De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Bibliographisch album.Verzameling van Konsulaire Berigten en Verslagen over Nijverheid, Handel en Scheepvaart. Eerste Jaargang. Eerste Aflevering, 's Gravenhage, ter Algemeene Landsdrukkerij. 1865.Zoo heeft dan het jonge, industriële België eene pressie geoefend op het oude commerciële Nederland, waarop het kind hoovaardig mag zijn en waarvoor de grijsaard dankbaar moet wezen. De jeugdige natie, die gedijt en bloeit door den binnenlandschen arbeid in mijngroeve en fabriek, heeft aan den vergrijsden nabuur, die teert en drijft op den door kloeke vaderen in den verren vreemde gevestigden handel geleerd, dat de kennis van den toestand der volksvlijt in andere landen en onder andere hemelstreken, een onmisbaar element is tot krachtige ontwikkeling van den nationalen arbeid. 't Ergere den ouderen niet dat de jongere hem ten voorbeeld is; navolgen is verstandiger. En wijselijk heeft Nederland die laatste partij gekozen. Sedert jaren mogt België roem dragen op de inrigting van zijn konsulair stelsel in den vreemde. Met omzigtigheid en niet dan na rijp beraad werden er de mannen werkelijk uitgezocht, die in het buitenland de belangen zijner nijverheid zouden vertegenwoordigen, en met ernst en aandrang werd den gekozene ingescherpt, dat hij onvermoeid moest zijn in het opgeven van alles wat hij daar als wetenswaardig voor de Belgische nijverheid mogt opmerken. Mogt de geldelijke belooning voor eene werkzaamheid, die eigenlijk niet in klinkende waarde te schatten is, al niet overgroot zijn, eene rijke bron van voordeelen werd voor de ijverigsten hunner daardoor geopend, dat de Regering hunne rapporten dadelijk aan het publiek mededeelde, onderteekend met hunne namen, zoodat de nijvere van het moederland, die van de verkregene inlichtingen partij wilde trekken voor zijn bedrijf, zich bij voorkeur tot hen wendde met zijne zaken. Betere aanbeveling kan het in den verren vreemde gevestigde handelshuis niet wenschen zelfs, dan bij monde van de eigene regering aan de industriëlen van den lande. | |
[pagina 352]
| |
Maar niet alleen de vertegenwoordiger der nationale belangen zelf, ook zij die hem aanstelde werd zeer gebaat door die openbaarmaking dier rapporten. Immers onvermijdelijk ontstaat daardoor een soort van wedstrijd tusschen de Consuls onderling, om toch vooral in zaakrijkheid en degelijkheid van mededeeling niet voor elkander onder te doen. Het ingeleverde rapport werd van een lastig werk, dat men zich ter wille van den soms voordeeligen, maar toch altijd vereerenden titel getroosten moest, en waarvan men zich dan ook zoo gemakkelijk mogelijk afmaakte, eene werkelijk moeijelijke taak. Er moest kennis van de eischen des volks waaronder men zich bevond en kennis van den toestand des volks waardoor men gekozen was in het hoofd zijn van hen, die het rapport moesten opmaken. Met hun naam onderteekend verscheen dat verslag weldra voor een publiek, dat, zoo al niet door eigen aanschouwen, althans dikwijls door eigen ervaring verre van onbekend was met het volk waarover de inlichting liep, maar waarmede het nog nader bekend wilde worden. Daarenboven verstrekten de andere konsuls voortdurend de gelegenheid, om het gehalte der verschillende rapporten onderling te vergelijken. En dan was de wakkere en kundige rapporteur spoedig even zeker van lof en medewerking, als de onverschillige en onkundige van blaam en voorbijgaan door wie hem anders zoo rijkelijk had kunnen bevoordeelen. Geen wonder dan ook dat België weldra een uitmuntend leger van konsuls in het buitenland had staan, en dat aan de producten der Belgische nijverheid menig ruim débouché daardoor is verzekerd. Ook in het buitenland, met name in ons land van polyglotten, vonden die Belgische konsulaire berigten ruimen aftrek. Menigeen voorzeker die gaarne erkennen zal dat hij er niet alleen zijne kennis door verrijkt, maar er ook werkelijk voordeel van getrokken heeft. Ik althans erken beide volmondig. En dan was waarlijk de wensch niet vreemd, dat ook onze konsulaire berigten mogten verzameld en in afleveringen goedkoop verkrijgbaar gesteld worden, even als dat reeds sedert jaren bestaande Recueil Consulaire. 't Is zoo, de Staats-Courant bevatte uittreksels uit de rapporten onzer konsuls, en bij de Kamers van Koophandel lagen ze in hun geheel voor een ieder ter lezing; maar die officiële Courant komt bijna alleen in handen van officiële lui, en de lectuur van zulke, dikwijls lijvige stukken, in een vreemd lokaal, is nog al iets anders dan wanneer men ze op zijne eigene schrijftafel voor zich heeft liggen en rustig kan lezen. Daarenboven, dikwijls wil men ze wel eens naslaan, wanneer juist de kennis van deze of gene bijzonderheid van den vreemde wenschelijk is op kantoor of in fabriek, soms door eene toevallige omstandigheid. En wat helpt dan een pak Staats-Couranten, waarin men heg noch steg kent, of de zekerheid, dat | |
[pagina 353]
| |
men elders kan leeren wat men op zijn kantoor moet weten! Bij het stille voeden van dien wensch naar eene verzameling van die berigten bleef 't dan ook niet; deze en gene stoutmoedige vroeg die ook wel degelijk van de regering, zelfs wijlen de Commissie voor Statistiek, maar 't baatte weinig; het verzoek werd niet ondersteund door den handel; zelfs wil men beweren dat niet eens de Kamers van Koophandel het nut van die uitgave inzagen. Toch is eindelijk die wensch vervuld. Den tegenwoordigen Minister van Buitenlandsche Zaken zij daarvoor hier openlijk dank gezegd. Onder bovenstaanden titel zijn de berigten der Nederlandsche konsuls voortaan, tot lagen prijs, verkrijgbaar. 't Zijn de overdrukken uit de Staats-Courant, maar die nu ook wat breeder uit de oorspronkelijke berigten worden geëxerpeerd, wanneer ze niet in hun geheel gegeven worden. Werd de druk in de Staats-Courant wat compresser gemaakt, dan zou iedere aflevering ook wat meer kunnen inhouden; maar dat is eene verbetering die gaandeweg wel met nog andere gepaard zal gaan....... zoodra maar het publiek door den aankoop het bewijs geeft, dezen vorm van mededeeling op prijs te stellen. 't Hapere daar toch niet aan! De jaarlijksche Handels-statistiek, hoewel nu gelukkig maandelijks verschijnende en, bij goedkooperen prijs nog uitgebreider daarenboven, vindt nog geen gul onthaal bij onze nijvere standen, evenmin als het Jaarboekje voor Statistiek, waarop de hoogleeraar de Bosch Kemper, als stichter en onvermoeide instandhouder, waarlijk roem mag dragen. Het debiet blijft klein van beide werken, hoewel ze waarlijk tot spotprijzen te koop zijn. Bevreemdend, - ik haal de pen door het woord dat er eerst uitgevloeid was, - mag dat kleine debiet heeten in een land als het onze, dat waarlijk wemelt van bestuurders van gewest en stad en van welke instelling en inrigting niet al, van menschen dus voor wie de kennis van den maatschappelijken toestand huns lands bepaald onmisbaar - niet mag, maar wel stellig moet genoemd worden. Wordt nu ook dit konsulaire Verslag met dezelfde laauwheid ontvangen, dan worden daardoor niet alleen de goede bedoelingen der regering miskend, maar men pleegt dan grooter kwaad. Want de uitnemende invloed dien de uitgave der rapporten op de konsuls van België heeft en waarvan wij nu ook de gunstige gevolgen op de onzen zouden kunnen verwachten, zou dan verloren gaan. En dat zal men toch moeten erkennen als een werkelijk nadeel. Mogt men de zaak zoo inzien en ze krachtig steunen! Is het werk nog niet zoo goed als men mag wenschen, verwachten zelfs, zoo men nog bouter spreken wil van menschen die hun post enkel voor de glorie waarnemen, welnu, koop en lees de verslagen, de kritiek komt dan van zelve; schift dan de laauwen van de wakke- | |
[pagina 354]
| |
ren, en ga met de laatsten te rade bij uwe ondernemingen op hunne standplaats, terwijl ge der regering verzoekt dat de onverschillige vervangen worde door een wakkerder man. De nu uit pure beleefdheid voor deze of gene firma, maar dikwijls zonder eenige kennis van personen, door de kooplui onderteekende aanbeveling tot benoeming van A. of B. tot konsul te C. of D., zou dan niet zoo grif meer lukken en de regering soms tot eene verkeerde keuze drijven. De Nederlandsche konsul zou wakkerder worden, èn uit eigenbelang, èn omdat hij zou weten dat zijne rapporten aan de algemeene kritiek worden onderworpen en aan de vergelijking met de inlichtingen door zijne collega's van andere plaatsen verstrekt. De regering heeft daarenboven de instruktie aan de konsuls wijselijk vernieuwd, en, wat meer zegt, aanmerkelijk uitgebreid en verbeterd. Men kan over den inhoud oordeelen door deze eerste aflevering in te zien, waar de nieuwe instruktie in haar geheel is afgedrukt. Waarlijk, wanneer voortaan nog deze of gene belangrijke handelsinlichting van eene plaats alwaar een Nederlandsche konsul resideert, vroeger verkregen wordt door een particulier koopman dan door de regering, dan kome 't den konsul ten laste, niet de regering, want geen enkel feit kan voortaan door de mazen glippen van het net waarin deze Minister hen gevangen houdt, zoo digt is dat weefsel. Of het niet wat al te fijn zal blijken, doet niets ter zake. Wanneer de konsul weet dat èn regering èn handel èn nijverheid èn scheepvaart van het land 't welk hij vertegenwoordigt, groot belang stelt in de rapporten die hij inlevert en dat die met aandacht door allen gelezen worden, dan zullen die rapporten al spoedig een gehalte verkrijgen zoo uitnemend, dat de onderlinge wedijver om degelijk en spoedig inlichtingen te geven, bijna overbodig wordt. En 't kan niet anders of onze handel en onze andere vakken van volksbestaan zullen er groot voordeel van genieten. Ééne zaak echter kan der regering niet te ernstig worden aanbevolen om haar doel te bereiken, en dat is: groote spoed met de uitgave der rapporten. Berigten van maanden her, boezemen weinig belangstelling meer in. Moeten lenteurs de bureau ook hier aan de onverschilligen in den lande voet geven, zoo als bij de uitgave der Statistiek voor Handel en Scheepvaart, dan wentele het publiek, bij eventuele mislukking, gerust de beschuldiging van zich af en op de regering. Want in onze dagen van electriciteit, nu men in ruim twee minuten rondom den geheelen aardbodem kan seinen, vindt oude kost geene liefhebbers meer. Maar voor het tegendeel waarborgt ons de wakkerheid van onzen tegenwoordigen Minister van Buitenlandsche Zaken, wien de eere der uitgave toekomt.
M. | |
[pagina 355]
| |
De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773. Eene Bijdrage tot de geschiedenis van den handel, door Mr. W.P. Sautijn Kluit. Amsterdam, W.H. Zeelt. 1865.De Heer Sautijn Kluit voert als motto een' in der tijd door mij uitgesproken wensch aan, ‘dat ook de windhandel van 1763 en van 1773 tot onderwerp van een historisch onderzoek gemaakt mocht worden.’ Ik behoef dus niet te zeggen, dat de verschijning van dit boekje mij zeer welkom was. Ik had mij voorgenomen, zelf eens de hand aan dit onderzoek te slaan, wanneer ander, meer dringend werk achter den rug zoude zijn. Maar ik verheug mij, dat de Heer Sautijn Kluit mij voorgekomen is. Misschien zou ik het onderwerp anders aangevat hebben; maar zeker zou mijn arbeid niet met zooveel zorg en nauwgezetheid, met zoo geduldige bronnenstudie volbracht zijn geworden. De Heer Kluit heeft zich bij ons publiek reeds gunstig bekend gemaakt als een dier onvermoeide en volijverige navorschers op het gebied van de geschiedenis des vaderlands, aan wier werkzaamheid wij veel te danken hebben wat betreft juistere kennis van vroegere toestanden. Hij heeft bovendien eene verzameling van bronnen tot zijne beschikking, waarvan het bestaan nauwelijks door anderen vermoed zou worden, en hij spaart geenen langwijligen arbeid om daaruit te putten al wat ook maar eenigzins tot toelichting van zijn onderwerp dienen kan. Wie zijne uitvoerige akademische dissertatie over het Continentaal-stelsel en zijn onlangs in Nijhoff's Bijdragen gegeven belangrijk opstel over de Fransche Journalistiek hier te lande, gelezen heeft, weet, met hoeveel vrucht hij den overrijken schat van oude dagbladen, die hij in zijn bezit heeft, weet te gebruiken. - Ook in dit geschrift heeft hij daaruit tal van bijzonderheden aan het licht gebracht, zonder welke onze kennis aan die handelscrisis zoowel van 1763 als van 1773 onvolledig zoude wezen, hoeveel ook de meer toegankelijke geschriften van tijdgenooten, zoo als de Koopman, de Nederlandsche Jaarboeken, v.d. Oudermeulen's Recherches sur le Commerce, Luzac's Hollands Rijkdom en tal van vlugschriften en pamfletten ons daarvan mededeelen. De Heer Kluit heeft met reden de geschiedenis van elk dier twee voor de Amsterdamsche beurs zoo rampzalige jaren 1763 en 1773 afzonderlijk behandeld. Er bestaat toch tusschen beide geen ander verband dan het betrekkelijk kort tijdsverloop waardoor zij van elkander gescheiden zijn. - In onze dagen is eene groote handelscrisis om de tien jaren geene zeldzaamheid; of zoo het er eene is, dan mag die uitdrukking er veeleer voor gebezigd worden, omdat de afstand van tien jaren tusschen de eene en de andere zeldzaam groot is. Maar in de achttiende eeuw werd het wel het opmer- | |
[pagina 356]
| |
kelijkst geacht, dat de Amsterdamsche beurs binnen zoo kort tijdsbestek tweemalen zoo hevig geschokt werd. - Van elk dezer twee groote sloornissen in het handelscrediet deelt de auteur ons nu in twee afzonderlijke hoofdstukken, - ieder, haast al te methodisch, in vier paragrafen ingedeeld - eerst de aanleiding en oorzaken, daarna de faillissementen, voorts de middelen tot herstel en eindelijk de verschillende geschriften mede. Uit zijne voorstelling blijkt duidelijk, dat deze twee rampen voor de Amsterdamsche beurs niet alleen door tijdsverloop uit elkander liggen, maar ook in oorsprong en aard veel verschillen. De crisis van 1763, waarin de val van het huis Geb de Neufville het beslissende moment was, had een zeer moeielijk te ontwarren karakter. En ik durf het nauwelijks den Heer Kluit tot een verwijt te maken, dat hij de oorzaken van deze niet duidelijker uiteengezet heeft. Haren eersten oorsprong had zij volgens zijne voorstelling in de operatiën, die in verband stonden met den finantiëelen nood door den zevenjarigen oorlog in Duitschland verwekt; zij werd verhaast en verergerd door wisselruiterij op groote schaal tusschen Hamburger en Amsterdamsche huizen, terwijl daarentegen in dien tijd de Londensche beurs zich bijzonder goed hield; doch het schijnt ook, dat vooral de groote verteringen en roekelooze handelingen van een der chefs van het genoemde huis Gebrs de Neufville er den hevigsten stoot aan gegeven hebben. De crisis van 1773 had daarentegen haren eersten oorsprong in Londen en volgens veler meening bepaald in de handelingen der Bank van Engeland zoowel als in den toestand der Engelsche O.I. Compagnie. Zij sloeg tot Amsterdam over door de buitensporige speculatiën, die toen ter tijde aldaar in Engelsche fondsen gedreven werden. Het middenpunt was hier het faillissement van het huis Clifford en Zoonen, naast dat van Hope een der aanzienlijkste huizen van negotie in Holland en waarvan de twee chefs de zonen waren van den korten tijd te voren overleden schatrijken burgemeester van Amsterdam, Jan Clifford. Het is mijn plan niet, den schrijver meer in bijzonderheden te volgen, hoe uitlokkend anders de stof ook zij. Ik roemde straks zijne naarstigheid in het opsporen en opteekenen van elk feit, hoe schijnbaar gering of onbeduidend ook. Zij komt vooral uit in zijne voorstelling van den loop en de gevolgen van deze rampen, in zijne mededeelingen over de vereffening der zaken van de voornaamste huizen, die er in betrokken waren, in zijne aanwijzing van andere kantoren, die er onder bezweken, in zijn verhaal van den weêrslag, dien de bankroeten hier op andere beurzen, te Hamburg, te Leipzig, te Kopenhagen, te Stokholm, zelfs te Petersburg hadden. Wie hier meer van weten wil, sla het boekje zelf open. Maar hoe welmeenend ik ook dit boekje aan allen aanbeveel, die eene nog bijkans onbekende bladzijde uit onze geschiedenis lezen | |
[pagina 357]
| |
willen, ik wil niet verzwijgen, dat ik toch een ernstige grief tegen het werk van den Heer Kluit heb. Ik spreek die grief openlijk uit met den wensch dat hij zelf, dat ook anderen onder onze jongere auteurs daarmeê hun voordeel doen. Aan lust tot werken, tot goed en degelijk werken, mag ik zeggen, ontbreekt het gelukkig ten onzent nog niet, ook onder een geslacht, dat eerlang in de plaats zal treden van hen, die thands reeds onder de veteranen onzer literatuur geteld worden. Wie het mocht betwijfelen, dien zou ik zegevierend verwijzen op de doorwrochte akademische proefschriften, welke in de laatste jaren verschenen zijn, op de artikelen in onze tallooze meer of minder geleerde tijdschriften, welke vooral door de jongeren onder ons geleverd worden, op meer dan ééne belangrijke monografie, die met dit werkje van den Heer Kluit kan wedijveren. Maar wat maar al te veel aan de meeste voortbrengselen van dezen degelijken arbeid ontbreekt, is, ik zeg niet een behagelijke, maar, een dragelijke vorm. Daar is niet alleen niets frisch, niets jongs in; noch teekening, noch kleur; geene de minste poging om de feiten met eenige kunst te ordenen en te schikken, zóó, dat het belangrijke uitkomt en het minder gewichtige op den achtergrond treedt. Indien ik hierover alleen te klagen had, ik zou mijne klacht achterhouden, want de meesten zouden mij misschien niet eens begrijpen. Maar er is dikwijls zelfs geen blijk van eenige meesterschap over taal of stof. De voordracht mist orde en klaarheid. De meest verschillende denkbeelden worden in ééne en dezelfde zinsnede zamengevat; om de keuze van het juiste woord en de gepaste uitdrukking bekommert men zich weinig. De gedachten worden in bonte mengeling aaneengeregen, zoo als zij zich in het brein des auteurs toevallig hebben gevormd. En zoo krijgt de lezer wel ten slotte eene menigte belangrijke en leerzame zaken onder de oogen; maar zij gaan hem voorbij gelijk de kralen van den rozenkrans door de vingers gaan: op een paternoster volgt een ave, of omgekeerd, al naar het uitkomt. Of vindt gij deze vergelijking al te profaan, neem dan voorlief met eene herinnering aan de kroniek van den Enkhuizer Almanak, die in kunsteloozen eenvoud eene overstrooming, de geboorte van eenen koninklijken prins, een geleverden veldslag en de onthulling van een standbeeld aaneenschakelt, al naar de onverbiddelijke wet der dagteekening het eischt. Van waar komt dit? Ik zou er kwalijk reden voor weten te geven. Ontbreekt het ous aan vorming en opleiding? Maar onze geleerde schrijvers behooren tot de hoogstbeschaafde klassen des volks. Aan hunne opvoeding is tijd noch geld gespaard. Zij hebben vreemde talen geleerd en vreemde auteurs kunnen bestudeeren. De meesten hebben bovendien het akademisch onderricht genoten; reeds op de banken der latijnsche school zijn zij bekend geworden met | |
[pagina 358]
| |
de meesterstukken der oudheid; en de propaideusis aan de Hoogeschool wordt immers alleen daarom nog aanbevolen, omdat zij zulk een onwaardeerbaar middel is tot vorming van smaak en schoonheidszin? Gezwegen nog, dat elk student verplicht wordt zich op het college over de logica een jaar lang in het ordelijk denken te oefenen. Of faalt het ons aan aanleg, aan aangeboren smaak en natuurlijke fijugevoeligheid? Zijn wij misschien de Boeötiers van het hedendaagsch Europa, bij wie de crassa Minerva haren zetel heeft? En moeten wij ten slotte de schuld alleen wijten aan de dikke lucht en het doffe, vochtige klimaat van ons land, onder wier invloed wij noodlottig met een stomp vernuft geboren worden? Het antwoord op deze vragen zou dieper en verder grijpende studiën vorderen dan waarvoor ik mij berekend acht. Voorshands - tot dat eene onzer geleerde maatschappijen hierover eene prijsvraag uitgeschreven en bekroond zal hebben - wil ik mij er liefst aan houden, dat het onze eigene schuld is, dat wij het moeten wijten aan onze onverschilligheid en traagheid. Men rekent het niet der moeite waard om op stijl en taal acht te slaan. Men handelt als sommige overigens heel brave en achtingwaardige lieden van uwe kennis, die ongekamd en ongeschoren en slordig gekleed op straat verschijnen, het beneden zich achtende om aan hun uiterlijk voorkomen eenige zorg te besteden. Wat ligt hij al ver achter ons, de tijd waarin onze Geel, die beminnelijke man zoo vol smaak en vernuft, de rechten van het proza verdedigde en op luchtigen trant ernstige lessen aan onze schrijvers uitdeelde. Het moet wel lang geleden zijn; want het blijkt duidelijk, dat zoowel zijn Verhandeling over het Proza als zijn Nieuwe karakterverdeeling van den stijl niet meer gelezen worden. Hoe velen zou het goed doen, indien hij hun ook nu nog met dat aanmoedigend glimlachje zijn: ‘Jongelieden, maakt uwe vingertoppen dikwijls vochtig,’ toevoeren kon. Om terug te keeren tot het geschrift van den Heer Kluit, dat mij deze ontboezeming ontlokte, niet omdat het zooveel meer gisping verdient dan andere van dien stempel, maar omdat hier het contrast tusschen de stof en den vorm zoo bijzonder sterk spreekt - wat was er met eenige studie en smaak iets anders van te maken geweest dan dit drooge verhaal van de eene en de andere crisis, besloten met eene dorre opgaaf van geraadpleegde bronnen. Wat had hij, met dien rijkdom van bescheiden, een heldere voorstelling kunnen geven van den toestand van den Amsterdamschen handel nu eene eeuw geleden. Wat had hij uit die kleine bijzonderheden, die nu zijne achtelooze pen ontgleden zijn, eene boeijende teekening kunnen zamenstellen van het huisselijk en openbaar leven onzer deftige patriciërs in de laatste jaren van kalmen voorspoed en verbijsterende weelde, die den grooten schok van de achttiende eeuw voorafgingen, | |
[pagina 359]
| |
den schok, die voor ons, door eigen schuld, begon met den Engelschen oorlog van 1780. Maar het is ijdel, daar nu nog meer over te klagen. En ik wil billijk zijn. De Heer Kluit noemt zijn werk eene ‘Bijdrage tot de geschiedenis van den handel’, en daarmeê heeft hij het bescheiden karakter van dit werk gekenschetst. Als zoodanig zal het altoos zijne verdienste blijven behouden. Mij blijft slechts over, den wensch uit te spreken, dat een ander onzer schrijvers de stof door hem geleverd verwerke en ons eene treffende schildering van dat tot heden verwaarloosde tijdvak schenke. Het zou een dankbare arbeid wezen.
S.V. | |
Practisch-theoretische Handleiding ter vervaardiging van opstellen in de moedertaal, ten dienste van Instituten, Gymnasiën en andere Inrigtingen van Onderwijs, door W.F. Carlebur. Tweede druk. Met een voorwoord van Dr. W.G. Brill. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken. 1864.Niets is zoo lastig als het vinden van een aanloop, eene inleiding anders gezegd. De schrijver van deze aankondiging evenwel komt den regel ‘tout commencement est difficile’ door eene nieuwe uitzondering bevestigen: hij heeft er geene moeilijkheden mede gehad. Integendeel, waarmede zou hij gepaster kunnen aanvangen dan met een beleefd verzoek aan de Redactie om verschooning voor zijn veel te lang uitstel (bijna een half jaar moest hij het boekske onopengesneden laten liggen), met eene herinnering aan de geheel eenige verdienste van hen die uitstellen en nogtans niet afstellen? Het werkje van den Heer Carlebur heeft zeer zeker waardoor het aanbeveling verdient; ‘menige onmisbare kundigheid kan het verschaffen’, ik geef het den geëerden schrijver van het Woord bij den tweeden druk gaarne toe. Maar het is ook waar, dat die lof niet uitbundig is, wel beschouwd eigenlijk zoo wat niets te beteekenen heeft. Toch mag ik aan de Handleiding geen grooter lof toekennen. De Heer Brill heeft reeds een woord van waarschuwing gesproken en een paar wenken (sapienti sat) gegeven. Het boekje, zeide hij ongeveer, vergt van den leeraar onophoudelijke bezigheid; hij moet alles verklaren en gedurig alle oefeningen leiden; hij moet het met omzichtigheid gebruiken en goed weten te onderscheiden tusschen wat dienstig is voor den leerling en wat niet; bovendien, last not least, is het meer bestemd voor den leeraar dan voor den discipel. Ik zou nog verder willen gaan en, in plaats van meer bestemd, willen lezen eenig en alleen bestemd. De leerlingen zullen er niets hoegenaamd aan hebben, en wel verre van door de kennis van al | |
[pagina 360]
| |
die geleerde termen, als: periphrase, euphemisme, analogie, tautologie, tropen, allegorie, paraphase, tractatio, inventio (met de vaak onbegrijpelijke Hollandsche vertalingen er naast) tot goede stilisten te worden gevormd, houterig en pedant leeren schrijven, en uit vreeze van te zondigen tegen artikel synecdoche of metonymia zich vergrijpen aan den goeden smaak. Ik durf beweren, dat zich de leerlingen met Carlebur's Handleiding voor zich, van de tien keer negenmaal zullen vergissen. En dan zal het niet hunne schuld wezen. Want de voorschriften zijn niet onberispelijk, maar sommige - om een woord van Carlebur te bezigen - zeer berispenswaardig. Een paar voorbeelden uit vele. De regel luidt op blz. 18: ‘Dezelfde gedachte kan niet alleen op verschillende wijzen, zooals in de vierde, vijfde en zesde oefening is aangewezen, door verschikking van woorden en zinsneden, door spraakkunstige verandering, maar ook in andere woorden uitgedrukt worden.’ Daartegen teeken ik bepaald protest aan. Ik zou het kunnen doen met de woorden van den wetgever zelven, die op blz. 93 verkondigt, dat voor duidelijkheid van stijl een vereischte is: ‘het kiezen van zulke woorden die juist de meening uitdrukken’ en ‘het bezigen van zooveel woorden, als ter volledige uitdrukking der gedachten gevorderd worden, zoodat er niets aan ontbreekt en niets overvloedig is’ enz. Het is eene ketterij van de ergste soort te leeren, dat wie zegt (zie blz. 19): ‘de rivier daalde tot op haren gewonen waterstand’ dezelfde gedachte uitspreekt als hij die zegt: ‘de rivier trad weder binnen hare oevers’, of wel: ‘de rivier trad terug in hare bedding’. De uitdrukking ‘lediggang veroorzaakt ellende’, zou mogen worden verwisseld met ‘lediggang is het graf der tevredenheid’, of met ‘lediggang doodt alle genoegens’, of met ‘lediggang is de bron van alle kwaad’! Geloove wie kan. Moeten niet door dergelijke voorschriften de jongelui stomp en ongevoelig worden voor de fijne onderscheidingen, de teere nuances der denkbeelden, die juist door het gebruik van verschillende woorden, en daardoor alleen, zoo schoon en zoo treffend worden teruggegeven beide in spraak en in schrift? Zij zullen zich met een ongeveer en een ten naasteri bij leeren behelpen, en zich tevreden stellen met de bewustheid, dat zij althans niet het tegendeel zeggen van hetgeen zij bedoelen. Dat gaat niet aan. Hetzelfde geldt van het voorschrift rakende de synonymen. ‘Door zinverwante woorden (sic) verstaat men die woorden, welke dezelfde hoofdgedachte met eenig onderscheid van bijomstandigheden uitdrukken en bij gevolg in menig geval met elkander verwisseld kunnen worden. Eerste voorbeeld. De zinverwante woorden van denken zijn: overdenken, peinzen, overwegen, overleggen, gelooven, aannemen, meenen, er voor houden, zich inbeelden, vermoeden, enz.’ | |
[pagina 361]
| |
‘In menig geval’.... ja, als ik aanneem (zooals de schrijver op blz. 33) ‘dat er geene stipte naauwkeurigheid van uitdrukking gevorderd wordt’, maar wat belet me dan a met b en b met p te verwisselen? Voorschriften bovendien, die alleen toepasselijk zijn in geval men zich niet nauwkeurig wenscht uit te drukken, kunnen wij gerust missen, - die kunst is zoo bij uitstek gemakkelijk dat de mensch bijna van nature geneigd schijnt zich onnauwkeurig uit te drukken. Zegt iemand ‘dat zijn kleinigheden’: het zij zoo, mits hij mij toesta onnauwkeurigheden als deze: ‘vele der gebouwen van het oude Rome hebben te regt de verwondering van de nakomelingschap opgewekt’, en deze: ‘hoe zoudt gij u verwonderd hebben, zoo gij hem zelven (d.i. Demosthenes) gehoord hadt’ (zie blz. 9, 47 en 9 onderaan) - toesta, zeg ik, om dergelijke uitdrukkingen, waarin verwonderen en bewonderen, als zinverwante woorden zeker, jammerlijk met elkaâr worden verward, voorloopig te vonnissen als onvergefelijke fouten, die ik me verwonder, dat in eene Handleiding als deze worden gevonden. Als de taalleeraren zulke dingen vertellen, hebben de beoefenaars der natuur-wetenschappen volkomen recht den draak te steken met hunne methode van doceeren. Wat zouden wij lachen, als een mathematicus eens volhield, dat scherphoekige en stomphoekige driehoeken gelijkvormig kunnen wezen in één geval, namelijk als men 't zoo nauwkeurig niet neemt! Wij moeten ons zelven niet in discrediet brengen. Dus de leeraar houde het monopolie van dit boekje. Hij zal dan tevens gelegenheid hebben om de drukfouten (o die zetters, die zetters!) te verbeteren, en toe te zien, dat de leerling, terwijl hij zijn stijl oefent, niet al te forsche toeren wage en bij de kunst van classificeeren (blz. 35) en definieeren (blz. 39) het hoofd niet breke, en vooral, dat hij geen contrabande inlade als deze en dergelijke dogmatische curiositeiten uit de oude doos: ‘het kan niet zijn, dat een boekGa naar voetnoot1, tegelijk zoo verheven en zoo wijs, het werk zij van menschen’; en deze: ‘men moet veel vooroordeelen, veel verblinding bezitten, den zoon van Sophroniscus (Socrates), met den zoon van Maria (Jezus Christus), te vergelijken!’ Er is meer. Met de methode van Carlebur kan ik me volstrekt niet vereenigen. Hij gaat uit van het beginsel (bl. 92), dat den beginnende eerst moet geleerd worden te schrijven en daarna goed te schrijven. Wat beteekent dat? Waarom den leerling eerst geleerd, dat hij om te schrijven de woorden, die hij noodig heeft om zijne gedachten uit te drukken, als het ware maar in zijn pet behoeft te werpen, ze ferm door elkaâr heeft te schudden en successievelijk, al naar mate zij er uit vliegen, naast elkaâr heeft te zetten; en later, | |
[pagina 362]
| |
als hij in dat kunstje naar eisch bedreven is, hem gezegd, dat hij nu wel schrijven kan, maar om goed te schrijven, zich moet bevlijtigen om al het geleerde zoo spoedig mogelijk te vergeten? Ik kan het doelmatige van zoo'n methode maar niet inzien. Waarom moet ik eerst tot zonde worden verleid, voor en aleer ik de zoete vruchten der deugd mag proeven? De fout is m.i. hierin gelegen, dat de Heer Carlebur stijl blootelijk beschouwt als iets uitwendigs; dat hij bij stijl uitsluitend denkt aan den vorm, waarin de gedachten worden gegoten, en voorbijziet het wederkeerig verband, dat bestaat tusschen de gedachte en de uitdrukking der gedachte, tusschen vorm en inhoud. Hij heeft alleen gelet op hetgeen de Quincey noemt de mechanology of style, te weinig of liever volstrekt niet op de organology of style, dat is, zooals de essayist zegt, ‘style in relation to the ideas and feelings.’ Oefen het denkvermogen van den jongen, maak hem zoodoende tot een denker; leer hem de regels van etymologie en syntaxis; lees met hem dicht en ondicht van den echten stempel; laat hem stukken van de groote meesters in de kunst van wel te schrijven overbrengen in zijne eigene taal; maak hem opmerkzaam op het verband tusschen het wat en het hoe van het geschrevene; verrijk zijn geest met kundigheden van allerlei aard, die hij in zich opneemt en waarvan hij zich rekenschap weet te geven; vorm en veredel zijn smaak; ontwikkel den leerling harmonisch; dan zal hij, ik zeg niet op zijn zestiende jaar een goed stilist wezen, maar zeer zeker voor iemand van zijn leeftijd goed schrijven. ‘Hoe naauwkeuriger’ (woorden van den Heer Geel) ‘de kennis wordt, des te juister en volkomener poogt de taal ze mede te deelen; en hoe meer innemendheid en bevalligheid zij met hare naauwkeurigheid vereenigt, des te beter ingang vindt het gesprokene en geschrevene.’ En al weet zoo'n jongen dan soms al ‘de vereischten voor een goeden stijl’, als daar zijn: duidelijkheid, zuiverheid, gepastheid, kracht, welluidendheid, afwisseling (blz. 92 en vlgg.), niet op zijn duimpje te vertellen, hij zal ze toepassen, en, naar mate hij meer leert en meer weet, ook te beter zijne gedachten onder woorden en op papier brengen. Le style - dat zal wezen l'homme, en niet een klinkend metaal of eene luidende schel. Zoo zijn de Heer Carlebur en ik het inderdaad eens op een gering verschil na. Beiden achten we het absoluut noodzakelijk, dat de leeraar de theorie kenne, maar hij wil de leerlingen om hen te leeren loopen geen stap vooruit laten doen, of zij moeten weten welke spieren in beweging komen, hoeveel microscopische diertjes zij met elken voet dien zij verzetten verbrijzelen, en zoo meer; ik wil hen laten loopen waarheen het mij lust dat zij gaan, en onder het gaan hen al spelende nu hierop dan daarop attent maken. Het | |
[pagina 363]
| |
zal te bezien staan, of mijne jongens niet meer t'huis zullen brengen dan de zijne, en hoewel minder gedresseerd en afgericht niet natuurlijker en frisscher zullen wezen. Nog eene opmerking. Wie ooit het ongeluk heeft gehad van iemand een stuk ter lezing te krijgen met beleefd verzoek om het eens in te zien voor stijl en taal, heeft met de verbetering van fouten tegen spraakkunst en spelling niet de minste moeite gehad, maar waardoor wèl met dat zoogenaamde verbeteren van den stijl? Het is toch zoo'n zaak niet, denkt men eerst. Maar nu: dit of dat is door u sus of zoo geschreven, ik vind het niet in den haak, wat nu te doen? Alras bemerk ik, dat het niet schuilt in de woorden alleen, maar dat er meer hapert; dat de geheele volzin mij niet bevalt; dat ik het nooit zóó zou hebben geschreven, want.... dat ik het après tout ook nooit zóó zoude hebben gedacht. Inderdaad, er bestaat een zoo eng en innig verband tusschen vorm en inhoud, dat ze onafscheidelijk mogen heeten. En daarom acht ik een systematisch van-buiten-leeren van stijlregels en gezette oefeningen in allerlei stijlfiguren niet raadzaam, althans ondoelmatig: de jongens hebben geen kennis genoeg om climax, litotes, sermocinatie, enz., enz., toe te passen, geen fonds voor die vormen, dus al die geleerdheid kunnen zij veilig missen, tot dat zij van het Instituut of de Burgerschool zijn overgegaan op andere Inrichtingen van onderwijs. De docent zal ongetwijfeld bij het lezen en vertalen gelegenheid vinden, om wat hij dienstig acht mede te deelen aan zijne leerlingen, dat zal beter werken dan de rhetorische pillen van den Heer Carlebur. Met de voorschriften voor stijl gaat het dikwerf als met de ordonnantiën der redekunst: voor de praktijk zijn zij weinig bruikbaar. Steenmeijer in zijne ‘Brieven over de Welsprekendheid’Ga naar voetnoot1, drijft den spot met beide: ‘Links met de hand! Regts met de hand! Den elleboog niet te spits! Schrei eens: of wrijf ten minste het oog! Rimpel het voorhoofd! Boots den toorn na! Plooi den mond tot een glimlach!’ - Dat heet dan, soms: onderrigt te geven in de welsprekendheid! Is het niet, alsof wij, op een bordje aan de woning van den schermmeester, met groote letters, geschreven vonden: hier onderwijst men de dapperheid!?’ De leeraar, ik herhaal het, houde dat boekje voor zich. Dat zeg ik ook met het oog op het Aanhangsel, ‘eene korte schets der Redeneerkunde’, beter nog, een schetsje der Logica. ‘Festina lente’ ook daarmede. Al is er nog zoo veel goeds in te vinden, hetgeen ik niet ontken, de vraag is niet wat in het algemeen of in abstracto noodig en nuttig is te weten, maar wat voor jongens van veertien, vijftien jaar dienstig is ter opleiding en ontwikkeling. | |
[pagina 364]
| |
Bij het Aanhangsel zal de leeraar met succès Opzoomer's ‘Leesboek der Logika’ raadplegen, al ware het alleen om te ervaren, hoe men logica grondig en goed kan doceeren, en nogtans alle ijdel vertoon van bombastische nomenclatuur veilig achterwege laten. Ik kon niet nalaten zoo even bij het woord drukfouten (?) te denken aan de zetters, die soms ook wel wat heel vrijpostig zijn. Met de proeven van den Heer Carlebur hebben zij zonderling omgesprongen. Geheele plaatsen hebben zij letterlijk bedorven. Zij hebben b.v. gezet: in bedenking nemen voor in overweging nemen; uit de gedachten stellen voor uit het hoofd zetten; een paar uren in gebed en aandacht aan God te wijden in plaats van zich te herinneren dat aandacht, zoo als het hier staat, een Germanisme is (Stunden der Andacht); mijlen ver in de rondte voor in den omtrek; in de diepste zorg en droefheid (diep bij zorg?) en dergelijke dwaasheden meer. Voor een schoolboekje, dat den leerling als exempel zou worden gegeven, was het (en dat hadden de zetters moeten bedenken) bepaald schadelijk zulke drukfouten over het hoofd te zien; het debiet zal er niet op vermeerderen. En de leeraar zal, dat eindelooze corrigeeren en veranderen moede, op de Handleiding toepassen wat hij leest op bl. 2: ‘op den duur wordt dat werk vervelend.’
Wellicht merkt deze of gene aan, dat een eenvoudig schoolboekje, zonder eenige pretensie in de wereld gezonden, zooveel kwaad niet zal doen; dat door mijne uitvoerige beoordeeling veel te veel werk van zoo'n ding is gemaakt; dat het sop de kool niet waard is. Ik ben van eene andere meening. Het is reeds door dezen en genen voorspeld, dat wij met een heirleger boekjes ten dienste van het Middelbaar Onderwijs zullen worden overstroomd; ten deele is die profetie reeds vervuld. Rijp en groen wordt ons aangeboden. De groote vraag zal wel deze blijven: hoe is het gehalte? eene vraag, te belangrijker, omdat in de behoefte aan bruikbare schoolboeken niet licht zal worden voorzien, als wij ons blijven tevreden stellen met allerlei gebrekkige werkjes, waarin ja, wel iets goeds wordt gevonden, maar op verre na niet alles wat er in blinkt goud is. Door, bij gebrek aan beter, het middelmatige uitstekend en het slechte middelmatig te noemen, gaan wij achteruit.
Groningen, 1 Julij 1865. Mr. H.E. Moltzer. |