kon zijn dan zijn schepper. De leer der romantische school, die de poesie afscheidde van den auteur, zou zij zeer bepaald van zich afstooten. Streng realist, zou zij helder en duidelijk pogen weêr te geven wat zij opgemerkt had. En inhoud en vorm zouden bij haar in harmonie zijn. Zij was nu eenmaal een twijfelaarster aan het dogma, dat men door inspiratie de regelen der grammatica of het inzicht in de techniek der verschillende beroepswerkzaamheden kon verkrijgen. Dus zou zij schrijven en met zulke inzichten zich aan het werk zetten.
Het is aardig wat levenslust nu bij haar wakker wordt; zij is een andere, een zelfstandige figuur geworden. In plaats van de schuchtere dochter, wie het te moede was als of zij het haar gegunde deel onverdiend verkreeg, treedt de zich zelve bewuste fiere persoonlijkheid op, die haar rechten doet gelden. Zij wordt weder jong. Het stukje blaauwen hemel, dat zij, toen de vale wolken voor haar de lucht geheel dreigden te bedekken, bijna uit het oog verloren had, werd weder zichtbaar, en werd al grooter en grooter, totdat de zon in eens uit het wolkenruim haar weder toelachte.
Zoover was het nog niet dadelijk gekomen. Intusschen schrijft zij haar eersten roman, en behandelt zij het thema van het huwelijk, gesloten niet uit liefde maar uit achting. Zij geeft dien roman, zoo ook haar twee volgende, uit zonder vermelding van haar naam. Alleen haar huisgezin weet, dat zij auteur is. Ongemerkt komt er echter een andere tint over haar leven. Want kon zij al nog niet met open vizier medestrijden in den kamp, dien al wat talent had toen voerde voor ontwikkeling en meerdere vrijheid in Pruissen, toch begint zij zoo warme belangstelling in dat streven te stellen, dat het in haar gedenkschriften is als of zij toen reeds op gelijken voet met al die litteraire en politieke helden verkeert. Wat aardige blikken krijgen wij op Johann Jacoby en zijn vier vragen, op Arnold Ruge en zijn Hallesche Jahrbücher, op Georg Herwegh en zijn politieke liederen! Wel mag soms de vader bedenkelijk het hoofd schudden als hij den aan overspanning grenzenden arbeid van zijn dochter nagaat. Zij is bezig aan haar tweeden roman, haar Jenny, waarin zij den maatschappelijken toestand der Joden, en hun achteruitzetting door de Christenen behandelen wil. Het is een stof, die de meest ongedeelde belang- | |
| |
stelling ook van den vader wekt; hij zou met trotsche vreugde zijn dochter hebben geholpen, zoo niet angstige zorgen zijn gemoed hadden bekneld. De vrouw, waaraan zijn ziele hing, de moeder van Fanny, kwijnt weg en sterft. Zoo iets stils komt er van nu af aan in huis. De huisselijke haard warmt inderdaad niet zoo gezellig meer. Fanny's zenuwgestel zelf is nog al heftig door al die prikkelende aandoeningen aangetast, en nu zij met haar schrijven genoeg geld heeft verdiend, is zij in zekeren zin meesteres van haar eigen lot, en gaat zij voor eenigen tijd uit Konigsbergen, om te Berlijn het leven te zien.
En Berlijn wordt van nu af aan haar eigentlijke stad, haar woonplaats. Want vergaan er nog wel enkele jaren voor dat zij het waagt gansch alleen op kamers in die groote stad te wonen, en geheel op eigen krachten steunende, van haar letterkundigen arbeid dáár te gaan leven; van nu af aan is de richting in haar leven vastbepaald, en na elken terugtocht naar Koningsbergen, dringt het haar slechts te sterker naar het leven in de hoofdstad. Daar in het midden van het gewoel en geraas van het leven zich te kunnen bewegen, zonder dat eigenlijk iemand de blikken op haar sloeg; zich te bevinden op een plaats, waar bijna elken dag iets nieuws, iets opmerkelijks geschiedde, en waar het volk in zijn rustelooze bedrijvigheid, in zijn armoede en behoeften kon worden bespied - dat was inderdaad voor haar het leven. Haar gedenkschriften beginnen natuurlijk van nu af aan iets minder persoonlijks te krijgen. Wij zijn anders nog in een phase, dat onze schrijfster nog niet de gelijke, de evenknie is van de andere met roem bekende letterkundigen. Zij zit in de salons ook nog in de achterhoede. Wat is het overigens een genoegen met haar die salons binnen te treden! Want Berlijn bezat nog enkele van die vrouwen, al waren zij hoogbejaard, die de traditiën van het vroegere geslacht wisten te bewaren, en die, jonger dan de jongsten, nog altijd aan het hoofd van de geestesrichting wilden staan. Met blijkbare voorliefde heeft Fanny Lewald twee van de oudere dames geteekend, beiden uit joodschen stam, Henriette Herz en Sara Levy. Henriette Herz, de schoonste vrouw van haar tijd, om wie al wat groot was in Europa zich had verdrongen, die met Mendelssohn en Mirabeau, Schiller en Goethe, Jean Paul, de Schlegels, Fichte, de Humboldts, Schleiermacher en Börne, had omgegaan, en binnen wier tooverkring bijna alle begaafde vorsten en alle kunstenaars
| |
| |
zich hadden gewaagd - leefde nog stil en vol waardigheid, doch hoogst eenvoudig daarheen, en wist nog altijd met juisten tact jeugdige talenten liefdevol op te beuren en moed in te spreken. Minder zacht, doch karakteristieker was Sara Levy; in deze was het niet de schoonheid, maar de kloeke scherpe geest geweest, die de menschen boeide; alles was nog bij haar toen ten tijde origineel. Zij wilde nog niet weten, dat het oude geslacht reeds afgetreden was, en inderdaad was zij met haar ideën de versten soms vooruit. Aardig is de strijd, dien zij voerde met den nieuwen koning. Hij wilde een gedeelte van het erf koopen waarop haar huis stond, ten einde het Berlijnsch Museum te kunnen voltooijen. Doch Sara Levy was daartoe niet te bewegen. ‘Na mijn dood, zeide zij, kunt gij het gansche erf krijgen, maar zoolang ik leef blijft mijn eigendom het mijne, en daar de koning gaarne zijn voorvader Frederik de Groote navolgt, wil ik de molenaar van Sanssouci zijn, die hem gelegenheid geeft, wederom een eigendom te eerbiedigen.’ Fanny Lewald, nu zij eenmaal in den kring harer nieuwe bekenden u heeft ingeleid, wordt niet moede u telkens aan anderen voor te stellen; zoo teekent zij u nog Frau Paalzow, de beminnelijke ietwat conventionele schrijfster van St. Roche, Willibald Alexis (Dr. Häring), den opdelver en romantischen verwerker van alle geheimnissen der rechtspleging, en vooral den grooten toondichter Mendelssohn Bartholdy.
Intusschen is haar verblijf te Berlijn nog steeds voorloopig. Zij gaat dan ook nog terug naar Koningsbergen, en doet met hare tante Pauline Lewald en met haar zuster een groote badreis naar Teplitz en Franzenbad. Vóór die reize had zij voor het eerst Heinrich Simon weder teruggezien, wien zij, nu zij zelve tot rust is gekomen, de hand der meest trouwe vriendschap aanbiedt. De zamenkomst was een biecht van weêrszijden geweest, doch eene, die het verledene doet vergeten en vergeven, en die tot nieuwe toekomst opwekt. De verschillende elementen, die vroeger wild door elkander hadden gewoeld, hadden nu in Fanny's karakter een bepaalden vasten stroom gekregen. De geest was zelfbewust geworden, en het hoofd en het hart waren tot rust gekomen.
Wij vinden haar in 1844 voor goed in Berlijn op kamers wonen. Zij is nu erkend als de jonge talentvolle schrijfster, die recht heeft op een plaats onder de meest genoemde auteurs. De mannen van het jonge Duitschland nemen haar op, en
| |
| |
spreken en dichten met haar. Theodor Mundt en zijn vrouw, bekend onder den naam van Louise Mühlbach, Mügge, Auerbach, en vooral haar vriendin Thérèse von Bacherach, ontmoeten wij beurtelings op haar kamer. Zij is de verstandige kloeke vrouw, die haar eigen weg door het leven heeft gemaakt, doch nu ook vordert, dat elke vrouw deze hare ontwikkeling zal volgen, dat de vrouw in het algemeen met karakter zich recht verschaffe en niet langer alleen gunsten ontvange.
En zoo zouden wij haast het booze woord uitspreken: de emancipatie van de vrouw, aan de verwezenlijking van welk begrip in Duitschland Fanny Lewald nu zegt haar leven te wijden, zoo als George Sand (hoe hemelsbreed ook van haar in aanleg en talent verschillend) dit denkbeeld in Frankrijk ingang heeft pogen te doen vinden. De Hemel behoede onze vrouwen en jonge dochters voor de denkbeelden van onze Duitsche schrijfster omtrent godsdienst, onsterfelijkheid en al wat het religieuse gemoedsleven aangaat. Professor Kant zou zelfs gevonden hebben, dat de kleindochter van zijn vriend haast al te consequent op den ingeslagen weg voortging. Doch kwalijk zou het ons voegen, den diepen zedelijken ernst te miskennen, die aan het streven van Fanny Lewald ten grondslag ligt. Haar ideën omtrent de waarde van de vrouw moeten ten minste gewaardeerd worden. Moge de zeer zelfstandige plooi, die bij haar alles in den beginne aanneemt, afschrikken, men zij niet bezorgd; als kind heeft zij te goed leeren spellen wat haar meester Goethe in zijn Tasso voorzong:
Willst Du genau erfahren, was sich ziemt,
So frage nur bei edlen Frauen an,
Denn ihnen ist am meisten dran gelegen,
Dass alles wohl sich zieme, was geschieht.
Die Sittlichkeit umgiebt mit einen Mauer
Das zarte leicht verletzliche Geschlecht.
Wo Sittlichkeit regiert, regieren sie,
Und wo die Frechkeit herrscht, da sind sie nicht.
Und wirst du die Geschlechter beide fragen,
Nach Freiheit strebt der Mann, das Weib nach Sitte.
En als zij na haar Italiaansche reis haar echtgenoot, Stahr, zal hebben gevonden, zal zij zeker in haar gedachte aan die
| |
| |
verzen toegevoegd hebben de andere even schoone regels uit de Hermann en Dorothea van denzelfden meester:
Dienen lerne bei Zeiten das Weib nach ihrer Bestimmung:
Denn durch Dienen allein gelangt sie endlich zum Herrschen,
Zu der verdienten Gewalt, die doch ihr im Hause gehört.
Dienet die Schwester dem Bruder doch früh, sie dienet den Eltern,
Und ihr Leben ist immer ein ewiges Gehen und Kommen,
Oder ein Heben und Tragen, Bereiten und Schaffen für Andre,
Wohl ihr, wenn sie daran sich gewöhnt, dass kein Weg ihr zu sauer
Wird und die Stunden der Nacht ihr sind wie die Stunden des Tages,
Dass ihr niemals der Arbeit zu klein und die Nadel zu fein dünkt,
Dass sie sich ganz vergiszt und leben mag nur in Anderen.
H.P.G. Quack. |
|