De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
De geschiedenis van Jezus, en haar nieuwste Duitsche beschrijvingen.D.F. Strauss, Das Leben Jesu, für das Deutsche Volk bearbeitet.
Leipzig, 1864.
| |
[pagina 366]
| |
beduiden. Hij wil vooral het gewicht doen gevoelen, dat de zoogenaamde uitwendige getuigenissen vóór de echtheid onzer evangeliën bezitten. Maar hij brengt daarbij niet veel anders dan oude dingen uit zijn schat te voorschijn. Zijn oordeel, zeer scherp zonder twijfel waar hij handschriften - mits niet door hemzelf gevonden - vóór zich heeft, is hier soms meer dan onnoozel. Zoo vindt het sprookje van EusebiusGa naar voetnoot1, dat Johannes het 4e evangelie zou geschreven hebben, om de andere aan te vullen, en hun daardoor tegelijkertijd het getuigenis der waarheid zou hebben gegeven, bij Tischendorf een onvoorwaardelijk geloof, een sprookje, dat hij met den naam van geschiedkundig bericht vereert, doch dat alleen goed is voor de theologische kinderkamer te Leipzig, en daar had moeten blijven. Het toont althans dat men met de letters en woorden van een evangelie zeer vertrouwd kan zijn, zonder iets van den geest te begrijpen. Misschien heeft hijzelf zijn zwakheid wel eenigszins gevoeld, en eindigt hij daarom met razen en schelden tegen het ongeloof des tijds, de frivoliteit der modernen en de ‘fleischgeborne’ emancipatie der geesten, waartegen de wetenschap geen wapens en waarover zelfs de geest Gods geen macht meer heeft, en in het bijzonder tegen den ‘Tübinger Luftbildner’ en den ‘Pariser Zerrbildner’; hetgeen, met name voor den niet-overtuigden lezer, hoogst vermakelijk is om te lezen. Maar tegen den aanhef van het driftige boekje heb ik niet het minste in te brengen, althans niet, wanneer ik van de dubbelzinnigheid der uitdrukkingen mag gebruik maken, om daaraan die beteekenis te hechten, die mij de verkieslijkste voorkomt. Wie zal loochenen, dat het leven van Jezus het middelpunt uitmaakt van de godsdienstige vragen onzes tijds, wanneer hij bedenkt dat kort na en geheel onafhankelijk van elkander twee uitvoerige levensbeschrijvingen in het licht verschenen, terwijl tevens door een derde hand een poging werd aangewend om het karakter van Jezus te schetsen? Wie zal thans nog willen ontkennen, dat de leer van Jezus alleen niet genoeg zou geweest zijn om een godsdienst te stichten, en dat met zijn persoon het Christendom staat of valt? Wie zal het niet met Tischendorf een ijdele begoocheling noemen, om het christelijk geloof en de christelijke kerk te willen behou- | |
[pagina 367]
| |
den, terwijl men zijn persoon van zijn verhevenheid ontdoet? Het komt er slechts op aan, wat men onder Jezus' persoon, wat onder zijn verhevenheid, wat men onder christelijk geloof en christelijke kerk verstaat. Bedoelt men daarmeê de dogmatische begrippen en legendarische voorstellingen die omtrent het karakter en het wezen van Jezus heerschen, en onder christelijk geloof een sommetje van leerstukken boven, buiten en tegen de rede, en meent men dat de christelijke kerk, zoodra zij dien ballast over boord werpt, ook weldra schipbreuk moet lijden, dan kunnen wij in die meening gansch niet deelen. Maar dat de christelijke kerk, ik bedoel de vereeniging, die onder verschillende namen Jezus als haar hoofd en meester erkent, moet vallen, dat er ook van christelijk geloof, zelfs in den zin van ‘geloof van Christus’, geen sprake meer zijn kan, wanneer de persoon van Jezus door de geschiedkundige onderzoekingen van onzen tijd zijn zedelijke reinheid en godsdienstige verhevenheid moet verliezen, dat stem ik aanstonds en volgaarne toe. En uit dat bewustzijn verklaar ik den ijver, waarmeê het leven en werk van Jezus worden onderzocht, de nauwgezetheid der critici, die de berichten ons aangaande den oorsprong van 't Christendom bewaard, met hun scherp scalpel ontleden, en de levendige belangstelling die deze onderzoekingen ook bij het algemeen ontmoeten. Of liever, want belangstelling is te zwak, het was toen Renan's Vie de Jésus in het licht verscheen, een gespannen verwachting, een gretig verslinden. De tijden waren vrij wat veranderd, sinds, vijfentwintig of dertig jaren geleden, het kritische Leben Jesu van Strauss de godgeleerde wereld in beroering bracht, en door het algemeen niet gelezen, maar als een melaatsche geschuwd werd. De nederlandsche boekhandel is nu wijzer geworden en niet zoo bekrompen meer, om, gelijk toen, in een land waar geen censuur bestaat en bestaan kàn, een kinderachtige censuur te gaan uitoefenen. De menschen over 't geheel zijn wat redelijker, en niet meer zoo beangst, dat het wrakke gebouw der overlevering zal instorten boven hun hoofd, omdat zij langzamerhand geleerd hebben, dat er een ander gebouw is, het gebouw der waarheid, ‘niet met handen gemaakt’, en dat ook niet met menschenhanden kan worden gesloopt. Toch is er ook nu, terwijl de snel opeenvolgende uitgaven van het in elk geval merkwaardige boek Europa overstroomden, aanstonds van vele zijden een | |
[pagina 368]
| |
noodkreet opgegaan. De alarmklok werd geluid, kanonschoten werden zelfs gelost, zelden echter met scherp, en naar 't schijnt alleen met het doel om de rustig slapenden te wekken. Alles wat eenige verplichting meende te hebben om de oude dijken en dammen te schoren, bracht zijn karretje zand en zijn kistingen aan. Redevoeringen werden gehouden, niet altijd even diepzinnig, voorloopige beschouwingen werden gegeven, nimmer door naloopers gevolgd, vlugschriften, strijdschriften, verweerschriften, woorden van bezadigde waarschuwing, van jammerende droefheid, van oprechte verontwaardiging, van dweepzieke woede, - wolken, wolken alle, die voor een weinig tijds gezien worden, doch daarna verdwijnen. Trouwens de oorzaak van dat misbaar was waarschijnlijk zelf niet veel meer dan een voorbijgaande wolk aan den theologischen hemel. De parijsche Biographie had te veel zwakke zijden en te weinig wetenschappelijke waarde, dandat het den aanvallers moeilijk zou zijn gevallen, om op sommige punten een zegevierende wederlegging te leveren. Vrienden en geestverwanten zelfs konden een zekere teleurstelling niet verbergen, konden slechts met veel voorbehoud prijzen, en vreesden hun instemming te betuigen. Misschien was het toeval, misschien een gelukkige ingeving, misschien was het wel een wijze berekening, uit dit gevoel van teleurstelling geboren, die ook ‘de Gids’ over het boek van Renan, dat anders als teeken des tijds de aandacht wel verdiende, zulk een diep stilzwijgen deed bewaren. Het is niet mogelijk van Renan's Leven van Jezus te zwijgen in een opstel, waartoe de verwante geschriften van Strauss en Schenkel de aanleiding waren, want het houdt ook nevens deze zijn waarde. Het is even geestvol en welsprekend, even aangenaam oppervlakkig - en daarom voor de meeste lezers veel gemakkelijker te verteeren - als de beide andere, ook bij gansch niet verwerpelijken vorm, zwaarwichtig en breed, en, dat van Strauss althans, rijk van inhoud waren. Het was, om met den laatsten te spreken, französisch-weltmännisch, de anderen waren deutsch-theologisch. Het had, niet één, gelijk Strauss beweert, maar twee hoofdfouten, die zoowel de oudtubingsche als de heidelbergsche geschiedschrijver voor een deel wisten te vermijdenGa naar voetnoot1. Alle drie ontstonden bijkans gelijktij- | |
[pagina 369]
| |
tijdig, en, schoon ze daarom niet den minsten invloed op elkander uitoefenden, vullen elkander aan, daar zij aan verschillende behoeften voldoen. En zij gingen alle drie van dezelfde gedachte uit: namelijk, om niet de wonderlegende van een vleeschgeworden God of Godmensch, maar de geschiedenis te verhalen van een werkelijk mensch. Schenkel's ‘Charakterbild Jesu’ werd voltooid in hetzelfde jaar, waarin het werk van Renan verscheen. Geen mindere beweging dan dit in de wereld veroorzaakt had, bracht het eerste in Duitschland te weeg. Men weet, dat het niet slechts tot allerlei tegenschriften aanleiding gaf, maar ook het onderwerp uitmaakte van een verzoekschrift aan de badensche regeering, waarin door een aantal bekommerde geestelijken op de afzetting van den schrijver als professor te Heidelberg, werd aangedrongen; een verzoekschrift door de - en dit zegt veel in Duitschland - verlichte regering van het Groothertogdom, op advies van den Oberkirchenrath, wijselijk van de hand gewezen. De uitgave van zulk een geschrift door Daniel Schenkel was inderdaad opmerkelijk. Schenkel is liberaal geweest; ook is hij orthodox geweest; nu is hij weder liberaal, en liberaler dan immer te voren, geworden. Hij heeft beurtelings onder verschillende vanen gediend, en nu eerst een vlag van minder twijfelachtige kleuren opgeheven. Het zou niet liefderijk, en waarschijnlijk ook niet juist zijn te zeggen, dat hij zich steeds naar den heerschenden tijdgeest geschikt had, maar wij hebben volle recht te beweren, dat de schrijver van het Characterbild Jesu niet veel karakter getoond heeft. Door al de stroomingen des tijds liet hij zich meêslepen. Toen de wind uit den Schleiermacherschen hoek woei, was hij een Schleiermacheriaan trots de besten, en ijverde hij tegen Strauss. Toen de orthodoxie in Duitschland den katheder beklom, maakte hij haar niet ondubbelzinnig het hof, en schreef hij ‘Gutachten’ tegen den al te vrijzinnigen Duloz, of drong hij aan op de verwijdering van den grooten filosoof Kuno Fischer, een man met wien hij nauwelijks in één adem kan genoemd wor- | |
[pagina 370]
| |
den. Nu is de kettermeester van gisteren zelf in een ketter veranderd, en eigent hij zich zoo goed als al de uitkomsten der tubinger navorschingen toe. Wat zijn ‘Christliche Dogmatik vom Standpunkte des Gewissens’ - en het moet, zegt Strauss onvriendelijk genoeg, een ruim geweten zijn, waaruit zulk een lijvige geloofsleer kan te voorschijn tredenGa naar voetnoot1 - wat zijn Dogmatiek nauwelijks vermoeden liet, is gebeurd. Zijn laatste werk toont ondubbelzinnig dat de moderne wereldbeschouwing thans de zijne is. Waarom zouden iemands gevoelens, vooral in jaren, zoo als de laatstverloopene vijfentwintig geweest zijn, zich niet kunnen wijzigen? Waarom zouden wij het, zelfs in den theoloog, misprijzen, dat hij zich ontwikkelt, en vooroordeelen die hij vroeger verdedigde, thans bestrijdt? Ik ben geen vriend van die slaperige consequentie, die alleen daarom niet verandert, omdat zij niet meer onderzoekt. Hier is echter geen innerlijke ontwikkeling, maar gedurige verandering naar de uiterlijke omstandigheden. En zeker ware het verstandiger van Schenkel geweest, zoo hij onder de voorrede der derde uitgave van zijn Characterbild niet geschreven had: ‘Am Tage Johannis des Täufers’, waardoor hij ons onwillekeurig uitlokt tot een vergelijking tusschen hem en den man, die niet heen en weder bewogen werd als het riet der Jordaan. Trouwens, wanneer wij nagaan welk een hevigen toorn zijn boek tegen hem heeft doen losbreken, dan kunnen wij niet nalaten aan de vergelijking van Jakobus te denken: ‘Ziet, een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt!’ Het is een aardig vuurtje, dat Schenkel heeft aangelegd; het vlamt helder, knappend en knetterend op, doch het is maar een vuurtje. En indien de badensche professor nu slechts met den franschen dichter zeggen kon (ik haal aan uit het geheugen, dus misschien niet nauwkeurig): Mon verre est petit, mais je bois dans mon verre!
Doch ook zijn niet zeer overvloedige schatten heeft hij geborgd. Nieuws is er in zijn boek niet te vinden, en oorspronkelijks evenmin. Het hoofddenkbeeld waardoor het beheerscht wordt, de menschelijke ontwikkeling van Jezus, is | |
[pagina 371]
| |
van Keim. Strauss en de Tubingers worden, ook terwijl hij ze weêrspreekt, zonder bleeken en blozen door hem geplunderd. En datgene waarin hij van hen afwijkt, en wat aan zijn levensbeschrijving een eigenaardig karakter had kunnen geven, het gebruiken van het tweede evangelie als hoofdbron, heeft hij zich, naar zijn eigen getuigenis, door zijn jongeren ambtgenoot Holtzmann ‘garantiren lassen’. Met andere woorden, al de voorbereidende studiën, droge en moeilijke studiën, die voor zulk een werk vereischt werden, heeft Holtzmann zich moeten getroosten, en de slotsommen heeft Zijn Excellentie eenvoudig van zijn referendaris overgenomen. Het is volkomen waar. Het gansche Characterbild vindt men trek voor trek, doch in streng-wetenschappelijke vormen, in Holtzmann's ‘Synoptische Evangeliën’ terugGa naar voetnoot1. Het eerste is geheel afhankelijk van het laatste. Voor 't minst is Schenkel eerlijk genoeg het te zeggen. Jammer slechts dat de vorm waarin hij al die schatten, door de vlijt van anderen opgedolven, gegoten heeft, niet schoon en aantrekkelijk genoeg is, en niet genoeg kunstwaarde bezit, om die volslagen afhankelijkheid te doen vergeven. De stijl is vermoeiend, langwijlig, breedsprakig, oratorisch. Men zegt dat Schenkel een uitstekend redenaar is. Is dat zoo, en ik wil het gaarne gelooven, dan heeft de redenaar hier den geschiedschrijver bedrogen. En, schoon het wat hard en onbillijk zijn zou, op hem toe te passen, wat Bassanio van Gratiano zegt: ‘His reasons are as two grains of wheat hid in two bushels of chaff; you shall seek all day ere you find them; and when you have them, they are not worth the search;’ het is zeker, dat men menige bladzij van zijn Characterbild niet kan omslaan, zonder met Hamlet te klagen: ‘Words, words, words!’ Vooral de kritische methode van Schenkel is bij uitstek gebrekkig en zwak. Ik moet hiervan eenige voorbeelden aanhalen. Iedereen weet, dat de legende van Jezus' verzoeking in de woestijn op tweeërlei wijze verhaald wordt, of liever, dat daarvan twee legenden bestaan, en dat Mattheus en Lukas (ik noem kortheidshalve de traditioneele namen) die beide verbinden, terwijl bij Markus slechts eene van de twee in zuiverheid wordt gevonden. Ook Schenkel neemt dit, of iets dergelijks aan. | |
[pagina 372]
| |
Hij houdt, wat Markus verhaalt, - en daarin wijkt hij hier zelfs van Holtzmann af - voor den oudsten vorm der sage, gelijk hij haar noemt. Als Markus Jezus veertig dagen lang in de woestijn laat verzocht worden door den Satan, van wilde dieren omgeven en door engelen gediend, dat is met hemelsche spijze gevoed, dan ziet Schenkel daarin een poging (niet van onzen Evangelist trouwens) om Jezus voor te stellen als den tweeden Adam, die, tegenbeeld van den eersten, niet in een paradijs onder tamme dieren, maar onder het wild gedierte in de woestijn en nochtans veilig, door den Satan verzocht wordt, verzocht maar niet verleid, en door de engelen niet vervolgd, maar gediend. De opmerking is juist, doch niet oorspronkelijk, want zij is van BaurGa naar voetnoot1. In elk geval is hier hoogstens dit historisch, dat Jezus na den doop de eenzaamheid gezocht, en daar een heeten strijd heeft doorgestaan. Het veertigdaagsche vasten, het gesprek tusschen Jezus en den verzoeker, de drie verzoekingen behooren tot de latere legende. Aldus Schenkel op bladz. 51. Hoe groot is niet onze verwondering, als wij op bladz. 53 vernemen, dat ook die latere legende een echt geschiedkundige herinnering bevat. Hoe kan zij tegelijkertijd een geschiedkundige herinnering en een latere legende zijn? Van tweeën een: zij bevat historische bestanddeelen, doch kan dan ook niet jonger zijn dan de mythische voorstelling van Markus, of zij is jonger, en heeft dan ook niet de minste historische waarde. Dan, het zij zoo. De drie verzoekingen, opgevat als gedachten die Jezus' ziel doorkruisten vóórdat hij zijn openbare werkzaamheid aanvaardde, beantwoorden aan de werkelijkheid. Hoe zijn zij dan te rijmen met het geliefkoosd denkbeeld van Schenkel, dat het Messiasbewustzijn eerst veel later bij Jezus ontwaakte? Want, dat het de verzoekingen van den Messias zijn, zal wel niemand loochenen, en loochent ook Schenkel niet. En men moet of het een opgeven of het ander. Aan wonderen gelooft Schenkel niet meer. Wij kunnen ons in dezen vooruitgang slechts verheugen. Maar wij kunnen ons geenszins verheugen, dat hij zich nu menigmaal, bij de verklaring der wonderverhalen, met de oude rationalistische kunstjes behelpt. De rationalisten zagen in elke wondervertelling, een als wonder ingekleede overlevering van een werkelijke, doch | |
[pagina 373]
| |
natuurlijke gebeurtenis. En ik kan deze methode nog niet zoo onvoorwaardelijk veroordeelen. Nu en dan, bijzonder op het gebied van het Oude Testament, heeft zij zeker volle recht en is zij de ware. Slechts door zich de alleenheerschappij te willen toeëigenen, door een sleutel te willen zijn, die op alles paste, en door de halsbrekende sprongen, de gewelddadige exegese en de goedkoope gissingen, waartoe haar vrienden zich genoodzaakt zagen, heeft zij zichzelve geoordeeld. En in deze overdrijving is ook Schenkel weêr vervallen. Aan deze kunstenarijen heeft ook hij zich schuldig gemaakt. Of wat zijn het anders dan kunstenarijen, als hij bijvoorbeeld met de genezing van den melaatsche (Mark. I, 40) geen weg weet, en zich redt met de dubbele veronderstelling, dat niemand daarbij tegenwoordig was en de melaatsche zeker reeds ‘im Wesentlichem’ genezen was? Voor het onwezenlijke der genezing had hij het dan ook wel zonder Jezus' ‘heelkrachtige liefde’ kunnen doen. Het verhaal van Jezus' wandeling op de zee heeft slechts waarde, òf voor hen, die daarin een feit, en dus een wonder der almacht van den Godmensch aanschouwen, òf voor hen, die daarin een schoon zinnebeeld zien van den zielevrede, waarmeê hij voortschreed op de baren der onzekere levenszee. Maar wat zullen wij zeggen, als Schenkel het vermoeden te kennen geeft, dat Jezus eenvoudig aan het strand der zee heeft gewandeld, en dat de geheele wandeling op de zee slechts in de ontstelde verbeelding der verschrikte discipelen heeft bestaan? Dit zullen wij zeggen, dat dergelijke uitleggingen versleten zijn, en dat wij beter, dat wij eerlijker doen, de wonderverhalen als onhistorisch te verwerpen, of op te vatten als verheven symbolen, die de evangelisten niet meer verstonden, dan ze tot zulke armzalige, nietsbeduidende sprookjes te vernederen. De ergernis over de stoutmoedigheid van den heidelbergschen hoogleeraar was nog niet bedaard, toen een erger schrik den mannen van 't behoud, en met hen het gewijde filisterdom van Duitschland om het hart sloeg. Daar was hij weder, de oude, welbekende en gevreesde kampioen, die sinds lang geen deel meer scheen te nemen aan den strijd, doch die vóór dertig jaren de geoefendste en vermaardste ridders uit den zadel had gelicht, en nog niet lang geleden kon roemen, dat hij wel bestreden, maar nooit overwonnen was. Daar was hij weder, en reeds, eer men 't wist, in 't midden van het krijt, | |
[pagina 374]
| |
nog even sterk als voorheen, en nog zwaarder gewapend, ja, ook veel sterker, omdat hij nu niet meer als in de dagen zijner schitterende jeugd zich bij wijlen onvoorzichtig blootgaf, maar zich, met de bedaardheid van rijperen leeftijd, op bijkans alle punten wist te dekken. David Friedrich Strauss, de man van wiens eerste ‘Leben Jesu’ het jongste tijdperk der theologie dagteekent, doch die zich, sedert de vervolgingen waaraan hij blootstond, uitsluitend met onderwerpen bezighield, die tot de letterkundige geschiedenis der godgeleerdheid behooren, gaf nu een bewerking van zijn Leben Jesu ten dienste van het duitsche volk in het licht, en mengde zich alzoo weder in het dichtste gewoel van den strijd. En dat konden hem zijn oude tegenstanders en zijn nieuwe vijanden niet vergeven. Hij had niet moeten terugkomen. Men zou dan zijn geheele verleden met den mantel der liefde bedekt, of althans met de kalmte besproken hebben waarmede men een gedeelte der geschiedenis behandelt. Nu werden al zijn oude zonden weder opgehaald, en met deze nieuwe doodzonde hem voor de voeten geworpen. Zelfs uit een studentenpreek door hem gehouden, weet een zijner recensenten, Dr. Beck, punten van aanklacht tegen hem op te delvenGa naar voetnoot1. Wij verheugen ons, dat Strauss zelf in de gelegenheid is geweest en aanleiding heeft gevonden, om aan zijn Leben Jesu, na dertig jaren, een nieuwe gestalte te geven, en daarbij gebruik te maken van de uitkomsten der wetenschap, die inmiddels niet heeft stilgestaan, maar vooral door zijn ouden leermeester Baur een grooten stap vooruit werd gebracht. Het kritische leven van Jezus van 1835 is in 1864 een kritisch-pragmatisch leven van Jezus geworden. Een aanzienlijk gedeelte van het werk wordt nu ingenomen door een geschiedkundige schets van Jezus' leven, die inderdaad zoo arm niet is, als velen, als de auteur zelf schijnt te gelooven. Veel grootere | |
[pagina 375]
| |
zorg dan vroeger is besteed aan de kritische beschouwing der bronnen, en van de uitwendige en inwendige bewijzen, die voor haar echtheid worden aangevoerd. In beide opzichten munt het werk van '64 verre boven dat van '35 uit. Het staat daarin ook verre boven dat van Renan. Het is lang zoo boeiend en zoo geestig niet als dit, bijwijlen al te dor en te koud, maar ook niet zoo onbepaald, niet zoo sentimenteel, veel degelijker en veel ernstiger dan de fransche biografie. Voor Strauss niet minder dan voor Renan - en ook voor Schenkel - is Jezus werkelijk mensch. Maar terwijl Renan het verheven karakter van Jezus treurig miskent, weet Strauss de zedelijke grootheid van Jezus niet minder dan Schenkel ten volle te waardeeren. Zelfs het: ‘Mijn God! mijn God, waarom hebt gij mij verlaten’, van zijn geliefden Mattheus, geeft hij liever als onhistorisch prijs, dan aan den grooten lijder, ook onder de hevigste smarten, een gevoel van mistroostigheid toe te schrijven, zooals uit die woorden spreekt; en een der redenen, waarom hij het geschiedkundige der afscheidsgesprekken bij Johannes in twijfel trekt is deze, dat de snelle overgang van den zielevrede, dien deze gesprekken ademen, op den bangen strijd van Gethsemané, hem voorkomt de mannelijke waarde van den Meester aan te tastenGa naar voetnoot1. Het ‘Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet’ heeft als alle menschenwerk de gebreken zijner deugden. Onder de deugden reken ik de strenge, nauwkeurige, door geen sympathiën om-te-koopen kritiek. Strauss is een zoon van Lessing. Kritiek is zijn roeping, zijn talent, zijn liefde. Hij heeft de virtuositeit der kritiek. Hij heeft al de kalmte en koelbloedigheid, die er noodig is, om haar zonder omzien te oefenen. Slechts zelden is hij hartstochtelijk; maar hij is het dan alleen wanneer zij gesmaad wordt, wanneer haar rechten verkort, haar wetten geschonden worden, wanneer onleerzame theologen hun drogredenen blijven opstellen tegen haar helderste redeneeringen. Overigens gaat hij stil zijn weg, als iemand die zijn plicht doet, en met grooten ernst. Onvermoeid staat hij op zijn post, bij zijn slagboom, aan de grenzen van het rijk der geschiedenis, en vraagt elk verhaal, elke overlevering, die zich aan zijn tolhuis vertoont, naar de geloofsbrieven die zij bezitten, en doorsnuffelt alles wat ze bij zich dragen, en duldt | |
[pagina 376]
| |
niet, dat ze ook maar het geringste greintje mythe, ook maar het nietigste deeltje legende met zich binnensmokkelen, of wijst ze zelven, als van zeer twijfelachtige geboorte, onmeedoogend, onverbiddelijk, zonder plichtplegingen af. Hiervan kunt gij zeker zijn, wat Strauss heeft doorgelaten is echte historie; neem het gerust aan, het is echt en geijkt. Het tegenovergestelde echter zou ik niet durven beweren. Ik zou niet durven zeggen, dat alles wat Strauss heeft afgewezen, ook niet waardig is, om op den gewijden grond der geschiedenis den voet te zetten. En ziehier het gebrek dezer deugd. Strauss is te streng, of laat mij beter zeggen, niet altijd rechtvaardig. Zijn onderzoek is niet slechts nauwgezet maar achterdochtig. Hij ziet in elken reiziger, ook in den argeloosten en eenvoudigsten, een listigen smokkelaar. Hij weigert toegang te verleenen aan sommige eerlijke lieden, die, buiten hun schuld, in slecht gezelschap geraakt, een onverdienden blaam op zich hebben geladen. Wat reden er is, om te twijfelen aan de waarheid van het bericht, dat Johannes eenigen tijd vóór zijn dood door Herodes gevangen is gehouden, en uit zijn kerker eenige discipelen tot Jezus zond met de vraag, die Mattheus en Lukas (Mt. 11, 1; vgg. Lk. 18, 1 vgg.) vermelden, of met een dergelijk bezwaar, wordt door Strauss niet gezegd, en is mij niet mogelijk in te zien. Niettemin ligt dit verhaal bij hem onder zware verdenking van niet meer dan een verzinsel te wezen, en vindt het niet in de geschiedkundige schets, maar onder de mythische geschiedenis zijn plaatsGa naar voetnoot1. Niet duidelijker is mij, waarom de vertelling aangaande den oppertollenaar Zaccheus eveneens onder de laatstgenoemde rubriek wordt gerangschikt, en het ware zeer wenschelijk geweest, dat de al te uitsluitende criticus hier vooral de gronden had blootgelegd, die hem aan de echtheid van zulk een levendige schildering deden twijfelenGa naar voetnoot2. Te meer, omdat zij daarvan zooveel innerlijke kenmerken draagt. De reis van Jericho naar Bethanië heeft Strauss van zijn twijfelzucht niet genezen. Het verhaal der zalving bij den maaltijd, die aldaar weinige dagen vóór het Paaschfeest plaats had, wordt door hem met ernstig hoofdschudden aangezienGa naar voetnoot3. Ik moet hier wat uitvoeriger zijn. | |
[pagina 377]
| |
Dat Strauss bezwaar heeft tegen de veranderingen door den vierden Evangelist daarin aangebracht, en niet geneigd is zoo aanstonds te gelooven, dat een herleefde doode meê aanzat bij dezen disch, noch dat de vrouw, wier naam aan de oudste Evangelisten onbekend is, Maria zou geweest zijn, de zuster van Martha, die hoogstwaarschijnlijk niet te Bethanië, maar in Galilea woonden, - elk, die de geringe historische waarde van het vierde evangelie kent, zal zich daarover niet verwonderen. Doch dat ook het bericht, zooals wij het bij Mattheus en Markus lezen, - Lukas vermeldt een andere zalving door Strauss zonder genoegzamen grond met de bethanische vereenzelvigd - dat ook dit bericht in het rijk der mythen moet worden verwezen, laat zich althans niet rechtvaardigen door de bedenkingen, die de scherpe criticus daartegen heeft ingebracht. Hij gaat uit van de woorden, waarmeê Jezus zijn toespraak tot de discipelen eindigt: ‘Voorwaar zeg ik u, waar ook dit evangelie gepredikt worde in heel de wereld, daar zal ook gesproken worden van hetgeen deze gedaan heeft, tot haar gedachtenis.’ Indien Jezus deze woorden gebezigd heeft, het kan, dit lijdt geen twijfel, niet in dien vorm zijn geweest. ‘Dit evangelie’, in zijn mond is hier volkomen onverstaanbaar. Welk evangelie? Het is duidelijk, dat de verhaler aan het zijne gedacht heeft, en de uitspraak van Jezus althans moet hebben gewijzigd. Reden genoeg voor Strauss om haar geheelenal te verwerpen. Dat hij daardoor in tegenspraak komt met zichzelf heeft hij niet gezien. Jezus heeft dit niet gezegd. Goed! Onze Mattheus alzoo, of zijn berichtgever, of de overlevering. Maar het blijkt, zegt Strauss een bladzijde vroeger, dat de eerste Christenheid er zich minder om bekommerde, wie Jezus gezalfd had, dandat hij gezalfd werd; anders zouden de twee eerste Evangelisten den naam der vrouw wel genoemd hebben. Ik wil dit toestemmen. Maar hoe kunnen dan deze zelfde verhalers, die zoo geheel onverschillig waren omtrent de vrouw, die Jezus' hoofd met nardus overgoot, den Meester een woord in den mond leggen, waarin haar lof zoo onbekrompen wordt verkondigd? Nog een ander gedeelte van Jezus' woorden komt Strauss verdacht voor. Het zijn die welke bij Markus (14,8) luiden: ‘zij heeft mijn lichaam vooruit gebalsemd ter begrafenis’, en bij Mattheus (26,12): ‘want, dat zij deze zalf op mijn lichaam heeft gegoten, zij heeft het gedaan tot mijn begrafenis.’ (Ver- | |
[pagina 378]
| |
taling van Vissering). Nu moge men Mattheus, dat tubingsche troetelkind, liefhebben met een gansch zeer uitnemende tederheid, geen onpartijdige zal weigeren, om hier aan de lezing van Markus de voorkeur te geven. Zoo is het niet anders dan een zinspeling op Jezus' nabijzijnden dood, vervat in die kernachtige beeldspraak, die wij van hem gewoon zijn. Zoo sluit het zich ook uitnemend bij het vorige aan: ‘de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd’, - want, ‘zij heeft eigenlijk reeds een doode gezalfd.’ Men moet zich trouwens, om Jezus' woorden hier recht te verstaan en te waardeeren, van de zalving te Bethanië een juister begrip vormen, dan men gewoonlijk bezit. De verwarring met de andere zalving, door Lukas verhaald, en die reeds uit zijn tijd schijnt te dagteekenen, heeft het groote onderscheid dat tusschen beide bestaat, te zeer doen voorbijzien. De zondares, in het derde evangelie, zalft Jezus' voeten, nadat zij die met haar tranen besproeid en met de haren heeft afgedroogd: het is een daad van nederige hulde, uit dankbare vertrouwende liefde gesproten. De bethanische vrouw doet geheel iets anders; haar daad is niet zoozeer een huldebetoon der liefde, als een belijdenis des geloofs; zij zalft Jezus' hoofd, niet zijn voeten; wat het beduidde iemands hoofd te zalven, dat was voor geen Israëliet twijfelachtig, het was, hem tot koning verklaren, hier, Jezus als den Messias erkennen. Wat Petrus in naam der andere leerlingen op den weg bij Caesarea Philippi beleed, dat beleed deze vrouw op haar wijze evenzeer. Gelijk Jezus het getuigenis van den apostel met een: ‘Zalig zijt gij, Simon Barjona!’ beantwoordde, zoo prijst hij hier niet minder de nederige, misschien wel verborgene discipelin, die zonder woorden hetzelfde uitsprak. Doch, gelijk hij toen reeds onmiddellijk de mededeeling liet volgen, dat hij te Jeruzalem veel zou hebben te lijden, en in dien strijd zou ten ondergaan, zoo ook hier. ‘Zij heeft mij gezalfd - maar ter begrafenis’ zegt hij: ‘Messias ben ik, maar een stervende.’ Gezalfd als koning - gezalfd ten doode, dat is de schoone tegenstelling, die in Jezus' woorden ligt. Geheel anders Strauss. Hij veronderstelt, dat het voor de eerste christenen een ergernis moet geweest zijn, dat Jezus niet behoorlijk was gebalsemd na zijn dood, want de vrouwen hadden haar voornemen om dien plicht aan den ontslapene te vervullen niet kunnen volbrengen, en wat het 4de evangelie | |
[pagina 379]
| |
omtrent Nikodemus met zijn honderd pond specerijen vertelt, is zeker apokryph. Zoowel door dit laatste verhaal, als door dat van de zalving te Bethanië trachtte men nu, altijd volgens Strauss, aan die ergernis te gemoet te komen. Jezus was dan toch waarlijk gezalfd, en wel, men liet het den Meester zelf betuigen, toen reeds vooruit gezalfd ter begrafenis. De kritiek van Strauss wordt hier uit overmaat van behoedzaamheid, zelve mythologisch. Van die ergernis der eerste christenen over het verzuimen der balseming weet niemand iets; en trouwens, bij hun vast geloof aan Jezus' opstanding moet het hun vrij onverschillig geweest zijn, of zijn lijk gezalfd was, ja, dan neen. En op grond van deze niet zeer waarschijnlijke onderstelling wordt nu niet alleen dit schoonste en gewichtigste deel van Jezus' woorden aan het gastmaal te Bethanië gesproken, maar met dat belangrijkste gedeelte ook het geheel verworpen. Is het laatste deel der rede van Jezus' ‘aus dem christlichen Bewustsein herausgebildet,’ zoo ‘ergibt sich von selbst auch für jenen vorangehenden Ausspruch Jesu eine ähnliche Vermuthung.’ Wij zullen ons met die ‘Vermuthung’, die in alle opzichten aan de eerste ‘ähnlich’ is, niet langer ophouden. Evenmin zullen wij stilstaan bij hetgeen Strauss heeft in te brengen tegen hetgeen de drie synoptici aangaande het voorgevallene in Gethsemané verhalen, of tegen hetgeen de eerste Evangelist van het uiteinde des verraders mededeeltGa naar voetnoot1, of tegen menig ander verhaal, dat grooter waardeering verdiende, dan die hij daaraan gaf. Het weinige, dat gezegd is, moge genoeg zijn, om de voorrechten en de zwakheden zijner kritische methode te kenschetsen. Wij moeten thans van een ander harer deugden spreken, die eveneens ontaard is in een ander gebrek. Ik bedoel dit. Strauss heeft zich niet tevreden gesteld met aan te toonen, dat vele evangelische verhalen een mythischen of legendarischen oorsprong hebben, en dus ongeloofwaardig zijn. Hij heeft meer gedaan. Reeds in de eerste uitgaaf, laat mij liever zeggen in zijn nog zuiver kritisch Leben Jesu, trachtte hij omtrent het ontstaan van datgene wat hij mythen noemde een verklaring te geven. Datzelfde heeft hij in deze pragmatisch-historische overwerking gedaan: in menig opzicht juister en minder eenzijdig dan vroeger. Dat hij daarin niet altijd even gelukkig geweest, en zijn verklaring veelal mytho- | |
[pagina 380]
| |
logischer is dan de mythen, die hij uitwerpt, wij hebben er zoo straks een voorbeeld van gezien. De legenden omtrent Johannes den Dooper bijvoorbeeld, uit een navolging van Samuel's historie te willen afleiden; in het verhaal van Jezus' verzoeking in de woestijn een parallel te willen zien van de veertigdaagsche omzwerving van het volk Gods door de wildernis, - om slechts deze twee voorbeelden te noemen, - is dunkt mij nog al gedwongen, en maakt de zaak zeker niet duidelijker. Ik moet de poging loven, door Strauss aangewend, om de geheime werkplaats te ontdekken, waarin de wonderbare volksverhalen werden geweven, die later een plaats in de geschiedenis verwierven. Ik geloof zelfs niet, dat het geheel onmogelijk is, daarin een blik te werpen. Of het altijd mogelijk is, dat is een andere vraag. En of dan het weefsel altijd van dezelfde stof zou worden bevonden, dat is wederom een andere vraag, waarop ik voor 's hands wel ontkennend durf antwoorden. Het lijdt geen twijfel, dat de eerste christenen hun geloof in Jezus als den Christus gesterkt en gevoed hebben door het lezen der oud-testamentische geschriften, en dat zij daarin, dikwijls alleen op den klank der woorden af, allerlei typen en profetiën meenden te vinden van hetgeen door hun Meester gesproken, gedaan, geleden was. Ook is het meer dan waarschijnlijk, wij mogen wel zeggen het is zeker, dat sommige evangelische verhalen eenvoudig uit zulke verkeerd begrepene schriftplaatsen zijn ontstaan. Dat is bijna op al de legenden omtrent Jezus' geboorte en kindsheid van toepassing. Maar moeten nu zoodanige typen uit het O.T. overal verscholen zijn? Het groote gebrek van Strauss is, dat hij van deze methode, die dikwijls in haar recht is, een algemeen geldend stelsel gemaakt heeft, een soort van alleenzaligmakend dogma, waaraan alles, wat zich voor de kritiek niet als geschiedenis kan rechtvaardigen, genoodzaakt is zich te onderwerpen. Is dit dan altijd de eenigmogelijke verklaring? En is het zoo verwerpelijk, in sommige gevallen, nevens deze, nog andere te laten gelden, en den oorsprong van enkele verhalen, die men niet voor geschiedkundig zeker kan houden, bijvoorbeeld uit parabelen af te leiden, zooals de vervloekte en verdorde vijgenboom daarvan een treffend voorbeeld aanbiedt, en zooals dat voor de verzoekingsgeschiedenis, voor de genezing van de tien melaatschen waarvan één een samaritaan was, voor de vertelling aangaande de syro-phenicische vrouw, niet zonder grond, onder anderen | |
[pagina 381]
| |
door Weisse is voorgesteld? Ik wil niet ontkennen, dat hieruit veel grooter moeilijkheden voor den kritikus ontstaan; dat het veel gemakkelijker is om alles met een zelfden maatstaf te meten, met een zelfde merk te stempelen, dan zoo nauwkeurig te onderscheiden; en ik kan mij begrijpen, dat Strauss daarover nu en dan zijn blijdschap te kennen geeft. Op dezelfde wijze, denk ik, als Alexander zich verheugd zal hebben over het doorhakken van den gordiaanschen knoop. Doch in de wetenschap moeten de knoopen niet doorgehakt, maar geduldig, en zeer voorzichtig bovendien, ontward worden. Allerminst heb ik vrede met de Straussiaansche mythomanie. Ik had gehoopt, dat Strauss sedert de uitgave van zijn eerste Leven van Jezus zou hebben ingezien, dat er voor de onhistorische verhalen van de evangeliën moeilijk een onjuister benaming te vinden is, dan die van mythen, en dat ons deze nieuwe bewerking van zoodanige onbestaanbaarheden zou hebben verlost. Hij heeft door het vasthouden aan dezen geheel verkeerden term zijn eigen zaak geschaad, en zijn betoog niet weinig verzwakt. Wat zijn mythen? Wondervertellingen uit de oudheid? Inbeeldingen van het volksgeloof omtrent een persoon, die werkelijk heeft bestaan? Geenszins. Mythen zijn godsdienstige voorstellingen, waarin de vergode natuurkrachten en natuurverschijnselen of eenig ander goddelijk wezen als menschelijk handelend of lijdend worden voorgesteld, hetzij dat zij nog tot de regeerende goden behooren, hetzij dat zij reeds tot den rang der heroën of halfgoden zijn afgedaald. In het laatste geval evenwel is het beter het woord sage te gebruiken, omdat dit alleen deze engere beteekenis heeft. Beide, mythe en sage, houden zich nimmer bezig met historische personen; althans kunnen deze daarin nooit hoofdpersonen zijn. Zoodra historische personen het onderwerp van wonderbare en fantastische vertellingen zijn, of zoodra op hen, hetgeen meermalen geschiedt, de mythen of sagen worden overgedragen, dan spreekt men juister van legenden. Er zijn natuur- en godenmythen. Er zijn heiligen-legenden. Maar er zijn noch goden-legenden noch heiligen-mythen, natuur-sagen, noch heroën-legenden. In het O.T. zijn mythen, sagen en legenden te vinden. Als er verhaald wordt, dat Jesaja de schaduw op den zonnewijzer van Achas eenige graden deed teruggaan, om Hizkia de verzekering te geven, dat hij nog verscheidene jaren te leven had, dan is dat een eenvoudige legende. Legende is het ook als | |
[pagina 382]
| |
David den wagenburg, waarin Saul ligt te slapen, binnendringt en dezen van zijn spies en waterkruik berooft; ofschoon wij in deze legende nog duidelijk genoeg een ouden onweêrsmythe, in den wagenburg den wolkenburg, in de spies de bliksemlans en in de waterkruik het hemelsche somavat, den in de wolken opgehouden regen herkennen, en zich hier dus het geval voordoet van een mythe, op twee helden der geschiedenis toegepast. Sage van het begin tot het eind is de historie van Simson, den zonneheros, en Delîla, de nachtgodin. Doch waar de godheid zelf, hetzij El, hetzij Jahveh, met Jakob worstelt, inkeert in Abrahams tente, nederdaalt op den toren van Babel om dien te bezien, of wandelt in den hof Eden en gesprekken voert met de beide protoplasten, daar hebben wij volkomen zuivere mythen zonder meer. In het N.T. daarentegen zijn noch sagen noch mythen, zijn alleen legenden te vinden, al zijn er ook onder die legenden enkele, die het gebied der mythologie van zeer nabij raken (Luk. 1,35, Matth. 28, 2 en 3). En men meene niet, dat deze onderscheiding onverschillig is, dat zij wel een vormelijke, geen wezenlijke waarde bezit. Verwarring leidt nooit tot iets goeds, en kan, waar een moeilijk gedeelte der oude godsdienstgeschiedenis moet worden opgehelderd, niet bevorderlijk zijn om daarover veel licht te verspreiden. Maar er is bovendien tusschen mythen en legenden een zeer bepaald en wezenlijk verschil. Mythen zijn louter vruchten der verbeelding van den godsdienstigen mensch. Legenden hebben altijd, ik durf wel zeggen zonder een enkele uitzondering, een historische kern, die kern zij dan grooter of kleiner. Zij behooren tot een tijdperk der godsdienstige ontwikkeling, waarin de eigenlijke mythenvorming reeds heeft opgehouden, en moeten dus ook op een geheel andere wijze dan de mythen behandeld worden en verklaard. Hier moet niet slechts in ideën vervluchtigd, hier moet ontbolsterd worden en met groote behoedzaamheid. Een belangrijke vraag, waarop geen geschiedschrijver het antwoord mag schuldig blijven, is deze: wat hij denkt van de bronnen, die hij gebruikt en hoe hij die waardeert? Voor den levensbeschrijver van Jezus is die vraag zoo gemakkelijk niet te beantwoorden. Niet dat hij zich nog behoeft te rechtvaardigen tegenover hen, die de bronnen van Jezus' levensgeschiedenis, de evangeliën, als bovennatuurlijk ingegeven geschriften, en dus als onbepaald geloofwaardig beschouwen, of dat hij zelfs | |
[pagina 383]
| |
genoodzaakt zou zijn dit zuiver dogmatisch gevoelen te weêrleggen. Want op zulk een standpunt is alle levensbeschrijving van Jezus onmogelijk. Men kan, van dit beginsel uitgaande, de berichten in elkander passen, aan elkander rijgen; men kan, met andere woorden, zich schuldig maken aan de theologische doodzonde der harmonistiek, waarvoor althans in deze eeuw geen vergeving is. Doch het gelukt dan zeker niet iets anders samen te stellen, dan een heiligen-legende, zooals de Bollandisten in hun Acta Sanctorum mededeelen. Die een levensbeschrijving van Jezus wil geven, beantwoordende aan hetgeen die naam uitdrukt, moet het leven van Jezus als een zuiver menschelijk leven, en de geschriften, die daarvan de oudste oorkonden zijn, als zuiver menschelijke werken beschouwen. Maar ook degenen, voor wie de evangeliën niets anders zijn dan dit, zijn het in de beoordeeling en waardeering dier schriften lang niet eens. Sedert het begin dezer eeuw voert men een hevigen strijd over den oorsprong, de geloofwaardigheid, den voorrang, die aan elk der vier evangeliën moet worden toegekend. Men kan met de boeken, alleen op dit gebied der godgeleerde letterkunde verschenen, een geheele bibliotheek vullen. En de biograaf van Jezus mag daarin geen vreemdeling zijn. Hij moet dezen veldtocht hebben meêgemaakt, voordat hij zijn hooger en moeilijker taak aanvaardt. Hij moet de kritische onderzoekingen over de geschiedkundige, en zelfs over de andere geschriften van het N.T. met aandacht gevolgd, en zich daarover een eigen en bepaald oordeel gevormd hebben. Groote kritische geesten, zooals een Baur, hebben hem hier den weg gebaand, maar hij moet achter hen dien ganschen weg van het begin tot het einde doorloopen; achter hen, niet als een volgzaam leerling slechts, die luistert en naspreekt, maar veeleer als een dier japansche waardigheidsbekleeders, wier naam ik niet behoef te noemen. Renan heeft dit verzuimd en het is de klip geweest, waarop zijn gansche werk, met hoeveel kunst ook samengesteld, jammerlijk is gestrand. Strauss en Schenkel zijn Duitschers; van hen liet zich dus iets beters verwachten. Laten wij zien of zij in dit opzicht werkelijk boven hun franschen mededinger uitmunten. Er is geen twijfel aan, of het populaire Leben Jesu van Strauss staat, met betrekking tot de kritiek der evangeliën en der evangelische geschiedenis, verre boven zijn Leben Jesu van 1835, en zoowel zijn eerstgenoemd werk als dat van Schenkel | |
[pagina 384]
| |
verdient ook, wat oorkondenkritiek betreft, de voorkeur boven dat van Renan. Twee hoofdvragen moesten hier beslist worden; twee hoofdvragen, die thans de theologie meer dan andere bezighouden. Dat de drie eerste evangeliën, bij alle verschil, een gemeenschappelijke, althans gelijksoortige overlevering bevatten, en dat het vierde evangelie, bij kleine overeenkomsten, een geheel andere voorstelling van Jezus' leven en werken geeft, wordt door allen, die eenigszins op den naam van wetenschappelijk aanspraak kunnen maken, gaarne erkend. Wiens voorstelling is de ware, die van den laatsten of die der eerste? Renan heeft hier pogen te middelen, en 't is zijn ongeluk geweest. Schleiermacher, Neander, Hase en Ewald scharen zich aan de zijde van Johannes en offeren de berichten der synoptici aan de zijne opGa naar voetnoot1. Schenkel verwerpt het johanneïsch evangelie, doch hij doet het zooals vroeger Weisse, met een zekere aarzeling en niet zonder nu en dan een poging aan te wenden, om in de verhalen van den vierden evangelist, bij voorbeeld in dat van de bruiloft te Kana of in de rede over het brood des levens in de synagoge van Kafarnaum, een zekeren historischen achtergrond te doen zien. Strauss en met hem Keim, de zürichsche hoogleeraar, gelijk vroeger reeds Baur en Hilgenfeld, het hoofd der eigenlijke tubingsche school en zijn opvolger, zetten het vierde evangelie als van alle geschiedkundige waarde ontbloot, zonder eenige de minste aarzeling ter zijde. Ik geloof dat de nieuwere onderzoekingen waarvan het Johannes-evangelie het voorwerp was, hun tot dit besluit volkomen recht gaven. Ik geloof dat wij reden hebben ons daarin te verheugen, en dat zij daardoor bewaard zijn gebleven voor een miskenning van Jezus' zedelijk karakter, zooals men die bij Renan aantreft, en voor zulke verklaringen, als deze anders zoo scherpzinnige geleerde, bijvoorbeeld van de opwekking van Lazarus heeft gegeven. Van tweeën een: òf, het vierde evangelie is de geloofwaardige beschrijving van hetgeen een oogen oorgetuige heeft aanschouwd en gehoord, en dan is Jezus de hoogste der Aeonen zelf nedergedaald uit den hemel, om | |
[pagina 385]
| |
in menschelijk vleesch onder de menschen te wonen, tenzij dan dat men in hem een werker van mirakelen moet zien, die door het vroom bedrog zijner leerlingen werden voorbereid, een andere Simon Magus of zoo iets; òf Jezus was waarachtig mensch en dan bevat het vierde evangelie geen geschiedenis, en het Christusbeeld, dat het schildert, is een verhevene wijsgeerig dichterlijke conceptie, als zoodanig voor den levensbeschrijver onbruikbaar. Inderdaad, voor het vleeschgeworden Woord Gods is in een werkelijke geschiedenis geen plaats. Stemmen Strauss en Schenkel in de oplossing van het johanneïsche vraagstuk, voor 't minst in de hoofdzaak, overeen, geheel anders is het met de tweede voorname questie, die thans zoo mogelijk nog meer aan de orde van den dag is. Heeft men eenmaal ten gunste van de synoptische evangeliën beslist, dan rijst de vraag, aan welk van deze drie de hoogste ouderdom en de meeste oorspronkelijkheid moet worden toegekend. Beschouwt men ze alle drie als echt, dat wil zeggen, als afkomstig van de personen, wier naam ze dragen, dan is geen lange twijfeling mogelijk en dan is Mattheus als ooggetuige veel meer te vertrouwen dan òf Markus, de leerling van Petrus, of Lukas de medicijnmeester. Maar niets is zekerder, dan dat de drie synoptische evangeliën, althans de beide eerste, in den vorm waarin wij die thans bezitten, niet afkomstig zijn van de apostolische mannen, naar wie ze worden genoemd. Wie van hen verdient dus het meeste vertrouwen, Mattheus of Markus, Markus of Lukas? Wie van hen zal voor den levensbeschrijver van Jezus hoofdbron zijn? Het is mijn voornemen niet om dit moeilijke en omvangrijke vraagstuk hier te gaan behandelen. Ik stel mij zelfs niet voor, om een overzicht van den strijd te geven. Genoeg, dat Strauss zich met de Tubingers aan Mattheus houdt, Schenkel daarentegen voor Markus stemt. Niet dat Strauss gelooft in ons eerste evangelie het eigenhandig of vertaald geschrift van den tollenaar onder de apostelen vóór zich te hebben, noch dat Schenkel den oorspronkelijken Markus met den onzen vereenzelvigt. Maar de laatste meent, dat de oudste geschiedkundige berichten omtrent Jezus' leven, naar een overlevering van de kerkvaders door Markus den leerling van Petrus opgeteekend, in ons tweede evangelie over 't geheel zuiverder zijn weêrgegeven dan in de beide andere. De eerste is van gevoelen, dat de meeste en de reinste geschiedkundige overblijfselen aangaande Jezus' werk | |
[pagina 386]
| |
en wandel in het eerste onzer evangeliën worden aangetroffen. Beide hebben het zich trouwens, op dit punt, gemakkelijk genoeg gemaakt. Schenkel heeft zich dit resultaat, gelijk wij reeds zagen, door zijn ambtgenoot Holtzmann laten waarborgen, met andere woorden, heeft de slotsommen van dezen eenvoudig overgenomen. Strauss heeft het belangrijke en verdienstelijke werk van Holtzmann, willekeurig of onwillekeurig, geïgnoreerd; 'tgeen te minder vergefelijk is, omdat hij andere werken van veel minder omvang, en voegen wij er bij van veel minder waarde, zooals die van Keim, vrij uitvoerig bespreekt. Ook pleit het niet zeer voor de gegrondheid van zijn overtuiging, dat hij de voorstanders der Markus-hypothese, of gelijk hij ze betitelt: de Markus-leeuwen, met machtspreuken en onbillijke spotternij afwijstGa naar voetnoot1. Indien deze Markus-mannen waarlijk leeuwen zijn, dan deed de groote kritikus beter hen met scherpe bewijzen te beschieten, dan hen met speldeprikken te ergeren; want anders zou 't wel kunnen geschieden, dat ze hem verscheurden. In elk geval zal ieder, die de hand slaat aan de bewerking van het leven van Jezus, genoodzaakt zijn, om de lang niet verachtelijke redenen, die men voor de grootere geloofwaardigheid van Markus heeft bijgebracht, ernstig te wegen. Strauss gelieft in de bewijsvoering van Holtzmann niets meer dan een molshoop te zien, waarop geen wetenschappelijk man behoort te letten. Maar de extra-ordinarius van Heidelberg staat hier gansch niet alleen. En al durf ik nog niet beslissen, al zou het mij verwonderen, zoo het bleek, dat de tweede evangelist, door de meeste Tubingers, - niet door Hilgenfeld trouwens, - zonder omstandigheden tot den derden rang verwezen, de eerste plaats ten volle verdient, toch konden de mols- | |
[pagina 387]
| |
hoopen, waarmeê Strauss nu lacht, evenals de muren van Rome, die Remus naar 't oude verhaal bespotte, wel eens de eerste bolwerken worden eener stad, voor wie de heerschappij is weggelegd. Maar al is een zekere vooruitgang noch bij Strauss noch bij Schenkel te miskennen, het gewone gebrek van degenen die het Leven van Jezus beschreven hebben, ik meen gebrek van nauwkeurige bronnenstudie, kleeft ook hen beide aan. Misschien is het goed. Misschien, ik mag wel zeggen, zeker, zullen anderen zich nu opgewekt voelen, om de gaping die zij overlieten aan te vullen. Toen het bleek, dat de Strauss van '35 dit gedeelte zijner taak al te zeer had verwaarloosd, ontstond de Tubinger school, die over de bronnen voor Jezus' levensgeschiedenis een nieuw en eigenaardig licht verspreidde, en van wier uitkomsten de Strauss van '64 zich wel gedwongen voelde gebruik te maken. Men mag tegen deze school, als Ewald, met blinde woede en persoonlijke ingenomenheid uitvaren; men mag haar, als Holtzmann, den verschuldigden eerbied onthouden; men mag, gelijk wij bereid zijn te doen, erkennen dat zij het laatste woord der kritiek niet gesproken heeft, - men kan den machtigen invloed, dien zij op deze studiën heeft geoefend, niet loochenen. En omdat zij minder dan eenige andere geneigd is geweest om op de woorden des meesters te zweeren, omdat zij meer dan eenige andere zich ontvankelijk heeft betoond voor de uitkomsten van anderer onderzoek en de kritiek waarvan zij het voorwerp was, is zij een levende boom gebleven tot op dezen dag, en blijft zij nog altijd vruchten dragen. Het kan niet anders, of de nieuwe biografiën van Jezus zullen de aandacht weêr van nieuws op de evangeliën en de kritische vragen, die daarmede in verband staan, vestigen. Men zal de tekortkomingen der levensbeschrijvers trachten goed te maken. Of liever, men doet dat reeds, in het vaderland van Renan, zoowel als in dat van Strauss. Beider werk zal in dit opzicht, het laatste ook in andere opzichten, goede vrucht voor de wetenschap geven. Intusschen blijven wij uitzien naar een levensbeschrijver van Jezus, die dit deel van zijn arbeid niet aan anderen overlaat; naar een man van geduld en scherpzinnigheid, die al de vragen waartoe de vorm en de inhoud onzer evangeliën aanleiding geeft, nauwgezet heeft overwogen, al de verhandelingen die daarover gevoerd zijn, met aandacht gevolgd is, en zich daarna over de geloofwaardigheid en het karakter dezer geschriften een onpartijdig | |
[pagina 388]
| |
en zelfstandig oordeel gevormd heeft; een man van verbeelding, die zich met den geest weet te verplaatsen in den tijd waarin zijn held optrad, en onder het volk waartoe hij behoorde; een man begaafd met een levendig zedelijk en godsdienstig gevoel, dat hem instaat stelt den adel en de verhevenheid van Jezus' karakter te waardeeren, - want het belangrijkste en moeilijkste hoofdstuk der godsdienstgeschiedenis te schrijven zonder dat, is even onmogelijk als zonder een ontwikkeld schoonheidsgevoel en liefde voor de kunst het leven van Rembrandt of van Beethoven te verhalen; - een man van talent bovendien, die meester is van den vorm, een kritikus, die tevens stylist, een geleerde, die tevens kunstenaar is.... De levensbeschrijving van Jezus wacht haar Macaulay nog steeds. Of liever laten wij die verkeerde benaming niet langer bezigen, die reeds zooveel verwarring gesticht, en zooveel teleurstelling veroorzaakt heeft. Wij zien niet uit naar een levensbeschrijver en verwachten geen levensbeschrijving van Jezus, omdat een levensbeschrijving van Jezus, die aan de eischen der geschiedenis beantwoordt, geheel onmogelijk is. Men had nooit van een ‘Leven van Jezus’ moeten spreken. Al is men genegen, om alles wat onze vier evangelisten meêdeelen, onvoorwaardelijk aan te nemen; al vindt men geen bezwaar om daarbij te voegen wat de apokryfe evangeliën bevatten; al is men de warmste vriend, de trouwste aanbidder van de Harmonistiek, die oude farizeesche, men is daarom nog niet in staat, om het leven van Jezus te beschrijven. Want wat hebben wij dan nog? Eenige verhalen omtrent geboorte en kindsheid, sommige zoo ongeloofelijk, dat reeds de oudste christenheid, anders niet moeilijk op dit punt, ze reeds onder de apokryfen verwees, de overige zoo tegenstrijdig, dat ze slechts door middel van de geweldigste kunstgrepen te vereenigen zijn; bovendien eenige berichten omtrent den allerlaatsten tijd van Jezus' leven, en een weinig nauwkeuriger opgaven van hetgeen in den nacht zijner gevangenneming en op zijn sterfdag geschiedde; van dertig of veertig jaren, minder gewichtig dan het laatste wel is waar, doch waarin de grond gelegd werd voor hetgeen dat laatste zoo belangrijk maakt, van zijn geheele vorming en ontwikkeling, van zijn huiselijk leven, van de opvoeding, het onderricht, die hij genoot, van dat alles niets. De apostelen en palestijnsche discipelen hebben blijkbaar aan het samenstellen of voorbereiden eener biografie van Jezus niet gedacht. Te getuigen van het- | |
[pagina 389]
| |
geen zij gezien en gehoord hadden, en zichzelf en anderen den onvergetelijken tijd voor het geheugen te roepen, toen zij dagelijks met den Meester mochten verkeeren, ziedaar al wat zij deden. Met groote zorg en bijzondere voorliefde - een voorkeur, die wij slechts kunnen prijzen - hebben zij gepoogd de spreuken en gelijkenissen te bewaren, waarin Jezus zijn evangelie had gekleed. IJverige predikers zijn zij zeker geweest, en aan hetgeen zijzelven zich van de woorden en daden huns Meesters herinneren konden, hechtten zij zonder twijfel geen geringe waarde. Maar geschiedschrijvers kunnen wij onder deze tollenaars en visschers uit Galilea niet verwachten. Paulus, beschaafder en geleerder dan zij, had er noch de bouwstoffen noch de gelegenheid toe; zijn onvermoeide zendingsarbeid liet hem geen tijd, om berichten van hetgeen hijzelf niet had bijgewoond te verzamelen, vooral niet tot zulk een veelomvattend letterkundig werk. Ook had hij er geen behoefte aan: hij had een stouten, wijsgeerigen, geen kalmen, historischen geest; en ‘Christus naar het vleesch te kennen’ begeerde hij niet. Zooals met Paulus, zoo zal het wel met de meesten zijner ambtgenooten en medearbeiders geweest zijn. Eerst toen het evangelie zich meer uitbreidde onder de Grieken, liet de grieksche geest zich gelden, en begon men naar een geschiedenis van Jezus' Jeven te vragen. Maar de eischen die men destijds aan een geschiedenis stelde waren niet zwaar, vooral niet in die kringen, waartoe zich destijds het christendom beperkte. Men zocht nu - het derde onzer evangeliën toont met welken ijver - al wat men van Jezus' werken en leven verhaalde bijeen. Men vond zoo weinig, dat men elke bijdrage met vreugde begroette, en zich met de oppervlakkigste kritiek vergenoegde. Men was te arm en te hongerig, om overkeurig te zijn. En wij kunnen ons niet verwonderen, dat de hondekens met zulk eene gretigheid aanvielen op de brokskens die daar van de tafel der kinderen vielen; ze waren wel genoodzaakt daarmeê tevreden te zijn. Doch dat alles maakt het ons onmogelijk, om een, ik zeg niet volledige, maar slechts eenigermate bevredigende levensbeschrijving van Jezus op te stellen, tenzij dat men een roman wil schrijven als Renan, of als Strauss aan een kritische ontleding den titel van ‘Leben Jesu’ wil geven. Schenkel heeft dat gevoeld, en het is zijn grootste verdienste, dat hij een anderen weg heeft ingeslagen. Hij heeft gepoogd een karakterbeeld van Jezus te schetsen. Het ligt niet aan | |
[pagina 390]
| |
hem, dat hij daarin niet dan gebrekkig is geslaagd. Hij ook heeft nog te veel gewild. Hij ook heeft iets trachten te geven, waartoe onze middelen niet toereikend zijn. Wij kunnen, het is waar, het karakter van Jezus in zijn groote verhevenheid leeren kennen uit de onvergelijkelijk schoone woorden die ons van hem bewaard bleven, en uit zijn laatste werken en lijden. Maar wij kennen hem ook alleen, zooals hij was in zijn volle mannelijke rijpheid. Hoe dat karakter gevormd is weten wij niet. Ik geloof met Schenkel en Keim, dat Jezus zich geheel menschelijk heeft ontwikkeld. Maar de schaarschheid van de evangelische berichten en het volslagen gemis van chronologische orde in de evangelieschriften, stellen ons buiten staat, om den gang dier ontwikkeling anders dan in hoofdtrekken, bij benadering, en voor het grootste deel bij gissing te bepalen. Zullen wij ons dan nooit een voorstelling kunnen vormen van den mensch Jezus, zooals hij werkelijk was? Behooren wij - om de tegenstelling van Strauss te gebruiken - het zoeken naar den Jezus der geschiedenis als wanhopig op te geven, en ons eenvoudig in de armen te werpen van den Christus des geloofs, of beter gezegd, van den Christus der dogmatiek? Velen gelooven, dat den historischen Jezus te kennen een behoefte, de dringendste behoefte is van onzen tijd. Is die behoefte niet te bevredigen? Is de hoop dat zij vervuld kan worden een ijdele waan? Daar zijn er, die deze vragen bevestigend zullen beantwoorden. Ik spreek niet slechts van degenen, die, met den hoogsten graad van waarschijnlijkheid niet tevreden, wiskunstige zekerheid verlangen voor datgene wat met geen wiskunstige zekerheid kan worden vastgesteld, en die daardoor toonen geen flauw begrip van historie te bezitten. Ik spreek van verstandige, geleerde, misschien wat al te sceptische geesten, die nochtans hetgeen de kritiek heeft afgezonderd te hoog, hetgeen zij onaangetast heeft gelaten, te laag waardeeren, en die daardoor ook aan het erlangen eener historische waarschijnlijkheid vertwijfelen. Van Strauss onder anderen, die beweert, dat wij van Jezus minder weten, dan van eenigen anderen godsdienststichter ter wereld; een beweren, waarbij hij zeker noch aan Zarathustra, noch aan Buddha, noch aan Mozes, waarbij hij misschien alleen aan Mohammed heeft gedacht. Ik voor mij geloof niet, dat de balans zoo ongunstig staat. Voor een levensbeschrijving of voor een uitvoerige karakterschildering van Jezus ontbreken ons de gegevens. | |
[pagina 391]
| |
Een niet altijd lichte en doorschijnende sluier bedekt voor ons de geleidelijke ontwikkeling van zijn machtigen geest. Maar onze bronnen vloeien rijkelijk genoeg, om het werk dat hij als man heeft opgevat en in korten tijd volbracht, om de groote godsdienstige beweging die hij in het leven riep en waarvan wij nog de kracht ondervinden, met genoegzame duidelijkheid te schetsen, om de stichting van onze godsdienst, de grondvesting van het nieuwe verbond te beschrijven. De geschiedenis alzoo, niet van een persoon, niet van een leven, maar van den oorsprong dier godsdienst, die Jezus in het hart droeg, en zoowel door zijn woord als door zijn persoonlijken invloed aan de menschheid mededeelde. Dat is het ook, en dat alleen, waartoe onze oudste oorkonden ons de bouwstoffen leveren. Stellen wij ons dit, en niets anders ten doel, dan behoeven wij onze evangeliën niet op de pijnbank te leggen, ten einde ze zoo vele dingen af te persen, die ze ons niet zeggen willen, en ook niet zeggen konden. Berekenen wij de kosten, voordat wij dezen toren gaan bouwen, dan bespeuren wij alras, dat hij wel niet volmaakt zal wezen, doch dat ons ook de middelen niet zullen ontbreken om hem te voltooien. Onze drie evangeliën geven ons een zeer gebrekkige levensbeschrijving van Jezus - eenvoudig omdat de schrijvers zich niet voorstelden die te leveren - doch de openbare werkzaamheid van Jezus - hetgeen hij deed en leed, hetgeen hij sprak en leerdeGa naar voetnoot1 - schetsen zij niet uitvoerig, maar geheel. Er zijn legenden in hetgeen zij verhalen; - doch de kritische heelkunde is bij de hand, om hen van deze kwaal te genezen. Zij hadden een godsdienstige overtuiging, waardoor zij wel eens verleid werden, om onwillekeurig in Jezus' woorden eenige wijzigingen te maken (o.a. Matth. 19, 16 en 17Ga naar voetnoot2; Mark. 6, 3, vgl. met Matth. 13, 55), | |
[pagina 392]
| |
of hem, ter goeder trouw, uitspraken in den mond te leggen, die zeker niet van hem afkomstig zijn (o.a. Matth. 5, 18 en 19), waardoor zij vooral zich lieten leiden in de keus der berichten, spreuken en gelijkenissen, die zij opteekenden; - doch waar twee of drie getuigen zijn kan men hun getuigenis vergelijken, en door deze vergelijking tot de waarheid komen. Hierendaar stuiten wij op vergissingen en onnauwkeurigheden in hetgeen zij verhalen, vooral wanneer zij zich wagen buiten den kring, waarin zij gewoon waren zich te bewegen; zoo beschrijven zij de aanleiding tot den dood des Doopers met levendige kleuren, doch meenen dat Herodias voordat zij met Antipas (in de evangeliën Herodes) huwde, de vrouw van Philippus geweest was, en dat deze nog leefde, en laten haar dochter, Salome, de eigenlijke weduwe van Philippus, van wie zij een jong meisje, een ‘dochtertje’ maken, voor Antipas' hovelingen een dans uitvoeren, die hem tot een onvoorzichtige belofte verlokt: maar zulke vergissingen zijn in de vertellingen des volks omtrent hetgeen aan het hof gebeurd moet zijn, zeer gewoon, en in hetgeen zij ons van die andere hofhouding weten meê te deelen, die op de heuvelen van Galilea of Perea haar zetel had, stellen wij meer belang; ook zijn zij daarin vrij wat meer te huis. Over 't geheel zijn zij zonder twijfel geloofwaardige getuigen, totnogtoe te veel in de schaduw gezet door den rijkeren geest van den vierden evangelist, maar nu, als geschiedkundige berichtgevers voor 't minst, tegenover dezen laatste in volle eere hersteld. Het is maar een korte geschiedenis, die zij vertellen, de geschiedenis van één jaar, niet veel meer, één hoofdstuk uit de jaarboeken der godsdienst, één bladzijde slechts, maar de schoonste bladzijde, het belangrijkste hoofdstuk dier historie, de geschiedenis van het gewichtigste jaar waarvan wij heugenis dragen, ‘het jaar van gratie,’ ‘het welaangename jaar des Heeren,’ het jaar, waarvan in de ontwikkeling der menschheid een geheel nieuwe periode dagteekent. De joodsche staat is uitgebloeid; onwillig vazal van Rome heeft hij onder de natiën | |
[pagina 393]
| |
geen beteekenis meer. Nog eenige stuiptrekkingen en het volk van Jahveh wordt uit zijn erfdeel verstooten, en andermaal een volk van vreemdelingen op aarde. De joodsche godsdienst is versteend. Sadduceën gelooven aan haar toekomst en haar ontwikkeling niet meer, en gebruiken haar slechts als een hefboom voor hun heerschzucht. Farizeën begraven haar onder zinledige gebruiken en inzettingen, en dooden haar door de vereenigde kracht van dogmatisme en casuïstiek. Esseën, vromer, oprechter, met een levendiger godsdienstig gevoel bezield, hebben inderdaad reeds met haar gebroken, en trachten het Godsrijk te verwezenlijken door hun kloostervereenigingen in de woestijn. Hillel en Shammai hebben met elkander getwist, maar hun twisten zijn beperkt gebleven binnen de grenzen der school, en zijn van de Rabbijnen niet doorgedrongen tot het volk. Doch in den boezem van dat volk, uiterlijk rustig en tevreden onder de tuchtroede zijner farizeesche meesters, woelt het en gist het. De steenen roepen haast. Hoelang zal Jahveh nog toeven, om zijn volk te bezoeken? Hoelang zal het rijk des vredes nog uitblijven, en de Gezalfde, waarvan reeds eeuwen geleden de profeten gewaagden, hoelang zal hij zich nog laten wachten? En men verliest zich in allerlei bespiegelingen en droomen. Men schrijft Apokalypsen, waarin Ezra de schriftgeleerde, waarin zelfs Henoch, de Godsman vóór den zontvloed, de geheele toekomst en de verlossing door Gods Gezalfde, door den Zoon des menschen voorspellen. Men berekent nauwkeurig de tijden, en allen vereenigen zich in het gevoelen, dat het nu weldra moet zijn. Daar treedt onverwachts in de woestijn van Juda een prediker op, die woorden geeft aan dit algemeene verlangen; priesterzoon uit twee der oudste geslachten, maar door den drang zijns gemoeds profeet en Nazireër geworden; een man van ontzaglijke geestkracht en bergenverzettend geloof. ‘Het hemelsch koninkrijk is nabijgekomen’, zoo roept hij luid en dringt allen, dat zij zich bekeeren, en alzoo voor de komst van dat langverwachte rijk bereiden. Hij heeft een kemelsharen mantel om de schouders, saamgebonden met een lederen gordel, en leeft van sprinkhanen en wilden honing, van hetgeen de woestijn hem oplevert meteenwoord. Niet zonder beteekenis. Zoo leefde Elia, zoo was Elia gekleed. Het volksgeloof wilde, dat Elia, naar Maleachi's profetie, die men letterlijk opvatte, den toekomstigen Messias moest voorafgaan. Aan deze zinnelooze verwachting, die de stichting van | |
[pagina 394]
| |
het Godsrijk belemmerde, wilde hij een einde maken. Daarom vertoonde hij zich in het gewaad van den ouden Boetgezant en schikte zich naar de leefwijs dien de heilige schriften van dezen verhaalden. Het was een teeken naar de wijs der israëlietische profeten, en door het israëlietische volk zeer goed verstaan. ‘Indien Elia dan komen moet’, wilde hij zeggen: ‘hier is Elia. Hier is de bode, die voor het aangezicht van Jahveh gezonden wordt, om zijn weg te bereiden. Zit niet langer in onvruchtbare afwachting neder, maar bekeert u, want de tijd is nabij, de vervulling aanstaande. Indien gij u verootmoedigt voor God, en door uw geloof het Godsrijk van hem afdwingt, zoo zal hij het geven.’ Geen wonder, dat zijn woord aanstonds ingang vond bij duizenden, en dat men van alle kanten toestroomde, om uit zijn mond de bevestiging te vernemen van hetgeen men reeds zoo lang en zoo vurig had gehoopt. Onder degenen die komen om Johannes te hooren is ook een jong, haast veertigjarig manGa naar voetnoot1 uit Nazareth in Galilea, die daar in stilte en eenvoudigheid het handwerk van timmerman, waarschijnlijk zijns vaders bedrijf, heeft uitgeoefend, maar wiens geest met geheel andere dingen is bezig geweest, en zwanger gaat van grootsche gedachten. Wat er tusschen hem en den strengen Nazireër is voorgevallen, weten wij niet. Is het de Dooper geweest, die door zijn dringende prediking het voornemen om de Redder van Israël te zijn bij hem tot rijpheid gebracht heeft? Heeft hij uit eigen beweging die gedachte, die hem bezielde, aan den Boetgezant beleden? De evangeliën melden slechts, dat hij zich door Johannes liet doopen; en als zij daarbij voegen, dat de heilige geest toen als een duif op hem nederdaalde en bleef, en de stem Gods hem voor den Zoon zijns welbebehagens verklaarde, dan verbergt zich in die legende de historische herinnering, dat eerst toen het denkbeeld om het geestelijk rijk des vredes, het verbond der ware aanbidders te stichten, hem als overmeesterde, dat hij toen eerst het besluit nam om hetgeen hem lang voor den geest gezweefd had, tot werkelijkheid te maken. Zeker is het, dat hier twee mannen met elkander in aanraking kwamen, in staat elkander | |
[pagina 395]
| |
te waardeeren. Begrijpen kon Johannes den rijken milden geest van Jezus niet volkomen, en daardoor heeft hij later, met het ongeduld van een die den dood voor oogen ziet, als een gevangene, wiens werkzaamheid was gebroken, en die daarom vurig verlangde om datgene wat hij had voorbereid, ook zelf te aanschouwen, aan hem, in wien hij het eerst den Messias erkend had, getwijfeld. Maar dat hij in hem zijn meerdere huldigde, dat hij van hem verwachtte, waartoe hij zichzelf niet bekwaam rekende, dat bewijst het getuigenis door hem met beminnelijke nederigheid gesproken: ‘Na mij komt, en reeds is hij midden onder u, wien ik niet waardig ben den riem der schoenen te ontbinden, die zal u doopen met vuur;’ een waardeering door Jezus later met woeker betaald. Maar nog aanvaardde Jezus zijn openlijken arbeid niet. Nog hield hij, zoolang de voorbereider van het Godsrijk werkzaam was, zich verborgen, en peinsde intusschen over de wijs, waarop hij de roeping vervullen zou, die hij in zijn binnenste had vernomen. Eerst toen Johannes door Antipas, hetzij dan, zoo als de evangelisten melden, op aanstoken van de beleedigde Herodias, hetzij dan, zoo als Josephus wil, om staatkundige redenen, was gevangen genomen, begon Jezus in het openbaar te prediken. Niet in Judea, als de Dooper, maar in Galilea, zijn vaderland. Hoe hij predikte, met welk een eigenaardige welsprekendheid, met welk een rijkdom van verbeelding en met welk een soberheid tegelijk, in spreuken, kernachtig kort, waarbij de wijsheid van Salomo verbleekte, in gelijkenissen, zwaar van inhoud en onberispelijk van vorm, wier eenvoud en juistheid de beeldspraak der Profeten in de schaduw stelden, en nog altijd niet verouderd, wij behoeven dat niet louter af te leiden uit hetgeen ons verhaald wordt van den machtigen indruk, de diepe verslagenheid die zijn woorden bij de menigte, en zelfs bij tegenstanders teweeg brachten, wij kunnen het uit die woorden zelven opmaken. Maar, nog meer dan door den vorm was die prediking door haar strekking merkwaardig. Het waren stoute woorden die hij sprak, verzeld van moedige daden. Geen zoenoffers waren meer noodig om vergiffenis van schuld te erlangen; aan allen, aan de grootste zondaars en zondaressen kondigde hij aan, dat hun zonden reeds vergeven waren, en dat hun geloof hen behield. Vasten en onthouding waren in zijn oog geen ware boetedoening, maar behoorden tot die oude | |
[pagina 396]
| |
bedeeling, die met zijn nieuwen geest niet strookte; waren versleten zakken, waarin de nieuwe wijn niet mocht gegoten worden. De sabbat was om den mensch, niet de mensch om den sabbat; een zegen voor den vermoeide, die zuchtte onder den last des daags; maar hij mocht niet zelf een last worden, te zwaar om te dragen, bovenal geen hinderpaal voor de vrije ontwikkeling van den menschelijken geest. En gelijk hij leerde, zoo deed hij. Tot groote ergernis van farizeën en schriftgeleerden, die hem overal volgden met achterdochtige blikken, schond hij telkens de sabbatsrust, zooals zij die verstonden, en vergunde hij zelfs aan zijn discipelen, om op den rustdag zich een pad door het gezaaide te banen. Hij liet hen niet vasten, en zoo hijzelf het deed, dan was het in stilte, zóó, dat geen menschelijk oog het bespeurde, ‘met een gezalfd hoofd, en gewasschen aangezicht.’ ‘Etende en drinkende,’ kwam hij, aan maaltijden en bruiloften zat hij aan, en met wie? Met het uitschot der natie. Met geringen en eenvoudigen niet alleen, maar met tollenaars zelfs; tollenaars, bij jood en heiden evenzeer gehaat, en wien het niet vergund was om lid te zijn van de joodsche gemeente. In hun huis verbleef hij, en hijzelf, toen hij een hunner tot zijn leerling geroepen had, richtte voor hen een grooten maaltijd aan in zijn eigen huisGa naar voetnoot1. ‘Een brasser en wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars,’ zoo heette hij dan ook weldra onder de ware vromen, voor wie Johannes wel is waar wat overdreven streng was geweest, doch die zich met een heilige huivering afwendden van dit nieuwe verbond der lichtzinnigheid, waar allerlei slag van volk in werd opgenomen, waar men maaltijden hield en feesten in plaats van lange gebeden te doen en asch te strooien op zijn hoofd, waarin metéénwoord al de grondslagen der godsdienst werden ondermijnd. Want, dat Jezus een bepaald verbond wilde stichten, een vrije godsdienstige gemeenschap, en dat hij door deze gemeenschap de oude, vervallen of stervende godsdienst van Israël vervangen wilde, dat bleek weldra, toen hij door gansch Galilea heen zijn goede boodschap gepredikt had, en nu uit de leerlingen die zich bij hem hadden aangesloten, een enger kring | |
[pagina 397]
| |
van apostelen koos. Hij koos twaalf, naar het getal der stammen van Israël. Aanvankelijk althans wilde hij zijn vereeniging dus tot zijn eigen volk beperken. De vraag, of het evangelie ook aan de heidenen gebracht moest worden, of men ook de heidenen tot het Godsrijk mocht toelaten, een vraag die later de apostolische kerk zoozeer beroerde, kon bij Jezus en zijn apostelen nog niet opkomen. Zijn doel was Israël te hervormen, en zoo, door Israël op de menschheid te werken. Israël moest het zout der aarde worden, het zuurdeeg gelegd in drie maten meels, het mosterdzaad, dat opwast tot een boom, in welks takken de vogelen wonen. Alle droomen van aardsche heerschappij en grootheid, alle staatkundige woelingen, alle nuttelooze opstanden tegen Rome's overmacht moest het laten varen, om zich geheel aan die hoogere, godsdienstige roeping te wijden, zijn ware roeping, die het van God had ontvangen. Daarom verhief Jezus zich reeds van den aanvang tegen het godsdienstig gezag der Farizeën, en boog hij zich later niet voor het priesterlijk gezag der Sadduceën, maar tegen Herodes ruide hij de Galileërs niet op, en in Jeruzalem leerde hij, dat men weldeed met aan den keizer te geven, wat hem toebehoorde. Maar hoewel hij zijn werkzaamheid niet buiten de grenzen van zijn vaderland uitstrekte, bekrompen volkstrots beschaamde hij niettemin door te wijzen op het groot geloof van een heiden of de barmhartigheid van een Samaritaan; bekrompen volkshaat bestreed hij, door de prediking eener algemeene, alle menschen, ook de vijanden omvattende liefde, gegrond op de erkentenis, dat allen Gods kinderen zijn. En eerst toen hij zag, dat Israël als volk gereed stond hem te verwerpen, dat er aan dezen boom wel bladeren, maar geen vruchten te vinden waren, gewaagde hij van de mogelijkheid dat het versmade Godsrijk aan de geroepene kinderen ontnomen, en aan een ander volk kon worden gegeven, dat het beter waardeerde. Doch een nieuw verbond was het in den volsten zin des woords, een volslagen hervorming, zonder eenige wet dan die des geestes en der liefde; zonder eenig credo, dan het: God is onze vader; zonder eenige eeredienst, dan de aanbidding der liefde en des geestes wederom; het verbond der waarheid, omdat daar niets te huis was, dan hetgeen oprecht en ongeveinsd, opwelde uit het hart, en omdat degenen die er toe behoorden, de waarheid boven alles moesten liefhebben en zoeken; het verbond der reinheid, omdat door de liefde tot | |
[pagina 398]
| |
God, die er de grondwet van uitmaakte, al wat onrein en onedel is vanzelf wordt uitgesloten; het verbond der verzoening en des vredes, omdat waar God aller vader is, allen ook broeders zijn. Dat waren de gedachten, die Jezus voor het volk niet verborg, die hij in het openbaar in gelijkenissen uitsprak, doch die hij bovenal aan zijn leerlingen ontvouwde. Dat waren de verborgenheden des koningrijks, die de scharen nog maar gebrekkig verstaan konden, en waartoe hij hen inwijdde. Tusschen de evangelieprediking van Jezus in Galilea en zijn reize naar Jeruzalem ligt de opleiding zijner apostelen. Eerst oefende hij hen, door hen uit te zenden, twee en twee, om zelf ook het nabijzijnde Godsrijk aan te kondigen. Daarna zonderde hij zich, zooveel dat ging, met hen af in de woestijn, en onderwees hen daar. Indien hij zijn doel kon ten uitvoer brengen, en Israël hervormen, dan moest dat in het middelpunt der joodsche godsdienst, te Jeruzalem geschieden. Daarheen wilde hij dan ook gaan, en daar eerst als Messias, dat wil zeggen als de herschepper, de hernieuwer van zijn volk optreden. Doch hij wist wel, dat het geen lichte taak zou zijn. Hij was op het ergste bedacht. Den tegenstand der Farizeën en Schriftgeleerden had hij reeds bij zijn werken in Galilea ondervonden. Hoe moest het dan daar zijn, waar zij met de Sadduceën alle macht in handen hadden? Daarom zorgde hij voor de toekomst. Als hij viel, en hij stelde zich niets anders voor, dan moesten er anderen zijn, in staat om zijn arbeid voort te zetten. Vandaar, dat hij den laatsten tijd vóór zijn tocht naar de hoofdstad, alle openlijke prediking in Galilea staakte, en zich geheel aan de vorming zijner jongeren gaf. En wat ons van zijn omgang met hen is overgeleverd, doet ons hem vooral in de grootheid van zijn karakter kennen. In dien kring openbaarden zich zijn wijsheid, zijn groot geduld, zijn zachtmoedigheid met vastheid gepaard, zijn nederigheid met waardigheid verbonden, zijn teedere, zorgende liefde het schoonst. Ook werd die liefde, ofschoon niet zelden op zware proeven gesteld door hun zwakheid en onverstand, nochtans niet geheel beschaamd, en de dag, waarop een der twaalve uit naam van allen verklaarde, dat zij in hem den Gezalfde Gods erkenden, en dus van hem het heil voor Israël hoopten, zal voor Jezus zonder twijfel een der schoonste van zijn leven zijn geweest. | |
[pagina 399]
| |
Zoo ving de tocht naar Jeruzalem aan. Op de reize derwaards hield de Meester niet op zijn jongeren met den aard van zijn geestelijke vereeniging bekend te maken. Als zij - en het opgaan naar de hoofdstad bracht zulke onderwerpen vanzelf bij hen ter sprake - als zij over den voorrang twistten in dat rijk, dat nu weldra zou worden gegrondvest, als zij de eereplaatsen begeerden aan de rechter- en linkerhand van den koning, dan wees hij hun een kind ten voorbeeld aan, of herinnerde hun, dat onder hen de dienende groot en aller slaaf de meeste was. Ook verloochende hij in Judea niet, wat hij altijd in Galilea gewoon was, en trok te Jericho bij een overste der tollenaars in; tot groote ergernis van velen trouwens. Zijn houding te Jeruzalem was niet dubbelzinnig. Reeds bij zijn aankomst toonde hij wat hij wilde. De intocht op het lastdier, terwijl ongewapende visschers en tollenaars en zelfs eenige vrouwen hem volgden, was voor allen een duidelijk teeken, hoedanig een hervormer hij zijn wilde. De reiniging van den tempelvoorhof, die onmiddellijk volgde, was inderdaad een aantasten van de offerdienst der joden, die het koopen en verkoopen van slachtoffers noodig maakte, en het edele woord, zeker bij deze gelegenheid gesprokenGa naar voetnoot1: ‘Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik een ander weder opbouwen!’ verheft dit boven allen twijfel. Jezus verheelde niet, dat hij de tempeldienst, de geheele uiterlijke eerdienst wilde afschaffen. Hij | |
[pagina 400]
| |
wist zelf wel, hoe duur hij voor deze stoutheid zou boeten. Van alle zijden, van de Farizeën en Schriftgeleerden, van de Sadduceën stond hij nu aan bedekte aanvallen bloot, die hij zegevierend afsloeg, doch die hem toonden, dat de ontknooping nabij was. Zij was nabij, nader misschien dan hij zelf in het eerst, nader zeker dan zijn eigen apostelen tot het laatst toe verwachtten. Hoe konden zij dat ook denken? Hoewel Jezus, die verder zag dan zij, hun telkens herinnerde, dat hij voor de lagen zijner vijanden zou moeten bezwijken, zij konden het niet gelooven. Het blijkt uit alles - schoon men gewoonlijk verzuimt dit op te merken - dat Jezus te Jeruzalem, gedurende den korten tijd dien hij er vertoefde, met groote vrucht heeft gewerkt, en dat hij, zoowel onder de inwoners, als onder de feestvierende menigte, een bijkans algemeene instemming vond. Hij wandelt veilig door de straten der Davidsstad, en spreekt vrijuit tot in den tempel toe, waar niemand waagt hem te storen. De Farizeën en Schriftgeleerden, die hem in Galilea openlijk weêrstonden, en niet schroomden hem te schelden, hem zelfs een vriend en bondgenoot van den oversten der duivelen te noemen, naderen hem hier met geveinsden eerbied, en met woorden van lof op de lippen. Onder hen zijn er zelfs, die zich bij hem aansluiten, en zich zijn oprechte vrienden betoonen, in weerwil van de harde woorden, die hij niet vreest in het openbaar tegen hun partij te spreken. Als eindelijk de Overpriesters, Sadduceën voor het meeste deel, wier belang het meêbracht om alle beweging zoo spoedig mogelijk te smoren, opdat de Romeinen hun het weinige gezag niet ontnemen mochten dat zij nog bezaten; als zij er eindelijk in slagen Jezus te vatten en te veroordeelen, dan is het alleen door omkooping van een zijner discipelen; dan zorgen zij wel, dat de bende, die zij uitzenden, goed gewapend, en van fakkels en lantarens voorzien is; dan grijpen zij en verhooren zij hem in het holle van den nacht, in aller haast, in een zeker niet voltallige vergadering; en, hoewel zij eerst besloten hadden, dat zij op het feest niets tegen hem zouden beginnen, vreezen zij te zeer dat hun prooi hun nog ontsnappen zal, dan dat ze nu niet aanstonds zouden trachten de bekrachtiging en uitvoering van hun vonnis te bewerken, al is het reeds de eerste dag van het Pascha. Dit alles bewijst, dat Jezus te Jeruzalem door zijn prediking een groote werking had teweeggebracht, en een uitgebreiden aanhang bezat, gelijk dat ook | |
[pagina 401]
| |
door de spoedige stichting der gemeente in dezelfde stad waar hij gekruisigd was, wordt bevestigd. Slechts door list en verraad, en door snel te handelen, hebben zijn vervolgers hem ten onder kunnen brengen. Niettemin, als een held is hij gestorven. Hij heeft den dood niet gezocht, want uit voorzichtigheid week hij 's nachts uit de stad, om de lagen van het Sanhedrin te ontwijken. Maar toen hij zag, dat hij dien niet ontgaan kon, zonder aan zijn roeping ontrouw te worden, toen heeft hij geen list tegen list, geen geweld tegenover geweld gezet, maar in het gevoel zijner onschuld zich vrijwillig gevangen gegeven. Hij was overtuigd, dat zijn werk niet verbroken zou worden; veeleer verwachtte hij, dat zijn bloed de bezegeling, de wijding wezen zou van het verbond door hem gesticht. Zijn ondergang is het toppunt zijner grootheid geweest. Toen heeft hij het eerst de moeilijke eischen, die hij zelf gedaan had, vervuld. Toen heeft hij geleden, zoo als niemand ooit, dan in zijn navolging, geleden heeft. Toen voelde hij zich voor een wijle alleen, een raadsel, een ergernis voor geheel Israël, voor zijn eigen aanhangers en vrienden, verraden door een beweldadigde, verloochend door een zijner uitverkorenen, laaghartig verguisd door zijn triomfeerende vijanden; maar in weêrwil daarvan heeft hij toen ook geen oogenblik gewankeld in liefde tot allen, en in vertrouwen op God. De toekomst heeft zijn vertrouwen niet beschaamd. Dit eenige drama, dit ontzaglijke treurspel, hier in ruwe hoofdtrekken geschetst, in al zijn bedrijven uit te werken, is de schoonste talenten niet onwaard. Hij, wien het gelukt is, deze geschiedenis uit haar oorkonden op te delven, in boeienden vorm te beschrijven en pragmatisch te verklaren, heeft ons den historischen Jezus hergeven, en omdat hij voldoet aan een dringende behoefte des tijds, een der grondslagen voor de godsdienst der toekomst gelegd.
C.P. Tiele. |
|