De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |||||||
Een gevaarlijk kiesstelsel.Inleiding tot Waarheid in Staatsbeleid, door Mr. J.B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw.‘Inleiding tot waarheid in staatsbeleid’ zal, vrees ik, niet veel toevoegen aan den roem dien de schrijver van ‘De Kloosters in Nederland’ eenige jaren geleden met zoo volle regt verworven heeft. Reeds de titel is onheilspellend duister, en in zooverre maar al te passend voor den inhoud. Het geheel is een zonderling zamenstel van losse, deels onuitgewerkte fragmenten, welker onderling verband niet gemakkelijk wordt opgespoord; eene vrij oppervlakkige en toch niet heldere philosofie over regt en staat, op welker juistheid, naar ik meen, heel wat valt af te dingen. Jammer dat de schrijver dien ingewikkelden, zonderlingen en ook uit het oogpunt van redactie gansch niet onberispelijken vorm verkozen heeft. Anders uitgewerkt had zijn boekje ongetwijfeld indruk gemaakt, want het moet dienen als voertuig van een schoone, edele gedachte, als een krachtig pleidooi in het belang van die politieke moraliteit, zonder welke er aan geen gezond staatsleven te denken valt. De Heer Hugenpoth wil tweederlei: vooreerst de overtuiging wekken, dat Nederland ziek, ernstig ziek is; ten andere de geneesmiddelen aanwijzen, welke zijns inziens alleen tot herstel leiden kunnen. Ik wensch met voorbijgang van al het andere mij voor eenige oogenblikken als keurmeester van die geneesmiddelen op te werpen, en met bescheidenheid de redenen te ontwikkelen waarom ik het bedenkelijk acht ze den zieke toe te dienen. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Maar vooraf een woord over de kwaal. ‘Vrouw Democratie is ziek: Tartuffe tracht haar te dooden.’ Vermoedelijk zijt gij door deze mededeeling nog maar zeer onvolledig ingelicht, en wonder is het niet, want niet ligt zal iemand zonder nadere aanwijzing de bijzondere beteekenis raden, door den schrijver aan het woord Democratie toegekend. Als ware de spraakverwarring op politiek terrein hier te lande nog niet groot genoeg, heeft de Heer Hugenpoth gemeend daartoe te moeten bijdragen door den naam van democraat onveranderlijk toe te passen op elkeen, ‘die door waarheid regtvaardigheid voor allen wil’, en dus Democratie te nemen in den zin van ‘natuurlijke eigenschap (instinct) der menschheid, die waarheid tot middel en regtvaardigheid tot doel heeft.’ Welnu, die zoogenaamde democratie - dat regtsbewustzijn. zou ik liever zeggen - is bij velen verstikt geraakt onder het egoïsme eener nuttigheidsphilosophie, die alle middelen, zedelijke en onzedelijke, geoorloofd acht, zoo zij maar tot het gewenschte doel kunnen bijdragen. Vooral in de staatkunde openbaart zich die ziekte: dubbelhartigheid en onwaarheid worden tot wettige middelen van staatsbestuur verheven. ‘Het rijk der minderheden - ik noem dat het rijk der zwakheid - is op geven en nemen - do, ut des - gegrondvest. Trans-actie is helaas! bijna het wachtwoord der partijen bij den constitutionelen regeringsvorm geworden. - Hier bevordert de liberaal de doode hand en andere privilegiën ten gerieve van den Ultramontaan; dáár pleegt de historische school, door het slagveld te verlaten als anderzins, verraad aan hare eigene geschiedenis, ten behoeve van tijdelijke bondgenooten; elders roept de onverdraagzame protestant, ten believe van den even onverdraagzamen katholiek: “Stil, zwijg over die kwestie, ze is te teeder.” De verdraagzaamheid, de arme verstooteling, die zoo gaarne, ter wille der liefde, in het openbaar én herhaaldelijk én dikwijls over aanhangige teedere kwestiën zou willen spreken, om er de scherpe punten af te ronden, wordt niet gehoord. - En weet dan, dat tusschen de hatelijken en onverdraagzamen de eerste plaats wordt ingenomen door hen, die de openbare bespreking der zoogenaamde teedere vraagstukken afwijzen, bewust als zij zijn, dat alleen daardoor oplossing en ten slotte verbroedering kan verkregen worden. Bij het gadeslaan der constitutionele regeringen in Europa, en bij het nazien der som van politieke kunstenarijen, vindt | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
de democratie allerwege transactie als efficiente en onwaarheid tot uitkomst.’ En elders: ‘In de wetgevende kamers, waarin meer de partijschappen dan het Nederlandsche volk vertegenwoordigd zijn, heeft men herhaaldelijk de leiders, dan links, dan regts, - meestal vrij bedektelijk - met de meest vijandige kleuren verbonden zien sluiten, ten einde oogenblikkelijke belangen hunner partij te bevorderen. Dat wikken en wegen, dat geven en nemen, noemen de parlementairen “Constitutionele staatkunde.” Dat transigeren omtrent belangen en beginselen, omtrent wet en waarheid - eigenlijk is het niets anders - zou ik liever “nuttigheids-politiek” noemen; want werkelijk, dat transigeren is geen noodwendig gevolg onzer constitutionele instellingen; die zijn veel te goed en veel te eerlijk, om de kunstgrepen van “les habiles,” zooals Victor Hugo de politieke partijhoofden noemt, te moeten dekken.’ De schets is somber genoeg gekleurd, en toch men achte den toestand niet hopeloos. Het kwaad waartegen de schrijver te velde trekt is vreemd aan de kern van de natie, maar enkel eigen aan ettelijke factieuse minderheden, die hier als elders in den boezem van de natie schuilen. De schuld ligt bij het kiesstelsel, dat wel verre van uitsluitend de gezonde kern in de vertegenwoordiging te roepen, aan de ziekelijke minderheden een overwegenden invloed toekent en zoodoende gedoogt, dat de kwalen waarmede deze behebt zijn, door het gansche staatsorganisme heendringen. Is die voorstelling juist, dan kan er ook geen verschil bestaan omtrent den aard van het geneesmiddel: ligt de fout bij de minderheden, men wijzige dan het kiesstelsel in dien zin, dat de gezonde meerderheid zich beter kunne doen gelden en eene waarachtige volksvertegenwoordiging in het leven roepe. ‘De volksvertegenwoordigers zijn producten der kieswet, en naardien de boom aan zijne vruchten gekend wordt, is de volksvertegenwoordiging meer of min factieus, eerlijker of oneerlijker, al naar mate de grondslagen der kieswet meer factieus of minder democratisch zijn.’ Voor ik kom tot het bedoelde geneesmiddel, een enkele vraag Hecht de schrijver aan het kiesstelsel niet veel meer gewigt dan het werkelijk bezit, en bestaat er niet eene schromelijke onevenredigheid tusschen de aangewezen kwaal en de middelen tot hare uitroeijing gekozen? Is het goed gedacht de genezing van een zedelijke kwaal te zoeken in positieve wetsbepa- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
lingen? Aangenomen dat het bestaande kiesstelsel niet deugt, dat het door u aangeprezene niets te wenschen overlaat, gelooft gij dan waarlijk, dat de resultaten daardoor verkregen, noemenswaardige verbeteringen zullen aanbrengen, dat er als door een tooverslag een einde zal komen aan dubbelhartigheid en onwaarheid, aan transactie-geest en kwalijk begrepen verdraagzaamheid? Hoe zou het mogelijk wezen! Immers, wanneer gij nu beweert, dat de minderheden heerschappij voeren, dan geschiedt dit toch in weêrwil van de wet, die de meerderheid wil laten beslissen, en kan de oorzaak enkel liggen in de zwakheid en de onverschilligheid van zoovele kiezers, die, zonder eigen meening, zich als werktuigen laten gebruiken. Zal uw kiesstelsel aan die zwakheid een einde maken; zal het eensklaps de kiezers tot zelfstandige menschen maken; zal het de nu ontbrekende belangstelling in de publieke zaak plotseling in het leven roepen? Zonderlinge illusie, naar ik meen. 't Is waar, gij wilt het kiesregt ten platte lande aanmerkelijk beperken, maar het daarentegen in de steden uitbreiden. Doch wat kan dit anders uitwerken dan eene verplaatsing van het kwaad, omdat zoodoende voor de niet-zelfstandige kiezers, die gij op de eene plaats ter zijde stelt, elders nieuwe kiezers opstaan, die aan hetzelfde euvel lijden? Maar nog een andere vraag: Is het wel waar, dat het karakter van de vertegenwoordiging zoo uitsluitend van het kiesstelsel afhangt, als hier beweerd wordt? Zeker, ik schat de waarde van een goed kiesstelsel niet gering, maar het is naar mijne meening toch de hoofdzaak niet. En tot staving van die meening, wil ik mij slechts beroepen op het hier alles afdoende voorbeeld van Groot-Brittannië. Bestond er ooit ergens een kiesstelsel zoo ellendig, als daar eeuwen lang gegolden heeft? Al de grieven van den Heer Hugenpoth tegen het hier bestaande, zijn onbeduidend, vergeleken bij de grieven zoo dikwijls en zoo volkomen teregt tegen het engelsche stelsel aangevoerd; slechte verdeeling van kiesdistricten, overheersching van minderheden, misbruik van persoonlijken invloed, omkooping van kiezers, in één woord, alle gebreken waarvoor een kiesstelsel vatbaar is, vond men daar op reusachtige schaal bijeen. En de producten door middel van die kieswet verkregen, behoorden daartoe niet de voortreffelijkste parlementen waarvan de constitutionele monarchie heugenis draagt? De Reform-bill van 1832 heeft groote verbeteringen aangebragt, en zij het ook | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
geen onberispelijk stelsel geleverd, toch een dat oneindig voortreffelijker was dan het vroeger bestaande. Kan men nu zeggen, dat het gezuiverde stelsel ook een meer gezuiverde volksvertegenwoordiging heeft in het leven geroepen; dat de parlementen der laatste vijfendertig jaren, wat innerlijke waarde betreft, hooger staan aangeschreven dan de parlementen van de achttiende eeuw bijv.? Maar zeer weinigen, die het zullen beweren, en zoo niet, wat blijft er dan over van de stelling, dat elke volksvertegenwoordiging de getrouwe uitdrukking is van de deugden en gebreken der kieswet? Maar reeds genoeg van deze kwestie; het is te minder noodig, die in al hare diepte te doorgronden, omdat ik in elk geval met den schrijver van oordeel ben, dat de waarde van eene goede kieswet niet ligt te hoog kan worden geschat. Komen wij daarom tot het practische gedeelte van zijn betoog, tot het nieuwe kiesstelsel, dat naar zijn inzien de plaats zou behooren in te nemen van het thans bestaande, in allerlei opzigten onvoldoende. De Heer Hugenpoth heeft niet weinig grieven tegen onze kieswet; hij geeft ons eene levendige en helaas maar al te juiste voorstelling van de vele misbruiken, welke in den regel den electoralen strijd hier te lande kenmerken; misbruiken, waaraan beurtelings - of liever gelijktijdig - alle partijen zich schuldig maken, en concludeert dan aldus: ‘Uit het verkiezingswerk, zoo als dat plaats grijpt, vloeit voort: dat vrijheid en eerlijkheid bij de verkiezingen zijn te loor gegaan; dat de kiezers voor het groot meerendeel zich geene rekenschap hunner keuze geven, en slechts werktuigen in de hand der leiders zijn; dat bekwame en zelfstandige mannen om servile middelmatigheden worden achtergesteld; dat het bevorderen der hartstogten en belangen van gewest of kiesdistrikt, een middel zijnde om gekozen of herkozen te worden, de afgevaardigde naar de Staten-Generaal feitelijk niet meer is vertegenwoordiger van het geheele Nederlandsche volk, zoo als hij naar luid van art. 74 der grondwet zou moeten zijn; dat de afgevaardigde naar Staten-Generaal en Provinciale Staten, onder die omstandigheden en onder de verbindtenissen, door hem bij geloofsbelijdenissen als anderzins aangegaan, | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
meestal zedelijk gedwongen wordt te vergeten, dat hij, naar het voorschrift van art. 82, 86 en 127 der grondwet, volgens eed en geweten moet stemmen, zonder last of ruggespraak met hen, die benoemen; dat de directe verkiezingen, krachtens art. 76, 123 en 139 der grondwet, feitelijk zijn geworden verkiezingen met drie glibberige trappen, namelijk: de sluwe leider, de baatzuchtige handlanger en de bevangen kiezer; dat de eerlijke stemgeregtigde, door de electorale intrigues in zijn gevoel van regtschapenheid gekwetst, van de stembus wegblijft; dat de kiezers, telkens getuigen en werktuigen bij de electorale kuiperijen, hun waarheidszin en begrip van zedelijkheid verliezen, en eindelijk, dat het volk, ziende op welke onwaardige wijze de wetgevende vergaderingen worden zamengesteld, de grondwettige staatsmagten leert minachten.’ Ziedaar zeker eene strenge acte van beschuldiging, strenger dan ik zou durven opmaken. Ook dit ga ik echter voorbij, want al valt er hier en daar op de voorstelling af te dingen, ik erken gaarne dat zij veel meer waarheid behelst dan in het belang van onzen goeden naam wenschelijk zijn kan. Mogt het dus mogelijk zijn om door wijziging van het kiesstelsel tot een toestand te geraken, welke vrij is van al die gebreken, niemand behoort zich dan te onttrekken aan den pligt om krachtig op dergelijke wijzigingen aan te dringen. Welke zijn nu de veranderingen door den Heer Hugenpoth aanbevolen? Zij kunnen tot deze vier hoofdpunten worden teruggebragt:
| |||||||
[pagina 136]
| |||||||
De vier genoemde voorstellen hebben, zoo als men ziet, niet alle even wijde strekking. Enkele bedoelen slechts kleine verbeteringen; andere daarentegen zijn bestemd om zeer diep in te grijpen in het raderwerk van ons kiesstelsel. Tot de minder belangrijke, maar daarom niet minder goede wijzigingen, welke onze schrijver aanbeveelt, breng ik de laatste. De verpligting aan de kiezers opgelegd om zelve hunne billetten in te vullen, en dat wel ter plaatse waar het stembureau zitting houdt, heeft zeker eigenaardige bezwaren, maar deze zijn dunkt mij onbeduidend, vergeleken bij het voordeel dat daardoor tevens verkregen wordt: beperking namelijk van den ongeoorloofden invloed welken derden op de stemming der kiezers kunnen uitoefenen. De bepaling tevens in het voorstel opgesloten, dat alleen zij die kunnen lezen en schrijven als kiezers mogen optreden, moest dunkt mij in geen kieswet ontbreken. Maar komen wij tot hetgeen hoofdzaak is voor den Heer Hugenpoth, de twee eerste voorstellen namelijk. Het is daarbij niet alleen te doen om eene interpretatie van de Grondwet, maar ook om een der gewigtigste vraagstukken van ons staatsregt: Wat behooren de Staten-Generaal te vertegenwoordigen, de belangen van de natie of haren wil? Zoowel op het eene als op het andere punt wijkt mijne meening zeer ver af van die des schrijvers; want naar mijn oordeel doet hij niet alleen de grondwet geweld aan, maar staat hij ook een stelsel voor, dat, eenmaal toegepast, ons van een ware volksvertegenwoordiging allengs verder zon afbrengen. Strijdig met de Grondwet acht ik de voorgestelde bepaling, dat men voor groote steden den laagsten en voor kleine gemeenten den hoogsten census behoort aan te nemen; immers het blijkt duidelijk dat men in 1848 met de regeling van den census ‘naar plaatselijke omstandigheden’ juist het tegenovergestelde bedoelde van wat nu wordt aanbevolen, en ik zon bijna durven verzekeren dat zoowel toen als bij het vaststellen van de kieswet niemand de bedoelde woorden in een anderen zin heeft opgevatGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Het wordt inderdaad spelen met de Grondwet, wanneer men dus aan de woorden eene beteekenis geeft geheel tegenovergesteld aan die welke de wetgever blijkbaar bedoelde, en ik begrijp niet wel, hoe die interpretatie kan worden aanbevolen door een schrijver, die, afkeerig van alle utiliteits-systemen, met grooten ernst en zeer teregt voorwaar, op waarheid in staatsbeleid als hoofdvereischte van waarachtige volkswelvaart aandringt. Is de voorgestelde wijziging volstrekt noodig om tot de zamenstelling van eene goede volksvertegenwoordiging te geraken, dat men dan de Grondwet verandere; maar ik moet openhartig bekennen, dat ik van zulk eene verandering allerminst verbetering te gemoet zie. Werd het stelsel van den Heer Hugenpoth consequent toegepast, dan zoude de verkiezing van drie vijfde gedeelten en dus van de meerderheid der Tweede Kamer ten platte lande, aan een zeer kleinen kring van kiezers zijn opgedragen, en deze alzoo op den gang van het staatsbestuur zonder eenig regt hoegenaamd een overwegenden invloed uitoefenen. En intusschen, zoo als ik reeds zeide, het kwaad zou enkel verplaatst worden, want ook aangenomen dat men, dank zij het nieuwe stelsel, op het platte land voor het vervolg met geen andere dan zelfstandige kiezers te doen kreeg, niet geneigd om aan den leiband te loopen van vreemden, zoo zou daarentegen de verlaging van den census in de steden het cijfer der bloote werktuigen, nu ook daar reeds vrij aanzienlijk, in eene zeer sterke mate doen aangroeijen. Zeker, moest de kieswet nog worden zamengesteld, ik zou dan gaarne met den schrijver aandringen op een hoogeren dan den nu bepaalden census, en wel vooral in de kleine gemeenten; maar nu eenmaal het minimum werd aangenomen, is het moeijelijk daarop terug te komen. Wie in dit opzigt ook anders meenen, niet velen zullen geloof ik tegenspreken, dat er evenmin reden als regt bestaat voor het aannemen van een zoo radicaal, en ik durf zeggen zoo onbillijk stelsel als hier wordt aangeprezen. En nu het andere en zeker meest belangrijke voorstel: het vormen van zeer groote kiesdistricten, als het meest geschikte middel om bij de verkiezingen allen plaatselijken invloed te keeren. Ik vrees dat dit voorstel meer bijval zal vinden dan | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
het andere, en het kan dus allerminst overbodig schijnen zijne ware beteekenis in het licht te stellen. Had de schrijver de handen vrij gehad, hij zou zeker bij de Staten Generaal hebben voorgesteld wat hij voorstelt bij de provinciale staten: afschaffing van alle kiesdistricten en benoeming van alle leden door de meerderheid van alle kiesgeregtigden. De Grondwet staat hier echter in den weg: zij beveelt uitdrukkelijk eene verdeeling van het rijk in kiesdistricten, en laat geen ruimte hoegenaamd voor tweederlei opvatting. Het verwondert mij intusschen, dat de Heer Hugenpoth niet verder is gegaan, dat hij niet twee in plaats van vijf districten heeft voorgesteld; dergelijk voorstel zou beter passen in zijn systeem, niet in strijd zijn met de letter van de Grondwet en tegen den geest van die wet niet meer aandruischen dan wat hij nu wil hebben ingevoerd. Immers het is duidelijk, dat ook op dit punt de wenschen van den schrijver met de bedoeling van den grondwetgever ten eenemale in strijd zijn. Wat deze wilde, toen hij eene verdeeling van het land in kiesdistricten voorschreef, bestond ongetwijfeld hierin: gelegenheid geven aan belangen of partijen die minderheid zijn in het land, maar meerderheid in deze of gene landstreek, om behoorlijk in de Staten-Generaal vertegenwoordigd te worden; en juist dit wil de Heer Hugenpoth niet; juist hierin schuilt naar zijn inzien de groote fout van het thans bestaande. De volksvertegenwoordiging, dus meent hij, behoort niet te bestaan uit een zamenvoegsel van minderheden; deze kunnen geen aanspraak maken op eene aan hare wezenlijke sterkte evenredige vertegenwoordiging. ‘Zij hebben regt om toegelaten en gehoord te worden.’ Toegelaten hoe? Voor de balie van het Huis? Ik zou het bijna opmaken uit de woorden die iets verder volgen: ‘Het regt der minderheden lost zich alzoo op in een regt tot vrij mededingen.’ Zeer onschadelijke liberaliteit voorwaar, wanneer het kiesstelsel zoo wordt ingerigt, dat er aan zegepraal van de minderheid niet te denken valt. Vanwaar die harde en onbillijke uitspraak in een geschrift dat op elke bladzijde van warme liefde voor regt en voor waarheid getuigt? Ik weet geen andere reden dan deze: de schrijver is het slagtoffer van zijne op geen werkelijkheid steunende theoriën omtrent het ware karakter van eene volksvertegenwoordiging, en die theoriën brengen hem tot conclusiën, die hij, enkel lettende op zijn natuurlijk gevoel van billijkheid, zelf zou verwerpen. Naar het oordeel van den Heer Hugenpoth | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
behoort de volksvertegenwoordiging te zijn de zuivere uitdrukking der openbare rede, en die rede wordt opgemaakt uit den door geen eigenbelang verblinden wil van de meerderheid der waarlijk zelfstandige burgers. Ach, zouden wij niet beter doen, en duidelijker spreken tevens, wanneer wij eenvoudig zeiden, dat volksvertegenwoordiging beteekent: vertegenwoordiging van het volk, dat wil zeggen vertegenwoordiging van de belangen, wenschen en behoeften, levende in den boezem van zekere menschengemeenschap door dezelfde wetten gebonden? Naarmate die belangen juister worden uitgedrukt, dat wil zeggen, naarmate een kamer de kracht van meerderheid en minderheid, zoo als zij zich in het werkelijk leven voordoet, juister teruggeeft, naar die mate zal zij met meer regt op den naam van volks-vertegenwoordiging aanspraak maken. Eene vertegenwoordiging van de meerderheid alleen kan dien naam nimmer verdienen. Waarom heeft die eenvoudige waarheid zoo veel moeite om door te dringen? Omdat zij zeker politiek aphorisme in den weg staat, waaraan men hier te lande groot gewigt hecht, en niemand meer dan onze schrijver; ik bedoel het aphorisme: elk afgevaardigde vertegenwoordigt de geheele natie; niemand komt op voor een bijzonder belang of een bijzonder district. Deze stelling, welke sommige volken met even zoovele woorden in hunne constitutie schreven, heeft, ik weet het, hier te lande groote autoriteiten voor zich, zoowel in de Staten Generaal als daarbuiten; maar in weerwil van allen en alles moet ik rondborstig bekennen, dat zij mij volkomen onjuist toeschijnt. Bedrieg ik mij niet, dan is zij niet alleen eene om hare onwaarheid gevaarlijke fictie, maar daarenboven lijnregt in strijd met de geschiedenis van het vertegenwoordigend stelsel, met de woorden van de Grondwet, met het doel van alle vertegenwoordiging, en eindelijk met den eersten eisch van een goed parlementair stelsel, een eisch waaraan onze schrijver te regt groote waarde hecht, namelijk de vrijheid en onafhankelijkheid van de afgevaardigden. Men zou het teregt misduiden wanneer ik, deze apodictische verklaring nederschrijvende, niet tevens eene poging deed om de gronden voor mijne afwijkende meening althans met een enkel woord aan te geven. 't Is treurig gesteld met eene vertegenwoordiging wanneer haar gezag en hare waardigheid vóór alles moeten steunen op eene fictie, welker volslagen onwaarheid elkeen in het oog | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
springt Ik wil geen namen noemen, maar wanneer ik in onze Tweede Kamer rondzie en ik toets de ook aldaar zoo dikwijls verkondigde fictie aan het welbekende politiek karakter van welken vertegenwoordiger ook, dan valt het moeijelijk een glimlach te bedwingen, een glimlach aan het adres van de fictie en niet van den afgevaardigde, want inderdaad het is het onmogelijke eischen, wanneer men vergt, dat eenig sterveling eene geheele gemeenschap vertegenwoordige, in welker boezem de meest tegenstrijdige belangen en meeningen wonen. Ik heb groot vertrouwen in de waarheidsliefde en den regtszin van den Heer Hugenpoth; ik ben zeer overtuigd dat hij in eenige wetgevende Kamer een zeer zelfstandig karakter zou openbaren, maar ware ik of orthodox-protestant of ultramontaan en hij afgevaardigde in de Tweede Kamer, dan zou toch geen wet of gezag in staat zijn mij te doen gelooven, dat die afgevaardigde werkelijk ook mijn vertegenwoordiger is; dat hij mijne bijzondere meeningen en belangen in het ware licht zal stellen en daarvoor alles zeggen wat er naar mijn inzien voor te zeggen valt. Er zijn daarenboven twee zaken, welke ik met de vooropgezette theorie nooit heb kunnen rijmen. Vooreerst de talrijkheid van de vertegenwoordiging. Moet ik de behartiging van mijne belangen aan anderen overlaten, dan kies ik één vertegenwoordiger, hoogstens twee, opdat die tweede bij ontstentenis van den eerste zijne plaats zou kunnen innemen; maar in geen geval zal ik het aantal vertegenwoordigers grooter stellen. Waarom handelt de staat anders; waarom, wanneer elk lid voor de geheele corporatie optreedt en werkelijk kan optreden, dat zelfde mandaat aan 75 personen weggeschonken? Waarom niet gedaan wat Frankrijk deed in December 1852, toen het in Lodewijk Napoleon den eenigen vertegenwoordiger koos van zijne belangen, wenschen en begeerten? Elke afgevaardigde, naast dien eersten afgevaardigde gesteld, kan slechts de herhaalde uitdrukking zijn van wat men reeds eenmaal heeft uitgedrukt. Maar - en ziedaar mijne tweede vraag - nu eenmaal die omslagtige vertegenwoordiging is ingevoerd, hoe komt het dat het noodelooze van dien omslag hier en elders niet beter blijkt? Mij dunkt dat als 75 personen juist dezelfde corporatie vertegenwoordigen en juist hetzelfde mandaat ontvangen, hunne vergaderingen het toonbeeld van eenstemmigheid moesten opleveren. Hoe rijmt gij het met uwe fictie, dat soortgelijke eenstemmigheid nooit en nergens wordt aangetroffen? | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Is men welligt uit eerbied voor de traditie tot het opstellen van eene theorie gekomen, welke in het leven nog maar zoo weinig wortel schoot? Is het constitutionele stelsel eenvoudig verbasterd en kende men vroeger een tijd, toen werkelijk elk afgevaardigde als vertegenwoordiger van de geheele gemeenschap opkwam? Het tegendeel is waar. Aanvankelijk riep men alle stemgeregtigden, alle vrije poorters op, om hen persoonlijk te raadplegen, en niemand zeker die er toen aan dacht dat die personen iets anders vertegenwoordigden dan hun eigen ik. De omvang van den staat, de uitgebreidheid der bevolking heeft sinds lang dat hooren van allen onmogelijk gemaakt, en reeds spoedig behoefte doen ontstaan aan eene vereeniging van honderden of duizenden, opdat deze te zamen één persoon zouden aanwijzen, belast waarmede? Zeker niet met de vertegenwoordiging van een geheel volk, maar vrij natuurlijk met de vertegenwoordiging van die honderden of duizenden in wier plaats hij optrad. Waarom dan een theorie gesmeed zoo geheel in strijd met het natuurlijk ontwikkelingsproces van het vertegenwoordigend regeringsstelsel? Maar wat baten al die beschouwingen, vraagt men welligt; de Grondwet zegt het uitdrukkelijk en hare voorschriften moeten geëerbiedigd worden. Zoo beweren duizenden en de Heer Hugenpoth met hen. De Grondwet wil - dus zegt hij - dat elk afgevaardigde de geheele natie vertegenwoordige. Welnu tegenover die stellige verklaring durf ik eene even stellige ontkentenis plaatsen: er is in de geheele Grondwet geen woord te vinden dat voor de hier bedoelde fictie pleit. Artikel 74 waarop men zich altijd beroept, verklaart eenvoudig: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.’ Sedert wanneer voert een afgevaardigde ter Tweede Kamer den naam van ‘Staten-Generaal?’ Ik weet wel dat ettelijke vreemde constitutiën, de belgische bijv., elk afgevaardigde tot vertegenwoordiger maken van het geheele land, maar onze Grondwet heeft, zeer gelukkig voorwaar, dat slechte voorbeeld niet opgevolgd. Wat zij in art. 74 verkondigt is eene groote, onbetwistbare waarheid, die eenvoudig werd uitgesproken om te breken met den middeneeuwschen toestand; geen zelfstandige individuën of klassen meer, maar alle onderdeelen van het groote geheel, den staat. Neen, niet elk afgevaardigde is de vertegenwoordiger van de geheele natie, zelfs de Tweede Kamer niet, maar alleen de Eerste en Tweede Kamer te zamen, dat wil zeggen de Sta- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
ten-Generaal, ziedaar de vertegenwoordiging van het geheele Nederlandsche volk. En wanneer wordt nu dit grondwettelijk voorschrift het best nageleefd? Mij dunkt dan, wanneer elk afgevaardigde in waarheid is de vertegenwoordiger van zijn eigen district, want juist in dat geval zullen de Staten-Generaal de vertegenwoordiging van alle districten, dat wil zeggen van het geheele land omvatten. Zoo als men ziet, het is althans niet door mijne interpretatie dat de Grondwet schade lijdt; maar ik durf verder gaan en beweren, dat het, alleen door die interpretatie aan te nemen, mogelijk wordt het moeijelijke vraagstuk van de eigenlijke beteekenis eener Eerste Kamer op bevredigende wijze op te lossen. De Heer Hugenpoth geeft vrij openhartig te kennen, dat hij niet goed begrijpt wat de Eerste Kamer hier eigenlijk beteekent; terwijl anderen, die zijne meening omtrent het karakter der vertegenwoordiging zijn toegedaan, eene verklaring geven, welke inderdaad al zeer weinig verklaart. Voor dezen is de Tweede Kamer de vertegenwoordiging van het volk, en de Eerste Kamer eene soort van Sénat conservateur, een bolwerk, waar het noodig mogt zijn eene sourdine. Ik heb nooit begrepen hoe men met die theorie kan beweren, dat de Eerste Kamer eene wezenlijke kracht in den staat moet zijn. Wat beteekent hare oppositie tegen den geopenbaarden wil van de meerderheid der geheele natie: zij moet magteloos zijn en als kaf worden weggevaagd. Die theorie vindt dan ook allerminst steun in onze Grondwet; deze zoekt de vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk niet in de Tweede Kamer alleen, maar in de Staten-Generaal. Uit de besluiten van de Tweede Kamer blijkt de wil van hen die de numerieke meerderheid in de onderscheiden districten voorstellen; maar de burgers van den staat zijn geen gelijksoortige eenheden: in het werkelijk leven geldt behalve het cijfer ook het gezag van stand, bedrijf, vermogen en talent, en wil men dus in de vertegenwoordiging den staat teruggeven, zoo als hij inderdaad is, dan moet naast de numerieke ook de sociale meerderheid zich kunnen doen gelden. Elke Kamer op zich zelve is eene zeer onvolledige, eene stuksgewijze vertegenwoordiging. De Commons en de Lords te zamen geven ons het beeld van de engelsche natie terug, niet de Commons alleen. Zoo is het in Groot-Brittannie, en zoo wil de Grondwet ook dat het hier zij. Of men er nu ook inderdaad in geslaagd is onze Eerste Kamer tot eene vertegenwoor- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
diging van de sociale meerderheid te maken, is eene geheel andere vraag, die ik hier niet heb te onderzoeken. Moet men dus toegeven - en inderdaad ik geloof dat men het zal moeten doen - dat mijne voorstelling van het begrip ‘vertegenwoordiging’ met de positieve wet overeenkomt, dan is het pleit tegen den Heer Hugenpoth voor zeven achtste deel gewonnen. Of behoeft het nog betoog, dat vertegenwoordiging van bijzondere belangen juist in het doel ligt van den parlementairen regeringsvorm? Waarom de afgevaardigden van het volk bijeengeroepen, en hen geraadpleegd over de ontworpen staatswetten, zoo het niet is om te onderzoeken of die ontwerpen al dan niet met de volksbelangen strooken; en hoe is dat onderzoek mogelijk, wanneer al de afgevaardigden, die gij zamenbrengt, elk voor zich, het geheele volk, dat wil zeggen wit en zwart, ja en neen, en alzoo eigenlijk niets vertegenwoordigen? Maar het is niet mogelijk dat eenig mensch dus niets vertegenwoordige, en het eenige waartoe alzoo het voorgedragen kiesstelsel leiden kan en ook zeker leiden zal, is de uitsluitende vertegenwoordiging van de meerderheid. Welnu, - ik vraag het nog eens - is dat het doel? Is de meerderheid heel het volk, het deel - zij het dan ook het grootste deel - aan het geheel gelijk, en is het bijv. in zake van tariefsherziening voldoende, dat uitsluitend de handelaren beslissen, onder voorwendsel dat deze de kleine meerderheid uitmaken, terwijl de industrieelen maar de groote minderheid zijn? Mag en moet - zal de wet voor het geheele volk passen - die minderheid haar betrekkelijk gewigt niet in de schaal leggen? Maar les intérêts du clocher! mag men die dus in de hand werken! Ziedaar het groote woord, de ware oorzaak van het gansche misverstand. Mij dunkt, hier vooral is het noodig wel te onderscheiden. De afgevaardigden van de districten, vertegenwoordigers van de hoofdbelangen in die districten geldende, hebben tot mandaat om mede te werken aan de bevordering van het staatsbelang. Ik wensch aan die mannen de bevoegdheid te laten om dat staatsbelang te beoordeelen van hun standpunt, al mogt het naar mijne overtuiging ook een verkeerd standpunt zijn; om door eigen oogen te zien, en niet door de mijne, onder voorwendsel dat de mijne de oogen zijn van de meerderheid. Ik stel mij voor, dat de orthodox-protestant, de industriëel, de landbouwer, de bewoner van een groote stad, elk een eigen inzigt heeft omtrent hetgeen het | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
staatsbelang onder gegeven omstandigheden vordert; een inzigt dat, al wordt het bepaald door den eigenaardigen toestand waarin men verkeert, toch volkomen eerlijk en opregt kan zijn. Bij dit alles is nog geen sprake van een opoffering van het algemeen belang aan egoïstische bijoogmerken. Dit laatste geschiedt eerst dan wanneer men, om eenig eigenbelang te dienen, medewerkt tot een besluit, wetende dat het in strijd is met het staatsbelang. Zeker, dat gevaar is groot en ik erken gaarne, dat eene vertegenwoordiging, zoo als ik die begrijp, dergelijk gevaar onmogelijk kan buitensluiten. Maar denkt gij dan dat eenig kiesstelsel het zou vermogen? Hebt gij opgemerkt, dat de vertegenwoordigers van groote kiesdistricten minder op hunne kiezers letten dan de overige? Zou ook dan, wanneer alle districts-indeeling verviel, de zucht om aan deze of gene invloedrijke klasse, aan deze of gene groote gemeente te behagen, niet voor velen meer dan voldoende aanleiding kunnen zijn om anders te stemmen dan hunne overtuiging medebrengt? IJdele poging om dit zedelijk kwaad door middel van wetten te genezen. Ik heb eindelijk nog een laatste argument, dat mij tevens aanleiding geeft ook eene andere grief te bespreken, welke door den Heer Hugenpoth tegen het thans bestaande wordt aangevoerd. Vele afgevaardigden handelen, naar hij beweert, zonder de noodige zelfstandigheid; zij zijn werktuigen in handen van eenige invloedrijke kiezers; het grondwettig voorschrift, dat de leden zullen stemmen zonder lastbrief of ruggespraak, heeft voor velen opgehouden een waarheid te zijn. Welnu, dit kwaad is, naar ik meen, alleen dan te keeren, wanneer men het beginsel eener vertegenwoordiging van belangen niet buitensluit. Een kiezer kan bij het bepalen van zijne stem slechts op tweederlei letten: of op eenheid van belang, of op eenheid van politiek inzigt. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat de kiezers in eenig district van Noordholland, waar een goed geregelde waterstaat hoofdbelang is, in hunnen candidaat enkel zoeken naar iemand, die volkomen op de hoogte is van polderzaken; dat Amsterdam of Rotterdam enkel zoekt naar een goed koopman; Almelo naar een verstandig industriëel, en dat men in elk van die districten niets verder vraagt: het belang van den candidaat en hun hoofdbelang zijn geheel een, en zij kunnen volkomen veilig zijn, dat de gekozene onder alle omstandigheden dat belang naar vermogen zal voorstaan en verdedigen. Zulk een | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
afgevaardigde is in den waren zin van het woord een vertrouwde, een vertegenwoordiger, zoo als de grondwetgever dien bedoelde. Maar rigt nu uwe colossale kiesdistricten, elk van ruim 600,000 zielen, dus in, dat geen bijzonder belang zich meer kan doen gelden, wat zal dan gebeuren en op wien zal de kiezer dan zijne stem uitbrengen? Van een vertrouwde kan geen sprake meer zijn, want vertrouwen onderstelt eenheid van belangen en deze heeft men onmogelijk gemaakt. Zal hij dezen of genen kiezen enkel omdat hij is een schrander man of een braaf huisvader? Maar er zijn duizende schrandere lieden en tien duizende brave huisvaders, die spreken en stemmen zouden in eene rigting, welke men naar mijne meening niet kan volgen zonder groot nadeel te brengen over het lieve vaderland. Neen: een van beiden: of hij stemt niet, of hij kiest iemand, die in de vertegenwoordiging zijn wil ten uitvoer legt. Kan de vertegenwoordiger niet zijn de natuurlijke verdediger van het bijzonder belang, in zijn district bovendrijvende, dan wordt hij noodzakelijk een werktuig, dat het votum van zijn district in de Staten-Generaal uitbrengt, en in dat geval hoe meer werktuig, hoe beter. In één woord, een belang kan door mannen van vertrouwen worden vertegenwoordigd, - de wil, of de zoogenaamde openbare rede, alleen door werktuigen. Ik weet wel, de Heer Hugenpoth wil het kwaad keeren door verbodsbepalingen; maar hij houde mij de opmerking ten goede, dat de bepalingen, welke hij voorstelt, al zeer onbeduidend zijn. Niemand zal zich na het uitschrijven der verkiezing met eenige geloofsbelijdenis tot de kiezers mogen rigten. Welnu, wat nood? De belanghebbenden zullen zich in het vervolg wat meer haasten; zij zullen spreken, zoodra de vacature ontstaat, en den dag waarop de verkiezing wordt uitgeschreven niet afwachten. Trouwens soortgelijk verbod zou niet alleen doelloos, maar in het systeem des schrijvers ook volkomen onbillijk zijn. Tenzij men bewere, dat de uitoefening van het kiesregt een dobbelspel behoort te wezen, en dat elk kiezer uitsluitend heeft te letten op mannen, wier politieke gevoelens geheel onbekend zijn, moet men wel aannemen dat elk candidaat eene geloofsbelijdenis aflegt: deze verklaarde zich eerst daags voor de verkiezingen, gene reeds een jaar geleden in eene of andere brochure, een derde nog vroeger als lid van de vertegenwoordiging. In elk geval bestaat hetzelfde zedelijk ver- | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
band; ieder wordt gekozen - altijd in het stelsel van den Heer Hugenpoth - om een beginsel of eene meening, vroeger of later op de eene of andere wijze beleden, en elk is aan het praecedent, dat de oorzaak werd van zijne benoeming, zedelijk gebonden: hij moet daaraan getrouw blijven, of aftreden. Indien eenig kiesdistrict, wel overtuigd dat in de tegenwoordige oogenblikken geen belang zoo dringend is als het keeren van ultramontaanschen invloed, den Heer Hugenpoth, die zich in zijne geschriften als groot vijand van dien invloed deed kennen, juist daarom het mandaat van afgevaardigde opdroeg, zou deze dan bij verandering van inzigt, zonder dat hij eene herkiezing had uitgelokt, zich geregtigd achten in ultramontaanschen zin te stemmen? Zou hij in elk geval meer of minder gebonden zijn door de afgevaardigde die dezelfde beginselen kort voor zijne hervorming in eene zoogenaamde geloofsbelijdenis ontwikkeld had?
Ziedaar mijne argumenten tegen het kiesstelsel door den Heer Hugenpoth aangeprezen. Het kwaad, dat hij bestrijdt, en waarvan ik het bestaan althans tot op zekere hoogte erken, kan naar mijne innige overtuiging door het aannemen van zulk een stelsel niet worden genezen. Integendeel, ik vrees dat het ons verder zou afbrengen van hetgeen hij en ik vóór alles willen: waarheid in het staatsbeleid. Immers, om dat doel te bereiken, is het in de eerste plaats noodig, dat de vertegenwoordiging eene waarheid zij, en die waarheid bestaat niet wanneer men alleen de afgevaardigden van de meerderheid in de Staten-Generaal toelaat. De grondwet wil eene vertegenwoordiging van het geheele nederlandsche volk, dus ook van de minderheid, en wel overeenkomstig hare wezenlijke sterkte. Wel verre dat ik dus met den Heer Hugenpoth zou willen streven naar hetgeen men met een triviaal woord zou kunnen noemen het ‘verwateren’ van de kiesdistricten, zou ik wenschen dat men naar eene verdeeling zocht, welke voor de minderheden de gelegenheid openstelde, om zich krachtiger te doen gelden dan thans mogelijk is. En waarlijk, ik sta niet alleen met dien wensch: wat ik bedoel is beproefd of aangeprezen door John Russell, lord Grey, Stuart Mill en Hare. En wie weet | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
of wij, eerlijk in die rigting zoekende, niet tevens het beste geneesmiddel zouden vinden voor de thans heerschende kwaal. Of zou er niets te zeggen zijn voor de meening, dat de oorzaak van het malaise op politiek gebied voor een goed deel hierin ligt, dat er niet genoeg verschil van beginselen in onze kamer is overgebleven? Het parlementaire leven onderstelt strijd, en waar het strijden over beginselen is uitgesloten, kan het twisten over personen moeijelijk achterblijven. Welnu, ik geloof niet, dat die groote overeenstemming in de Kamer - overeenstemming van beginselen namelijk - ook werkelijk zoo groot is in het land; mij dunkt, er zijn daar vrij aanzienlijke minderheden, radicale en minder radicale, die anders willen. Geef die minderheden een stem in de vertegenwoordiging, of wel een krachtiger stem dan zij nu hebben, en het besef van gemeenschappelijk gevaar, alleen door eendragtig zamenwerken te keeren, zal misschien uitwerken, dat alle persoonlijke kwestiën worden ter zijde gesteld en dat de geheele liberale partij zich vereenige ter verdediging van het groote beginsel, dat al hare leden zijn toegedaan. In de hoofdzaak deel ik dus de meening van den Heer Hugenpoth: alleen meerdere waarheid in het staatsbeleid kan een afdoend geneesmiddel opleveren. J.T. Buijs. |
|