De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Het pensioneeren der ambtenaren.Onder de voorstellen van wet, die in het tegenwoordige zittingjaar van de Staten-Generaal wederom onafgedaan zijn gebleven, behoort ook dat tot regeling van de pensioenen der predikanten en predikantsweduwen. Zoo men hieruit de gevolgtrekking maken mag, dat dit wetsontwerp zijnen weg gevonden heeft naar de sombere bewaarplaats der doodgeboren vruchten, zal ik mij van ganscher harte verheugen. Ik voorzie, dat deze verklaring eenen storm van ongenoegen tegen mij zal doen opgaan uit alle pastorijen in Nederland - een gevaar niet gering te achten! -; ik wil mij daarom haasten, mijne gewaagde uitspraak toe te lichten, in de hoop niet alleen, dat het mij gelukken zal dien storm te bezweren, maar dat ik er zelfs in slagen mag, velen tot mijne meeuing over te halen. Op den voorgrond stel ik, dat ik niets ter wereld hebben kan tegen de goede regeling van eenen toestand, die thans de meest ongeregelde ter wereld is. Het tegenwoordige stelsel (zoo het stelsel heeten mag) van het pensioneeren der predikanten is een misselijk overblijfsel der uitspattingen van de revolutie van '95, en der halfheid en bemoeizieke voorzichtigheid der contra-revolutie van '14; eene vrucht van onhandigheid, lichtzinnigheid en willekeur in het eerste, van nieuwe onhandigheid, angstvalligheid en heerschzucht in het tweede tijdperk. Het is wel een bewijs, hoe moeijelijk het valt in staatszaken op den goeden weg terug te komen, als men eenmaal den verkeerden is ingeslagen. Maar eene goede regeling kan het zeker niet genoemd worden, welke het verkeerde beginsel, waarin men eenmaal verward geraakt is, voor goed bestendigt. En dit zoude het voorgestelde ontwerp, wierd het | |
[pagina 503]
| |
wet, doen. Het zou, juist in den tijd, waarin de stelling ‘scheiding van staat en kerk’ voldongen is, staat en kerk onafscheidelijk aan elkander vasthechten door de taaiste van alle banden, die van het materiëel belang. Het zou den staat ten eeuwigen dage cijnsbaar maken aan de kerk, of, geeft gij de voorkeur aan de voorstelling van de andere zijde, de kerk ten eeuwigen dage loontrekkend maken van den staat. Eene goede regeling van het onderwerp kan ik mij niet anders denken dan eene zulke, die, overeenkomstig de beginselen van ons hedendaagsch staatsrecht, het gepleegde onrecht zooveel mogelijk herstelt, der kerk in een of anderen vorm de kapitalen terug geeft, die haar afgenomen zijn, haar daarover laat beschikken naar háár goedvinden, en den staat van alle inmenging in hare zaken en tevens van alle verantwoordelijkheid voor haar bedrijf en van alle aansprakelijkheid tegenover haar ontheft. Van hetzelfde standpunt valt het mij ook gemakkelijk, het verwijt te bejegenen, dat het van groote hardvochtigheid getuigt, eene regeling te bestrijden, die bestemd is, het lot van duizend achtingwaardige mannen, waaronder zoo velen zijn, die hun gansche leven in kommerlijke omstandigheden slijten, voor goed te verbeteren. Niemand kan meer dan ik achting hebben voor den stand van godsdienstleeraar. Ik kan beseffen, hoe onberekenbaar veel nut zij in hun stillen werkkring doen kunnen en ook doen. Ik kan gevoelen, hoe zwaar velen de levenstaak vallen moet, die door woord en daad voorgangers moeten zijn der gemeente, die altijd wakker en moedig moeten arbeiden in den wijngaard des Heeren, die zich geheel moeten wijden aan het heil van anderen, die raad en troost en hulp moeten weten te verleenen aan ongelukkigen, die met opgeruimden ernst en gelijkmoedige kalmte moeten weten te vermanen en te bestraffen, die hunne waardigheid moeten weten op te houden om hunnen invloed niet te verliezen, die met christelijke blijdschap vroomheid en liefde moeten kweeken, en - daarbij gebukt gaan onder de pijnlijkste zorgen, de angstigste beslommeringen des dagelijkschen levens, de kleingeestigste berekeningen om maar rond te komen, en al die zorg en kommer nog zien verzwaard door de vrees voor gebrek op hun ouden dag en het vooruitzicht, dat zij bij hun verscheiden hunne dierbaren in volslagen armoede zullen achterlaten. Maar ofschoon dit alles nog veel welsprekender kan worden voorgedragen, dan het hier gezegd is, er is één antwoord, | |
[pagina 504]
| |
dat ook de roerendste en aandoenlijkste voorstelling van dezen aard te niet doet, namelijk: dat de staat niet geroepen is, daarin te voorzien. Ik wil mij wachten voor elke uitdrukking die kwetsend zijn kan of schijnen, en wil daarom niet zeggen: de publieke schatkist is niet bestemd om aalmoezen aan arme predikanten of hunne betrekkingen uit te keeren. Maar hoe men haar ook in woorden inkleede, de zaak blijft dezelfde. Ontvangen de predikanten geene belooning voor hunnen arbeid overeenkomstig hunne verdiensten, hunne behoeften en hunnen stand, dan moet daarin voorzien worden, maar het is niet de taak van den staat, daarin te voorzien; het is de plicht der gemeente. De gemeente, voor wie zij arbeiden, moet hun voor dien arbeid een loon uitkeeren, voldoende, niet alleen om hen met hun gezin overeenkomstig hun stand te doen leven, maar ook, om hen in staat te stellen om door deelneming in pensioen- en weduwe fondsen voor de toekomst te zorgen. En hier is het, dat de vinger op de zeere plek gelegd wordt. De aalmoes, waarop ik zoo even zinspeelde, is niet een aalmoes aan den predikant of zijn gezin, maar aan de kerk, aan de kerkelijke gemeente in de eerste plaats, in wier kring hij arbeidt, en die hem voor zijn arbeid voegzaam beloonen moest. Deze spaart voor zich zelve uit, wat de staat, 't zij aan traktement, 't zij aan pensioen bijpast. Hier is het, dat zich die ellendige toestand openbaart, die de bittere vrucht is van vroegere afdwalingen van den rechten, koninklijken weg. Er is één kerkgenootschap in ons land, dat er een eere in stelt zich zelf te helpen en van den geldelijken bijstand des staats onafhankelijk te blijven. Onze toestand zal niet gezond in dit opzicht worden, zoolang niet alle kerkgenootschappen zich tot die hoogte verheven hebben, zoolang niet (het zij nog eens gezegd) eenerzijds de staat eerlijk terug gegeven hebbe wat hij zich vroeger onrechtvaardig heeft toegeëigend, maar anderzijds ook de kerk geleerd hebbe op eigen beenen te staan. Had men in 1814 flink doorgetast, het ongelukkige artikelGa naar voetnoot1 dat ‘de tractementen en pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, aan dezelve gezindheden’ verzekerde, ware niet in de grondwet gekomen. Hadde men zich nog maar gehouden aan hetgeen men erkende schuldig te zijn | |
[pagina 505]
| |
en het gezond verstand gehad de nog rampzaliger bepaling van het tweede lid van hetzelfde artikelGa naar voetnoot1 achterwege te laten, men had ten minste aan het verkeerde beginsel, dat men in werking bracht, zekere perken gesteld. Men had niet de deur opengezet voor allerlei euvel: den staat bezwaard met onvermijdelijk elk jaar klimmende uitgaven; den bodem onder de zelfstandigheid der kerk weggegraven; een wedloop geopend tusschen de onderscheidene kerkgenootschappen en tusschen de verschillende gemeenten in hetzelfde kerkgenootschap, om zooveel mogelijk van den staat af te halen; jaloezie, afgunst, twist, verbittering gekweekt; het gevoel van plicht bij de gemeente onderdrukt; het eindeloos bedelen om subsidie en verhooging van subsidie uitgelokt; eindelijk het zoover gebracht, dat op heftigen aandrang van de predikanten zelve eene wet werd voorgedragen, die hen voortaan zou maken tot pensionaires van den staat; - die in ons staatsrecht bovendien nog een ander beginsel zou bestendigen en mateloos uitbreiden, dat integendeel ten krachtigste behoort te worden ingekort. Want dit is het hoofdbezwaar, dat mijns oordeels nog boven alle andere tegen het wetsontwerp, hetwelke ik voor goed in de archieven der Tweede Kamer begraven wensch, geldt, dat het 't stelsel van pensioen door den staat uit te keeren, op nieuw huldigt en bekrachtigt. Het is mijne overtuiging, dat het tijd is geworden om voor goed met dit stelsel te breken, in plaats van het uit te breiden. Het staat bij mij vast, eerstelijk: dat de staat in den regel (behoudens enkele uitzonderingen) geen pensioen behoort uit te keeren, noch aan zijne ambtenaren, noch, veelmin, aan anderen, die door eene soort van wettelijke fictie met staatsambtenaren gelijk gesteld worden: ten tweede: dat de wijze, waarop hij dit thans doet, en trouwens doen moet, zal hij zich niet met ondragelijke bezwaren belasten, zelve het stelsel veroordeelt; ten derde: dat hij op de wijze, waarop het stelsel wordt toegepast, onder den schijn van gunstbetoon het ergerlijkste onrecht pleegt. Het is aan het betoog van deze stellingen, dat ik dit opstel wensch te wijden. Ik zal nu daarbij de bijkomende kwestie van de pensioenen der predikanten laten varen, ten einde de hoofdvraag, de vraag van beginsel, zoo als zij reeds in het | |
[pagina 506]
| |
opschrift van deze bladzijden beperkt is, volkomen zuiver te behandelen.
Algemeen, ik erken het, wordt ook heden nog het beginsel van het pensioneeren der ambtenaren in theorie aanbevolen en in de praktijk toegepast. Maar de gronden, die er gemeenlijk voor aangevoerd worden, zijn deels slechts op bijzondere gevallen toepasselijk, deels, in onzen tijd althans, onjuist en onvoldoende. Men zegt, de staat is verplicht, den ambtenaar, die hem jaren lang trouw en eerlijk gediend heeft, in vele gevallen zelfs tegen een al te karig loon voor zijnen arbeid, een rustigen en onbekommerden ouden dag te verzekeren. Men voegt er bij, dat de eer van den staat niet duldt, dat zijne dienaren gevaar loopen, aan het slot van hunne loopbaan tot den bedelstaf te vervallen. Men beweert wijders, dat zonder den uitweg van het pensioen ongeschikte en onbruikbare ambtenaren uit medelijden of andere beweegredenen langer in dienst zouden worden gehouden dan met het belang der dienst overeenkomt. Men voert ook aan, dat de ambtenaar, voor wiens toekomst de staat niet zorgt, te veel aan de verzoeking bloot staat om tijd en arbeid aan zijne plichten te onttrekken en aan anderen arbeid te besteden, ten einde een spaarpenning voor den ouden dag op te leggen. Eindelijk wordt betoogd, dat de staatsambtenaar niet anders dan door eigen schuld van zijn middel van bestaan ontzet mag worden, en dat, indien men niet aan dit beginsel vasthoudt, de lagere ambtenaren al te veel prijs zouden gegeven zijn aan de willekeur van hunne hoogeren. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze redenen niet allen van evenveel gewicht zijn. Tegen willekeur jegens de ondergeschikte ambtenaren zijn andere middelen in het werk te stellen dan eene pensioenwet. De verzoeking om ontrouw te zijn in de dienst wordt door geene pensioenwet weggenomen. Hij, wiens plichtgevoel zwak is, zal ook wel door andere beweegredenen, dan ‘om een spaarpenning voor den ouden dag op te leggen’, verleid worden om zijn tijd en arbeid aan de dienst van den staat te onttrekken. En hier tegenover staat dat, zoo als de menschen zijn, niets juist méér tot traagheid en slofheid verlokt dan die zekerheid, dat men, eenmaal de betrekking hebbende, haar ook behouden zal en zelfs voor de toekomst ‘geborgen’ is. Het moge in sommige gevallen waar zijn, dat het gemis van het middel van pensioen oorzaak | |
[pagina 507]
| |
is, dat men ongeschikte personen te lang in dienst houdt, en voorbeelden genoeg zijn er, dat dit, om iets te noemen, met predikanten en onderwijzers gebeurd is. Maar aan de andere zijde kan men ook beweeren, dat juist het pensioen wel eens het middel is om bruikbare personen, zelfs tegen hunnen zin, ter zijde te zetten om plaats te ruimen voor anderen, wien men bevordering schenken wil. In de militaire dienst is dit zelfs tot op zekere hoogte regel. Niet zelden gebeurt het ook, dat men, uit hetzelfde motief van medelijden, ongeschikt geworden ambtenaren tot schade voor de dienst aanhoudt, ten einde hun gelegenheid te geven om den vollen tijd uit te dienen, die volgens de bestaande reglementen aanspraak geeft op pensioen. Dat de eer van den staat betrokken zou zijn bij de meerdere of mindere welvaart zijner ambtenaren, is een van die groote woorden, die luide klinken en stof geven tot welsprekende redevoeringen in eene openbare raadsvergadering, maar die inderdaad niets zeggen en door het nuchter verstand worden verworpen. Zoo blijft dan alleen de vraag over: is de staat verplicht (wij nemen het woord hier in zijn ruimsten zin - zedelijk zoowel als rechtens -) zijne ambtenaren te pensioneeren? Eene algemeene verplichting van dezen aard is niet te bewijzen. De staat verkeert tegenover hen, die hem hunne diensten aanbieden, in denzelfden toestand als de ondernemer van nijverheid, die tegen vaste bezoldiging de diensten van anderen gebruikt. En hij is alzoo in dit opzicht onderworpen aan de gewone wetten, die het maatschappelijk verkeer beheerschen; hij zal hun, die hem hunnen arbeid verstrekken, daarvoor een loon moeten uitkeeren, als vergoeding voor de dienst, die zij bewijzen; dit loon zal in het gewone ruilmiddel van het maatschappelijk verkeer, geld, berekend en verrekend worden; het zal bepaald worden door de verhouding tusschen vraag en aanbod. Voor hen, die hem hun arbeid in verschillenden rang en stand aanbieden, is die arbeid een eigen tak van maatschappelijk bedrijf geworden, waaraan zij zich vrijwillig wijden, waarvoor zij werden opgeleid en gevormd, en waarin zij hun middel van bestaan vinden. Nu is het wèl een volstrekt vereischte, dat het loon beantwoorde aan den arbeid, d.i. in evenredigheid zij met de nuttigheid van dien arbeid en met zijne kosten van voortbrenging. Niet zoo zeer nog, omdat hij, die den arbeid verrigt, daarop recht heeft, als wel omdat | |
[pagina 508]
| |
de staat anders gevaar loopt, zich zelven te benadeelen en ongeschikte arbeiders aan te werven. Maar geen grond kan er aangegeven worden, op welken de staat (of een bijzonder ondernemer) nog verplicht zou zijn, loon uit te keeren wanneer de arbeid afgeloopen is en de diensten niet meer bewezen worden. En evenmin is er (zoo men de zaak van deze zijde beschouwen wil) grond voor eene verplichting om dit loon derwijze uit te keeren, dat een gedeelte gedurende de dienst zelve als traktement, een ander deel na afloop der dienst als pensioen aan den arbeider of zelfs na zijn dood aan zijne weduwe en kinderen worde uitbetaald. Van plicht kan hier dus in 't algemeen geen sprake zijn. In 't algemeen, zeggen wij. En daarmede erkennen wij, dat er enkele uitzonderingen op den regel zijn. Jegens den ambtenaar, die door trouwe plichtvervulling in dienst van den staat zijn leven of zijne gezondheid in gevaar brengt, bestaat de zedelijke plicht der dankbaarheid, die ook voor den staat geldt. Wanneer de krijgsman, onverschillig in welken rang, zijn leven ten offer heeft gebracht voor het belang, de eer of den roem zijns vaderlands, dan is het een dure en heilige plicht, te zorgen voor de betrekkingen, die in hem hunnen steun verloren. Wanneer de soldaat of de zeeman verminkt of gekwetst, of ziek en afgemat door de vermoeienissen der dienst terug komt, dan is het niet minder plicht, hem, die voor anderen arbeid ongeschikt geworden is, het levensonderhoud te verzekeren. Of wanneer een ander ambtenaar in burgerlijke betrekking door overmatige inspanning vóór den tijd oud, of op andere wijze in en door de dienst ongeschikt voor allen arbeid wordt, dan is het evenzoo plicht, dat de staat hem een zorgeloozen ouden dag verzekere. En in deze gevallen worde dan ook die plicht niet karig maar ruim en waardiglijk vervuld. Voor het overige kan het pensioneeren der ambtenaren enkel verdedigd worden als een maatregel van politiek beleid, van voorzichtigheid, die door de omstandigheden gevorderd wordt. Maar ook van dit standpunt is het, als algemeene regel, in den tegenwoordigen tijd evenzeer af te keuren. Het moge vroeger al raadzaam geweest zijn, dat de staat eene zorg op zich nam ten behoeve zijner ambtenaren, die elk ander burger voor zich zelven heeft te dragen. Thans is dat overtollig. Er worden zoovele en velerlei gelegenheden door verzekeringsmaatschappijen en waarborggenootschappen aangeboden, om een iegelijk een be- | |
[pagina 509]
| |
paald inkomen op zekeren leeftijd, of om een kapitaal of jaarlijksch onderhoud na zijnen dood aan zijne nabestaanden te verzekeren, dat de staat zich van deze taak nu ontslagen mag achten. Ééne voorwaarde natuurlijk is er, namelijk, dat de traktementen voeldoende zijn en evenredig aan den arbeid. Het is waar, aan deze voorwaarde wordt bij lange na niet altijd voldaan. De algemeene klacht, en eene gegronde, is, dat de loonen der openbare ambtenaren doorgaans te laag zijn, d.i. noch in verhouding tot de diensten die zij doen, noch tot hunne behoeften in den stand, waarin zij verkeeren. De redenen van dezen schijnbaar onnatuurlijken toestand zijn te bekend, dan dat het noodig zou zijn, ze hier in het breede te ontvouwen. De voornaamste zijn: het aantrekkelijke, dat de staatsdienst, afgescheiden van het loon, in menig opzicht voor velen heeft boven elk ander bedrijf; de zekerheid, dat het loon op den duur zal genoten worden, omdat men niet licht de betrekking, die men eens verworven heeft, weder zal verliezen; de eenzijdige bepaling van het bedrag van het loon door den staat, zonder vrij debat tusschen vraag en aanbod, en, hiermede in verband, de bepaling van dit loon bij wetten en reglementen, die voor langen tijd gemaakt en niet telkens herzien worden, ofschoon ook de waarde van het geld vermindere of de levenswijze der ambtenaren en daarmede hunne behoeften zich wijzigen. Dit alles is overbekend en algemeen erkend. Zoozeer zelfs erkend, dat men juist hierin een argument heeft geput voor het stelsel van pensioneeren. Men heeft toch gezegd, dat door onoverwinnelijke oorzaken het loon der ambtenaren doorgaans te laag is en te laag moet zijn; dat het hun dus onmogelijk is, in hunne dagelijksche behoeften te voorzien en bovendien nog te sparen; en dat derhalve de staat wel genoodzaakt is, als het ware een spaarkas voor hen op te richten en te beheeren, en de zorg voor hun ouden dag, die men hun zelven niet kan opdragen, op zich te nemen. Maar men vergeet dan daarbij twee zaken. Eerstelijk, dat het in die omstandigheden dubbel hard en onbillijk is, dat de staat willekeurig nog een deel van dat te karige loon terughoude om het eerst uit te keeren, als de ambtenaar eindelijk oud en afgeleefd is, maar om het voor zich te behouden, als hij vóór dien tijd sterft, - een punt, waarop wij straks terugkomen; - ten tweede, dat de staat door te lage loonen uit te loven, schijnbaar zich bevoordeelt, maar inderdaad het meest zich zel- | |
[pagina 510]
| |
ven benadeelt, omdat hij daardoor zijn keuze van de meest geschikte personen altijd min of meer beperkt, maar vooral ook, omdat slecht loon slechte en trage arbeiders vormt. Eene billijke en noodzakelijke verhooging der traktementen, niet nog bovendien door inhoudingen beknibbeld, reeds in het eigenbelang van den staat zelf aan te bevelen, zal dus ook hier de noodzakelijke voorwaarde zijn. Maar is eenmaal deze voorwaarde vervuld, en heeft de staat zich op dit standpunt tegenover zijne ambtenaren geplaatst, dat hij voor goed loon goed werk kan eischen en voor goed werk goed loon uitkeert, dan heeft de ambtenaar ook niets meer van den staat te vorderen; dan heeft hij - om terug te keeren tot het punt, waarop wij zoo even wezen - de hulp van den staat ook niet meer noodig bij de ruime keus van middelen, die de maatschappij zelve hem thans aanbiedt om zelf zijne toekomst te verzekeren. Wie dan schade lijdt en tot armoede vervalt, wanneer hij op zekeren leeftijd wegens ongeschiktheid voor de verdere waarneming van zijn ambt ontslagen wordt, hij heeft het zich zelven te wijten. Hij had kunnen en moeten voorzien, dat die tijd komen zou. En hierbij is het niet minder aanbevelenswaard om de zorg voor zijn toekomst aan den ambtenaar zelven op te dragen, omdat hij dan naar eigen oordeel en behoefte de voorwaarden kan bepalen van de lijfrente, die hij in plaats van pensioen zal genieten, van haar bedrag, van den tijd waarop zij zal ingaan, enz., terwijl hij nu voor dit alles aan de voorschriften der pensioenwet gebonden is. Ook hier echter kunnen enkele uitzonderingen op den regel geduld worden. Er zijn eenige staatsbedieningen, die uit haren aard slechts korten tijd door denzelfden persoon bekleed worden, andere, waarvan het bezit hoogst onzeker en van allerlei toevalligheden afhankelijk is. Men denke aan de betrekking van landvoogd van onze overzeesche bezittingen en aan de ministeriëele portefeuille. Hier is het uit het oogpunt van het politiek beleid wel onvermijdelijk, aan het traktement een pensioen toe te voegen, omdat het anders groote moeite zou kosten de geschikte mannen daarvoor te verkrijgen, die toch meestal eene andere loopbaan, een anderen werkkring daarvoor moeten vaarwel zeggen. Zoo kan het ook nu nog raadzaam zijn, het stelsel van pensioen aan te houden voor de ambtenenaren in de laagste betrekkingen, wien het òf aan kennis en oordeel, òf aan de middelen faalt, om tijdig aan verzekeringskassen deel te nemen. Maar dat de staat | |
[pagina 511]
| |
voor alle zijne ambtenaren zonder onderscheid het bedrijf van eene maatschappij van lijfrenten en levensverzekering uitoefent, is thans eene ongerijmdheid en - het mag er bijgevoegd worden - zoo als hij het doet, een onrecht. Want dit is nog de meest verwerpelijke zijde van het stelsel van pensioneeren, zoo als het gemeenlijk wordt toegepast, dat het tot allerlei onrechtvaardigheid aanleiding geeft. Die toepassing geschiedt op tweederlei wijze. De staat betaalt òf zelf de pensioenen uit de algemeene schatkist, òf hij zorgt voor de oprichting van een op zich zelf staand en afgescheiden van de schatkist beheerd pensioenfondsGa naar voetnoot1. In geen van beide gevallen | |
[pagina 512]
| |
echter wordt (zoo is althans de regel, met uitzondering alleen van de eigenlijke militaire pensioenen) het pensioen uitgekeerd als een deel der bezoldiging, waarvan als 't ware slechts de betaling verschoven is, veelmin a1s eene belooning voor trouwe en langdurige dienst. Het wordt betaald uit de bijdragen, die door de ambtenaren zelven daartoe gestort worden. En dit is het ergste en grootste onrecht dat er gepleegd wordt. Elk ambtenaar wordt bij zijne aanstelling verplicht een gedeelte van zijn traktement af te staan of liever, want dit is het woord, zich te laten korten als inleg in het verzekeringsfonds dat de staat beheertGa naar voetnoot1. Nu zegge men niet, dat hierin niets onrechtvaardigs gelegen is, wanneer de wet het eenmaal zoo bepaald heeft. Het begrip, dat de wet het recht maakt, moge in formeel juridischen zin noodzakelijk zijn, omdat het de grond- | |
[pagina 513]
| |
slag is van maatschappelijke orde. In hoogeren zin, in de theorie van het staatsrecht zoowel als in die van de staathuishoudkunde, moet het beginsel gelden, dat de wet slechts de vormelijke uitdrukking mag zijn van hetgeen recht is, dat het recht de wet, niet, dat de wet het recht maakt. Houdt men hieraan niet vast, dan geeft men zich over aan de ondragelijkste willekeur van alle, de wettelijke willekeur. - En men zegge ook niet, dat hier van geen onrecht sprake zijn kan, omdat de ambtenaar bij zijn aanstelling geweten heeft of heeft kunnen weten, welke voorwaarden aan die betrekking verbonden zijn, en het in zijne keus had, haar met die voorwaarden aan te nemen of niet. Wij hebben er zoo even reeds aan herinnerd, dat in de betrekking tusschen den staat en zijne dienaren de gewone regelen van de verhouding tusschen vraag en aanbod hare kracht grootendeels verliezen, en aangetoond, dat daarom te meer de staat zich hoeden moet om eenzijdig eischen en voorwaarden te stellen, die schadelijk in de gevolgen of in zich zelven afkeurenswaard zijn. Nu is het onrecht dit, dat elk ambtenaar zonder onderscheid volgens de eenmaal vastgestelde regelen moet bijdragen, onverschillig welke zijn ouderdom, omstandigheden, familiebetrekkingen, vooruitzichten of eigen wenschen en begeerten zijn. En die vastgestelde regels zijn van dien aard, dat zij de statistische berekeningen, waarop elke deugdelijke en eerlijke bijzondere maatschappij van levensverzekering of waarborg hare berekeningen van de verhouding tusschen storting en uitkeering bouwt, op de grofste wijze verloochenen. De ongehuwde ambtenaar moet bijdragen in het weduwfonds zoo goed als de gehuwdeGa naar voetnoot1. Op het verschil van leeftijd tusschen man en vrouw wordt niet behoorlijk gelet. Het is, naar men verhaalt, vroeger wel eens gebeurd, dat een ambtenaar op zeer hoogen leeftijd een jeugdig nichtje trouwde, alléén om haar na zijnen dood een levenslang inkomen ten laste van den staat te verzekeren. - Desgelijks moet elk ambtenaar zonder onderscheid zich zijne bijdragen laten korten tot het pensioenfonds, al is het ook wiskunstig zeker, dat hij zelf nooit een gulden uit dat fonds genieten zal. Want de eerste voorwaarde tot dat genot is een zeker aantal jaren dienst. Degeen nu, die slechts tijdelijk in dienst van den staat treedt, om later tot eene andere betrekking over te gaan, moet storten zonder ooit eenige vrucht van | |
[pagina 514]
| |
zijne storting te zullen genieten. Degeen die, om welke reden dan ook, ontslagen wordt vóór hij den diensttijd, die aanspraak op pensioen geeft, vervuld heeft, ziet zijne bijdragen tot het pensioenfonds verbeurd verklaardGa naar voetnoot1. Maar ook degeen, die op zoodanig hoogen leeftijd wordt aangesteld, dat hij onmogelijk het gevorderd aantal dienstjaren vervullen kan, moet storten alsof hij eenmaal pensioen zou kunnen genieten. - Eindelijk, tusschen de stortingen en de uitkeeringen ontbreekt een redelijk verband. De een betaalt te veel, de ander te weinig. Van eene toevallige promotie in de allerlaatste dienstjaren hangt het soms af, of het pensioen aanzienlijk of gering wezen zal. En het komt wel eens voor, dat zulke promotie juist met het oog op het pensioen als gunstbewijs gegeven wordt. Wie dan langen tijd in een laag bezoldigd ambt gediend heeft, heeft slechts een gering bedrag aan doorloopende kortingen bijgepast om desniettemin een hoog pensioen te ontvangen, terwijl een ander, om hetzelfde of misschien zelfs kleiner pensioen te genieten, hoogere kortingen heeft moeten afstaan. Eindelijk is het vermoeden niet verre, dat de staat allen door elkander te veel laat betalen. Zijne onderneming is een gedwongen nering, waarvan hij de voorwaarden naar zijn goedvinden stelt. En de eerste zorg bij het stellen dezer voorwaarden zal wel zijn, dat hij er zelf geen schade bij lijdeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 515]
| |
Dit alles is onredelijk, onlogisch en onrechtvaardig. En het kan niet beter worden zoo lang de staat het pensioneeren zijner ambtenaren blijft volhouden bij wijze van eene onderneming van levensverzekering en lijfrenten. Want de regelen, die hij in het belang der dienst stellen moet, passen niet in de regelen, waardoor zulke onderneming bestuurd moet worden. Er is tusschen beiden voortdurende botsing. Er is ten slotte nog eene bedenking tegen dit stelsel, die wij liefst met de woorden van eenen vreemdeling aanvoerenGa naar voetnoot1: ‘Il n'est pas vrai, du reste, que les retenues doivent donner plus de sécurité aux pensionnaires. S'il arrivait que l'État fût assez malheureux et sa loyauté assez ébranlée, pour qu'on songeât à ne plus payer les pensions, l'intérêt qui s'attacherait aux sacrifices faits par les fonctionnaires n'opposerait qu'une impuissante barrière à cette banqueroute.’ Niemand, die zijne gedachten heeft laten gaan over de lotwisselingen, waaraan de staten blootgesteld kunnen zijn, zal beweren, dat zoo iets onmogelijk is. En meent iemand, dat het oprichten van een afzonderlijk pensioenfonds een voldoenden waarborg tegen dit gevaar oplevert, hij herinnere zich, dat het in 1836 opgerigte pensioenfonds reeds tien jaren later, bij de wet van 1846, wederom met de middelen der schatkist versmolten is. Om te besluiten. Het pensioneeren der ambtenaren en van van hunne achtergelaten betrekkingen is als algemeene regel af te keuren, dubbel af te keuren, wanneer de ambtenaren verplicht worden, de middelen daartoe zelven bijeen te brengen. Als belooning voor uitstekende diensten en zelfopofferende plichtsbetrachting, als vergoeding voor het verlies van gezondheid en leven in dienst van den staat, kan het in bepaalde gevallen noodzakelijk en rechtvaardig zijn; maar in deze gevallen wordt de eisch, dat de ambtenaar beginne met zelf daartoe de middelen te verstrekken, des te ongerijmder. Als maatregel van politiek beleid kan het in andere gevallen nuttig zijn, maar dan ook geschiede het in den vorm van eene toelage uit de staatskas (op gelijke wijze als het wachtgeld) of, zoo men wil, hier in den vorm van eene verdeeling van het traktement over den tijd van dienst en den tijd van rust. De instelling van een afzonderlijk pensioenfonds geeft maar schijnbaren waarborg en leidt door de regelen, die men daarbij stelt, tot de grofste | |
[pagina 516]
| |
onbillijkheden. De grondslagen, op welke hier te lande in 1846 het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren aangelegd is, maken de woorden van art. 1 der wet van 9 Mei 1846: ‘Ten laste van den staat wordt pensioen verleend aan de burgerlijke ambtenaren’, tot eene onwaarheid en eene bespotting.
De hervorming, waarop in deze bladzijden wordt aangedrongen, is geen geringe. Vraagt men, of er veel kans is, dat zij spoedig tot stand zal komen, het antwoord zal ongetwijfeld rondweg neen! moeten zijn. Zij zou in vele opzichten eene geheele omkeering in onze staathuishoudelijke toestanden wezen. Om maar één punt te noemen, dat wij straks reeds aanroerden, eene billijke herziening van het gansche stelsel der regeling van de traktementen der ambtenaren zou er meê gepaard moeten gaan. Dergelijke hervormingen nu gaan in de huishouding van staat niet dan uiterst langzaam, zij komen doorgaans veeleer te laat dan te vroeg. Waarschijnlijk zou deze verandering ook nog niet weinig te kampen hebben met de vooroordeelen der ambtenaren zelve, voor wie het denkbeeld van eenmaal pensioen te zullen genieten, zonder dat zij zelve uit eigen beweging daarvoor hebben te zorgen, te bekorend is, dan dat zij er licht afstand van zouden willen doen. Men ziet het meer, dat de menschen afkeerig zijn van nieuwigheden, al wordt hun ook zonneklaar aangetoond, dat die in hun wezenlijk belang zijn. Maar het lastigste en taaiste bezwaar, dat zulke hervorming te overwinnen zal hebben, zal het praktische zijn. Hoe vele zaken, welke elkeen in beginsel goedkeurt, komen tòch niet tot stand, omdat men niet weet, of het niet eens kan worden, hoe haar aan te vatten. Eene opruiming der onderscheidene thans bestaande pensioenfondsen zou in der daad eene lastige zaak wezen. Het is nu erkend en onwederlegbaar, dat het in 1846 opgerichte pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren van de ambtenaren hoogere bijdragen eischt dan noodzakelijk of rechtvaardig is. Ziedaar nu wel een rijkdom om mede verlegen te zijn. Wilde de staat billijk zijn, hij zou nu reeds niet alleen de bepalingen der wet moeten wijzigen, zoodat er voortaan minder betaald wierd, maar ook het te veel betaalde moeten teruggeven. Maar men gevoelt, hoeveel moeite het zou inhebben, dit ook maar eenigzins volgens eene eerlijke verdeeling te doen. Hoeveel grooter moeite zal het nog kosten bij eene volkomene afschaffing van het stelsel |
|