De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
Indische militaire belangen.Beschouwingen over de regeling van de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen van de Europesche officieren der in Nederlandsch-Indië aanwezige landmagt. 's Gravenhage, Gebr. van Langenhuysen. 1864.De officieren van het leger in Nederland verheugen zich reeds sedert veertien jaren in het bezit eener wet, die hen waarborgt tegen mogelijke willekeur en die hunne toekomst verzekert. Die wet, gegrond op art. 58 der grondwet, is in 1851 door de Tweede Kamer met bijna algemeene stemmen (58 tegen 1) aangenomen, en ook het artikel zelf had vroeger, in de Dubbele Kamer van 1848, slechts bij enkelen afkeuring gevonden. De heftigste bestrijder van het beginsel om de regten - en verpligtingen; want deze beiden zijn hier, men leze slechts de wet, niet van elkander te scheiden - en verpligtingen dus der officieren wettelijk te regelen, was toenmaals geweest een voormalig minister van Oorlog, de tegenwoordige chef van den generalen staf, die als afgevaardigde voor Utrecht zitting had. ‘De bevordering en de pensionering,’ zeide de generaal Nepveu in zijne rede van 5 October 1848, ‘kunnen door de wet geregeld worden; doch de benoeming en vooral het ontslag kunnen dat niet; het ontslag kan, mag aan geen banden gelegd worden, zonder het grootste gevaar voor het behoud van den Staat, voor de maatschappelijke orde; geen leger kan blijven bestaan, geene goede zamenstelling, geene krijgstucht is mogelijk. Geen opperbevelhebber, geen hoofd van den Staat kan instaan, dat een leger, gerugsteund door zulke ultra-democratische bepalingen, aan zijne noodzakelijke bestemming zal voldoen door zijne zamenstelling, goeden geest, onderwerping en gehoorzaamheid. Leg het ont- | |
[pagina 476]
| |
slag aan wettelijke banden en dat alles is verloren en kan nimmer herkregen worden.’ De beschouwingen van den geachten generaal, in het verdere gedeelte zijner rede nog nader toegelicht, werden intusschen door verscheidene andere afgevaardigden, met name door de Heeren Storm van 's Gravesande en van Dam van Ysselt, daarna ook door de Regering, bij monde van den minister Lightenvelt, krachtig bestreden, en art. 58 werd aangenomen met 100 tegen 14 stemmen. Drie jaren later kwam daarop de Wet tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen van de officieren der landmagt tot stand, die onmiddellijk gevolgd werd door eene soortgelijke wet, de zeemagt betreffende. De nadeelige gevolgen, welke de geachte afgevaardigde uit Utrecht van de wettelijke regeling der belangen van de officieren voorspelde, hebben zich tot hiertoe niet verwezenlijkt. Het tegendeel is waar, en inzonderheid de bepalingen omtrent het ontslag hebben een zeer gunstigen invloed uitgeoefend op het officierskorps. Menig officier, die na 1851 ontslagen is en dat verdiende, zou in vroeger dagen tot nadeel van de dienst en tot oneer van het korps, in de gelederen zijn gebleven. De reden ligt voor de hand. Vroeger moest de voordragt tot ontslag uitgaan van den chef van het korps (regiment), terwijl de uitvoerende magt, dus de minister van oorlog - of, zoo men wil, ook in de eerste plaats de koning - uitspraak deed in laatste ressort. De verantwoordelijkheid van een ontslag drukte derhalve hoofdzakelijk op de chefs der korpsen, die het initiatief moesten nemen, en het is duidelijk dat dezen - ook omdat de beoordeeling van vele handelingen zoozeer afhangt van subjectieve inzigten - niet zelden huiverig waren een officier tot het ontvangen van ontslag voor te dragen en hem dus voor zijn gansche verdere leven ongelukkig te maken. Door de wet van 1851 is echter de verantwoordelijkheid van zoodanigen maatregel overgebragt op den Raad van onderzoek, zamengesteld uit officieren, die daartoe door het lot zijn aangewezen. De chef (of de minister, of de officieren zelven) is nu nog wel aanklager, maar zijne aanklagt is niet beslissend; de Raad onderzoekt en brengt advies uit, en kan - door te stemmen voor vrijspraak - de geheele aanklagt te niet doen; immers de uitvoerende magt kan van het uitgebragte advies niet afwijken dan ten gunste van den beklaagde. De verantwoordelijkheid is nu collectief en wordt dus gemakkelijk gedragen; voor den chef | |
[pagina 477]
| |
en voor den minister is de verantwoordelijkheid uiterst gering. Veeleer dan vroeger wordt derhalve tegenwoordig een officier, die niet schijnt te verdienen langer in de gelederen te blijven, tot ontslag voorgedragen, ook omdat zijne mede-officieren regt hebben daartoe de noodige voorstellen te doen. En zoo zijn, door de wet van 1851, zoowel de goede naam van het officierskorps als de belangen van de dienst beter dan vroeger verzekerd. De vroegere regeling, waarbij de chef van het korps de aanklager en tevens de eenige was, wiens advies en oordeel in de zaak gevraagd werd, verdiende ook daarom afkeuring, omdat daarbij zooveel afhing van de persoonlijke zienswijze van den chef, die zich, zoo als ieder mensch, ligtelijk te veel kon laten leiden door persoonlijke indrukken. De militaire chef is - in tegenstelling met hetgeen bij de burgerlijke ambtenaren valt op te merken - met zijne ondergeschikten, om zoo te zeggen, voortdurend in aanraking; hij ziet ze van zeer nabij en onder zeer verschillende omstandigheden, en vat zoodoende soms weêrzin op tegen dezen, of sympathie voor genen, zonder daarvoor gegronde redenen te hebben. In de burgerlijke ambtenaarswereld komt de ondergeschikte ambtenaar minder in dagelijksche aanraking met zijne meerderen. Zoo hij zijne werkzaamheden slechts naar behooren verrigt, heeft hij in zekeren zin met zijn chef niet meer te maken; zijne persoonlijkheid, dat wil zeggen, zijn karakter, zijn uiterlijk, zijne maatschappelijke vormen en zelfs - tot zekere hoogte - zijne maatschappelijke handelingen, blijven, bij de beoordeeling van zijn persoon als ambtenaar, buiten spel. In de militaire wereld is dat anders. Daar wordt, ten deele te regt, veel gehecht aan uiterlijke vormen; daar wordt elk chef als van zelf er toe gebragt om de persoonlijkheid van den officier, bij de beoordeeling van zijne militaire geschiktheid, veel meer dan op zich zelf beschouwd noodig en billijk is, in aanmerking te nemen. Deze chef is tegen een officier ingenomen omdat hij geen ‘visites’ maakt; bij een ander kan een officier welligt geen goed doen, die achteloos is in houding en kleeding en weinig beschaafd van manieren, of die zijn levenstaak schijnt te zien in de bezorging van zijn toilet; een derde, zelf van burgerlijke of geringe afkomst, vindt mogelijk een officier onuitstaanbaar, die een baronstitel voor zijn naam heeft en ‘les petites gens’ een weinig uit de hoogte behandelt. | |
[pagina 478]
| |
Zeer superieure menschen alleen zullen zich boven deze bijzaken weten te verheffen en begrijpen dat men een petit-maître kan zijn, of een ruwe, ongepolijste gast, of een ijdel, hooghartig mensch en toch een bruikbaar officier. Maar de meesten zullen, bij de beoordeeling der personen, zich onwillekeurig meer of minder door deze bijkomende omstandigheden laten leiden, en hiervan zullen natuurlijk de jaarlijksche rapporten omtrent de betrokken officieren - rapporten , die in de ambtenaars-wereld niet bestaan - de blijken dragen. Juist omdat in de militaire wereld het oordeel zoo ligtelijk wordt geleid door persoonlijke indrukken en bijkomende, op zich zelf onbeduidende, omstandigheden, is het goed de ondergeschikten zooveel mogelijk te vrijwaren voor de gevolgen van eene soms niet genoeg gemotiveerde antipathie zijner meerderen. Daarom zijn, voor de militaire officieren, veel meer dan voor burger-ambtenaren, bepalingen noodig, die hen waarborgen tegen ongegronde beoordeelingen en tegen willekeurige handelingen. Wij leggen eenigen nadruk op die uitdrukking: ‘veel meer dan voor burger-ambtenaren’, omdat velen, den toestand van die ambtenaren met dien der officieren vergelijkende, de laatsten zoo bijzonder gelukkig prijzen, dat hun toestand geregeld is door eene wet, die de ambtenaren missen; nog onlangs sprak in de Tweede Kamer de heer van Bosse in dien zin. Maar daarbij wordt voorbijgezien, dat de officier onder geheel andere verhoudingen leeft dan de ambtenaar; dat hij veel minder vrij is in zijn dagelijksch doen en laten; dat hij, om zoo te zeggen, elk uur van den dag gereed moet staan; dat hij, in kleeding en in zoovele andere opzigten (zelfs in de wijze, waarop hij zijn haar wil dragen), in honderde punten, die onafscheidelijk verbonden zijn met zijne persoonlijke vrijheid, gedwongen is de dikwijls veranderende inzigten van anderen te volgen; dat hij somwijlen blootstaat aan allerlei kleine plagerijen en onaangenaamheden, die telkens terug kunnen komen; dat hij is blootgesteld aan herhaalde en geheel willekeurige verplaatsingen, en dat hij eindelijk, hoe hoog ook geplaatst, slechts letterlijk heeft op te volgen de natuurlijk niet altijd verstandige, mogelijk slechts uit luim of toeval geboren, bevelen, die een hooger geplaatste hem geeft, en dat in een woord niemand minder meester is over zijn eigen persoon dan hij zelf. Tegenover al die beperkingen en verpligtingen, die de ambtenaar niet, of althans niet in die mate, kent, behooren regten te staan, en dat die | |
[pagina 479]
| |
regten omschreven zijn in eene wet, is zeker niet af te keuren en, blijkens de vroegere ondervinding, geenszins overbodig. De wetten van 1851, terwijl zij aan de eene zijde ruimschoots gelegenheid geven om officieren te ontslaan, die niet langer in het officierskorps geduld kunnen worden, geven den officieren aan de andere zijde waarborgen tegen partijdigheid en willekeur. Zij maken niet, zoo als de geachte afgevaardigde uit Utrecht beweerde, wiens woorden wij boven afschreven, de in het leger noodzakelijke onderwerping en gehoorzaamheid onmogelijk; zij strekken niet tot ondermijning van de krijgstucht en den goeden geest in het leger; zij zijn voor de regering volstrekt geen beletsel om officieren te verwijderen, die daartoe in de termen vallen. Zij beletten slechts misbruik van magt en willekeurige handelingen; zij waarborgen slechts de officieren tegen eene oogenblikkelijke opwelling van ontevredenheid, die aanleiding zou kunnen geven tot een ontslag, dat op zich zelf onverdiend en niet te verdedigen zou kunnen zijn; zij vormen een voor de magthebbenden zelven heilzamen band, in zooverre als zij hen verhinderen, in een oogenblik van voorbijgaanden wrevel tot stappen over te gaan, welke zij later de eersten zouden zijn om te betreuren. Want ook een minister blijft een mensch, is niet altijd zijn gevoel meester en laat zich wel eens, in plaats van door de rede alleen, door zijne driften beheerschen. Al hetgeen hier door ons is aangevoerd, heeft de minister Lightenvelt, bij de discussiën over art. 58 der Grondwet, korter, kernachtiger en beter gezegd in eene redevoering, waarvan wij ons zullen veroorlooven hier enkele zinsneden over te nemen; het jaar 1848 begint reeds eenigzins tot de geschiedenis te behooren, en voor allen die, even als wij, den parlementairen strijd van die dagen slechts uit de verte konden gadeslaan, schijnt eene herinnering van hetgeen toenmaals door de regering tot verdediging van het beginsel van wettelijke regeling van de positie der officieren is aangevoerd, niet onbelangrijk. ‘In een tijdperk’, zoo sprak de heer Lightenvelt, ‘waarin ieder zoozeer op zijne maatschappelijke regten staat, waarin ieder waarborgen voor die regten vraagt, moet het standpunt van den officier niet geheel zonder waarborgen blijven. Immers zijn standpunt in de maatschappij is exceptioneel: door zijne opvoeding en opleiding, door zijne roeping, door de diensten | |
[pagina 480]
| |
die van hem gevraagd, door de opofferingen die van hem gevorderd worden en door de gevaren, welke hij moet trotseren met opoffering van gezondheid en leven. ‘Mag de officier voor het behoud der door hem zoo duur gekochte regten geen waarborgen hebben? Moet zijn bestaan, zijne geheele toekomst prijs gegeven worden aan willekeur? Kan hij niet een zelfstandig lid der maatschappij, en tevens een goed officier wezen? De krijgstucht zal verloren gaan!.... hoe! zal die krijgstucht verloren gaan, omdat hij niet aan de willekeur zijner overheid geheel is overgegeven? Krijgstucht is, als elke tucht, regel; en regel sluit willekeur uit. Er bestaat groot onderscheid tusschen tucht en slaafsche onderwerping. Men zal den officier in zijne eigene oogen verheffen en veredelen door hem aan willekeur te onttrekken en aan de regels der militaire tucht alleen te onderwerpen. ‘Waarom kan een officier, als zelfstandig mensch, er geen eer in stellen een slaaf der militaire discipline te zijn, even als een zelfstandig regter er op roemt een slaaf der wet te zijn? Ik weet het, vroeger werd de officier, door zijne volstrekte afhankelijkheid van het uitvoerend gezag, tot een blind werktuig der overheid gevormd. Ik wil het aan vrijheidlievende mannen gevraagd hebben of die toestand wel een goede waarborg voor het behoud onzer grondwettige regten oplevert; of die toestand met de gevorderde en vrijzinnige begrippen des tijds wel overeen te brengen is? Maar ik wil het zelfs aan het hoogste gezag gevraagd hebben, of het betere en luisterrijker diensten verwacht van den officier, slaafs aan zijne grillen onderworpen, dan van den zelfstandigen, zijne waarde gevoelenden krijgsman, die zich alleen door eed en eergevoel gebonden acht? Ik voor mij koester de volste overtuiging, dat eed en eergevoel de beste waarborgen zijn voor de trouw van den Nederlandschen officier. Ik verlang geene andere. Het moge voor den generaal of anderen bevelhebber gemakkelijker en aangenamer zijn over een officier naar gril, luim en welgevallen te heerschen en te beschikken, maar ik acht dit, in het welbegrepen maatschappelijk belang, noch wenschelijk, noch nuttig.’ ‘De officier, zal hij goed zijn, moet zijn stand beminnen; hij zal dien zeker minder liefhebben, wanneer zijn lot, loopbaan en toekomst geheel van willekeur afhangen dan wan- | |
[pagina 481]
| |
neer hij weet dat zijn lot verzekerd, en zijn ontslag alleen van wettige regels afhankelijk is.’ Die wettige regelen, waarvan de noodzakelijkheid en de doelmatigheid aldus, door de regering van '48, op zoo klemmende wijze werden aangetoond, beheerschen nu reeds sedert veertien jaren het Nederlandsche officierskorps, zoowel van de land- als zeemagt, en wij gelooven dat niemand ons zal tegenspreken wanneer wij beweren, dat de invloed, door hen op die beide takken van ons krijgswezen uitgeoefend, een heilzame is geweest. Dat die wetten leemten en gebreken hebben, zal niemand ontkennen; de ondervinding heeft dat reeds geleerd. Maar over het geheel genomen zijn die wetten goed, en de minister Lightenvelt zeide niets te veel toen hij, in antwoord op de bewering van den generaal Nepveu, dat het niet mogelijk zoude zijn eene goede wet op de bevordering en het ontslag te maken, zijnen bestrijder deze woorden toevoegde: ‘de wet, die het lot van den officier zal regelen, zal van den Koning uitgaan en door de wetgeving bekrachtigd worden; zij zal inhouden billijke regels, die het gezag niet fnuiken, maar sterken; die de tucht niet verbreken, maar verzekeren.’ Aan die, toen mogelijk nog eenigzins gewaagde, belofte van het gouvernement van '48 heeft het gouvernement van 1851 voldaan. De toen aangenomen wetten houden billijke regels in; zij waarborgen tegen willekeur en strekken tot versterking eener goed begrepen krijgstucht; en zij zouden nog veel gunstiger uitwerking hebben gehad indien de achtereenvolgende regeringen die wetten in alle opzigten getrouw waren nagekomen. Maar sommige bepalingen, met name die omtrent de bevordering bij keuze, zijn steeds eenvoudig als niet geschreven aangemerkt, en het krachtigste middel om ware verdiensten te beloonen en een goeden geest, waardoor wij verstaan een geest van vooruitgang en verbetering, in het leger te brengen, is steeds onaangewend gebleven. Terwijl de land- en zeemagt alzoo reeds sedert vele jaren in het bezit zijn van de vereischte wettelijke waarborgen, is er een gedeelte van onze wapenmagt, namelijk het leger in Indië, hetwelk die waarborgen wel niet geheel mist, maar waarvan de belangen toch minder goed dan die van het leger in Nederland verzekerd zijn. De bevordering en het ontslag der bij het Indisch leger dienende officieren zijn geregeld bij een koninklijk besluit van 24 November 1859, houdende vaststelling | |
[pagina 482]
| |
van een reglement te dezer zake, dat in vele opzigten met de wet van 1851 overeenstemt, maar in andere daarvan afwijkt en over het geheel genomen aanvulling en verbetering eischt. In het werk, dat wij hier aankondigen, worden de gebreken van dat reglement met scherpzinnigheid en met kracht van redenen aangeduid, terwijl de schrijver verder den wensch uit, dat ook de positie van de officieren bij het Indische leger bij de wet geregeld moge worden. Dat gegronde verlangen wenschen wij naar vermogen te ondersteunen, en het beoordeelend overzigt dat wij hieronder geven, zal welligt kunnen strekken om de overtuiging te vestigen, dat het officierskorps van ons leger in Indië te regt aanspraak maakt op eene even billijke en duurzame wettelijke regeling zijner belangen, als reeds voor jaren gegeven werd aan het leger in Nederland.
Wanneer de minister Lightenvelt, in zijne bovenaangehaalde rede, van de opofferingen gewaagde, welke van den officier gevorderd worden en van de gevaren, welke hij met opoffering van gezondheid en leven, moet trotseren, en daarop voor den Staat de verpligting grondde om de regten der officieren door eene wet te verzekeren, dan had hij minder het oog op het tegenwoordige dan op de tijden, die komen konden; van ‘gevaren’ toch, van ‘opoffering van gezondheid en leven’ kon toen, zoo min als nu, voor het leger in Nederland sprake zijn. Maar voor het Indische leger, dat toen juist op Bali had gestreden, dat voortdurend de grootste diensten bewijst, dat telkens aan gevaren is blootgesteld en voortdurend in het belang en voor het welzijn van het moederland groote opofferingen brengt, die niet altijd met grooten dank beloond worden - voor het Indische leger waren zijne woorden geheel toepasselijk op den toestand van het oogenblik. Dezelfde redenen, welke die staatsman toen aanvoerde om voor het leger in Nederland de billijkheid van wettelijke waarborgen te betoogen, golden en gelden nog in veel hoogere mate voor het leger in Indië. ‘Maar zoo stiefmoederlijk als Nederland in het algemeen zijne overzeesche bezittingen bejegent, zoo stiefmoederlijk’ - wij nemen hier de woorden van den schrijver der Beschouwingen over - ‘wordt het Indische leger behandeld tegenover het in Nederland die- | |
[pagina 483]
| |
nende leger. En toch heeft het Indische leger ‘bien mérité de la patrie’; dat leger heeft..... maar neen, laat mij liever zeggen, dat leger heeft, zoo al niet meerdere, dan toch dezelfde natuurlijke, en ik zie mij in staat het betoog te leveren, ook wettelijke regten als het Nederlandsche. Men versta mij wel. Ik maak hoegenaamd geene vergelijking tusschen de beide legers, want hetzelfde wat het Indische leger doet, zal, opgeroepen zijnde, ook voorzeker door het Nederlandsche leger gedaan worden - maar indien ik zeg dat dàt leger meerdere regten heeft op eene meer hechte regeling zijner dierbaarste belangen dan het Nederlandsche, dan heb ik het oog op zijne positie tegenover een autocratisch bestuur, in tegenstelling van het Nederlandsche leger, dat in een land dienst doet, waar de constitutionele denkbeelden gehuldigd worden, waar volksvertegenwoordiging en pers elk oogenblik gereed staan om zijne beschrevene of onbeschrevene, zijne wettelijke of natuurlijke regten te verdedigen.’ ‘Het Indische leger,’ aldus vervolgt de geachte schrijver, ‘heeft niets van dat alles. Eene publieke opinie is in Indie wel is waar in vrij groote mate aanwezig; de drukpers staat haar, misschien zelfs krachtiger dan zulks het geval is in Nederland, op zijde; maar wat baten deze bij eene autocratisch regeringstelsel, dat zich in het leger immers nog sterker moet doen gevoelen.......’ ‘Bovendien, zijne veeltijds geïsoleerde positie op vele kleine posten kan den individu à la merci van eenige weinige veel grootere en hatelijker autocraten overleveren, zonder dat de officieren middelen bezitten om hunne regten te handhaven, waarom het dus noodzakelijk is, dat de regten en verpligtingen van het leger goed, kort en duidelijk omschreven zijn, dat zij wettelijk geregeld en door de wet gehandhaafd worden.’ Wij zijn het volkomen eens met dit betoog, in zooverre als het strekt om de billijkheid en noodzakelijkheid aan te toonen van wettelijke voorschriften omtrent de bevordering en het ontslag der Indische officieren. Maar de geachte schrijver gaat nog een stap verder, en tracht het bewijs te leveren, dat de regering van 1859 - de bevorderingen en wat daarmede in verband staat regelende bij koninklijk besluit - hare bevoegdheid te buiten is gegaan en gehandeld heeft in strijd met de Grondwet - natuurlijk hierbij doelende op die ‘beruchte’ laatste alinea van art. 59: ‘andere onderwerpen, deze koloniën | |
[pagina 484]
| |
en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.’ Deze bewering kunnen wij niet toegeven, vooral niet wanneer wij de geschiedenis nagaan van dàt artikel van het Indische Regerings-reglement, hetwelk betrekking heeft op de bevordering en het ontslag der officieren. Tn het oorspronkelijk ontwerp van het Reglement op het beleid der regering van N. Indië las men, in art. 38: ‘In Nederlandsch Indië worden de officieren door den gouverneur-generaal benoemd en ontslagen, op den voet door den Koning bepaald. ‘De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden door den Koning gesteld.’ In de Memorie van Beantwoording van Junij 1854 verklaarde de regering, dat zij gemeend had de wijze, waarop de latere regeling van de militaire bevorderingen en pensioenen zou plaats hebben, aan den Koning te moeten overlaten, omdat zij niet overtuigd was, dat er toen reeds behoefte bestond aan wettelijke regeling van dit onderwerp; zij gaf echter uitdrukkelijk te kennen dat de aanwijzing van den Koning als regelende magt niet belette, dat later de positie der Indische officieren bij de wet geregeld wierd; ‘zoowel daar (in het bedoelde artikel), zoo lezen wij in de Memorie van Beantwoording, ‘zoowel daar als elders, men herhaalt het, strekt die aanwijzing, niet om den Nederlandschen wetgever uit te sluiten, maar om het beginsel te huldigen, dat de zaak niet eigenmagtig door den gouverneur-generaal mag worden geregeld of veranderd.’ Die redenering ging echter volstrekt niet op, omdat de regering, voor andere onderdeelen van het Regerings-reglement, als beginsel had aangenomen om - in de onzekerheid of eenig onderwerp later al dan niet bij de wet geregeld zou behooren te worden - bij al dergelijke gevallen de woorden: ‘bij algemeene verordening’ te bezigen. Waarom, zeiden de bestrijders van de redactie der regering, waarom diezelfde uitdrukking hier ook niet gebruikt? De woorden ‘bij algemeene verordening’ laten voor de toekomst elke regeling vrij; maar de woorden van het ontwerp zouden, later, ligtelijk tot het denkbeeld aanleiding kunnen geven, dat de bevorderingen enz. door den Koning, of liever bij koninklijk besluit, moeten geregeld worden. De toenmalige minister van koloniën, de heer Pahud, erkende de juistheid der opmerking, en het artikel werd in dien geest | |
[pagina 485]
| |
gewijzigd. In art. 42 van het tegenwoordige Regerings-reglement lezen wij dan ook: ‘zij (de officieren) worden door hem (den gouverneur-generaal) bevorderd en ontslagen op den voet bij algemeene verordening bepaald.’ Eene poging, door den heer van Hoëvell en anderen beproefd om al dadelijk in het Regerings-reglement de verpligting tot wettelijke regeling van dit onderwerp te doen opnemen, mislukte. Wel wenschten vele leden der Kamer, dat de bepalingen, in art. 58 der grondwet voor de officieren van de land- en zeemagt gemaakt, later ook toepassing mogten vinden voor de officieren van het Indische leger, maar de minister van Koloniën deed opmerken dat het eenigzins vreemd was om voor dit speciale onderwerp af te wijken van den regel, die voor de andere onderwerpen was aangenomen, namemelijk om wel de gelegenheid open te laten tot wettelijke regeling, maar niet bij voorbaat te beslissen of de regeling al dan niet bij de wet zou plaats vinden. Dit argument was eigenlijk ontleend aan de tegenpartij, want de vroegere redactie van art. 38 was juist afgekeurd, omdat zij de latere beslissing scheen vooruit te loopen, omdat zij regeling bij koninklijk besluit scheen te gebieden. Maar de opmerking bleef toch juist dat zij, die, met den heer van Hoëvell, de regeling bij de wet in art. 42 voorgeschreven wilden zien, nu weder de zaak wilden prejudiciëren in tegengestelden zin. De uitdrukking: ‘bij algemeene verordening’ bleef dus gehandhaafd, en de uitvoerende magt zou later hebben te beslissen, op welke wijze de militaire bevorderingen en het ontslag geregeld zouden behooren te worden, te weten bij koninklijk besluit of bij de wet. ‘Neen,’ zegt de geachte schrijver, dien wij bestrijden, ‘de uitvoerende magt had in 1859 geen regt dit onderwerp te regelen zoo als zij goedvond; het stond haar wel vrij niets te doen en te beweren, dat zij nog niet overtuigd was van de behoefte tot regeling, maar - eenmaal die behoefte erkennende - eenmaal de hand slaande aan de regeling - mogt zij dat niet doen bij koninklijk besluit.’ En om dit gevoelen te staven, beroept hij zich op eene zinsnede uit de bovenaangehaalde Memorie van Beantwoording, waarin wij lezen: ‘mogt die behoefte (de behoefte aan wettelijke regeling) later worden erkend, de regering zal noch in dit, noch in eenig ander geval, zich onttrekken aan de toepassing van het grondwettig | |
[pagina 486]
| |
voorschrift,’ terwijl hij verder als zijne meening opgeeft, dat de regering van 1859 met de Vertegenwoordiging in overleg had moeten treden, ten einde gemeenschappelijk uit te maken, op welke wijze de bevorderingen en het ontslag geregeld moesten worden. Maar een gemeen overleg in dien zin kent onze Grondwet niet, en met bevreemding zien wij die stelling opperen door een schrijver, die blijkbaar eene naauwkeurige studie heeft gemaakt van staatsregtelijke kwestiën en van onze parlementaire geschiedenis. De regering moet zelve weten wat zij wil, en de minister van Koloniën van 1859 kon toch moeijelijk aan de Kamer komen vragen, welke wijze van regeling zij nu eigenlijk verlangde. De regering moet, binnen de grenzen door de Grondwet en andere wetten gesteld, de zaken regelen zoo als zij in het algemeen belang noodig acht; aan de Tweede Kamer blijft dan altijd nog de weg open om gebruik te maken van haar regt van initiatief (art. 110 en 111 der Grondwet), en zoodoende eene andere regeling in het leven te roepen. Voorafgaand overleg echter met de Vertegenwoordiging is niet alleen in strijd met onze Grondwet, maar zelfs met alle constitutionele begrippen. Ook de bewering, dat de regering van 1859 door de zoo even aangehaalde verklaring van de regering van 1854, ‘dat zij zich omtrent dit onderwerp niet zou onttrekken aan de toepassing van het grondwettig voorschrift,’ verpligt was tot eene wettelijke regeling der bevordering, kunnen wij niet aannemen. Ofschoon in het algemeen een minister zich moeijelijk gebonden kan rekenen door de woorden van zijn voorganger, erkennen wij, dat, in dit geval, de minister Rochussen zich houden moest aan de verklaring van den minister Pahud - want geen minister mag zich onttrekken aan de toepassing van de grondwettíge voorschriften. De vraag is echter wat hier door ‘grondwettige voorschriften’ is te verstaan. De geachte schrijver is van oordeel, dat hiermede bedoeld werd art. 58, waarin in het algemeen gezegd wordt, ‘dat de militaire officieren door den Koning bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld worden, volgens de regels, door de wet te bepalen.’ Maar, volgens onze zienswijze, kan art. 58 niet voor Indië gelden, en het is meer dan waarschijnlijk dat de toenmalige regering ook niet het oog heeft gehad op dat artikel, maar bepaaldelijk op de laatste alinea van art. 59. Zij zou zich niet onttrekken | |
[pagina 487]
| |
aan de wettelijke regeling der bevordering en van het ontslag, zoodra de behoefte daaraan (d.i., naar onze opvatting van art. 59, aan wettelijke regeling, niet aan regeling in 't algemeen) bleek te bestaan. De regering van 1859 zag de behoefte van wettelijke regeling niet in; art. 42 van het regeringsreglement liet haar, ten aanzien van de wijze van regeling, volkomen vrijheid; en zij regelde bij koninklijk besluit. Naar ons oordeel was zij tot die wijze van handelen volkomen geregtigd. Eene andere vraag is echter, of zij, door aan de Indische officieren de wettelijke waarborgen te onthouden, die de officieren in Nederland toen reeds sedert lang bezaten, goed en billijk handelde. Wij hebben reeds erkend, dat het Indische leger meer dan het Nederlandsche aanspraak heeft op wettelijke regeling van zijne regten en belangen. Welke redenen kunnen er dan bestaan hebben om aan het Indische leger de waarborgen te onthouden, die aan het in Nederland dienende schier met algemeene goedkeuring gegeven zijn? Was men beducht voor de inmenging der Vertegenwoordiging? Vreesde men dat zij, de voor het Nederlandsche leger geldende wet als leiddraad nemende, die wet alleen met de volstrekt noodige wijzigingen voor de toepassing, maar overigens, wat de strekking betreft, onveranderd voor Indië zou willen invoeren? Wilde men dus die wet, den geest dier wet niet? Wilde men mindere waarborgen, mindere regten voor den officier, wilde men grooter magt laten aan het administratief gezag? Eene nadere beschouwing van het koninklijk besluit van 24 November 1859, waarbij de bevordering en het ontslag door de toenmalige regering naar eigen goeddunken geregeld zijn, zal ons het antwoord kunnen geven op al die vragen, en tot die beschouwing wenschen wij thans, aan de hand van den geachten schrijver, over te gaan.
Wanneer wij de ‘Regeling van de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen van de Europesche officieren der in Nederlandsch-Indië aanwezige landmagt’ (Verzameling van Algemeene Orders, 4e deel, 5e stuk, bl. 219) openslaan, dan zien wij reeds in de eerste artikels strijd, lijnregten strijd met het Reglement op het beleid der regering in Indië. Art. 42 toch van dit laatste reglement zegt duidelijk, dat ‘in Nederlandsch-Indië de officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd en door hem bevorderd en ontslagen worden op den voet. bij algemeene verordening bepaald.’ Maar in de artt. 1 | |
[pagina 488]
| |
en 2 der Regeling wordt dat duidelijke voorschrift der Indische Grondwet eenvoudig ter zijde gesteld en bepaald, dat de ‘bevelhebber der landmagt en de generaal-majoors’ ‘door den koning’ zullen worden benoemd. Gaan wij iets verder, dan zien wij in art. 31, dat diezelfde personen, te weten de kommandant van het leger en de generaals, - met afwijking van het beginsel, in de Nederlandsche wet van 1851 gehuldigd - onttrokken worden aan de bepalingen omtrent het ontslag, die voor de overige officieren gelden; een generaal van het Indische leger kan volgens art. 31, 32 en 33 van het koninklijk besluit dat wij beschouwen, alleen dàn voor een raad van onderzoek worden gebragt, wanneer hij zich in Nederland bevindt; in alle andere gevallen doet de gouverneur-generaal de voordragt tot ontslag en de betrokken opperofficier verdedigt zich schriftelijk. Deze laatste bepalingen zijn echter zeer goed te verdedigen; zij waren slechts een natuurlijk gevolg van de inrigting van het Indische leger. In Nederland zijn altijd generaals genoeg geweest om voor een generaal een raad van zeven leden (generaals) zamen te stellen; maar het zooveel sterkere Indische leger was en is nog in dit opzigt minder rijkelijk bedeeld; daar waren en zijn geen zeven generaals te vinden. Het was de toenmalige regering derhalve hier niet te doen, zoo als de schrijver schijnt te veronderstellen, om zich zoo veel mogelijk los te maken van de Nederlandsche voorschriften, hetgeen ten overvloede blijkt uit de bepaling, dat een generaal van het Indische leger, die zich in Nederland met verlof bevindt, wat het ontslag betreft, aan de Nederlandsche wet is onderworpen. Ook wanneer deze Regeling den toets eener openbare behandeling had ondergaan, zou dus het ontslag van generaals zeer waarschijnlijk niet anders geregeld zijn geworden, en wij zien niet in hoe dit bij eene nieuwe wet anders te regelen ware. Daarentegen lijdt het geen twijfel of de Vertegenwoordiging zou, waren de bepalingen van het besluit aan haar oordeel onderworpen geworden, de twee eerste artikels, die in strijd zijn met het regerings-reglement, gewijzigd of afgestemd hebben. Vrees voor verwerping van die artikels kan dus eene reden zijn geweest, waarom de regering van 1859 de bevordering en het ontslag der Indische officieren bij koninklijk besluit geregeld heeft. Doch ook dit besluit mogt niet in strijd zijn met het regerings-reglement, en de minister van Koloniën van 1859 | |
[pagina 489]
| |
schijnt van de beschuldiging niet vrij te spreken, dat hij hier op tamelijk willekeurige wijze de Indische Grondwet ter zijde heeft gesteld. Of er echter geene goede redenen zijn te vinden voor de bepaling, dat de generaals, en vooral de kommandant van het leger, niet door den gouverneur-generaal, maar door den koning moeten benoemd worden? Wij gelooven ja. Zeker, de benoemingen die van hier uitgaan, zullen niet altijd even gelukkig wezen - het is een moeijelijk vraagstuk om ‘den regten man altijd te brengen op de regte plaats’ - maar wij kunnen niet inzien, dat de keuzen altijd zoo veel beter zullen uitvallen, wanneer zij alleen aan den gouverneur-generaal blijven overgelaten. Wij deelen echter in de bezwaren van den schrijver tegen art. 26 van het Indische reglement op de bevorderingen, waarbij bepaald wordt, dat ‘gepensioneerde officieren van de landmagt in Nederlandsch Indië weder bij dezelve in dienst kunnen worden gesteld, wanneer zulks geacht wordt te zijn in het belang van 's lands dienst,’ ook in verband met de toepassing, welke daarvan voor een paar jaren is gemaakt. De benoeming van den generaal Schimpf tot kommandant van het Indisch leger besprekende, brengt de schrijver ook de benoeming ter sprake van een officier van dit leger tot adjudant van dien generaal. Deze beschouwingen hebben wij met leedwezen gelezen, omdat zij een geheel ondergeschikt punt betreffen en de schrijver hier niet is vrij te pleiten van eene overdrijving, die slechts strekken kan om voedsel te geven aan wrevel en naijver tusschen de officieren van beide legers. Voorzeker, wanneer men bijzonderen nadruk legt op het slot van art. 27 der Regeling, waarin gezegd wordt, dat officieren van dit leger van hoogeren rang dan 2e luitenant slechts dan bij het Indische leger zullen gedetacheerd worden, wanneer het de vervulling geldt van ‘speciale dienstbetrekkingen, waarin in Nederlandsch Indië niet behoorlijk kan worden voorzien’ - wanneer men vooral op deze laatste woorden wijst, dan was de benoeming van een kapitein der grenadiers tot adjudant van den kommandant van het leger in Indië, onaangenaam en kwetsend voor de Indische officieren. Maar het zal niemand in de gedachte komen om te veronderstellen, dat in Indië geen geschikte officieren te vinden zouden zijn voor de betrekking van adjudant, eene betrekking door den schrijver zelven eene sinecure genoemd, en van ‘krenking’ kan dus geen sprake zijn; | |
[pagina 490]
| |
hoogstens kan die benoeming - die zich trouwens, in het bedoelde geval, door bijzondere omstandigheden liet verklaren en regtvaardigen - als eene kleine teleurstelling gelden voor die Indische officieren, die gehoopt hadden voor de bedoelde betrekking in aanmerking te komen. Maar wat heeft het algemeen te maken met de teleurstellingen van hen, die, in stede van de dienst te verrigten voor hun land, steeds er op uit zijn zich een gemakkelijk en genoegelijk leven te bezorgen in de schaduw van de vorstelijke paleizen of van de woningen der grooten van den dag? Het vijfde artikel van het koninklijk besluit, waarbij de regelen worden aangegeven, die bij de gewone en buitengewone bevorderingen zijn in acht te nemen, geeft den schrijver aanleiding tot verschillende meer of min gegronde opmerkingen, die echter minder het artikel dan wel de toepassing betreffen; trouwens het artikel zelf is veel beter gesteld - en de redactie doet hier veel af - dan het overeenkomstige artikel van de Nederlandsche wet. Wat echter de toepassing betreft, heeft het Indische leger niets aan het Nederlandsche te benijden, of liever de Indische officieren hebben daaromtrent minder reden tot beklag dan de Nederlandsche. De Nederlandsche wet bepaalt, dat één zesde der 2e en 1e luitenants tot den naastvolgenden rang bevorderd kan worden bij keuze, en daarvoor zouden genomen worden die officieren, die boven anderen uitmunten door bijzonderen aanleg, door ijver en kennis. De uitdrukking: ‘één zesde kan worden aangevuld bij keuze,’ die in het wetsartikel voorkomt, beduidt natuurlijk niet, dat de regering bevoegd is deze geheele bepaling het eene jaar na het andere onuitgevoerd te laten - want waartoe anders eene dergelijke bepaling in de wet opgenomen? - maar heeft slechts de strekking om de regering eenige vrijheid te laten, om haar niet te verpligten juist altijd het volle één-zesde der luitenants bij keuze te bevorderen, of daartoe stof zij of niet; dergelijke voorschriften worden altijd eenigzins facultatief gesteld, omdat het onmogelijk is vooraf alle latere omstandigheden te voorzien en eene gebiedende bepaling ligtelijk de regering in ongelegenheid zou kunnen brengen en nadeelig zou kunnen werken. Eene regering, die de wet eerlijk wil toepassen, moet gevolg geven aan de bepalingen, die daarin omtrent de bevordering bij keuze voorkomen; dit wordt niet alleen gevorderd door de politieke eerlijkheid, maar vooral ook | |
[pagina 491]
| |
in het belang van het leger, zoo als de minister van Spengler, bij de behandeling der wet van 1851, kort en duidelijk heeft aangetoond. ‘Indien de bevordering geheel en al naar rang en ancienniteit zou moeten plaats hebben,’ zeide die geachte generaal, ‘zou het leger in een toestand van onverschilligheid en slaperigheid kunnen geraken (waarlijk profetische woorden!), en er zou geen prikkel meer overblijven om zich toe te leggen op de wetenschappen en kundigheden, waardoor men in het militaire vak kan uitmunten.’ Welnu, niettegenstaande die woorden van den minister, ontwerper der wet, niettegenstaande de duidelijke bepalingen der wet zelve, is de 2de alinea van art. 5 van onze wet, waarin voor de luitenants de bevorderingen bij keuze worden voorgeschreven, tot hiertoe zoo goed als eene doode letter gebleven. In Indië is, gelooven wij, eene dergelijke bevordering ook eene zeldzaamheid, maar de woorden, in de Indische regeling voorkomende, zijn ook minder bepaald dan die van onze wet; daar wordt geen gewag gemaakt van het één zesde; daar wordt geen cijfer genoemd, en de regering is dus door de bepalingen van het besluit minder gebonden dan de regering in Nederland door onze wet van 1851. Ook de zoogenaamde conduite-lijsten - jaarlijksche rapporten, die omtrent alle officieren worden uitgebragt - geven den schrijver aanleiding tot verschillende beschouwingen en tot eene vergelijking met Nederland, die weder in het nadeel van Indie uitvalt. Hij stelle zich gerust. Die geheele teedere kwestie der conduite-lijsten geeft hier evenveel aanleiding tot beklag als in Indie; de voorschriften, omtrent dit punt in Nederland gegeven, mogen een weinig vrijzinniger zijn dan die in Indie, in de toepassing is bij de beide legers bijna geen verschil. Bedriegen wij ons daarenboven niet, dan zijn de Indische conduitelijsten veel oordeelkundiger ingerigt dan de hier gebruikelijke. Onze conduite-lijsten hebben zes-en-twintig zeer smalle kolommen, waarin met geene mogelijkheid een eenigzins beredeneerd oordeel kan worden neergeschreven, terwijl de hoofden dier opvolgende kolommen zulk eene vreemdsoortige verscheidenheid aanbieden, dat daardoor - ware de zaak niet te ernstig en van te hoog gewigt - onwillekeurig de lachlust zou worden opgewekt. Zoo is er een hoofd: ‘militaire kennissen (sic) en talenten;’ daarop volgt onmiddellijk eene rubriek: (het model dezer lijsten is twintig of vijf-en-twintig jaren oud): ‘ervarenheid in gymnastische oefeningen’, en hierop weder eene rubriek: | |
[pagina 492]
| |
‘wetenschappelijke kundigheden’, waardoor dus weder andere kundigheden zijn te verstaan dan de ‘kennissen’, die boven zijn genoemd. Talen worden noch onder de ‘kennissen’, noch onder ‘kundigheden’ gerekend, want daarvoor volgt later weder een afzonderlijk hoofd. Die geheele inrigting der conduitelijsten is zeer gebrekkig; de regering kan uit die lijsten niet beoordeelen, in hoeverre een chef zich de moeite geeft zijne officieren te leeren kennen, terwijl het voor den chef zelven bijna ondoenlijk is een eenigzins beredeneerd oordeel omtrent zijne officieren uit te brengen. En toch moet de regering naar deze jaarlijksche rapporten beslissen of een officier al dan niet voor bevordering in aanmerking kan komen. Maar 't is voor het oogenblik niet onze bedoeling eene kritiek te leveren op onze wet van 1851 en hetgeen daarmede in verband staat, en wij hebben ons reeds te lang op dit gevaarlijke terrein opgehouden. Wij wenden ons dus weder tot het Indische reglement, en wel tot de bepalingen omtrent het ontslag. Hierbij vooral is het verschil met de Nederlandsche wet tastbaar, en, naar 't ons voorkomt, moeijelijk te regtvaardigen. Volgens art. 27 van de Nederlandsche wet kan een officier, op zijn verzoek, een eervol ontslag bekomen, en mag dit verzoek slechts worden afgewezen ‘in tijden van oorlog.’ In plaats van die uitdrukking: ‘in tijden van oorlog’, lezen wij in het Indische besluit, dat het verzoek niet kan worden afgewezen dan: ‘in tijden van gevaar van vijandelijke aanranding van Nederlandsch Indië, van verdediging dier gewesten tegen vijandelijke aanvallen, of gedurende het verrigten van dienst te velde.’ Eene lange omschrijving, die echter het gebrek heeft van niet zeer fraai en veel te onbestemd te zijn, en daardoor, gelijk de ondervinding reeds schijnt te hebben bewezen, aanleiding kan geven tot onbillijke toepassingen. Wij deelen overigens, met den schrijver, in het gevoelen van die Leden der Kamer, die, bij de behandeling van de wet van 1851, als hunne meening te kennen gaven, dat het ontslag ook in tijden van oorlog niet geweigerd moet worden, maar dan niet-eervol diende te zijn; een officier, die in tijden van oorlog of gevaar zijn ontslag vraagt, moet niet alleen ontslagen, maar weggejaagd worden. Terwijl de Nederlandsche wet slechts één geval kent van eervol ontslag, namelijk op eigen verzoek, vermeldt het Indische besluit niet minder dan zes gevallen, die, vooral in verband beschouwd met de latere bepalingen omtrent het niet-eervol ont- | |
[pagina 493]
| |
slag, tot gegronde afkeuring aanleiding geven. Zoo wordt, volgens dat besluit, een officier eervol ontslagen, die, op non-activiteit of met verlof zijnde, onwillig is om de dienst te hervatten, of die, zonder voorkennis van het militair bestuur, in burgerlijke dienst overgaat: wij zouden meenen, dat dergelijke handelingen in de categorie der krijgsraadszaken vallen. Daarentegen wordt, zonder genade en zonder het oordeel te vragen van een Raad van onderzoek, eenvoudig ontslagen een officier die in de termen valt van de artt. 45, 46 en 47 van het Indisch-Regeringsreglement, of die deelneemt aan de vereenigingen en vergaderingen bij art. 111 van dat reglement omschreven. Door de vereenigingen van art. 111 worden verstaan: ‘vereenigingen van staatkundigen aard, of waardoor de openbare orde wordt bedreigd,’ terwijl de eerstgenoemde artikels betrekking hebben op personen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, en die, op dien grond, uit Indië of uit een deel der koloniën gebannen kunnen worden. Het komt ons voor, dat de tusschenkomst van den Raad van onderzoek allerminst juist in deze gevallen gemist mag worden; wanneer men toch - overeenkomstig art. 3 van ditzelfde Indische besluit - een Raad laat beoordeelen of een officier door zijne handelingen of geschriften heeft aangerand: ‘den eerbied voor den persoon des Konings of voor dien van den Gouverneur-generaal, de grondwettige instellingen van het rijk, de regerings-beginselen van de kolonien en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen’ - dan moet, zouden wij meenen, de beoordeeling vooral of een officier in de termen valt van de artt. 45-47, evenzeer aan een Raad worde overgelaten, wijl toch het oordeel omtrent deze punten in de hoogste mate subjectief is. Evenzoo wordt een officier eenvoudig, dat is niet-eervol ontslagen, wanneer hij de ontzettende misdaad begaat van te huwen zonder daartoe toestemming te hebben ontvangen. De bepaling bestaat voor Nederland ook, en wij zullen er daarom hier niets anders van zeggen, dan dat wij hopen dat alle beperkende bepalingen omtrent de huwelijken der officieren - bepalingen die niet meer van onzen tijd zijn en reeds in 1851 in het leger algemeene afkeuring hebben ontmoet - zoo spoedig mogelijk mogen verdwijnen. De geldelijke bepalingen zijn toch ten eenenmale onvoldoende, en de overige zijn wel zeer kwetsend voor de personen, maar hebben geen nut hoegenaamd. Allerwonderlijkst is ook de bepaling, dat een officier eervol | |
[pagina 494]
| |
ontslagen wordt ‘wegens het bekend worden van handelingen, die, waren zij bekend geweest tijdens de benoeming van den officier, die benoeming zouden hebben doen nalaten.’ Dat is het zwaard van Damocles. Eene eeuwigdurende bedreiging, want - vat men de woorden van het artikel letterlijk op - dan kan een hoofdofficier op een goeden dag zijn ontslag - 't is waar, zijn eervol ontslag, maar toch een ontslag zonder pensioen - t' huis krijgen, omdat hij welligt als soldaat of onderofficier een belangrijken, maar door zijn jeugd mogelijk te verschoonen misstap heeft begaan! Eindelijk komen wij tot het grootste en belangrijkste verschil tusschen de Indische regeling en de Nederlandsche wet, te weten de zamenstelling en werkzaamheid van den Raad van onderzoek. Hier te lande bevat de wijze van zamenstelling van dien Raad voor den beklaagde alle wenschelijke waarborgen, en in de wijze waarop de wet van 1851 het onderzoek regelt is het streven duidelijk te onderkennen om de geheele zaak zoo eerlijk en onpartijdig mogelijk te doen plaats vinden; de gegronde aanmerkingen, die somwijlen ten opzigte van de Raden van onderzoek gemaakt zijn, betroffen dan ook minder de bepalingen der wet dan wel de wijze van toepassing in bepaalde gevallen, en die toepassing kan eene wet niet tot in de geringste bijzonderheden voorschrijven; veel hangt daarbij altijd af van de personen, die, in elk bijzonder geval, uitvoering moeten geven aan de wettelijke voorschriften. De lof, dien wij hier aan onze wet geven, kunnen wij onmogelijk uitstrekken tot het koninklijk besluit dat voor Indie geldt. Integendeel, het heeft al den schijn alsof men de waarborgen, die de Indische officieren in die Raden van onderzoek kunnen vinden, geheel denkbeeldig heeft willen maken. In Nederland worden de Raden van onderzoek gehouden in de hoofdplaats van de Militaire Afdeeling in welke de betrokken officier zich bevindt, terwijl de leden door het lot worden aangewezen. In Indië is Batavia de eenige plaats, waar die Raden bijeenkomen; de leden moeten tot het garnizoen van die plaats behooren, en daartoe worden aangewezen ‘de oudsten in rang der officieren, waaruit hij (de Raad) bestaat;’ tot toelichting hiervan dient opgemerkt te worden, dat de rangen, in den Raad vertegenwoordigd, afhankelijk zijn van den rang van den beschuldigde, zoodat met name voor een kapitein, de raad bestaat uit den oudsten kolonel, den oudsten luitenant-kolonel, de twee oudste | |
[pagina 495]
| |
majoors en de drie oudste kapiteins; zijn die oudste kapiteins jonger in ancienneteit dan de beschuldigde kapitein, zoo treden majoors in hunne plaats. Eindelijk is, in het Indische besluit, even als in onze wet, aangenomen dat onder de zeven leden, zoo mogelijk, drie leden moeten zijn van hetzelfde wapen als de beklaagde. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de oudste officieren door bevordering, ligtelijk, gedurende de instructie eener zaak, naar elders kunnen worden geroepen; dat hetzelfde het geval kan zijn ten gevolge der in Indië zoo menigvuldige verplaatsingen; dat het garnizoen van Batavia niet sterk en dus de keuze niet groot is; dat ziekten en wraking van sommige leden door den beschuldigde de keuze nog meer beperken - dan laat het zich begrijpen dat de Raden van onderzoek in Indie niet zelden - staande het onderzoek eener zaak - veranderingen ondergaan en zeer dikwijls niet zamengesteld kunnen worden gelijk in het koninklijk besluit is voorgeschreven en in het belang van den officier en van eene onpartijdige uitspraak noodig is. Gegronde redenen voor de keuze van Batavia als plaats van bijeenkomst schijnen ook niet te vinden, daar toch de Raden van onderzoek even goed bijeen kunnen komen in de hoofdplaatsen der drie militaire afdeelingen op Java, dus te Batavia, Samarang en Soerabaya, en, volgens den schrijver, ook te Padang, Palembang, Pontianak, Bandjermassing, Makassar en Ambon. Dat de regering van 1859, zoo als de schrijver te kennen geeft, Batavia als plaats van bijeenkomst zou gekozen hebben om invloed uit te oefenen op het te houden onderzoek, en dat zij - in de veronderstelling dat de oudste officieren, met het oog op eene aanstaande bevordering, meer naar den zin der Regering zouden oordeelen dan jongere - ook daarom de Raden van onderzoek niet bij loting zou hebben zamengesteld, dat is eene beschuldiging, die wij verwerpen, niet alleen voor de eer van den toenmaligen minister van Koloniën, maar vooral voor de eer van de Indische officieren. In Nederland is geen officier, die - als lid van een Raad van onderzoek - zich door vrees voor een mogelijk ongenoegen der Regering zal laten weêrhouden om zijn stem naar pligt en geweten uit te brengen, en wij kunnen niet aannemen dat de Indische officieren, wanneer zij over de eer en de toekomst van een hunner kameraden hebben te beslissen, niet dezelfde onafhankelijkheid en zelfstandigheid zouden betoonen. Maar dat | |
[pagina 496]
| |
de Indische regeling tot zulke veronderstellingen aanleiding geeft, en dat die veronderstellingen, ofschoon ongegrond, toch niet gezocht zijn te noemen, bewijst wel hoe gebrekkig en onvoldoende, vooral in dit opzigt, die regeling is. Uit het vlugtig overzigt, dat wij hierboven van de uitgebreide beschouwingen, in dit werk voorkomende, gegeven hebben, is, meenen wij, toch genoeg af te leiden dat het Indische besluit vele afwijkingen aanbiedt van de Nederlandsche wet - afwijkingen niet altijd geregtvaardigd door het verschil in toestand van de beide legers - en minder waarborgen bevat voor de regten der officieren. De regeling van 1859 sluit daarenboven opzettelijk de Inlandsche officieren uit, hetgeen vooreerst weder in strijd is met art. 42 van het Regerings-reglement, waar geen onderscheid tusschen Europesche en Inlandsche officieren wordt gemaakt, maar vooral ook in strijd met de billijkheid en met ons welbegrepen belang. Ons belang brengt mede, dat wij die Inlanders, die ons zoo trouw dienen, door de hechtste banden aan ons verbinden en ze niet terugstooten of met kleinachting bejegenen, en de billijkheid vordert dat de voordeden, aan de Europesche officieren toegekend, niet onthouden worden aan die bruinhuidige officieren, die - naar het eenstemmig oordeel van Indische autoriteiten - in geen enkel opzigt voor hunne Nederlandsche wapenbroeders onderdoen. De lezers van den ‘Tijdspiegel’ zullen zich het treffend verhaal herinneren, dat onze begaafde van Rees in een der laatste nummers van dat tijdschrift van Saridin, den Inlandschen luitenant, en Sarina, zijne vrouw, gegeven heeft en waarin hij - hulde doende aan de militaire deugden der inlandsche officieren - op de verregaande en inderdaad onverklaarbare onbillijkheid wijst, waarmede de Javaansche officieren en minderen, niet alleen in vergelijking met de Europeanen, maar zelfs in vergelijking met Ambonezen en Afrikanen, behandeld worden. Ook de geachte schrijver van dit werk spreekt in dien zin. Hij wijdt met kennelijk genoegen uit in den lof der inlandsche officieren - namelijk van hen, die in het leger dienst doen en elken graad veroverd hebben, niet van de officieren van de vorsten van Solo, Djocjo enz, die hunnen rang aan hunne geboorte danken - en keurt in krachtige bewoordingen af dat wij die uitstekende dienaren, die trachten zich onze taal, zeden en gewoonten eigen te maken en daardoor gehate paria's | |
[pagina 497]
| |
zijn geworden bij hunne eigene maagschap, van ons stoeten en met wantrouwen bejegenen. Maar hooren wij hem zelf. ‘Ik geloof dat ik niets te veel zeg, indien ik voorop stel, dat die Inlandsche officieren door de Europesche officieren, die hen van nabij hebben leeren kennen, hooggeschat en hooggeacht worden, zoowel in hunne kwaliteit als staatsambtenaar-officier als in die van staatsburger en mensch. Waar men ook kome, steeds zal men dit een en ander bevestigd zien. In of buiten dienst, in de militaire wereld of daarbuiten, doen zij zich slechts van de andere officieren kennen door hunne bruine huid en een niet al te zuiver Hollandschen tongval; maar in trouw en gehechtheid, in moed en beleid tot het wonderdadige toe, wedijveren zij met den meest Nederlandschen Nederlander. In een woord: het Indische leger is trotsch zulke officieren in zijn midden te tellen.’ ‘Het Nederlandsche gouvernement, gevoelende dat het de diensten van Inlandsche officieren niet kon ontberen; gevoelende dat aan het vijf-zesde deel van het leger uitzigten moesten geopend worden ter aansporing tot trouwe pligtsbetrachting, tot moed, beleid, trouw, ijver en kunde; gevoelende dat het verpligt was, de groote, nimmer genoeg te waarderen diensten van het niet-blankhuidige deel des Indischen legers te beloonen; gevoelende dat het, behalve dit alles, vertrouwen in dat deel des legers moest beginnen te stellen, en dat ook, blijkens de dagelijksche gebeurtenissen en feiten, gerustelijk stellen kan, het Nederlandsche gouvernement bepaalde eindelijk, bij de formatie van het Indische leger in 1854, het getal der Inlandsche officieren alleen bij de infanterie op 120. En hoevelen zijn er tot dusverre aangesteld? - Het gouvernement schijnt ongenegen te zijn die plaatsen aan te vullen, niettegenstaande het verklaart, dat het aantal officieren incompleet is. Het stelt hoegenaamd gepne pogingen in het werk en roept geene maatregelen in het leven, door oprigting bijv. van Inlandsche onderofficiers-scholen, om den Inlandschen soldaat op te heffen en daardoor een beter kader onderofficieren te erlangen, waaruit kundige officieren getrokken kunnen worden; het liet, en het laat nog steeds, alles aan het lot over, waarom men zich nog te verwonderen heeft over mannen als Joseph RakariasGa naar voetnoot1, Parmo, Paney, Meijer, Patie (thans gepen- | |
[pagina 498]
| |
sioneerd) en vele anderen.’......
‘Het gouvernement nam, liever preste eertijds, en neemt thans nog Inlandsche vrijwilligers in dienst; maar kleedde hen vroeger ten halve, tegenwoordig nog niet voldoende; onthoudt hun nog steeds het voornaamste voedingsmiddel, vleesch (dat hun alleen te velde wordt uitgereikt, maar dat zij zich in de garnizoenen op eigen kosten moeten verschaffen, in tegendeel van het blanke deel des legers, dat het vleesch volop van het Rijk ontvangt) - waarom dan ook, na zware vermoeijenissen, de hevige “berri-berri” de inlandsche soldaten het meest aangrijpt en ten grave sleept; het gouvernement laat die Inlandsche soldaten zwaardere diensten vervullen, maar betaalt hen ongeëvenredigd minder; het geeft hun de wapens in de hand, trekt hun de Nederlandsche montering aan, laat ze staan in de schaduw van het vaaandel, geeft hun de oranjekokarde te dragen, heeft grootendeels aan hen te danken het bestaan en de uitbreiding, de welvaart en den bloei van Nederlandsen Indië, maar - kent hun de eer niet toe als eene eerewacht bij den Gouverneur-generaal op te trekken, ja, vergunt hun niet het dragen der Militaire Willemsorde, welke echter wel wordt uitgereikt aan Inlanders buiten het leger ................ Het gouvernement eischt van den Inlandschen officier, in allen deele, in zijne dienst, kleeding en maatschappelijk gedrag, hetzelfde als van den Europeschen officier, maar geeft hem daarentegen de helft minder huishuur dan aan zijn blankhuidigen collega; de Inlandsche officier wordt soms zelfs gedwongen het door hem bewoond wordende gouvernements-gebouw te ontruimen ten behoeve van den Europeschen officier, en zich terug te trekken in eene bamboezen woning in de kampong. Het gouvernement eischt van de Inlandsche officieren en minderen, ter erlanging van een pensioen, een langeren diensttijd dan van den Europeaan, maar geeft hun de helft tot twee derde minder pensioen dan aan dezen.’................ ‘De Inlandsche officier heeft de epaulet veroverd langs een langen, moeijelijken en hoogst bezwarenden weg. Huidskleur en vooroordeelen, geene Europe- | |
[pagina 499]
| |
sche opvoeding, nog minder eenigzins goede wetenschappelijke leiding en vorming, uitgeworpen paria in de burger- als in de militaire wereld, dit alles ens nog meer dan dit alles moest hij overwinnen; zijn weg was smal, hobbelig, glad en met doornen bezet; hij heeft alles overwonnen; - menige blanke huid zou op dien weg bezweken zijn. Vele Europesche officieren behaalden de epaulet langs een meer gemakkelijk en aangenaam pad. Aan deze, op allerlei wijzen bevoorregte, aan alle zijden gesteunde officieren, aan dezen waarborgt men hunne regten; aan genen?... Ja, het is bijna ongeloofelijk, en zoo de bronnen, waaruit wij geput hebben, ons niet te zeer overtuigd hadden, zouden wij het zelfs niet willen gelooven - aan eenige dier inlandsche officieren is, zelfs herhaaldelijk, geweigerd een door hen aangevraagd verlof naar - Nederland!’ De geachte schrijver bestrijdt verder de mogelijke tegenwerping, dat de gebeurtenissen in Britsch-Indië reden geven om met de inlanders voorzigtig te zijn. Hij toont aan dat de omstandigheden geheel verschillen; dat de volkskarakters niet op ééne lijn zijn te stellen; dat wij meer meêgaande zijn dan de stijfhoofdige, hooghartige Engelschen, en dat - en ziedaar in ons oog de meest afdoende reden - ons inlandsch leger veel oordeelkundiger is georganiseerd dan het Engelsche in Britsch-Indië, zoodat een algemeene opstand van inlandsche soldaten bij ons bijna eene onmogelijkheid heeten mag. Hij verlangt voor de inlandsche militairen betere kleeding, voeding en betaling; hij wenscht dat men ze verheffe en beschave door onderwijs, door oprigting van scholen bij alle korpsen, van onderofficiersscholen in de hoofdplaatsen, en dat, aan de officieren althans, gelijke regten en waarborgen gegeven worden als aan hen, die in Europa geboren zijn. Op al deze punten is hij, gelooven wij, de tolk van hetgeen reeds lang door de Europesche officieren en militairen zelven als billijk en pligtmatig erkend en aangeprezen is, en eene waarlijk vrijzinnige regering zou het zich tot eene eer moeten rekenen in dit opzigt aan de publieke meening gehoor te geven. Ons overzigt van dit werk zou onvolledig zijn, wanneer wij verzuimden te vermelden dat de geachte schrijver zich ook een groot voorstander betoont van het denkbeeld om door afstand van gronden aan gepensioneerde inlandsche en Europesche militairen, in verband met grootere vrijheid tot het aangaan van een huwelijk, in Indië eene soort van middenstand in het le- | |
[pagina 500]
| |
ven te roepen, die de ware kern zou kunnen worden van onze magt in die gewesten; hij doet ook verschillende voorstellen, strekkende tot vereeniging der beide legers, maar vergeet hierbij dat die vereeniging eene volslagen onmogelijkheid is, zoolang het krijgswezen hier te lande op den tegenwoordigen ongrondwettigen voet blijft ingerigt; zoolang niet gevolg is gegeven aan art. 178 der grondwet, dat duidelijk de zamenstelling voorschrijft van een leger van vrijwilligers, bestemd om te dienen hier en in Indië; zoolang dus hier te lande de vroeger door den minister Thorbecke - toen hij nog afgevaardigde en hoofd der oppositie was - gewenschte afscheiding niet heeft plaats gevonden van de vrijwilligers van het leger en van de lotelingen der militie. Maar, hoe men ook denken moge over de handelingen van deze Regering op elk ander gebied - zelfs zij, die gehecht zijn aan dit ministerie, weten waarlijk soms niet wat zij er van denken moeten - op militair gebied schijnen sommige leden van dit kabinet vroegere meeningen gemakkelijk ten beste te geven en onbepaalde voorstanders te zijn van een rustig status quo. Die houding - wij kunnen ze niet verdedigen en willen ze hier niet beoordeelen - maar zeker is het dat daardoor de liberale partij althans voor de eerste jaren het regt verloren heeft om tegen de begroeting van Oorlog de oppositie te voeren, die wij sedert 1853 hebben kunnen opmerken. Bij de veelvuldige hoogst gewigtige onderwerpen, welke op koloniaal gebied voorziening eischen, neemt de wettelijke regeling van de positie der Indische officieren slechts eene zeer ondergeschikte plaats in. Van het tegenwoordig hoofd van het Departement van Koloniën is dan ook in waarheid geene wet op de bevordering en het ontslag voor de Indische officieren te verlangen, en de schrijver van dit werk is eerlijk genoeg om daarop ook niet aan te dringen. Doch wij veroorloven ons toch den wensch te uiten, dat van nu af de wettelijke regeling van de bevordering en het ontslag eene plaats moge vinden op de lange lijst van die onderwerpen, de koloniën betreffende, die later de aandacht en de zorg vereischen van het bestuur. De Indische officieren hebben in den schrijver dezer Beschouwingen een krachtiger), en talentvollen kampvechter gevonden voor hunne belangen, en het was onze pligt zijne pogingen te ondersteunen. Want goede wettelijke waarborgen voor de leden eener gewapende magt verhoogen hunne zelfstan- | |
[pagina 501]
| |
digheid en zedelijke kracht en maken hen zoodoende meer geschikt voor de dienst van het Vaderland. Slaafsche, afhankelijke dienaren mogen gemakkelijker werktuigen zijn in de handen van een autokraat en gemakkelijker te besturen in de dagen van rust - in tijden van gevaar, van oorlog of algemeenen opstand, zijn groote diensten alleen te wachten, - om de woorden van den minister Lightenvelt te bezigen, - ‘van den zelfstandigen, zijn waarde gevoelenden krijgsman.’ En dit is niet alleen een denkbeeld van onzen tijd. Reeds in de legers van vroegere eeuwen bestond de overtuiging, dat gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid in de eerste plaats bij den krijgsman behooren te worden aangetroffen, en teregt laat de groote Duitsche dichter, wiens geschriften zich ook door juiste waardering van maatschappelijke toestanden onderscheiden, in een zijner schoonste dramatische scheppingen, ‘Wallensteins lager’, een ruiter van het keizerlijke leger, aldus sprekende optreden: ‘Fried', ihr Herrn!......
Ist denn darüber Zank und Zwist,
Ob der Kaiser unser Grebieter ist?
Eben drum weil wir gern in Ehren
Seines tüchtigen Reiter wären,
Wollen wir nicht seine Heerde seyn.’
Meer dan twee eeuwen scheiden ons van den tijd van den dertigjarigen oorlog; de omstandigheden zijn geheel veranderd; de legers zijn anders zamengesteld; de krijgslieden van heden zijn niet de krijgslieden van toen, en wij hebben andere, meer edele denkbeelden omtrent soldaten-eer en soldaten-pligt dan de woeste volgers van Pappenheim en Tilly of van den roemruchtigen Friedlsander. Maar dit denkbeeld van de soldaten van de 17e eeuw is toch op ons overgegaan, dat de strenge uitoefening van militaire pligten gepaard kan gaan met onafhankelijkheid van zin en zelfstandigheid van zienswijze, en dat slaafsche volgelingen geen goede soldaten kunnen zijn. ‘Eben drum, weil wir gern in Ehren
Seine tüchtigen Reiter wären,
Wollen wir nicht seine Heerde seyn.’
Leeuwarden, 8 junij 1865. j.k.h. de roo van alderwerelt. |
|