De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |||||||||
Bibliographisch album.Bijdragen ter inleiding op de Johanneïsche schriften des N.T., door A.D. Loman, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste stuk. Het Getuigenis aangaande Johannes in het Fragment van Muratori. Amsterdam, Loman en Verster. 1865.Een der onderwerpen, die thans bij de theologen aan de orde zijn, is het evangelie van Johannes. De vraag is of het geschreven is door den leerling van Jezus, dan wel door een' christen uit de eerste eeuw die geen ooggetuige was, en deze vraag is bij de beoordeeling der geloofwaardigheid van dat evangelie van het hoogste belang. Meermalen werd zij gesteld en beantwoord sedert de dagen dat Bretschneider zijne ‘Probabilia’ schreef. Vooral de ontkenning door Strauss in zijn eerste ‘Leben Jesu’ uitgesproken, en later de arbeid van Baur en de zijnen bragten de pennen der geleerden in beweging, en werd er van behoudende zijde natuurlijk in den geest der overlevering op die vraag geantwoord; ook uit het kamp der vrijzinnigen ging meer dan eene stem ter verdediging van de echtheid des evangelies op. In de laatste jaren echter waren het vooral de drie eerste evangeliën die de aandacht trokken; de bewijzen van hoogen ouderdom, welke men in het Mattheüs-evangelie vond, wekten de algemeene belangstelling; het onderzoek naar het 4e evangelie rustte. Maar het lag in den aard der zaak dat het weldra weder ontwaken moest. Juist door dat men tot de overtuiging kwam van de waarde der twee eerste evangeliën, moest de vraag: in welke verhouding het vierde tot hen staat, nieuwe kracht erlangen; de pogingen om eene aaneengeschakelde beschrijving van het leven van Jezus te geven, met name Renan's werk, deden inzien dat het niet wel mogelijk is het eerste en vierde evangelie beiden tot basis te | |||||||||
[pagina 518]
| |||||||||
nemen, en deden de behoefte gevoelen om nogmaals de antwoorden op de vraag naar de echtheid van het laatste te herzien. In ons land, waar het gevoelen van Baur omtrent Johannes nog weinig ingang gevonden had, sloeg meer dan een geleerde de hand aan het werk. Het meesterlijk geschreven boek van den hoogleeraar Scholten verscheen, dat vooreerst aan onze theologen vrij wat stof tot denken zal geven; de hoogleeraar Loman, die het voornemen gekoesterd had een dergelijk werk te leveren, gaf ons als eerste vrucht van zijnen arbeid de ‘Bijdrage’ waarvan ik den titel hierboven afschreef. Zij behandelt een der oude getuigenissen omtrent het Johannes-evangelie. Die oude getuigenissen hebben vrij wat van hun vroeger krediet verloren, nu men weet dat het den schrijvers der eerste eeuwen na Chr. geheel aan kritiek ontbrak. Meer naar inwendige bewijzen vraagt men. Maar ook die zucht kan overdreven worden, en het verheugt mij in het voor mij liggend geschrift een bewijs te vinden van het belang dat de studie der zoogenoemde kerkvaders nog altijd voor de kritiek van het N.T. heeft. Wanneer ten minste hunne getuigenissen goed behandeld worden! Zij vereischen een grondig onderzoek. Men mag niet volstaan met de verklaring van eenige uit hun verband losgerukte woorden. Men zal, wil men met vrucht arbeiden, het doel der schrijvers, den zamenhang hunner redenering, den tijd waarin zij leefden niet uit het oog mogen verliezen, en niet mogen doen zoo als Tischendorf, die, blijkens zijne jongste voorlezing, uit het ‘gelijk geschreven is’ van den Barnabas-brief, met eene ongeloofelijke gemakkelijkheid het bewijs trekt dat onze vier evangeliën reeds omstreeks het jaar 100 kanoniek gezag hadden. Wil men weten hoe men wél te werk moet gaan, men leze dan het zaakrijke geschrift van den Amsterdamschen hoogleeraar. Hij smeedt zijne wapenen uit eene andere stof en heeft zijn onderwerp zoo van alle kanten bezien en toegelicht, dat zijn geschrift nevens de beste voortbrengselen der kritiek eene plaats verdient. Het naar Muratori genoemde Fragment, dat tot de kennis der bijbelboeken eene niet te versmaden bijdrage levert, is eene bladzijde van een handschrift der bibliotheek te Milaan, dat in 1740 door Muratori gevonden werd, een verminkt overblijfsel van een grooter geheel, waaraan thans begin en slot ontbreken, maar dat eenmaal eene volledige lijst bevatte van de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, welke ten tijde des schrijvers (waarschijnlijk ongeveer 190 n.C.) als echt erkend werden. Midden in een volzin beginnende, waarin over het evangelie van Marcus gesproken werd, noemt het de evangeliën van Lucas en Johannes, de Handelingen der aposte- | |||||||||
[pagina 519]
| |||||||||
len, al de brieven van Paulus, met verwerping van die aan de Laodiceërs en de Hebreën, de Apocalypsen van Johannes en Petrus en den eersten brief van Johannes. Van den brief van Judas en den 2en en 3en van Johannes zegt het dat deze, hoewel niet van die schrijvers afkomstig, toch door de kerk aangenomen worden; van de brieven van Jacobus en Petrus zwijgt het geheel. De hoogleeraar heeft zich alleen met die gedeelten van het fragment beziggehouden, waarin over Johannes spraak is. Deze berigten ons in de hoofdzaak het volgende: Johannes werd door zijne medeleerlingen aangespoord om de geschiedenis van Jezus te boek te stellen, maar ging daartoe niet eerder over, dan nadat des nachts aan Andreas was geopenbaard, dat hij, Johannes, zelf alles schrijven zou en alle apostelen zijn werk zouden keuren en bekrachtigenGa naar voetnoot1. De schrijver zet den twijfel, die uit den onderscheiden oorsprong der evangeliën kon geboren worden, ter zijde door de opmerking dat allen toch denzelfden hoofdinhoud hebben en beroept zich, ten einde den Johanneïschen oorsprong van het evangelie te staven, op 1 Joh. I:1, waar hij leest: ‘Wat wij gezien hebben met onze oogen, en met onze ooren gehoord hebben en onze handen getast hebben, dat hebben wij u geschreven’, als ware dat eenen terugslag op het evangelie zelf. Van dit berigt nu, en van een tweetal kleinere aangaande de brieven en de openbaring geeft de hoogleeraar ons eene volledige verklaring, en vooral door de scherpzinnige opmerking omtrent de foutieve aanhaling van 1 Joh. I:1, geeft hij ons een helder inzigt in des schrijvers bedoeling, gelijk geen zijner voorgangers ons dit nog gegeven had. In deze verklaring mis ik alleen eene opheldering van het woord ‘nativitas’ op den 20en regel, welk woord hier bevreemding wekt, dewijl de geboortegeschiedenis juist niet in het evangelie van Johannes voorkomt, maar waarbij de schrijver zeker gedacht heeft aan plaatsen als Joh. I:14, 18. Ook over het verband dat er bestaat tusschen het: ‘quid ergo mirum’ en het onmiddellijk voorafgegaande, veroorloof ik mij eene vraag. De hoogleeraar vertaalt de woorden: si Johannes - singula - proferat, door: dat Johannes - zich uitlaat, maar singula mag niet onvertaald blijven en ziet, dunkt mij, terug op de verschillende door hem opgenoemde feiten, de nativitas, passio, resurrectio, conversatio cum discipulis, en de geminus adventus. Zou de schrijver niet willen zeggen: dat Johannes al deze feiten (singula) ook opnoemt in zijn' brief, wanneer hij schrijft: wat wij gezien hebben | |||||||||
[pagina 520]
| |||||||||
met onze oogen (namelijk de gebeurtenissen in Jezus' leven), en met onze ooren gehoord hebben (nl. het onderwijs van Jezus, b.v. over zijne wederkomst) en onze handen getast hebben (b.v. het ligchaam van den verrezene)? De hoogleeraar geeft echter meer dan eene verklaring; hij gaat ook na welke beteekenis ons Fragment heeft bij de kritiek van de geschriften van Johannes, vooral van zijn evangelie. Wat leert het ons daaromtrent? Dat de eehtheid omtrent het jaar 190 volkomen vaststond? Schijnbaar ja, maar na een grondig onderzoek komt de hoogleeraar tot een ander besluit. Het evangelie wordt door den schrijver vrij breedvoerig besproken en verdedigd, maar verdedigd met zeer zwakke bewijzen. Andere boeken daarentegen, b.v. de Apocalypse, worden met niet meer dan een enkel woord herdacht, en hieruit leidt de hoogleeraar af, m.i., met alle regt, dat het evangelie ten tijde des schrijvers, in het laatst der tweede eeuw, nog verdediging noodig had, want ‘boeken van onbetwist kanonisch gezag behoefden slechts vermeld, geschriften van erkend haeretische afkomst en strekking niet meer dan met een enkel woord verworpen te worden. Breedvoerige bespreking was alleen dáár noodig waar het quaestieuse punten betrof, hetzij dat het belang der kerk medebragt, dat de sympathie der gemeente voor eenig boek werd bestreden, opgewekt of versterkt.’ Het evangelie van Johannes vond dus aan het eind der tweede eeuw nog tegenspraak, gelijk wij ook door Irenaeus wisten. Te veel mogen wij daaruit evenwel niet afleiden, daar die tegenspraak, even als de verdediging, dikwijls op zeer lossen grond rustte en zeer wel uit ingenomenheid tegen de dogmatiek van het evangelie kan voortgesproten zijn. Waren de grenzen, die ik mij stellen moet niet zoo eng, ik zou aan de zeer wetenswaardige opmerkingen omtrent de chronologie der eerste eeuwen, en de slordige tijdsbepaling der oude kerkelijke schrijvers gaarne een belangstellend woord wijden. Nu kan ik haar alleen vermelden met verlangen uitziende naar de verdere bijdragen, die ons deze eerste belooft.
Herwijnen. W.H. van de Sande Bakhuijzen. | |||||||||
[pagina 521]
| |||||||||
Praktische Grieksche Spraakkunst. Door Dr. L.W. van Deventer. Eerste cursus. Hoofdpunten der Attische vormleer. Leiden, E.J. Brill. 1864.
| |||||||||
[pagina 522]
| |||||||||
graphen maakt het den leerling nog moeijelijker in dit leerboek te vinden wat hij zoekt. De inhoud is niet altijd geschikt om den leerling een helder begrip van de zaken te geven. Ziehier b.v. wat, volgens deze Spraakkunst, het Medium van een werkwoord beteekent: ‘Het beteekent gewoonlijk:
Het gebruik moet leeren tot welke dezer vier soorten een Medium behoort.’ Ook de wijze van uitdrukking laat veel te wenschen over. Hinderlijk is vooral de in een leerboek volkomen nuttelooze sceptische stijl, die in den tweeden cursus bijna op elke bladzijde terugkeert. § 31 b.v. bevat in twaalf regelen druks ‘bijzonderheden van εἶμι;’ Dr. van Deventer gebruikt in die weinige regels tweemaal de uitdrukking ‘of..... kon gezegd worden, is twijfelachtig,’ eens de uitdrukking ‘misschien te regt,’ en tweemaal het werkwoord ‘schijnen.’ Of dit praktische leerboekstijl is, zal aan velen, misschien te regt, twijfelachtig schijnen. Meer over deze nieuwe Spraakkunst te zeggen, acht ik te overbodiger, daar we in de vormleer van Pluygers een leerboek bezitten, dat met elke nieuwe uitgave meer aan de vereischten van een praktisch schoolboek beantwoordt. Ook Dr. van Deventer ‘stelt onder onze Grieksche Vormleeren die van Pluygers boven alle andere.’ Maar hij vindt er ‘drie doorgaande gebreken’ in, namelijk: ‘het niet opgeven van de eigenaardigheden der voornaamste Prosaïsten na Alexander den Groote, het als zeker opgeven van twijfelachtige vormen, en het eenzijdig hechten aan Aristophanes.’ Dat en waarom het niet opgeven van de verbasterde vormen der latere schrijvers in mijn oog geen gebrek, maar eene verdienste van Pluygers vormleer is, heb ik reeds gezegd. Van het als zeker opgeven van twijfelachtige vormen voert Dr. van Deventer geen voorbeeld aan; hij moge er hier of daar een kunnen aanwijzen (en met het oog op een herdruk zal hij zich verdienstelijk maken door dit te doen), dat ze er doorgaande in gevonden worden is eene bewering die hem zeker onbedacht ontvallen is. Het eenzijdig hechten aan Aristophanes wordt nader gedefiniëerd als toekenning aan dien dichter van ‘het monopolie van taalgeleerdheid’ en toeleg om hem daarvan ‘een patent uit te reiken,’ waarvan dan Dr. van Deventer ‘gelooft dat Aristophanes, als hij het weten kon, vreemd zou opzien.’ Er ligt aan deze overdrevene beeldspraak eene zeer eenvoudige waarheid ten grondslag; daar namelijk Aristophanes in den dialoog, als hij niet | |||||||||
[pagina 523]
| |||||||||
parodiëert, zijn Atheners het zuiverst mogelijke Attisch laat spreken, put Pluygers ook uit de stukken van Aristophanes de kennis der Attische taalvormen. Van het eenzijdig putten uit Aristophanes, voert Dr. van Deventer ‘één voorbeeld’ aan. ‘Vóór de verschijning der tweede uitgaaf van Pluygers verbeeldden zich de grootste geleerden in hunne onnoozelheid, dat het Plusquamperfectum van ἔοικα ἐῴκη was. Maar ziet! daar wordt hun plotseling verkondigd, dat zij het mis hebben, - dat ἐῴκη niet bestaat, maar wel ᾔκη. En waarop berust nu deze mystificatie? Op ééne, en dat nog wel zeer twijfelachtige plaats van Aristophanes (Av. 1298), waar misschien ᾔκειν (dat echter in geen enkel handschrift staat) moet worden gelezen.’ Die ‘plotselinge verkondiging’ is niets dan een visioen van Dr. van Deventer, die niet schijnt geweten te hebben dat die lezing heel wat ouder is dan de verschijning van den tweeden druk van Pluygers. In Dawes' Miscellanea critica b.v. kan hij zien dat ook vóór de verschijning van de vormleer van Pluygers de onnoozelheid der grootste geleerden niet zoo groot was als hij dacht. Dat voorts ᾔκειν t.a.p. in geen enkel handschrift staat, bewijst niets en is bovendien onjuist. Het bewijst niets, omdat niets gewoner is dan Attische vormen die later in onbruik raakten (na Alexander werd ἐῴκειν algemeen gebruikt) door de afschrijvers op allerlei manieren misvormd te zien; het zou eer te verwonderen zijn als ᾔκη er ongedeerd was afgekomen, terwijl εἰκέναι en εἰκώς zooveel hebben te lijden gehad. Maar het is bovendien niet juist. Wel is op de bedoelde plaats ᾔκειν in alle handschriften die tot ons gekomen zijn verknoeid, maar - en ook dit schijnt aan Dr. van Deventer onbekend gebleven te zijn - een gelukkig toeval heeft gewild dat we juist dit vers van Aristophanes bij Grieksche grammatici (zie Suidas in voce ᾔκει en Bekker's Anecdota, p. 1379) aangehaald vinden, en wel als voorbeeld van het gebruik van het Plusquamperfectum ᾔκη. Maar Dr. van Deventer wilde een voorbeeld van Pluygers' eenzijdig hechten aan Aristophanes, en kan dus toegeven dat de lezing ᾔκειν t.a.p. de ware is, zonder dat de bewijskracht van zijn voorbeeld er door vermindert. Zal het voorbeeld iets bewijzen, dan moet, dunkt mij, de redenering van Dr. van Deventer hierop neêrkomen: het Plusquamperfectum van ἔοικα is op die eene plaats van Aristophanes ᾔκη en op x plaatsen van andere Attische schrijvers ἐῴκη; Pluygers geeft alleen ᾔκη op; derhalve, Pluygers hecht eenzijdig aan Aristophanes. Hoe grooter nu x is, des te grooter is Pluygers' eenzijdigheid; hoe kleiner x is, des te kleiner de bewijskracht van van Deventer's voorbeeld. Nu is, het spijt mij voor Dr. van Deventer, x = 0.
J. Rutgers. | |||||||||
[pagina 524]
| |||||||||
The Bubbles of Finance. Joint Stock Companies, Promoting of Companies, Modern Commerce, Money lending and Life insuring. By a Cityman. London 1865.Engeland mag met regt het land van overdrijving genoemd worden. Goed en kwaad wordt er overdreven. Een Miss Nightingale, die op jeugdigen leeftijd geheel onverzeld naar de Krim gaat om gewonde soldaten kosteloos te verplegen, en een Charlotte Winsor, die er haar bestaan in zoekt jonge kinderen voor geld te vermoorden, zijn van die figuren, welke men alleen in Engeland vindt. De grootste stad van geheel de wereld is Engelands hoofdstad, en in de afgelegenste streken van het woeste Schotland brengt Hare Britsche Majesteit bij voorkeur hare dagen door. Geen grooter rijkdom dan in Engeland, maar ook geen dieper ellende dan daar. De Engelsche adel is geestelijk en ligchamelijk ontwikkeld boven de meest begaafde klasse van alle andere landen, en geen arme die in verdierlijking en walgelijkheid den ellendige van Londens schuilhoeken evenaart. Handel, nijverheid en scheepvaart hebben in Engeland eene ontwikkeling verkregen die geheel Europa met verbazing vervult, maar nergens ook kan het woord van bankroetier boven zoo menige deur geschreven worden. De leer van de uitersten wordt daar in alles gehuldigd. Toen in Frankrijk voor weinige jaren het stelsel van associatie van kapitalen met een onmiskenbaar talent op velerlei bedrijf werd toegepast, rustte Engeland niet eer het zijne wetgeving zóó veranderd had, dat het ook dien nieuwen weg kon inslaan. En weldra werden honderd ondernemingen in Engeland naar dat nieuwe stelsel gevormd, tegen een enkel tiental in Frankrijk. Ook daarin was Engeland al spoedig Frankrijk vooruit, dat het daarbij op praktischer wijze te werk ging. Niet alleen of bijna alleen op beursspel grondde Engeland die nieuwe ondernemingen, niet enkel op hagchelijke kansen of op de sluwheid van behendige agioteurs, maar op reeds sinds lang bestaande zaken, wier deugdelijkheid en inwendige kracht sedert jaren door de ervaring geijkt was. Banken, die ook werkelijke bankzaken dreven, en die verre van uitsluitend agioteurs waren, handelsvereenigingen die waarlijk goederen uit den vreemde ontboden en naar verre gewesten beenzonden, industriën die een ieder verbaasden door hare kolossale voortbrenging, verzekeringmaatschappijen die bepaalde kansen waarborgden, groote werken van onbetwistbaar nut, waren het hoofddoel der Engelsche kapitaal-associatie. Maar echt nationaal als ze bleven in hun zeer | |||||||||
[pagina 525]
| |||||||||
praktischen werkkring, bleven ze even echt nationaal in hunne overdrijving. Was de Franschman roekeloos in zijn beursspel, overmoedig in zijne speculatiën, de Engelschman overtrof hem nog in die roekeloosheid en deinsde er volstrekt niet voor terug om zelfs menigmaal dien overmoed tot bedrog te doen overslaan. En daarover vooral zijn de pennen der Engelsche letterkundige wereld vaardig geworden. De financiewereld heeft aldaar in de laatste jaren tooneelen moeten leveren voor tijdschriftartikelen vooral, die het vroeger zoo geliefd maar nu welhaast afgestroopt jagtveld der groote wereld niet meer vermag aan te bieden. Met eene ware woede is men aan het doorsnuffelen gegaan van die nieuwe schuilhoeken van bedrog vooral; en 't is alleen aan de minder opgewekte verbeelding en mindere levendigheid van voorstelling en stijl der Engelschen te wijten, dat wij nog geene financiële Mystères de Londres en een financiëlen Juif errant van de Britsche pers hebben ontvangen. Wie weet echter welke mislukte navolging ons nog wacht! Een klein voorspel daarvan heeft de Cityman al geleverd, wiens werkje ik meer wensch aan te kondigen dan aan te bevelen. Hij wil de verkeerdheden aanwijzen waartoe de overdrijving van het associatiestelsel ligtelijk leiden kan, maar hij vervalt bij zijne voorstelling zelf in zulk eene overdrijving, dat hij daardoor zijn wit geheel voorbijschiet. Aardig van stijl en opvatting en levendig van schildering is het boekje wel, en de schrijver kan dus blijkbaar volkomen over de elementen beschikken die voor het leveren van zulk een werk noodig zijn, doch hij heeft de kracht niet om zich los te scheuren van die zucht naar overdrijving die hem moge stempelen als een uitnemenden John Bull, maar tevens als een ongeschikt auteur op dit gebied. Dickens vervalt ook gedurig tot uitersten in zijne schilderingen, maar spreidt daarbij zulk een meesterschap ten toon in zijne teekeningen van menschen en hunne hartstogten; hij dringt zoo door tot in de kleinste détails toe, en weet door zijne vruchtbare verbeelding aan de nietigste bijzonderheden zelfs eene waarde te geven en eene belangstelling er voor op te wekken die het schijnbaar kleine tot iets waarlijks groots verheffen, dat men als met hem leeft en voelt en bijna ontevreden op zich zelven wordt, wanneer men nu en dan toch op deze of gene overdrijving stuit. Punch geeft nooit iets anders dan overdrevene voorstellingen, maar toch domineert het oorspronkelijke de charge zoo overwegend, dat hij ons juist door de overdrijving als aan zijn tooverstift boeit. De personen die Dickens teekent, leven en ademen; zij denken en gevoelen; zij doen met bewustzijn goed en kwaad; zij handelen zoo als wij weten dat menschen van vleesch en bloed handelen moeten; en nog jaren nadat onze oogen afscheid genomen hebben van de gedrukte bladen waarop zij zich voor ons vertoond hebben, blijven | |||||||||
[pagina 526]
| |||||||||
zij leven in onze hoofden en harten, en hun beeld komt ons nog gedurig voor den geest wanneer deze of gene gebeurtenis ons treft, waarin ook zij eens verkeerd hebben. In de teekening van zulke personen erkent men den meester. Als wij bij Punch den kleinen schooljongen verlegen zien staan naast den ruwen maar vrolijken sportsman, of den nietigen fijngebaarden Franschman listig den dikgebuikten en barschen maar toch goedhartigen pachter zien naderen, dan staan Engelands eerste ministers en Europa's magtigste natiën reeds voor onzen geest, eer wij het doel der teekening nog geheel hebben doorzien. Die voorstelling getuigt van meer dan een uitnemend teekentalent alleen. Immers in weerwil van de overdrijving spreekt de waarheid uit zulke teekeningen, ja beheerscht die geheel. Maar dat domineren van het ware boven het, in de rigting dier teekenaars volstrekt onmisbare overdrevene, is juist hunne kracht, juist daarin ligt hun talent. En waarlijk, maar aan weinigen is de gelukkige navolging daarvan vergund. Althans de Cityman mag niet in die begaafdheid roemen. Bij hem is juist het verkeerde het dominerende. De charge beheerscht daar de eigenlijke meening. Zijne ‘promoters of Companies’, de vindingrijke geniën die maatschappijen van welken aard ook, mits maar het kapitaal groot zij en dus de gelegenheid ruim voor de bestuurders om hooge salarissen en winsten te trekken, zijn zulke gemeene figuren, die tot in gevangenissen toe huizen, dat men er immers geen oogenblik aan denkt om met eenige belangstelling hunne handelingen na te gaan, reeds van te voren wetende dat die in overeenstemming zullen zijn met hunne geheele omgeving. Evenmin kan de man van gezond verstand anders doen dan medelijdend de schouders ophalen over de mislukking der assurantie-maatschappij, die het geheele tweede hoofdstuk vult, en onwillekeurig moet hem bij de lectuur de vrees bekruipen dat men ten slotte nog een woord van verbazing van hem eischen zal wanneer hem op pathetische wijze verteld wordt dat een kind zich in de vingers heeft gesneden toen het met scheermessen speelde! Moge al menigeen hier te lande en in den vreemde te laat hebben ingezien dat hij ligtvaardig gehandeld heeft, toen hij maar zoo dadelijk tot de nieuwe financiële vereeniging toetrad en zijn naam ter kwader ure daaraan verbond, met volkje als het in de drie volgende hoofdstukken geschetste bankbestuur, gaat waarlijk niemand van goeden naam en faam hier noch elders scheep. De Bank van Patagonië is zoo wat eene herhaling van het voorgaande, en Honderd Pond Sterling ter leen gevraagd, Wissels disconteren en Hoe betaling te verkrijgen is, zijn alle hoofdstukken van gelijk allooi, terwijl ze daarenboven nog op een terrein spelen, waarvoor het titelwoord Finance veel te weidsch is. Dat zijn eenvoudig woekeraars die daarin geteekend worden, woe- | |||||||||
[pagina 527]
| |||||||||
keraars die natuurlijk in iedere groote stad ook in groot aantal gevonden worden, maar wier knevelarijen overal dezelfde zijn, alleen gewijzigd naarmate de wetgeving van het land dat eischt. Aardig en juist mag alleen de Levanthandel genoemd worden, waarin de overdrijving gelukkig al zeer gering is, maar die hier dan ook bepaald schade doet aan de geheele voorstelling, omdat de feiten anders al zeer naar het leven zijn geschetst; iets wat men van de andere hoofdstukken niet zoo gaaf kan zeggen. De wisselruiterij waarop de firma Velardi Williamson en Co. met hare filialen in de Levant gevestigd was, is waarlijk met talent voorgesteld, en alleen de charge, die daarenboven van geenerlei invloed is op het geheele verhaal, terwijl ze bij de andere tafereelen eigenlijk de spil - hoe zwak dan ook - is, ontsiert deze aardige schets. Toch beweert de schrijver in zijn voorberigt dat hij levende typen heeft geteekend, niet echter bepaalde personen, zoo als het Citypubliek meende (!) toen deze schetsen eerst verschenen in het tijdschrift van Dickens All the Year round, waaruit ze overgenomen zijn, en afzonderlijk uitgegeven. Onwillekeurig moest ik denken aan qui s'excuse s'accuse, toen ik dat las. Blijkbaar heeft hij het verwijt van overdrijving gevreesd, en wil zich nu, onder een ander voorwendsel, reeds verdedigen eer hij nog is aangevallen. De Cityman heeft gedaan wat John Leech gewoon was te doen, wanneer hij voor zijne geestige croquis in Punch een slepershoed, den neus van een omnibuskoetsier of de crinoline van een arm burgerjuffertje noodig had, zoo verhaalt hij, niet zonder zeker gevoel van eigenwaarde zijne opvatting als schrijver dus vergelijkende met die van den helaas! zoo vroeg gestorven genialen teekenaar. Even als deze dan maar bedaard aan zijn venster ging zitten, totdat een der figuren die hij noodig had voorbijkwam en dan dadelijk diens portret op zijn papier tooverde, zoo heeft hij in de City eenvoudig het eerste het beste portret genomen van de mannen die hij in zijne tafereelen wilde doen voorkomen. Maar hij had niet om het onmisbare talent daarvoor gedacht, en zijne rekening dus buiten den waard om gemaakt. De portretten die Leech nam, waren vol geest en leven, en de charge die hij er oplei, was zijne genialiteit. Leech gaf waarheid en poëzij, de Cityman rijmelarij met wat waarheid, altijd in vergelijking met zijn modèl. Het noemen van zijn modèl was van hem voorzigtig noch verstandig, het gebrek aan zedigheid nog daargelaten. Want nu stelt men eischen aan den leerling, die hij bij het bezit van een greintje zelfkennis moest weten niet te kunnen bevredigen. Londens handigste financiers zal men in deze bankhelden niet herkennen, zoo als Engelands Ministers wel in Leech zijne schooljongens en sportsmen. En mogt ik dwalen; mogten in waarheid die financiepygmeën | |||||||||
[pagina 528]
| |||||||||
levende personen zijn, dan beweer ik nog dat ze even onjuist als onvolledig geteekend zijn, want alleen hun bedrog en hunne onkunde is hier geschetst, niet de bekwaamheden daarbij, die ze toch moeten bezeten en aangewend hebben, om zelfs voor korten tijd zulk eene rol te kunnen spelen. Juist door het gemis van de teekening dier bekwaamheden, ontbreekt alle relief aan de voorstelling. De Levanthandel zonder ik daarbij gaarne uit. Neem de onnoodige charge daarvan weg, en dat stukje is een juweeltje. Eenvoudige dingen eenvoudig te zeggen, wat een bar recensent Engelands gevierden historieschrijver verweet niet te kunnen, is eene moeijelijke zaak. En blijkbaar moeijelijker nog voor een Engelschman dan voor zijn Franschen nabuur. Toch moet ieder teekenaar, van hedendaagsche toestanden vooral, zich daarop toeleggen, want anders gaat de eigenlijke pointe van zijn tafereel verloren, omdat men door de charge reeds dadelijk begrijpt wat de schrijver eigenlijk ten doel heeft. Daarenboven verkrijgt het groote publiek op die wijze alligt een verkeerden indruk van inderdaad goede zaken, omdat de charge bovendrijft en het ware als verdrinkt. Het stelsel van associatie van kapitalen is zeker al op zeer heillooze wijze toegepast, en die verkeerde toepassing verdient openlijke veroordeeling, maar het heeft evenzeer onberekenbaar veel nut gesticht in onze dagen vooral. En hij die nu dat geheele stelsel door overdrevene voorstellingen verachtelijk wil maken bij het algemeen, hij doet een bepaald kwaad. Eigenlijke ingenomenheid met dit boekje, hoe veel goeds het ook hier en daar moge bevatten, vooral wat vorm en stijl betreft, wil mij dan ook niet van het hart.
M. |
|