| |
| |
| |
Laag-Maleisch.
Er is eene taal, door duizenden gesproken en over een gebied van duizende mijlen uitgebreid: het verkeer der meest verschillende menschenrassen wordt door haar bemiddeld; terwijl van den eenen kant de belangen van geheele gewesten door haar gebruik worden bevorderd, wordt van den anderen de vervulling der meest dagelijksche behoeften van duizenden door haar gemakkelijk gemaakt; 't is geen Europesche taal, maar zij streeft bij Europeanen met de moedertaal om den voorrang en blijft niet zelden in den strijd met deze de onbetwiste alleenheerscheres: - en niettegenstaande dat alles, kan die taal haar recht om den naam van taal te dragen niet handhaven.
Dat vreemde verschijnsel op taalkundig gebied is het Laag-Maleisch. Het Laag-Maleisch reikt tot over de grenzen onzer reeds zoo uitgebreide Indische bezittingen. Europeanen van alle natiën, Aziaten van verschillende rassen, zoo als daar zijn Chinezen, Arabieren, Hindoes, Siamezen, inlanders van de meest verwijderde eilanden van den Archipel, van Java tot Nieuw-Guinea, van de Philippinen tot Timor, bedienen er zich van voor hun onderling verkeer. Voor onze landgenooten, aldaar gevestigd, is het de taal van het dagelijksche leven, overal waar zij met den inlander in aanraking komen, en hun kinderen? hoevele kennen er onze taal nog naauwelijks als eene vreemde, wanneer zij reeds in het Laag-Maleisch, als ware dat hunne moedertaal, al hunne begeerten uitdrukken.
Wat is er over dat Laag-Maleisch niet al gesproken en geschreven! De een acht het nuttig het te leeren, omdat het de algemeene omgangstaal in Indië is, en het gemak waarmede
| |
| |
men het aanleert doet dagelijks toe aan het getal van hen, die de daad bij het woord voegen; terwijl anderen schijnen naauwelijks te willen, dat men zich eenige moeite geve om het aan te leeren: 't is geen taal, zeggen zij; komt men in Indië, dan komt die kennis van zelf.
Hoe nu? Het groote nut der kennis is bezwaarlijk te loochenen en toch wil men niet dat men zich met ernst op die kennis toelegge!
Wat praten die beide toch, zegt een derde. Er is geen Laag-Maleisch. Laag-Maleisch is Maleisch en Maleisch is wel degelijk eene taal die voor beoefening vatbaar, en nuttiger is om te kennen dan menige andere. - Die zóó oordeelen loopen, vrees ik, gevaar van geheel en al te verdwalen. Het heeft er iets van alsof men nu maar in eens een einde aan de discussiën wilde maken, door het bestaan van de zaak in quaestie eenvoudig te ontkennen. Het middel zou afdoende zijn, wanneer het kon aangewend worden.
De Heer de Hollander staat nogtans in zijne Maleische Spraakkunst dit laatste gevoelen gedeeltelijk voor. Hij wijdt daarin aan het onderscheid tusschen het Hoog- (zoo als het Maleisch in tegenoverstelling van dat andere doorgaans genoemd wordt) en het Laag-Maleisch een geheel hoofdstuk, waarin hij achtereenvolgens Valentijn, Marsden, Crawfurd, Dulaurier en Werndly hun gevoelen laat uiten en dan zelf tot de volgende slotsom komt: ‘De Maleijers hebben dan naar ons gevoelen slechts ééne taal, en die is de bahâsa dâlam of bangsâwan van Marsden, het Malay littéraire van Dulaurier, het Hoog-Maleisch van Werndly; de taal, waarin hunne oorspronkelijke werken opgesteld, en die, welke zij van anderen hebben overgenomen, vertaald zijn. Over het algemeen rekenen wij daaronder niet den aanhef van werken; daar deze of door de auteurs of door de afschrijvers, en, zooverre zij uit andere talen zijn overgenomen, ook door de vertalers veelal rijkelijk met Arabische woorden doorvlochten zijn; dat dit het ergst is met dezulke, die aan het Arabisch zelf ontleend zijn, spreekt van zelf.
Van dit zuiver Maleisch verschilt de Hoftaal, indien men daaraan dien naam geven wil, volstrekt niet, behalve dat daarin somtijds, vooral in brieven, eene menigte Arabische woorden gebezigd worden, bijna op gelijke wijze als men zich in onze hoogere kringen moeite geeft om zooveel mogelijk
| |
| |
Fransch onder het Nederlandsch te mengen; en dat er eenige weinige woorden in voorkomen, die alleen omtrent Vorsten gebruikt worden, gelijk het kråmå-inggil in het Javaansch. Sedert de Maleijers met de Europeanen in aanraking gekomen zijn, ontmoet men in de Hoftaal ook Portugesche en Nederlandsche woorden; dit is evenwel geen bijzonder kenmerk van die taal, want ook in het algemeen in het dagelijksch leven is men genoodzaakt tot zulke bastaardwoorden de toevlugt te nemen, zoo dikwijls er over zaken gesproken wordt, die den Maleijer vroeger onbekend waren.
En evenmin is er een wezenlijk onderscheid van taal tusschen het zuiver Maleisch en de taal des volks in het algemeen of het zoogenaamde Laag-Maleisch. Want gelijk ieder Nederlander dezelfde taal spreekt, die men schrijft, slechts meer of minder zuiver en in beteren of slechteren stijl, naarmate van den trap zijner beschaving en naar gelang van de gelegenheden waarbij en de personen tot wie hij spreekt, zoo is het eveneens met de Maleijers gelegen. Een zeer groote eenvoudigheid in stijl en woordvoeging; het bezigen van woorden, die (gelijk wij ook dezulke hebben) alleen aan de lagere volksklasse eigen zijn; het zelden gebruik maken van de voorvoegsels voor de werkwoorden en eenige weinige andere bijzonderheden, die in de spraakkunst zijn opgegeven, maken het onderscheid tusschen het Laag-Maleisch en het zuiver Maleisch uit. En van dit Laag-Maleisch verschilt de door Marsden afzonderlijk opgenoemde Bahâsa dâgang niet anders, dan voor zooverre vreemde kooplieden en degenen, die met hen in aanraking komen, dikwijls genoodzaakt zijn tot niet-Maleische woorden de toevlugt te nemen, om zulke voorwerpen aan te duiden, waarvoor geen Maleische benaming bestaat; terwijl cerstgenoemden ook wel, wanneer hunne Maleische taalkennis te kort schiet, zich van woorden uit hunne moedertaal zullen bedienen of zich op eene andere wijze voor den inlander trachten verstaanbaar te maken.
Schoon wij dus, gelijk boven reeds is aangewezen, in het Maleisch slechts ééne taal vinden, willen wij daarom de gewone verdeeling in Hoog- en Laag-Maleisch niet onvoorwaardelijk verwerpen, voor zooverre daardoor het onderscheid tusschen de schrijf- en spreekwijze der meer en minder beschaafde volksklasse wordt aangeduid. Men versta dan onder Hoog-Maleisch de zuivere, beschaafde taal; en onder Laag-Maleisch
| |
| |
de minder beschaafde en somtijds met vreemde woorden vermengde taal, zoo als die door de mindere volksklasse, inzonderheid wanneer zij met vreemdelingen in aanraking komt, gesproken wordt.
Met dat alles beweeren wij niet, dat iemand, die het Maleisch alleen uit boeken geleerd heeft, bij zijne aankomst in Indië terstond elken Maleijer vlug zoude verstaan en door hem verstaan worden; evenmin als wij gelooven, dat een Franschman, die op gelijke wijze het Nederlandsch beoefend heeft, bij zijne aankomst in ons land dadelijk met iemand uit den geringen stand zoude teregt komen; maar dat het hem, die het zuiver- of Hoog-Maleisch kent, zeer weinig moeite kost om in zeer korten tijd ieder te verstaan en zich door elk te doen verstaan, is eene uitgemaakte zaak.’ De Hollander erkent dus nog wel een Laag-Maleisch, maar toch niet als wezenlijk onderscheiden van het Hoog-Maleisch, en zóó, denk ik, zullen ook zij, indien zij er zijn, het wel bedoelen, die zeggen dat er eigenlijk geen Laag-Maleisch is.
Het gevoelen van De Hollander rust slechts op eene fictie en het geheele gebouw zinkt ineen, zoodra men er dien eenigen steun aan ontneemt. In onze en in de andere gecultiveerde talen van Europa moge dat onderscheid bestaan van ‘de zuivere taal’ en ‘de taal des volks’ (de benaming zuivere taal zou echter ook daar al heel ongepast zijn in tegenoverstelling van de volkstaal, als ware deze de onzuivere: ik zou het liever andersom zeggen), bij de Maleijers en dergelijke volken bestaat dat onderscheid niet. Het Maleisch is geheel eene volkstaal. Taalkundigen hebben bij hen geen boeken geschreven, om de eenvoudige reden dat zij er niet waren. Van taalkundig onderwijs is zelfs in den bloeitijd van het Maleische rijk, men kan er gerust op zijn, geen spraak geweest. Vanwaar moeten dan al die taalregels komen, wanneer zij niet ook reeds in de volkstaal bestaan? Dat iemand die aan het hof der vorsten verkeert, beschaafder is dan een die zijn vischnetten zelden verlaat, en met meer gemak zijne woorden op 't papier zal brengen dan hij, is bij de Maleijers even natuurlijk als elders (ofschoon men vreemd zou opzien, wanneer men ginds die beschaving zag, gewoon zijnde ze van hier uit met gelijke maat te meten als de onze!); maar hun beider taal is dezelfde en van kindsbeen af zijn bij hen zelfs de eenvoudigsten onder de eenvoudigen zóó opgevoed in de vreeze hunner meerderen, dat zij zich
| |
| |
in dier tegenwoordigheid vooral in hun taal fatsoenlijk zullen uitdrukken. Die karakteristieke trek gaat door, en vergeleken met hetgeen men bij ons waarneemt, is het voordeel geheel aan den kant der Maleische volken. De geschreven boeken bevatten voorts geen andere taal dan die van het dagelijksche leven; zij zijn geheel zoo geschreven, als men zich kan voorstellen dat de eenen den anderen hunne verhalen (want die bevatten zij meestal) vertellen. En zij hebben daar uitmuntend den slag van, de Maleijers. Levendigheid, dramatische voorstelling, is het zekere kenmerk van een echt Maleisch werk. Spreek mij niet van grammatische regels en woordvormen. Leven die regels en vormen in de taal, dan leven zij juist onder het volk; zijn zij dood, dan kent het volk ze ook spoedig niet meer en schrijft ze ook niet meer. Lees een Maleisch werk: nu eens overdaad van vormen, dan weêr verwaarloozing - dat ligt nu eenmaal in het karakter der taal en behoeft hier niet verder besproken - doch wat ik wilde zeggen, verwaarloozing van vormen, zoo als men meent dat die aan het Laag-Maleisch eigen is, vindt men in het beste Maleisch evenzeer. Kortom, dit is het onderscheid tusschen Hoog- en Laag-Maleisch niet.
Zien wij nu wat de Heer van der Tuuk over de quaestie in het midden brengt. ‘Ook van het Maleisch bestaat eene lingua Franca’, zoo zegt hij in zijn ‘Iets over de Hoog-Maleische bijbelvertaling,’ opgenomen in de Bijdragen tot de taal-, landen volkenkunde van Neêrlandsch Indië, N. volgr., dl. I, ‘een lingua Franca, bekend onder den naam van Laag-Maleisch, in tegenoverstelling van Hoog-Maleisch, dat alleen door de Mohammedaansche priesters en Christen-geestelijken zou verstaan worden. De benamingen Hoog- en Laag-Maleisch worden echter zoo onbepaald opgevat, dat het beter is zich daarvan voortaan niet meer te bedienen, daar de meesten in het denkbeeld verkeeren, dat het Hoog-Maleisch alleen in geschriften gebezigd wordt, en dus eene doode taal is, terwijl zij de onder Maleijers gebezigde taal ook Laag-Maleisch noemen. Zoo noemen sommigen b.v. het Maleisch der Westkust van Sumatra (het MĂnangkĂrbausch) Laag-Maleisch, in tegenstelling van hetgeen op den kansel als Maleisch wordt uitgegeven, of wel omdat het ook door het Maleische gemeen gesproken wordt, terwijl anderen diezelfde taal Hoog-Maleisch noemen, omdat zij haar niet verstaan, of wel omdat zij ook hoog op de ber- | |
| |
gen (in de bovenlanden van Padang) wordt gebezigd. Anderen weder noemen het Maleisch van den Leydekker-Werndleyschen Bijbel Hoog-Maleisch, en dit in zekeren zin teregt, daar het boven het bereik is zoowel van Inlander als Europeaan. In 't kort, Hoog- en Laag-Maleisch worden op zooveel verschillende wijzen opgevat, dat men verlegen is, welke taal onder die benamingen moet verstaan worden. Wij onderscheiden het Maleisch in Conventie-Maleisch, Centralisatie-Maleisch en Locaal-Maleisch. Het Conventie-Maleisch is die taal, die tot het Locaal- en Centralisatie-Maleisch in verhouding staat, als de
lingua Franca tot het Italiaansch. Het bezit geene taalregelen, daar het, door vreemdelingen gesproken wordende, die regelen aanneemt, die ieder spreker er volgens zijn begrip aan geven wil, en verdient een brabbeltaal (linguaccio) genoemd te worden. Het Centralisatie-Maleisch is die taal, die algemeen door de beschaafde Maleijers gelezen en verstaan wordt. Het is onder anderen te Atjih, op het Maleisch schiereiland, te Palèmbang, Pasei, Banteˇn (Bantam) en zelfs te MĂkkah geschreven geworden; zijn vaderland is het Maleische schiereiland, waar het nog onder de Maleijers op die plaatsen goed gesproken wordt, waar de Chinezen nog niet de overhand hebben. 't Locaal-Maleisch is het Maleisch, dat met meer of min dialect-verschil door Mohammedaansche Maleijers in hun dagelijkschen omgang gebezigd wordt. Zoo zoude b.v. het MĂnangkĂrbausch door een Maleijer van het Schiereiland niet verstaan worden. In den briefstijl zoowel als in de religieuse werken maakt ieder Maleijer, voor zoo ver het hem mogelijk is, van het Centralisatie-Maleisch gebruik, maar daar de meeste Maleijers heden ten dage te onbeschaafd zijn om een in hun dialect alleen gebezigd woord weg te laten en daarvoor een dat op het Schiereiland geldt, te bezigen, zoo kan men veilig stellen, dat het Centralisatie-Maleisch thans alleen op het Schiereiland geschreven wordt. In de correspondentie zoowel als in den omgang met Europeanen bezigt de Maleijer, zooveel mogelijk, het Conventie-Maleisch, daar hij bevreesd is, anders niet verstaan te zullen worden. Hoe beschaafder een Maleijer is, hoe minder gebruik hij van het Conventie-Maleisch zal maken, wanneer hij met geloofsgenooten te doen heeft, maar onbeschaafde Maleijers (waartoe onder anderen die van deze kust [de Westkust van Sumatra] moeten gerekend worden) zullen niet zelden van een woord
| |
| |
gebruik maken, dat zij nimmer in een geschrift gevonden, maar alleen van vreemdelingen gehoord hebben.’ Vooreerst doe ik opmerken, dat, al is het waar dat die benamingen Hoogen Laag-Maleisch op zooveel verschillende wijzen worden opgevat, dit alleen nog geen reden is om ze prijs te geven, in plaats van door eene juistere bepaling te trachten dat verschil voor het vervolg te doen ophouden. Die namen zijn nu eenmaal eeuwen oud en hebben door het algemeene gebruik regt van bestaan gekregen. 't Is waar, de schrijver, die dat Laagen Hoog-Maleisch voor geen strenge definitie vatbaar acht, mag andere namen in de plaats stellen, die, men lette er wel op, dus ook ieder op zich zelf niet aan die eerste behoeven te beantwoorden, ja zelfs dit niet zullen kunnen, zonder met een te bewijzen dat de grond dier naamverandering niet gelegen was in verlegenheid met eene juistere bepaling dier gewraakte namen; maar het is evenzeer waar, dat wij nu ook bij hem op onze vraag, wat dan eigenlijk het Laag-Maleisch is? volstrekt geen antwoord krijgen. Trachten wij nu echter, omdat dan toch het Hoog- en het Laag-Maleisch in die drieledige onderscheiding moeten schuilen, ze daarin terug te vinden, dan blijkt het, dat althans in het Centralisatie-Maleisch het Laag-Maleisch niet liggen kan: niemand, die maar eenigzins op de hoogte is, zal die taal, zoo als zij hierboven wordt gekenschetst, Laag-Maleisch noemen. Ook Lokaal-Maleisch komt hier niet in aanmerking. De naam Laag-Maleisch heeft zijn ontstaan zeker niet aan een opgemerkt dialectsverschil, maar daaraan te danken, dat men spoedig gewaar moest worden, dat er tusschen het Maleisch, zoo als men het met de inlanders sprak, en dat wat men in de boeken vond, eene groote klove lag, want in deze was, zonder nu nog het vreemde schrift in aanmerking te nemen, het aantal woorden en uitdrukkingen, die men in het dagelijksche leven niet hoorde, menigte; en de eersten die met de bewoners der Padangsche-Bovenlanden in aanraking
kwamen en ze niet verstonden, zullen hunne taal juist hierom ook wel Hoog-Maleisch genoemd hebben. Over die benaming Hoog en Laag en wat er de aanleiding toe gaf, spreken wij thans niet. En zoo blijft ons dan alleen het Conventie-Maleisch, dat het Laag-Maleisch zal moeten in zich sluiten: maar wat nu den schrijver niet ten verwijte zou strekken, wanneer wij het Laag-Maleisch gedeeltelijk in het Centralisatie- of in het Lokaal-Maleisch konden terugvinden, dat maakt dat, nu wij dit niet kun- | |
| |
nen, zijne onderscheiding of nieuwe benaming niet meer steek houdt. Immers wie Laag-Maleisch zóó zou willen bepalen, als hier het Conventie-Maleisch gedaan is, zou te veel en daardoor niets zeggen. Het laagste Laag-Maleisch mag die karakterisering toelaten, maar er bestaat Laag-Maleisch dat heel wat beter is. Doch zoo wij nu ook die benaming Conventie-Maleisch alleen op het laagste Laag-Maleisch toepassen, welken naam zullen wij dan geven aan dat betere, dat wèl aan regels gebonden is, al zijn die, op de schaal der wetenschap gewogen, niet die van het Hoog-Maleisch? In één woord, voor de oplossing der vraag wat het Laag-Maleisch eigenlijk is, laat ook het aangehaalde van van der Tuuk ons in den steek.
Men heeft het onderscheid tusschen het Laag- en Hoog- of, zoo als ik liever zeg, wanneer ik met het eenvoudige woord Maleisch niet volstaan kan, het Klassiek-Maleisch, altijd dáár gezocht, waar het niet te vinden is, en is daarom nooit tot een helder begrip der quaestie gekomen. Het ligt niet in den vorm - hoe eenvoudig en schijnbaar verwaarloosd die in de beste Maleische geschriften is, kan men spoedig genoeg bemerken, wanneer men zich daarmeê bezig houdt; - het is de geest, het karakter der taal, welker gemis in het Laag-Maleisch den grond van het geheele verschijnsel, dat wij behandelen, uitmaakt.
Er bestaat tusschen onze en de Maleische taal een verschil, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken, wanneer men deze laatste niet beoefent. 't Is geen verschil zoo als dat tusschen de meeste Europesche talen, die bij alle verscheidenheid toch verbonden zijn door een gemeenschappelijken oorsprong en daardoor een gemeenschappelijken familietrek bewaren; neen, het verschil is veel grooter, en zoo ver de Maleische volken in aanleg en aard verwijderd zijn van de Europesche, zoo zeer verschillen ook hunne talen van de onze. Denk eens eene taal zonder declinatie, zonder conjugatie en waar de veelvuldige verhoudingen der woorden en der zindeelen gewoonlijk alleen door eenvoudige nevenstelling worden aangeduid! of liever nog, denk eens in zulk een taal! Want: denk in de taal, waarin gij spreekt, zoo luidt het zware, maar toch alleen voldoende voorschrift voor ieder die eene vreemde taal spreken wil. Beter nog zou het luiden: denk in die taal, gelijk hij die haar spreekt, daarin denkt; want 't is niet genoeg, bijvoorbeeld om het Fransch goed te spreken, dat men zijne Hollandsche gedach- | |
| |
ten in het Fransch denkt; men moet ook Fransche gedachten denken, zoo als een Franschman het doet, en daarvoor moet men een Franschman geworden zijn, die de wereld rondom zich naar zijn volkskarakter zóó of zóó opvat, anders dan wij Nederlanders. En dit houd ik, op het Maleisch toegepast, voor zoo goed als, om niet te zeggen geheel, onmogelijk. Een Maleijer denkt zoo geheel anders dan wij. Maar al vat men de zaak niet zóó streng op, dit zal toch niemand willen ontkennen, dat men, om goed eene vreemde taal te spreken, zich den aard dier taal, het karakteristieke onderscheid van haar en zijne moedertaal, door en door eigen moet gemaakt hebben. En daartoe komt men niet dan door langdurige oefening of omgang, en bij eene taal als de Maleische, nimmer zonder voorafgaande wetenschappelijke studie. Woorden kan men van buiten leeren; met de
vrijheid om vormen te gebruiken of weg te laten, kan men zijn voordeel doen om spoedig wat Maleisch te praten: dit is slechts eene zaak van geheugen met wat oefening en vaardigheid; later kan men zelfs zich nog perfectioneren, door, bijvoorbeeld, het Arabisch-Maleisch alphabet te leeren lezen en fraai te leeren schrijven; in zijne taal wat minder bekende, d.w.z. beter Maleische, woorden en spreekwijzen over te nemen, die men uit de boeken of door zijn verkeer met den inlander opdoet, en zoo kan men mettertijd zelfs als Maleisch taalkenner een naam maken; doch zoo lang men de taal niet grondig verstaat, spreekt men - Laag-Maleisch. Het Laag-Maleisch is het Maleisch gesproken of geschreven door hen die de Maleische taal niet verstaan. Men kan perfect Laag-Maleisch spreken, zonder dat de wetenschap aan die perfectie het geringste aandeel heeft. Maar zoo dit nu waar is, en wie spreekt het tegen? indien het aanleeren van het Laag-Maleisch zoo geheel buiten de wetenschap omgaat, dan is ook het onderwijs in het Laag-Maleisch geen ander dan zulk een, als de leerling aan den winkel ontvangt, die de praktijk van zijn ambacht wil leeren; dan is het een bewijs van volslagen onbekendheid met den aard van het wetenschappelijk onderwijs, om daarvan te verlangen dat het zich zou afgeven met het africhten van jongelieden om vaardig Laag-Maleisch te spreken.
De Staats-commissie, die in den zomer van dit jaar belast geweest is met het afnemen der examens aan hen die Oost-Indische ambtenaren wenschten te worden, heeft daar dan ook
| |
| |
haar zegel aan gehecht, door het als haar oordeel uit te spreken (zie het in de Staats-Courant uitgegeven verslag harer zittingen), dat het Laag-Maleisch niet als eene der talen is aan te merken bedoeld onder de in Nederlandsch-Indië inheemsche talen, waarin de examinandus, behalve het Javaansch of Maleisch, desverkiezende ook nog examen kan afleggen.
Doch het is niet genoeg dat het wetenschappelijk onderwijs het Laag-Maleisch buitensluite. Het behoort dit zooveel mogelijk te weren. Want het is zoo onschuldig niet, dat Laag-Maleisch. Zie hier waarom niet.
Onder de verschillende redenen waarom men eene vreemde taal aanleert, behoort ook deze, dat er geen beter middel is om den aard van het volk, dat haar spreekt, te leeren kennen. Want wanneer men in de kennis eener taal en de literarische producten, daarin vervat, zoo die aanwezig zijn, geheel is doorgedrongen, dan zal men uit het verband, dat er tusschen het karakter daarvan en dat van het volk bestaat, gevolgtrekkingen kunnen maken ten opzichte van dit laatste. Maar nu is het Laag-Maleisch geen taal en heeft dus geen karakter. Denk u eens een echt dichter in het Laag-Maleisch! 't is eene logische contradictie. In de plaats van het Maleisch geleerd, heeft men dus aan het Laag-Maleisch niets anders dan een hulpmiddel om het verkeer met de inlanders gemakkelijk te maken, en zal het ons ons doel, wanneer dit is om den inlander daardoor te leeren kennen, nimmer doen bereiken. Daar het nu echter in uitspraak, woorden en phrases, bij ontegenzeggelijke, groote overeenkomst, doorgaans toch weder zeer van het Maleisch afwijkt, en zoowel daardoor als omdat het zoo gemakkelijk is aan te leeren, onvermijdelijk een hoogst nadeeligen invloed op de beoefening daarvan moet uitoefenen, zoo is het naast het Maleisch geleerd een uitstekend middel om de studie dier taal zoo goed als onmogelijk te maken.
En daarbij komt nog dit, dat het Laag-Maleisch de verraderlijke eigenschap heeft van iemand, die het er op een goede hoogte in gebracht heeft, te doen meenen dat hij nu ook het Maleisch verstaat en hem in den waan te brengen, dat, als het gemakkelijk voeren van een gesprek of het schrijven van een goed opstel in eene taal billijkerwijs voor een bewijs mag gelden, dat men die taal meester is, nu ook hij die zich in het Maleisch, gelijk hij meent, maar eigenlijk in het Laag- | |
| |
Maleisch, met gemak uitdrukt, verreweg de voorkeur verdient boven hem, die het in de eerstgenoemde taal nog zoover niet gebracht heeft. Wat anders dan een laag neêrzien op eene meer ernstige studie van het Maleisch, die zulke schitterende uitkomsten niet zoo gemakkelijk voortbrengt, en dien ten gevolge een verwaarloozen dier studie, kan uit die meening voortvloeijen?
En zonderling, voorwaar, mag men zulk een oordeel heeten, omdat daardoor hij die in zijne jeugd het Hollandsch verzuimd heeft en het Laag-Maleisch als moedertaal is blijven spreken - de prioriteit dezer opmerking komt mij niet toe - nu den voorrang zou krijgen boven den Hollander, die het Hollandsch steeds als moedertaal heeft gesproken, en later het Maleisch is gaan leeren, om daardoor een goeden grond te leggen voor de kennis van een volk, waarop hij geroepen zal wezen zulk een belangrijken invloed uit te oefenen. - En te meer zonderling, omdat het Laag-Maleisch van de vroegste jeugd af aan als moedertaal gesproken, van den nadeeligsten invloed is op de verdere ontwikkeling, zoodat de Hollandsche ouders zich verheugen, wanneer het kind zijn Maleisch vergeet en haar best doen dat het dit vergete, hoe eerder hoe liever. En deed het dit nogthans niet, dan zou dit later tot aanbeveling strekken!
Is men eenmaal in Indië of op weg daarheen, dat men dan van den nood eene deugd make en zich in het Laag-Maleisch oefene, maar toch vooral niet eerder, wanneer men eenige vrucht van zijne studie van het Maleisch hebben wil. Dat Laag-Maleisch is gemakkelijk aan te leeren voor ieder, ook die vroeger nooit iets van Indische talen gehoord heeft - zoo getuigt de algemeene ondervinding - hoeveel te meer voor hem, die zich reeds geruimen tijd met de eene of andere Oost-Indische taal heeft bezig gehouden.
Het Laag-Maleisch is op 't oogenblik nog een noodzakelijk kwaad, en het zal dat vooreerst wel blijven. Maar hoe minder notitie men er van neemt, hoe beter. Kan men er eenmaal moeijelijk buiten, dan zal de noodzakelijkheid om het te leeren tevens de beste leermeesteres zijn. Maar uit het onderwijs worde het geweerd, geweerd met hand en tand, want anders zal het de beoefening van het Maleisch blijven ondermijnen, zoo als het reeds jaren, ja eeuwen, gedaan heeft. De Maleische taalstudie heeft geen erger vijand dan het Laag- | |
| |
Maleisch en vereischt alle mogelijke inspanuing om dien te overwinnen; want ofschoon reeds meer dan een tweetal eeuwen heugende, is die studie nog een teder plantje, dat met veel tegenspoeden te kampen heeft gehad, en waarvoor men nog niet met volle zekerheid kan vertrouwen op het spoedig aanbreken van een zonnigen dag; terwijl haar vijand altijd gesteund wordt door de menschelijke neiging om het gemak te verkiezen boven inspanning.
Leiden, September 1865.
J. Pijnappel Gz. |
|