| |
| |
| |
Mozaïk.
‘Voor lectuur schijnt onze vriendelijke gastheer ook gezorgd te hebben,’ merkte een bejaard heer met een deftig voorkomen aan, die met een jongere, die wel de gastheer scheen, en met een bevallig gekleede dame in een koepeltje nederzat, uit stroo gevlochten en met kamperfoelie en rozenstruiken gegarneerd. De spreker nam daarbij een drietal dunne boekjes op en las overluid de titels: ‘Eene ziel na den dood, J.L. Heibergs gedicht van dien naam besproken door J.J. van Overzee; Uit de papieren tasch, van E. Laurillard; Wij zullen elkander wederzien, woorden des levens bij den dood onzer dierbaren, verzameld door J.J.L. ten Kate. Drie populaire namen! Hebt ge er al iets in gelezen, Agnes? - 't Is toch te wagen,’ dus besloot hij met een ondeugend glimlachje, op de dunte der drie boekdeeltjes duidende.
‘Ik vond ze straks op de porte-livres van Mijnheer van der Willigen,’ hernam Agnes, waarna de derde aanwezige, die met dien naam was bedoeld, met eenige verlegenheid inviel: ‘ik liet ze komen op aanraden van mijn buurman; men leest hier weinig Hollandsch, wat ik meen te mogen afkeuren.’
‘Vooral als men in aanmerking neemt, dat de goede smaak of de literaire ontwikkeling aan die veronachtzaming van inheemsche literatuur zoo weinig, en een vooroordeel, op onkunde en botheid gegrond, zooveel schuld heeft. We hebben thans een stil uurtje te midden der natuur en kunnen nu zoo rustig een vergelijking maken tusschen de stem van deze en die van het pronkjuweel der schepping. Agnes, hebt ge er zin in ons iets voor te lezen?’
‘Dan zal ik belet geven zoo er visite mogt komen, Mijn- | |
| |
heer van Vleuten!’ zeide de gastheer, terwijl hij zich gereed maakte de noodige bevelen aan de domestieken te geven. De bejaarde Heer hield hem echter tegen met de opmerking, dat hij misschien een groote onvoorzigtigheid zou begaan, want dat er zich omstandigheden konden voordoen, dat een stoornis, wel verre van lastig en verdrietig, zelfs zeer welkom was.
‘Weêr ondeugend, oompje!’ riep Agnes, den blanken wijsvinger omhoog heffend. ‘Als u in zulk een stemming zijt, waag ik er waarlijk onze drie dominé's niet aan.’
‘Gij waagt hén niet, misschien óns alleen; want hoort wat Mijnheer Laurillard in zijne voorrede zegt: “mogt eenig recensent den toeleg verraden om te kwetsen, te grieven (zoo zijn er!) dat zou mij innig spijten - - om des recensenten wil!” Die man neemt mij reeds dadelijk voor zich in. 't Is evenwel geen vleesch waar men helden uit snijdt! Maar wat zou men ook in den tegenwoordigen tijd op ons literair terrein met helden doen? Kom, Agnes! zijt ge klaar? Of neen, laat eerst die vink, die juist zoo liefelijk tjilpt, zijn lied uitzingen.’
Ik mag niet onderstellen, dat de lezer het drietal personen, dat zich hier bijeenvindt, dadelijk herkend heeft. Het zou toch wat laatdunkend zijn te gelooven, dat zij levenskracht genoeg bezaten om eenige maanden - en zooveel tijd is er sedert hun eerst optreden reeds verloopen - in zijne herinnering te blijven bestaan. Toch acht ik een korte herinnering voldoende. Wij verlieten Mijnheer van Vleuten, toen hij, teleurgesteld in menigerlei opzigt, de feestvoorstelling van Arti et Amicitiae verliet; Agnes, toen wij lieten gissen, dat zij Mijnheer van Veen, den advokaat zonder praktijk en beginselen, tot echtgenoot zou aannemen; en den Heer van der Willigen, dat hij op zijn buitenplaats, van tachtig bunders grootte, troost was gaan zoeken voor zoo menige bittere ervaring. Wat de laatste vreesde had zich ook ten volle bewaarheid: Agnes was voor hem verloren gegaan. Voor het eerst van zijn leven had hij een gevoel van gejaagdheid in zich bespeurd, en het was zeer karakteristiek, dat hij bij de ontdekking van die gewaarwording dadelijk aan het bestaan van koorts geloofde. Ter naauwernood was de mare van Agnes' engagement tot hem gekomen, of de loopende zaken werden in allerijl aan den boekhouder bij procuratie ter liquidatie overgegeven en hij vertrok, voorzien van een at- | |
| |
test van zijn dokter, dat verandering van lucht dringend noodzakelijk was, naar het alleraangenaamst gelegen buitenverblijf: Zelden-Rust. In het schriftelijk afscheid, dat hij van zijn hooggeachten Heer en vriend van Vleuten nam, liet hij heel behendig het bestaan en den inhoud van dat attest invloeijen, alsof hij een oogenblik had kunnen gelooven, dat gene werkelijk aan eene plotseling opgekomen ongesteldheid van der Willigens verdwijnen toeschrijven zou.
Zelden-Rust was allerliefst aan een vaart gelegen, welke, ingevolge de voorschriften van het polderbestuur, ieder jaar tweemaal van ruigte moest worden gezuiverd: iets, wat door de van der Willigens altijd met de meeste stiptheid was nageleefd, voor zooverre het hunne jurisdictie betrof. Niettegenstaande de aangename en nette ligging, was Zelden-Rust echter in het vroege voorjaar geen zeer herbergzaam oord, wat de familie van der Willigen, die, om het zoogenaamde Amsterdamsche aequivalent voor de helft te ontkomen, vóór Mei van ieder jaar de stad ontvlugtte, dikwerf reeds had ondervonden. Hoeveel te meer werd de tegenwoordige bezitter er van overtuigd, daar zijn overhaast vertrek in den winter plaats had. In den aanvang deed hem het groote contrast genoegelijk aan. Hij had de buitenplaats verlaten, toen de boomen nog bladen hadden en de vaart nog bevaarbaar was; dat de baas nog iederen middag kwam vragen wat Mijnheer op tafel verlangde en Dominé afscheid kwam nemen en meteen dank zeî voor de najaarsgift aan de armen; en nu was ieder boom kaal, alsof de vermaledijde rups er weken lang in gehuisd had, was de vriendelijke vaart als bevloerd, kwam de tuinbaas nog wel 's middags aan, maar om te zeggen, dat er niets was, en kwam Dominé verwelkomen met eene roerende schildering van den heerschenden nood en een nog roerender bede om een wintergift. Van der Willigen was juist week gestemd toen Dominé kwam, gaf een bankje van vijf en twintig gulden en haalde, toen hij weder alleen was, uit de oude boekenkast de preken van Ds. Wijs over den aartsvader Job te voorschijn. Hoe groot zijn sympathie voor den grooten lijder uit het Oude Testament ook ware, toch verliet hij hem, zittende op het alles behalve weelderig rustbed, en begon hij eens na te rekenen, hoe de stand wel was zijner private zaken.
Het onderzoek scheen tot een bevredigende uitkomst geleid te hebben, want Dominé werd verrast door een net geschre- | |
| |
ven briefje van den Heer van der Willigen, inhoudende een muntbillet van vijftig en weder een bankje van vijf en twintig, makende met het vroeger geschonkene juist de ronde somma van honderd gulden.
Zoo als het een man van orde betaamde, begon hij nu te overwegen hoe hij zijn tijd voortaan het best en het nuttigst besteden en verdeelen zou. Van nature was hij tot werkzaamheid genegen, maar bovendien kwam het verwijt, door van Vleuten aan de jonge renteniers onzer dagen gedaan, hem telkens voor den geest, en al had zijn hooggeachte heer en vriend ook een goed deel van den vroegeren invloed verloren, toch was het van der Willigen een behoefte het ook jegens hem gerigte verwijt met ter daad te wederleggen. Te midden echter van zijne goede voornemens kwam de opregte Haarlemmer krant binnen, waarin hij op de gewone plaats het trouwberigt las van den advokaat zonder praktijk en beginselen en Agnes, de lieve blondine. Het regelmatig en kalm gelaat betrok een oogenblik, maar weldra had hij de heerschappij over zich zelven herkregen; want hij schonk zich een kop thee in en at zijn brood er bij even als vroeger, met dit verschil alleen, dat het laatste hem bijna tegenstond, terwijl het anders met graagte werd genuttigd. Toen stond hij op, vouwde hij de krant, die hem pijn had aangedaan, op, en borg hij haar in eene der laden van zijn schrijftafel naast zijn testament.
De betoonde zwakheid was toen spoedig verdwenen, en na een paar dagen was hij bij den baas aan de zanderij, druk bezig met dien vertrouwden deskundige te overleggen, wat er wel van die ten deele geslechte, ten deele nog ongerepte zandheuvels te maken was. Hier zouden dennen worden gezaaid, ginder eiken hakhout gepoot, verder een vijver worden gegraven met een eilandje er in, dat gemeenschap zou krijgen met het vaste land door middel van een pont; zelfs werd het bezit van bouwland en de bouw eener nieuwe boerderij in uitzigt gesteld, en met een honger als een Trojaner eer zou hebben aangedaan, keerde van der Willigen, werkelijk over zich zelven tevreden, huiswaarts.
Hoe eentooniger het leven, des te sneller vliegt de tijd om, zeide mij eens een mijner vrienden, nadat hij een paar weken op het buiten van een goeden bekende - een Amsterdamsch makelaar - had doorgebragt, en van der Willigen had alle reden om dit gezegde, 't welk op het eerste oogenblik zeer para- | |
| |
doxaal klinkt, te beämen. Dagen, weken, maanden vloden hoe langer hoe sneller om, toen hij eenmaal aan zijn geregelde leefwijze gewoon was. Te acht ure zomers, te negen ure 's winters stond precies het ontbijt op tafel met de Courant - de Amsterdamsche natuurlijk - naast zijn bord; en in alle saizoenen te twaalf, te vier en te elf ure precies, de koffij, het diner en het souper gereed. De ruimte tusschen elke dier hoofdlevensverrigtingen werd aangevuld door zijn deelneming aan een leesgezelschap onder de notabelen opgerigt; door wandelingen langs zijne broeikasten, zijn vischvijvers en zanderij; door een gezetten gang naar de sociëteit, waar men 's middags domino en 's avonds hombre speelde, en door een getrouwe vervulling van zijn pligten als lid van den Gemeenteraad, tot welke gewigtige betrekking het vertrouwen zijner medeburgers hem weldra riep.
De gemeenschap met de stad en de zaken die hij verlaten had, was aanvankelijk geheel afgeloopen, daar alleen de Courant er hem van sprak. Na eenigen tijd echter - en het was juist in het beste van het saizoen - ontving hij een brief van een nicht, die hij in Amsterdam slechts zelden te zijnent ontving, de tijding behelzende, dat zij aan haar verlangen om hem te zien niet langer weêrstand kon bieden en daarom het voornemen had opgevat om met haar kroost, bestaande uit twee zoontjes en een dochtertje, van zeven, zes en vijf jaar, op Zelden-Rust een paar dagen te komen logeren: zij hield zoo veel van de schoone natuur, die bij haar altijd de nagedachtenis van naar voor een tweetal jaren overleden echtgenoot verlevendigde. Het was een weêuwtje van negen en twintig jaren, met drie kinderen en een kindermeid.
De bewoner van Zelden-Rust zuchtte, maar kon het toch niet van zich verkrijgen, om de hoop der jonge weduwe te verijdelen.
Mevrouw de Wed. Vinke kwam alzoo na een tweede schrijven, waarin zij meêdeelde, met welken trein zij van Amsterdam vertrekken zou en waarin zij liet heenschemeren, heel behendig, heel vlugtig, maar toch heel duidelijk, dat zij hem met een rijtuig aan het station verwachtte. Hij volgde den wenk en had de voldoening precies op het aangeduide uur nicht Jetje de hand te mogen reiken en de kinderen een kus op de bleeke wangen te drukken en van de kindermeid aanwijzing te ontvangen van de bagage, bestaande in een koffer,
| |
| |
een en een half nederlandsch el lang en een Amsterdamsch el hoog (met het oog gemeten), een dito iets minder in omvang, maar kwistig van koperen banden voorzien, twee hoedendozen met houten kruisen, twee spoorwegmandjes met hengsels, een vierkant bakje in een handdoek gewikkeld, benevens drie parapluies en twee parasols. De koetsier die hen reed, zag half huiverend, half gramstorig den hoop aan, die boven op het rijtuig en naast hem op den bok gestuwd moest worden; de man zweeg echter, toen hij den smeekenden blik zag dien Mijnheer op hem wierp.
Beweging en drukte alom op Zelden-Rust! De kinderen waren, zoo als de kindermeid het beeldrijk uitdrukte, over hun slaap heen en toch moesten ze slapen: vandaar heftige strijd; de kleinen mogten zich niet aan den waterkant wagen en zij wilden het juist om de visschen te zien dartelen en de vergeetmij-nietjes te plukken die er bloeiden: vandaar eindeloos gekibbel; de kinderen waren bang voor den grooten, deftigen, droogen, linkschen neef, en Mama woû dat ze lief en vriendelijk voor hem waren en al hun kunstjes vertoonen zouden: vandaar herhaalde bevelen die niet opgevolgd, rijke vloed van tranen, die telkens gedroogd werden.
De geharkte paden waren in een etmaal omgewoeld, de stoelen in den salon verschoven, zoo niet omgekanteld, de frambozen schenen afgeplukt, de sla-bedden vertreden, de staken, waar de snijboonen zich om heen kronkelden, omgestooten. De baas was woedend, de domestieken meer dan toornig, van der Willigen ontstemd, en in het geniep zijn zak-almanak inziende en het arithmetisch vraagstuk oplossend, hoeveel uren er wél op een dag en hoeveel dagen er in een week waren; Mevrouw de Wed. Vinke daarentegen scheen bijwijlen rayonnante van genot en sereine in hare tevredenheid, en de kinderen gierden van plezier en vroegen Mama telkens, waarbij het van der Willigen koud om het hart werd, of zij niet lang zouden blijven.
‘Neen, dat houd ik niet uit!’ dacht Neef na eenige dagen, en hij dacht het zelfs 's avonds nog, toen het drietal kleine muiters ter ruste was en Nicht met hem alleen zat in het priëel, dat het uitzigt gaf over de vischrijke vijvers.
‘Het is reeds drie jaar.... reeds drie jaar!’ hoorde hij de jonge weduwe eensklaps fluisteren met een zucht.
‘Wat zegt ge, nicht?’
‘Ik dacht aan hem.... aan Karel..... Het was verleden
| |
| |
week juist drie jaar, dat hij stierf. Hij was een voorbeeldig echtgenoot....’ De stem, waarnaar hij luisterde, stierf weg.
‘Ik geloof het graag, nicht! Het speet mij altijd, dat ik hem zoo weinig zag.’
‘Gij beiden hadt het ook altijd zoo druk; en niet altijd gingen de zaken bij hem zoo vlot als bij u. Hij heeft wèl voor mij gezorgd, en altijd in éen humeur....’
‘Zeker, 't was een goed man!’
‘O indien wij geene hope hadden, Neef! Maar in uren als de tegenwoordige, als de schoone natuur mij omgeeft, waar alles zoo lief is en zoo vredig, dan ben ik vast overtuigd van een zalig wederzien. Hebt ge dat geloof ook niet, Neef?’
‘Ja, waarlijk, Caroline!’ klonk het andwoord met eenige innigheid. De onrustige moeder, de kwellende logée verdween en alleen de liefhebbende, treurende weduwe zat naast hem.
Er was een oogenblik van plegtige stilte.
‘Een schoone en gewigtige roeping, moeder te zijn, Neef! maar dubbel gewigtig en bijna te zwaar, indien de moeder weduwe is. In zoo menig oogenblik vraag ik mij af: hoe zou mijn Karel, indien hij geleefd had, gewenscht hebben dat ik handelde? Ik sta zoo alleen, en ik gevoel dat hoe langer hoe meer!’
Van der Willigen verweet zich thans, dat hij Nicht ooit uit het oog had kunnen verliezen; hij was gereed haar als vriend zijn hulp aan te bieden; maar hij bedwong zich nog bij tijds en bedacht dat hij zich daarmeê een menigte moeijelijkheden op den schouder kon laden.
‘Toch is er berusting, indien hooger magt wil, dat we alleen staan op de wereld,’ vervolgde Nicht Carolina. ‘Ik kan niet anders; maar gij, Neef?...’
Die rassche flankbeweging verbaasde Neef zoozeer, dat hij geheel onvoorbereid en weêrloos stond. Hij boog het hoofd voorover en trok met zijn wandelstok eenige lijnen in het zand....
‘Misschien roer ik daar een snaar aan, die ge liefst niet voelt trillen. Vergeef mij; treurende liefde vooral kan ik begrijpen.... Ik had er niet op gezinspeeld, indien ik u niet zoo gaarne gelukkig zag en ik u thans zoo diep ellendig dacht. Gij zoudt een vrouw gelukkig kunnen maken... Laten we naar binnen gaan....’
‘Maar, lieve Caroline!....’
| |
| |
‘Waarlijk, het begint mij hier te togten!’ hernam de onbarmhartige, die maar niet begreep of begrijpen wilde, dat Neef een confidentie te maken had, maar halverwege moest worden te gemoet gekomen.
‘Ik woû u nog....’
Weg was reeds de logée, en toen hij, na een half uur in diep gepeins langs den oever gewandeld te hebben, binnentrad, zat Nicht met een dame uit de buurschap in druk gesprek, aan wie zij en passant vertelde, dat ze morgen in de stad terug verwacht werd.
‘Hoe, nu reeds, Caroline?’ vroeg van der Willigen.
‘Ge ziet, dat ik een goede menagère geweest ben,’ merkte Nicht, naar aanleiding van Neefs opmerking, met een bescheiden glimlachje aan, terwijl ze haar visite daarbij aanzag.
Menagère? Neen, dat was ze niet geweest; maar waarom zou zij het niet kunnen worden? Die gedachte vloog hem eensklaps door het brein. Zou zij echter wel geneigd zijn bij hem haar intrek te nemen, om zijn huis te bestieren? Verder dan tot de betrekking van menagère ging hij niet. Caroline evenmin?
Welke moeite hij zich ook gaf, hij kon tot de ware reden van dat overhaast vertrek niet doordringen. Toch bleef zij bij haar besluit volharden, hoe dringend hij haar ook vroeg ten minste nog vier en twintig uren te blijven. Het rijtuig kwam dus op den bepaalden tijd voor; de kinderen en de bagage en de kindermeid werden ingeladen. Bij de neêrgelaten trede stond Neef, die Nichts hand had gevat om haar bij het inklimmen te steunen.
‘Ik dank u voor het genoegen, dat ik met u en door u heb gesmaakt.’
‘Was het werkelijk een genoegen, waarom het dan nog niet verlengd?’ haastte zich. Neef fluisterend te vragen.
‘Het is beter zoo, voor ons beiden.... geloof me!’ en meteen wipte zij, het gelaat van hem afwendende, het rijtuig in.
Het duizelde van der Willigen. Wat bedoelde zij? Hij moest het weten en was op het punt den koetsier toe te roepen stil te houden, toen hij achter zich een bekende stem vernam, die hem meldde: ‘Jonge worteltjes, Mijnheer! hebben we dit jaar niet meer, want de jonge heeren hebben de onnoozele stelen uit den grond getrokken; de bloemkool is ook weg, en de zuring..’
‘Loop naar den duivel, kraai!’ bulderde Mijnheer, waarbij
| |
| |
de baas, want niemand anders dan hij kwam al die ongelukken verkonden, doodsbleek van schrik werd, daar hij dacht, en hij had er reden voor, dat Mijnheer gek was geworden.
‘'t Is beter voor ons beiden, geloof me!’ prevelde hij. Waarom? Waarom? Zou ik de kinderen wat te forsch hebben te regt gewezen? Zou ik?... Hij liep naar zijn schrijftafel, opende de lade, waar zijn testament en de bewuste krant in lag en las het nieuws, dat reeds bijna zes maanden oud was, nog eens over. Onwillekeurig maakte hij eene vergelijking tusschen Agnes en Caroline; gene vond hij jong, ja te jong! Dwaas, die hij was!
Van lieverlede herkreeg hij zijne kalmte en volgde hij weder als van ouds zijne voor een oogenblik gestoorde gewoonten. Er kwam echter een nieuwe stoornis: er kwam een brief met het postmerk Amsterdam; een brief van Caroline, een brief van dankzegging voor het gul onthaal, met een allerliefste photographie van de drie kleinen. In zijn antwoord, dat hij den volgenden dag verzond, werd de goede ontvangst gemeld en tevens ter completering een dergelijk portretje van de moeder gevraagd. Ware hij bij het lezen zijner letteren tegenwoordig geweest, hij zou misschien van Carolines lippen, na het woord completering, een uitroep hebben gehoord, die vertolkt had kunnen worden in: Ah le paysan!
De herfst ging zonder verdere verrassingen voorbij. Caroline kon niet geheel vergeten worden: daartoe had zij te dikwijls raad noodig, dien zij immer bij geschrifte vroeg, en dien hij immer zeer bereid was te geven. Eens dat hij naar gewoonte in het begin van den winter, met de mollige pantoffels aan de voeten, aan 't ontbijt zat, naast den zingenden waterketel, met de Amsterdamsche Courant in de hand, bezig om van een gebroken sleutelbeen of van een verbranden zuigeling te lezen, waarvan dat nieuwsblad altijd het best onderrigt is, kwam een der domestieken binnen met de tijding, dat er een vreemde Heer uit Amsterdam was om Mijnheer te spreken. Van der Willigen dacht een oogenblik, dat het zijn oude vriend van Vleuten zou kunnen zijn, dien hij sedert zijn overhaast vertrek uit de stad niet had teruggezien.
‘Laat binnenkomen. Heeft Mijnheer zijn naam ook gezegd?’ vroeg hij gehaast.
‘Ik geloof, dat hij van Veen zeî; maar stellig zeker weet ik het niet.’
| |
| |
Van Veen! De advokaat zonder praktijk en beginselen! Die onverlaat zou zich bij hem wagen! Juist bij hem, dien hij zoo gruwelijk beleedigd had door Agnes weg te kapen? De onbeschaamde, de intrigant....! Het hoofd van van der Willigen gloeide; de anders zoo kalme man was zijn drift niet langer meester; hij strekte de hand uit naar de schel om nog belet te laten geven, maar zoo als hem meest gebeurde, het besluit was iets te laat genomen, daar van Veen glimlagchend en buigend op den drempel stond. Ja, het was wel de gehate! Dat ovale, magere gelaat, met de donkere glinsterende oogen, den spitsen neus en de fijne gesloten lippen, kon hij niet vergeten. De wellevendheid, van der Willigen een tweede natuur geworden, deed hem, niettegenstaande zijn hooggaanden wrevel, oprijzen, maar belette toch niet, dat hij eenigzins ruw en onbeleefd den indringer vroeg:
‘Welnu, welnu, Mijnheer?’
‘U hebt reden in meer dan een opzigt verwonderd te zijn over mijne komst, Mijnheer van der Willigen!’
‘Toch niet,’ prevelde de ander, die begreep, dat kalmte de eenig voegzame houding tegenover zijn gelukkigen mededinger was.
‘Ik was ook wel eer tot u, als den zoo vereerden vriend van mijn Oom van Vleuten, gekomen, als mij de tijd er waarlijk niet toe ontbroken had. Slechts weinigen mogen zich het otium cum dignitate gunnen, zoo als gij het moogt. Wij moeten voort, voort totdat de weg, die ons is afgebakend, ten einde is. Gelukkige onder ons, die den weg begrijpt, welken hij heeft af te leggen.’
Van der Willigen zag hem aan, alsof hij hem zeggen wilde: ‘maar wat heb ik, in 's hemels naam! daarmeê toch te maken?’
De ander vervolgde met een ligte stembuiging: ‘Ik heb u de groeten te doen van uw ouden vriend van Vleuten, in wiens zaken ik voor een paar maanden ben opgetreden. Wij schrijven tegenwoordig van Veen & Co.’
‘'t Is wel gelukkig voor u, Mijnheer! Een oud kantoor!’
‘Ja wel oud, wat té oud!’ hernam de ander lagchende.
‘Ik begrijp,’ antwoordde van der Willigen gemelijk, ‘bij eenigen is het oude altijd te oud.’
‘Ik kan hier veilig ja zeggen, want hier is alles jong, behalve het geboomte, dat er niet te minder om is.’
Van der Willigen bleef strak voor zich staren; toch begon
| |
| |
de bovenste laag sneeuw, waaronder hij zich verborgen had, te smelten.
‘Wat verschaft mij de eer van het onverwacht bezoek, Mijnheer van Veen?’
‘Ons beider belang, Mijnheer van der Willigen! Ik weet dat ge een man van zaken zijt, al hebt ge u ook in een oogenblik van.... mindere opgewektheid daaraan onttrokken. Ik meen u goed te kennen, dank zij het vereerend getuigenis van Oom van Vleuten, op wiens oordeel ook u gewoon waart af te gaan. Ik meende u na Ooms toelichting doorzien te hebben. Er waren er weinigen die u begrepen... die konden uitvoeren wat ge hadt gedacht; vandaar decepties bij het doen van commerciële operatiën, verliezen, waar anderen wonnen. - Permitteer mij de opmerking, dat, zoo u zich wat minder hadt geïsoleerd, en wat meer aan de kracht der associatie hadt geloofd, uwe concepties een beter succes hadden gehad.’
‘Ik spekuleerde nooit, Mijnheer!’ viel van der Willigen half gestreeld, half gekwetst in.
‘Nooit? In geen enkel vak?’ vroeg de man zonder beginselen, die echter wel eenige praktijk scheen gehad te hebben, met een glimlachje om de dunne lippen.
‘Nooit;’ maar terwijl hij dit zeî, voelde hij zijn wang rood worden, daar hij dacht aan de mislukte speculatie ten aanzien van Agnes.
‘Dan zijt ge juist de man dien ik zoek,’ vervolgde van Veen. ‘Ik hield er mij van overtuigd, dat ik in u een man zou vinden, die zich boven de vooroordeelen zou weten te verheffen. Beken het mij openhartig; mijn bezoek was u in het eerst verre van aangenaam.’
Het was eene onbeschaamdheid, die in het gezellige leven maar te dikwijls overwint. Niets gaf van Veen aanleiding tot de onderstelling dat zijn bezoek van lieverlede wèl aangenaam was geworden, en toch begon van der Willigen waarlijk anders te denken over den man tegenover hem, met zijn losse houding, gemakkelijke vormen en scherpzinnig gelaat, op hetwelk weinig anders aan te merken viel dan den bij wijlen gevoileerden blik van het grijsblaauwe oog.
‘Wij hebben op het oogenblik onze correspondenten van New-York af tot aan Kaap Hoorn,’ vervolgde van Veen, den ander nader schikkende en de hand uitstrekkende naar de porte-
| |
| |
cigarres op de tafel, met een blik waarin de vraag lag: mag ik er een opsteken?
‘U waart immers advokaat?’ en van der Willigen reikte, terwijl hij die vraag deed, den ander een lucifer toe.
‘Wel zeker, maar de advokatie moet voor ons zijn wat de veerende plank is voor den akrobaat, die een luchtsprong gaat doen. De regtsgeleerdheid is een passe-partout. Maar badinage à part, de natuur had mij eigenlijk tot handelaar voorbestemd.’
‘En Mijnheer van Vleuten heeft zulk een groote uitbreiding aan zijne zaken gegeven door uw toedoen?’
‘Dat eigenlijk niet, want de reederij en de goederenhandel blijft kwijnen. Dat bedoelt de nieuwe firma ook niet. Wij zijn bankzaken begonnen; van Veen en Co. zijn bankiers.’
‘En Mijnheer van Vleuten...’
‘Is associé. Bevreemdt u dat van hem? Maar Oom is scherpzinnig en weet goede zaken van slechte te onderscheiden. Fourneer den handel en de nijverheid geld, laat beiden hunne krachten beproeven, maar stel u zelven niet aan de nadeelige kansen van verlies bloot.’
‘Fourneer hun geld! 't Is gemakkelijk gezegd...’
‘En gedaan ook; dat zal u later blijken. Van Veen en Co. zijn bankiers, die reeds geene onbelangrijke zaken doen. Maar het is niet genoeg dat wij geene onbelangrijke doen; de onze moeten de belangrijkste van allen zijn. Daarvoor hebben wij echter de hulp der associatie noodig. Wij zijn voornemens een groote maatschappij op te rigten en daardoor handel en nijverheid de grootste diensten te bewijzen en meteen ons zelven ook: dat meen ik mijn, zoo ik hoop, aanstaanden Commissaris niet te moeten verzwijgen.’ Van der Willigen schoof onrustig op zijn stoel; hij meende de mazen van een net te bespeuren, dat hem omgeworpen werd en waaraan hij meende zich niet te kunnen ontscheuren. ‘Het maatschappelijk kapitaal moet twintig millioen groot zijn.’ Van der Willigen herademde; die som zou nooit bijeengebragt kunnen worden. Wist hij dan niet bij ondervinding, dat bijna nooit eenige industriële of handelsonderneming, al vroeg zij maar een honderdste deel dier som, tot stand was gekomen? Had hij, voor zoo veel in hem was, niet altoos tot het doen mislukken dier plannenmakerijen krachtiglijk medegewerkt, waartoe hij zich zedelijk verpligt had geacht, daar hij wist hoeveel zijn overgrootvader
| |
| |
en een neef van zijn vader door zulke deelnemingen verloren hadden?
‘Ik ben zoo goed als klaar!’ vervolgde van Veen.
‘Wat? Hebt ge twintig millioen geteekend gekregen? Dus ge zijt klaar! Ik feliciteer u van ganscher harte.’
‘Op twee millioen na; en ik woû dat u daarvan de helft naamt.’
‘Ik? Mijnheer van Veen, ge zijt wel zeer beleefd, mij voor zóo rijk te houden; maar ik bezit slechts een burgerfortuin.’
‘Ik heb een millioen voor u gereserveerd, en ik geef u daarmeê een blijk van groote vriendschap. Het maatschappelijk kapitaal wordt in 20 seriën uitgegeven en wij bepalen ons voorloopig slechts tot eene serie van een millioen, zoodat uwe deelneming gereduceerd wordt tot twee ton.’
‘Ook dat is mij te veel; maar al ware dat zoo niet, ik ben aansprakelijk voor het eens geteekend bedrag.’
‘Stel u gerust; daarvoor is gezorgd door een clausule in de statuten.’
‘Maar wat hebt ge dan aan zoo vele millioenen.... op het papier?’
‘Veel meer dan in specie; wij hebben ze zonder renten en ze steunen toch ons crediet. Ik zou wel eens willen zien wie geen eerbied zou hebben voor een maatschappij met een kapitaal van twintig millioen gulden. Dat de edelsten en notabelsten in den lande eenstemmig met mij denken, bewijzen de namen der Commissarissen, in wier Collegie nog één zetel openstaat en dat is de voor u bestemde. Luister: De President is Graaf van Beerenbroek; verder Baron Maury van Bergen, Anne Baron van den Veere, Baron van der Marck tot Hulsensteyn: Jonkheer van der Kley van Schapenbroeck; de minste hunner is tot dusverre een Jonkheer; voorts: de WelEdel Geboren Heer J. van Vleuten, reeder, koopman, lid van den Gemeenteraad en van de Provinciale Staten - onlangs heeft men hem in de Staten gekozen; - en ten slotte de WelEdel Geboren Heer D. van der Willigen, grondeigenaar, hoofdingeland van den polder..’
‘Ja wel, ja wel, ik begrijp... een mooije lijst... mannen van naam!’ stamerde van der Willigen, die in zich zelven zeide dat hij niet zou deelnemen, dat hij zijn geld niet wagen woû, dat hij het doel niet begreep.
‘Directeuren zijn: Eduard Alexis van Veen en Juda R. Ro- | |
| |
sen, uit Frankfort. Van de winsten komen vijftig percent aan de aandeelhouders, tien percent aan het reserve-fonds, dat tot vijftig percent van het werkend kapitaal moet worden opgevoerd - een waarborg te meer voor de soliditeit der maatschappij - dertig percent aan de Commissarissen en het resterende aan de Directie. Gij ziet dat de laatste bescheiden is en hare Commissarissen op prijs toont te stellen. Ik moet u echter nog mededeelen, dat de door mij opgenoemde Commissarissen slechts de Nederlandsche zijn; wij hebben een stel Engelsche, Fransche en Duitsche, te zamen even sterk - het nationale element zal alzoo domineren, een waarborg te meer voor onze soliditeit. Stel dat wij het eerste jaar twintig percent uitkeeren, dan blijft er een goed dividend over voor Heeren Commissarissen; ik geef u tien duizend gulden voor uw aandeel.’
‘Maar ik begrijp uw doel niet; is het de handel op groote schaal? We hebben daarvoor onze Nederlandsche Handel-Maatschappij, die aan alle behoeften voldoet.’
‘Goederenhandel niet - geldhandel op groote schaal; wij scheppen kapitaal en maken het vruchtbaar door het te verveelvoudigen. Door onze relatiën, gesteund door ons crediet, hebben wij over evenveel kapitaal te Londen, Parijs, Frankfort, Nieuw-York enz. te beschikken als in Amsterdam. Ge begrijpt welk een geweldigen omzet van kapitaal daar het gevolg van kan zijn; we zullen ons met eene kleine provisie vergenoegen, maar de kolossale omzet maakt ook de kleinste winst kolossaal.’
‘Maar de verliezen.....’ merkte van der Willigen, wien het werkelijk groen en geel voor de oogen werd, bijna bedeesd aan.
‘Zijn onmogelijk. Ge moet u geheel losmaken van de indrukken, die uwe handelszaken u gaven. Gij waart beperkt tot een of twee artikelen, tot een of twee markten; ons doel is álle behoeften te vervullen; onze markt is de geheele wereld, want allen behoeven geld, dat wij bezitten, dat wij maken; en omdat wij het laatste kunnen, zijn wij bij magte allen te bevredigen.’
Van Veen scheen meer en meer in vuur te geraken en gaf in de meest gekuischte bewoordingen een wijsgeerig betoog van het noodzakelijke van zoodanig eene instelling voor handel, voor nijverheid niet alleen, maar zelfs voor de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling der menschheid. Het was het prospectus dat hij van buiten kende, dat reeds bij velen diepen
| |
| |
indruk had gemaakt en dit ook werkelijk op den kalmen van der Willigen maakte. Hij kon van Veen in die adelaarsvlugt niet volgen, maar hij minachtte hem niet meer; hij had reeds een zweem van ontzag voor 's mans veelzijdige gaven opgevat en was zelfs bereid aan diens beginselen te gaan gelooven, toen hij van de godsdienstige ontwikkeling der menschheid hoorde gewagen. Toen dan ook van Veen nogmaals de vraag tot hem rigtte, of hij de vriendschapsdienst, namelijk de voor hem gereserveerde twee millioen, bereid was aan te nemen en daarbij wees op het voorbeeld van van Vleuten, die werkelijk tot dat bedrag had deelgenomen, toen voelde hij zich tot in zijn laatste verschansing teruggedreven, en wist hij niets anders te zeggen dan dat hij niet zoo rijk was als de ander wel dacht, en onmogelijk een halve ton in ééne onderneming kon steken.
‘Maar dat behoeft ook niet, mijn vriend! De aandeelen, die ge ontvangt, staan spoedig boven pari; gij verkoopt ze met winst en houdt er alleen zooveel als gij er als Commissaris moet bezitten; stil zittende op Zelden-rust verdient ge drie percent premie zeker, ik durf u wel vier bieden... maak u toch in 's hemels naam los van uwe oude handelsbegrippen, uit een tijdvak, toen het credietwezen nog in zijn kindschheid was, een tijdvak, dat Goddank! thans gesloten mag heeten.’
‘Laat mij uwe statuten hier! Blijf vandaag bij mij dineren.’
‘Onmogelijk, amice! Ik zie dat ge aan mijne woorden twijfelt... waarachtig, ik wilde u een vriendschapsdienst bewijzen. Gij weigert? Welnu, ik deed wat mijn hart mij voorschreef dat ik doen moest.’
‘Juist, dat wilde ik weten,’ zeide de ander haperend en bedeesd. ‘Ik twijfel niet aan uwe woorden.... maar alles is mij zoo vreemd... de betrekking, die ge mij aanbiedt, is wel gedistingeerd en voordeelig ook... hoe komt ge er toe, mij dit alles aan te bieden?’
‘Vriend! hebt ge dan kunnen vergeten dat ik u ontnam wat u het dierbaarst was?’ vroeg van Veen, met een stem, die schier vochtig was van tranen.
Van der Willigen drukte hem de hand; een ander, een onpraktisch man, een ideoloog had kunnen roepen, dat geld en eer geene betaling voor zulk een roof konden zijn, dat een weldaad, om die reden bewezen, eer een beleediging mogt heeten, van der Willigen oordeelde heel anders en erkende nu
| |
| |
ten volle, dat van Veen niet alleen een advokaat, maar ook een man was mét praktijk en mét beginselen.
Hij werd aandeelhouder, met het zekere vooruitzigt Commissaris te zullen zijn; en van Veen had een vriend en een naam gewonnen, die aan de Amsterdamsche beurs als degelijk solide bekend stond.
Wij gelooven te mogen verzekeren dat de gewonnen naam hem nog meer ter harte ging dan de verzoende vriend.
Spoedig hoorde hij meer en grootsche dingen van de Maatschappij, die eerlang geboren stond te worden. Het kapitaal was bijeen; de Commissarissen en de Directeuren bestonden, de acte van oprigting zou worden verleden en van der Willigens tegenwoordigheid werd in de hoofdstad vereischt, tenzij hij de blanco procuratie wilde teekenen, welke hem van wege van Veen werd toegezonden. Het getuigde echter wel van eenigen omkeer in van der Willigens binnenste, dat hij de procuratie van zich schoof en aan het aanvaarden van de reis naar de stad dacht. Hem viel ook in, dat hij eene visite schuldig was aan zijne nicht Caroline en dat hij toch ook Mijnheer van Vleuten eens weêr moest zien. Vreemd was het, dat hij zelfs er niet tegen opzag Agnes te ontmoeten, dat hij zelfs bereid was haar de gedane keuze te vergeven... Ja, zij was zeker voor hem te jong geweest, en door zoo lang te wachten, was hij veeleer de portuur voor eene weduwe geworden.
Caroline ontving hem allerliefst, maar noodigde hem niet ten eten, zoo als hij gehoopt en verwacht had. Het gaf hem te meer aanleiding, om haar over een herhaald bezoek op Zelden-rust te spreken en er van te gewagen, dat sedert haar vertrek de bloemen en de vogels Zelden-rust schenen te ontwijken - van der Willigen was voor het eerst zijns levens galant; Mijnheer van Vleuten verwelkomde hem met eene eenigzins ironischen glimlach en zinspeelde zelfs met eenig sarcasme op het aannemen der moeitevolle betrekking van Commissaris; van Veen noodde hem en Oom aan zijn tafel, waar Agnes de beminnelijke en lieftallige gastvrouw was en schier een vorstelijke weelde hem omringde. Toen hij aan het dessert den geurigen Steinberger Cabinet genoot, gaf hij blijk van zijne stemming door in een toast - eene plegtigheid waarvan hij altijd in kalme oogenblikken een afschuw had gehad - al de aanwezigen te gedenken en hen tot een uitstapjen naar Zelden-rust uit te noodigen, hetgeen door allen gretig werd aangenomen.
| |
| |
Toen het schoone jaargetijde aanbrak, herinnerde van Vleuten hem zelf zijne belofte, waarop van der Willigen zich haastte zijn ouden vriend, diens nicht en aangehuwden neef tot een spoedige overkomst te nopen, waaraan de twee eerstgenoemden weldra voldeden. Van Veen echter liet zich voor het oogenblik verontschuldigen, daar hij naar Weenen moest vertrekken en vandaar naar Londen; van deze stad echter zou hij zijne vrouw schrijven of het hem mogelijk zoude zijn haar van Zelden-Rust te komen halen; als post-scriptum voegde hij in vliegende haast aan zijne letteren toe: ‘Gister werden op de beurs onze recepissen met drie percent premie gedaan; dit à gouverno, waarde Commissaris!’
‘'t Is toch zoo als hij zeî,’ prevelde van der Willigen; ‘'t is toch een knappe kop! Drie percent stil zittende verdiend. Toch wacht ik dat ze zes zijn!’
Van Vleuten en Agnes lieten zich nu niet lang wachten. Met verlangen en toch met innige vrees zag hij den dag naderen waarop zij, naar hun schrijven, voornemens waren te komen. Tegen de ontvangst van Agnes zag hij minder op dan tegen die van van Vleuten. Dezen wilde hij overtuigen van zijn aanhoudende werkzaamheid en orde, zoodat hij in de laatste dagen met den Baas alles nog eens naging, de arbeiders in de zanderij in aantal liet verdubbelen, de paden opharken, de gazons begieten, ja alle heesters bijna in de nabijheid van het huis opbinden liet. Met een soort van stoutmoedigheid vroeg hij zijn vaderlijken vriend dan ook, toen hij hem eenige uren na zijne aankomst, terwijl Agnes eenige rust nam, op de plaats rondleidde: ‘Welnu, hoe bevalt het u hier?’
‘Uitstekend, van der Willigen! Als Onze lieve Heer mij nog tien zomers leven liet, dan zou ik over vijf jaren ook iets dergelijks willen gaan bewonen...’
‘Altijd dezelfde!’ mompelde van der Willigen, die minder dan hij het wilde, zijne gemelijkheid ontveinsde.
‘Dat moet ge niet zeggen,’ hernam de ander levendig, terwijl hij op een boomtronk plaats nam en den ander wenkte iets dergelijks te doen. Hij had de binnen 's monds gesproken woorden maar al te goed verstaan. ‘Ik heb mijn zaken eerst een anderen naam en toen een andere rigting gegeven. Het is of er geheime krachten in het spel zijn, want ook gij hebt u prijs gegeven...... Van kalme, zelfs kille koopluî, zijn wij warme speculanten geworden. Een schoone promotie, van der Willigen!’
| |
| |
‘U waart toch niet gedwongen, Mijnheer! toen u het deedt,’ merkte van der Willigen werkelijk gebelgd aan.
‘Ja en neen. Als men het geluk heeft een neef te bezitten, die energie heeft voor drie, dan geeft men voor te hopen, al gelooft men nog niet.’
‘Dus u hebt geen fiducie in de zaken van van Veen? U, die zelf Commissaris is!’
‘En gij dan? Heeft hij u dan ook niet Commissaris weten te maken? Dat was zijn grootste triomf! Hij vertelde mij zijn voornemen! Hij moest den rentenierenden handel ook tot deelgenoot hebben, maar ik dacht, dat het hem niet zou gelukken! Een wonderdoener is 't. De man verdient met een millioen credit of debet te eindigen....’
‘De advocaat zonder praktijk en beginselen schijnt velen, maar niet het minst u, bekeerd te hebben.’
‘Och neen! Ik heb hem altijd een behendig man geloofd; daarenboven vindt Agnes hem een lief man. Daar ben ik meê tevreden!’
‘Maar, Mijnheer van Vleuten! om Godswil! denk toch, dat het 't vermogen betreft van honderden!’ riep van der Willigen uit, die zich aan het ijskoud sarkasme van den ouden man ergerde.
‘Toch niet!’ klonk het antwoord kalm en bedaard. ‘Het spreekwoord luidt: die het naast aan het vuur zit warmt zich het best; maar ik zeg in deze: wie er het digtst bij zit, loopt het minst gevaar zich te branden. Een weinigje modern met de modernen, goede vriend! of gij zijt niet waard Commissaris onzer groote maatschappij te wezen.’
‘Gij gelooft dan toch werkelijk, dat het eene groote maatschappij is?’
‘Voor de aandeelhouders? Hm! Hm!... Voor Directie en Commissarissen? Ja!... Welke goede namen ook! Onze edelsten en notabelsten! En het zou niet goed zijn.....? De Hollander weet dat uit zijne geschiedenis: waar de adel en de ambachtsheeren voorgingen, daar was 't goed volgen. Van 't verbond der Edelen af tot zeventienhonderd drie en negentig toe, heeft 't land zijn vrijheid, zijn grootheid en zijn kracht aan de inlandsche aristocratie te danken. Hoe gelukkig vooral in '93, dat die aristocratie een halve eeuw reeds te voren niets dan fransch sprak en las; want toen de fransche broeders in 't land kwamen, was men in staat hen te begrijpen.’
‘Dus u hebt met gerustheid den post van Commissaris aan- | |
| |
vaard?’ vroeg van der Willigen, toen hij het oogenblik gunstig achtte om den ouden in de rede te vallen.
‘Mijn God! weder over die Maatschappij! Van Veen zal u waarschuwen, wanneer ge moet verkoopen... De winst is zeker en we hebben er bovendien niets voor te doen. Gij hebt te weinig ambten, vriendlief! vandaar hebt ge 't met dat eene zoo druk... Als ge in de plaats waart van den Baron van Beerenbroek, die bijna zoo vele ambten heeft als er dagen in de maand zijn, zoudt ge minder monomaniac zijn. Een goed principe, hè! om den man van geboorte - en dat is van Beerenbroek toch - in de eerste plaats een stem in gewestelijk en gemeentebestuur te geven en vervolgens de zorg op te dragen over de meest mogelijke maatschappijen en instellingen! Vandaar dat ook alles zoo goed gaat en de schranderheid steeds bij ons het hoogste woord voert!’
‘Het grimmelt hier van wespen!’ viel van der Willigen in, terwijl hij een paar dier gevaarlijke vijanden van zich afsloeg.
‘Kom, laten we naar Agnes terugkeeren.... In haar gezelschap veranderen de cijfers in vlinders en de Aandeelhouders, Directeuren, Commissarissen - scheerders en geschorenen - in bloemen.’
‘Ja, maar ik wilde u nog zeggen....’
‘Niets meer... Wij gaan genieten; volg mij!’
Van der Willigen had willen zeggen, dat hij Caroline van den avondtrein zou gaan halen, dat hij daarbij zeer op van Vleutens gezelschap gesteld was, want dat Caroline niet op Zelden-Rust had willen komen, voor zij wist of er nog eene dame zou zijn om haar te ontvangen; dat Caroline eene aardige weduwe was met slechts één gebrek, namelijk: hare te groote liefde voor haar overleden echtgenoot, enz. Zijn bedaagde vriend trok hem echter voort en drong hem naar het prieël, waar Agnes zich bevond, bezig met het drietal boekjes te doorbladeren, in den aanhef reeds aangeduid.
Na een zeer langen omweg bevinden wij ons thans weêr op het regte pad.
Agnes had het dunste boekje het eerst aangevat, getiteld: Eene ziel na den dood, J.L. Heibergs gedicht van dien naam, besproken door J.J. van Oosterzee.
‘De inleiding kunt ge overslaan,’ riep van Vleuten. ‘Ik kan u die in een paar woorden vertellen, want ik was tegenwoordig toen de welsprekende redenaar het spreekgestoelte van
| |
| |
de Hollandsche Maatschappij beklom. Om zich van ernstiger bezigheid te verpoozen, had hij zich voorgenomen niet minder dan een meesterstuk, want zoo noemt hij Heibergs gedicht, eens te gaan bespreken. Ik weet niet wat de man doceert, want, zij het ook de heilige dogmatiek, dan nog behoefde hij de kennismaking met een uitnemende uiting van menschelijke kunst juist niet op die wijs te vergoêlijken, dunkt me!’
‘Maar is 't werkelijk een meesterstuk, Oom? Ik zie, dat Oosterzee het gedicht zelfs met de Divina Comedia vergelijkt,’ zeide Agnes.
‘Dat eigenlijk niet. Hij vergelijkt Heiberg met Dante, omdat beiden over het leven na den dood hebben gesproken. Als Dominé beschouwt hij beide gedichten van een geheel nieuw standpunt en is hij er niet verre van, de sympathie, de bewondering van duizenden vooral voor de Divina Comedia toe te schrijven aan het verlangen, dat in iedere menschenborst sluimert, om den sluijer op te heffen, die de toekomst bedekt... Zou Oosterzee werkelijk de Divina Comedia kennen? Zeker heeft hij Heibergs gedicht niet begrepen, dat geen oogenblik die strekking heeft, maar wel de grondwet der menschelijke volmaking op zedelijk gebied bespreekt en plastisch tentoonstelt. Een Dominé ook op aesthetisch terrein, het is meestal het trojaansche paard in de vesting gehaald!’
‘Maar Mijnheer van Oosterzee is Professor, zoo als ik wel eens gehoord heb,’ merkte van der Willigen aan.
‘Gij hebt gelijk, mijn waarde! maar het valsch vernuft, of liever het gebrek aan kritiek, in de inleiding op te merken, wordt er waarlijk niet minder om.’
‘Maar vertelt hij iets aangaande den dichter?’
‘Neen, Nichtlief! Het eenige wat in de inleiding had moeten staan, staat er niet. Alleen het geboorte- en sterfjaar, alsmede de functiën van Heiberg, worden er even in vermeld, maar over 's dichters geestesrigting, over den invloed door den tijd- en landgenoot op hem en door dezen op genen uitgeoefend, geen enkel berigt.’
‘Maar dat zegt hij ook zelf, Oom! Hoor maar: ‘opregt gesproken, mijn eigene kennis van zijn persoon en verdere werken, is vrij oppervlakkig.’ Na zulk eene schuldbelijdenis vergiffenis!’
‘Volstrekt niet; moet men eene dergelijke schuldbelijdenis afleggen, dan wacht men met op den catheder te klimmen tot
| |
| |
zij door wat lectuur en studie overbodig is. Maar genieten we nu de verzen van Professor van Oosterzee! Kom, Agnes! langzaam gelezen en goed gearticuleerd!’
En Agnes begon. De held van het drama is pas gestorven en zijne vrienden heffen een treurzang aan en stichten hem een monument. Daarna wordt de afgestorvene wakker:
Wat lierelarums langs mijn ooren!
Wat hoor ik? 't Is niet aan te hooren.
Hé vrouw, hé holla, Emelie,
Doen dat de kindren? Anders wie?
Misschien zoo'n aklige orgelman,
Dan ga hij heen, zoo snel hij kan,
Naar andrer deur, dat is mijn wil.
Maar houd hem hier in Gods naam stil
Met zijn geplaag, ik voel mij zwakker
En leg toch alle nachten wakker.
Maar, hemel, hoe? Niet in mijn ledekant!
Als d' armste schooijer van het land
Leg ik hier neêr op niets dan aarde.
Dat deed mijn vrouw! O 'k vind u straks, mijn waarde!
Agnes kon niet verder; Oom grinnikte onheilspellend: ‘Vat je nu wel, hoe de dichter aan ons verlangen, om het hiernamaals te bespieden, voldoet? Onze Oosterzee heeft het juist opgemerkt en keurig vertaald! Welke eene schoone rythmische beweging in die versvoeten en welk eene gekuischte taal; dat is nu de tale der afgestorvenen!’
‘Ik zie, Oom, dat Petrus sprekend wordt ingevoerd. 't Is heusch aardig, hoe de ziel na haren dood den Apostel, die den hemel schijnt te bewaken, bejegent:
Hé, goeden dag, mijn vriend! och, zeg mij dra
Is dit het hemelrijk waarvoor ik sta?
Meer achting, vriend! voor Petrus zou betamen.
‘De man neemt mij waarlijk terstond voor zich in,’ viel Oom in. ‘Men kan aan de waardige woorden die hij spreekt, dadelijk zien, dat men met een baron van het hemelrijk heeft te doen.’
| |
| |
En Agnes las voort; en uit het onderhoud van de ziel met Petrus toont de eerste van de meest alledaagsche soort te zijn: een mensch zoo als er honderden rondom ons zijn; een persoon, dien wij ons kunnen denken, zelfs met een ouderlingendas om den hals en een hemelsgezinden lach om de dikke lippen, onberispelijk wandelende onder zijn natuurgenooten, mensch noch dier kwaad doende, slovende voor zijn stukje brood, op zijn tijd zich verkwikkende aan een glas wijn of beijersch bier en ontslapende in de hope des beteren levens. De typisering zou niet onaardig zijn, indien het cadre der schilderij eene andere ware. De laatste opmerking was van van Vleuten, die de anderen er op wees, hoe valsch gedacht, zelfs in 's dichters eigen opvatting, de taak is, die Petrus de ziel, welke hij examineert, oplegt. De ziel wil regtstreeks de hemelpoort doorgaan, waarop Petrus hem antwoordt, dat hij vooraf een proef moet afleggen.
En waarin bestaat die?
Volg stap voor stap het spoor van 's Heilands voeten.
Dus: volg uw Heer, die naar Egypte vliedt.
Keer dan met hem naar Sions hoogten weder,
Kniel in den tempel, waar men offert, neder,
Terwijl gij Simeon en Hanna ziet.
Toef dan in 't stille Nazareth,
en zoo vervolgens, tot hij Golgotha bezocht heeft en, na Emmaus aangedaan te hebben, 's Heeren hemelvaart heeft bijgewoond. Hoe wonderbaar het klinke, de ziel bidt om van die reize ontheven te worden, maar, zoo zij toch moet zwerven, dan naar een der planeten of naar Amerika te mogen gaan.
Kort vóór mijn sterven was ik nog van zins
Te scheep te trekken naar dat oord daar ginds
Met iemand, die het waagstuk ook zou wagen.
Doch 't kon er niet toe komen in die dagen,
Want ieder raadde om strijd den togt ons af.
't Was mooglijk goed, dat ik gehoor hun gaf,
Want schipbreuk, plundring of bandieten zijn niet lekker.
Maar thands, 't gevaar is uit; 't verlangen spreekt; ik trek er
Zoo gij 't vergunt nu zonder uitstel heen.
‘Onmogelijk, dat staat er niet, Agnes!’ riep van der Willigen uit; ‘dat kan niet van Prof. Oosterzee zijn.’
| |
| |
‘Zalig zijn degenen die niet zien en toch gelooven; daar, Thomas! overtuig u zelven,’ hernam Agnes, hem het boekske overreikend.
‘Ja, waarlijk,’ stamerde de ander.
‘Weet ge wel, dat ge gruwelijk onbeleefd zijt, van der Willigen, door te onderstellen, dat Agnes zich aan dergelijke literaire trivialiteiten zou kunnen schuldig maken? Dat is alleen mogelijk voor een soort van Christelijke piëteit, die zóó innig is, dat zij het heiligste en reinste in hare omhelzing den adem doet uitblazen. Maar, om tot den dichter terug te keeren, begrijpt gij in waarheid, dat hij een oogenblik gedacht kan hebben zijn idee in die vormen verzinnelijkt te hebben? Om Jezus na te loopen of om een planeet of Amerika te bezoeken, moet ons toch zoo geheel verschillend niet toeschijnen; en toch, Petrus maakt er het al of niet binnentreden van den hemel afhankelijk van. Dezelfde valschheid wordt men in het geheele gedicht gewaar; men raadt wat de dichter gewild heeft, en moet hem dáárnaar beoordeelen om vrede met hem te houden, en niet naar de handeling zijner personen. Waarom juist Aristophanes de bewaker van het Elyseum, - den hemel van het heidendom - moet zijn, schuilt in het duister, en dat de arme ziel, wier gang naar het Elyseum ook niet geheel duidelijk is - de arme epicier ware dan nog beter bij Petrus te regt! - teruggewezen wordt, eigenlijk omdat hij Aristophanes in diens zwak tast en goed van Socrates durft spreken, is toch wel wat erg naïf.’
‘Toch zegt Professor Oosterzee dat er een diepe zin schuilt in dat gedicht,’ merkte van der Willigen aan.
‘Ja; hij had den wensch om in pikanten vorm eene hoogst belangrijke waarheid te herinneren, allermeest voor zulke hoorders en lezers, die haar in een meer gewoon kleed misschien te spoedig voorbijzien,’ zoo las Agnes uit het voorberigt.
‘Ik blijf loochenen dat de vorm pikant is; wilt ge een waarheid in de zedelijke wereld verkondigen, wilt ge een tip van den sluijer, die het zieleleven des menschen bedekt, opheffen, doe het zoo pikant mogelijk, stel de abstractie zoo concreet mogelijk voor, roep al de verwen te hulp die de fantazie op haar palet weet te mengen, maar... verwijder u niet van de aarde, scheid u niet van de menschenwereld, want, al geschiede uwe hoogere vlugt ook uit scherts, gij kwetst een ideaal dat niet te bereiken, dat niet te beligchamen is. Bovendien het is
| |
| |
slechts Göthe gegeven om voor het gerigt der moderne wereldbeschouwing onveroordeeld te blijven, waar hij zich aan eene geschiedenis waagt van een menschelijken geest. De Messiade valt ons uit de handen, de Paradise lost plooit ons bij wijlen zelfs een glimlach om de lippen; alleen Faust boeit ons en doet ons telkens een nieuwe waarheid ontdekken in ons eigen binnenste.’
‘Als Oom philosopheert, liggen mijne gedachten meest aan band,’ waagde Agnes schertsend aan te merken.
‘Waarlijk geen compliment voor mij,’ antwoordde Oom, die uit den kring zijner bespiegelingen trad en de voor een oogenblik betoonde deftigheid weder verloor. ‘Kom, sla het boek nu maar digt, daar ik vrees dat wij anders met de arme ziel ter helle zullen varen, die de dichter ons als de plaats der eeuwige verveling afschetst; van het bekende tot het onbekende besluitende, zou ik er, na het onderhoud van Petrus, 's dichters hemel meer voor houden. Eer wij ten Kate's boek, dat er minder humoristisch uitziet, doorbladeren, moesten we, dunkt me, als overgang eenige stukjes uit Laurillards papieren tasch genieten.’
‘Las ik er onlangs geen afkeurende recensie van?’
‘Ge bedoelt misschien het bijtend gezegde in den Spektator, Agnes! De recensent, die met een enkel woord de 191 bladzijdjes naar den papiermand heenzond, behoorde zeker tot degenen, waarmeê de schrijver - vide zijn voorberigt - deernis zal hebben. We hebben hier blijkbaar met een reeks losse gedichten te doen, zoodat wij geene kolossale conceptie te onderzoeken en te bewonderen hebben.’
‘Gedichten van zulk een man, om wien honderden, ja duizenden heendringen, om maar een klank zijner stem te hooren, moeten toch wel belangrijk zijn,’ merkte van der Willigen eenigzins haastig aan, alsof hij voorkomen wilde dat van Vleuten weêr iets afkeurends zeggen zou.
‘Gij hebt gelijk; en als allen, die werkelijk maar een klank zijner stem vernemen, dat boekske hebben gekocht, dan heeft de uitgever een goede zaak gedaan. Kom aan, nichtje, onze vriend wordt ongeduldig; hij is 't stellig meer dan ik, die 's dichters eerstelingen en verdere opstellen - de man deed veel aan waternoodspoezij - van nabij ken.’
Het eerste stukje is getiteld:
| |
| |
Bede.
Goede Heere God, mijn vader!
Och! bestuur en heilig mij,
Dat de schrijfstift in mijn vingren
Niet in dienst der zonde zij.
Maar wat waar en goed en schoon is,
Maar wat licht en heil verspreidt,
Worde ook door mijn zwakke krachten
Aangekweekt en uitgebreid.
Doe mij frissche bloemen strooijen
Waar uw geest op nederdroop,
Waar een reine geur uit ademt,
Waar de slang niet over kroop.
Maak, o vader! door uw hulpe
Daartoe hart en hand bekwaam, -
Laat mij zoo den naasten zeegnen
Agnes las het met gevoel voor, en hare vingeren naderden elkaâr, alsof zij zich ten gebede wilden ineenstrengelen. Van der Willigen zag met eenigen triomf ‘den ouden brombeer’ aan, zoo als hij van Vleuten in de laatste oogenblikken binnen 's monds genoemd had.
‘Allerliefst kinderlijk, en uit dat oogpunt beschouwd zie ik het neêrdruipen van Gods geest en het kruipen van de slangen over de bloemen voorbij.’
‘Toch eindelijk eens lof uit uw mond!’ beet van der Willigen hem toe.
‘Dergelijke versjes beoordeelt men niet; ze treffen het religieus gevoel of ze treffen het niet; in het eerste geval leert men ze van buiten, in het tweede vergeet men ze dadelijk na lecture. Kom, Agnes! wij geven ons aan uwe intuitie over. Doorblader het boek en kies wat ge ons voor wilt lezen.
Meer dan wieg en kist.
Open de wieg en gesloten de kist, -
Dat zijn de polen(?) van 't aardsche gewemel(?)
O ik zou weenen, wanneer ik slechts wist
Van een opene wieg, een geslotene kist,
En niet ook van een openen hemel.
| |
| |
‘Lief!’ riep Agnes.
‘Hm! dito als voren,’ prevelde Oom.
| |
Verschil van teekening.
(Fragment uit een brief.)
...Ten slotte moet ik nog antwoord zoeken op uwe vraag, hoe 't toch wel komen zou, dat bij Vondel het beeld van Lucifer meer uitkomt, sterker en levendiger gekleurd is dan de Engelen; dat bij Milton hetzelfde geldt van Satan, en bij Klopstock van Abbadonna, en dat Dante meer krachtig en gespierd l'Inferno dan il Paradiso beschrijft. - Ik weet het niet zeker, maar misschien moet hieraan worden gedacht: zonde en ellende, tot hare verste ontwikkeling gebragt, zijn op onze aarde veel meer gewoon dan heerlijkheid en geluk, tot een belangrijke hoogte gestegen. Voor de schildering van het eene levert dus onze omgeving veel menigvuldiger stof en veel forscher tinten dan voor de schildering van 't andere. Als de dichtwerken waar wij 't oog op hebben, door hemellingen waren geschreven geworden, dan zou, geloof ik, het tegendeel plaats gehad hebben: de beschrijving van het zondige en rampzalige zou dan het minst goed gelukt zijn. Want het zondige en rampzalige, ziet gij? daar weten weer de hemellingen zoo alles niet van. Ze zijn dan wel gelukkig, die hemellingen! Ik hoop, mijn vriend! dat wij dat beiden eens zullen ervaren. God met u en met mij, die mij noem enz.’
‘Wat is dat klaar en duidelijk en waar ook!’ zeide van der Willigen, en Agnes wierp hem een blik van verstandhouding toe. ‘De man heeft zoo iets lief eenvoudigs,’ voegde zij er bij.
‘Ja: hij is de uitvinder van den kinderachtigen stijl, zoo als, volgens het beweren van eenigen, Dr. Heije het van den pedanten is. Weer een bewijs, dat een Dominé maar op pastoraal gebied moet blijven, en dat een kerkelijke bril altijd gekleurde glazen heeft. ‘Zonde en ellende zijn op aarde veel meer gewoon dan heiligheid en geluk,’ en vandaar dat stervelingen de beide eerste beter schilderen kunnen dan de beide anderen! Kan men zich kinderlijker aesthetische ketterij denken? Neen, Mijnheer Laurillard, waar het meest strijd is van aandoeningen en gewaarwordingen, daar is ook het rijkste leven, en waar het rijkste leven is, daar is ook de rijkste stof
| |
| |
voor den kunstenaar aanwezig. Een biddende engel is voor den plastischen kunstenaar een veel ondankbaarder stof dan een tot opstand aanhitsenden en zich aangordenden duivel; zelfs voor menigen Dominé, die beter met de laatstgenoemde soort weet om te gaan dan met de andere, welke, ik erken het, dikwijls al heel vervelend kan zijn.’
De leeuwerik.
'k Zat buiten. En daar trof mijn oog
Een leeuwrik, die, bij 't morgenkrieken,
Geen rust kon gunnen aan zijn wieken,
Maar steil aan 't lage nest ontvloog.
Eerst toen hij pas zich had verheven,
Hoorde ik een teêr en zacht gekweel.
Maar voller werd, bij 't opwaarts zweven,
Het maatgeluid van de orgelkeel.
En 't was, bij 't stijgen van zijn baan,
Of hij al reiner toon bewaarde,
En toen hij 't verst was van de aarde,
Sloeg hij zijn schoonste toonen aan. -
Toen voelde ik iets me in 't harte dringen
Dat zeî: ‘o ziel! vergeet het niet;
Ook gij zult dáár het helderst zingen
Waar gij u 't verst van de aarde ziet!’
‘Neen, dat's niet waar. De leeuwerik zingt het best als hij pas opstijgt,’ merkte van der Willigen aan.
‘En als hij heel hoog stijgt zult ge hem in 't geheel niet meer hooren, denk ik,’ zeide Agnes.
‘Doet niets ter zake. Gemoedelijke menschen van Laurillard's stempel zien en hooren alles zoo als zij het wenschen; de eenvoudigste boom heeft een godsdienstige leering; de schoonste bloem, die wij geneigd zouden zijn den lagchenden gratiën aan te bieden, verbergt voor hen een hoog ernstigen tekst in hare bontgekleurde satijnen zwachtels. De aarde is nu eenmaal in zonde gewonnen en geboren en, in volkomen tegenspraak met het spreekwoord: verwerp geen oude schoenen voordat ge nieuwe hebt, zoekt men in al de wapenkameren van vernuft en verbeelding naar een zwaard of zelfs een knods om de zondige te vernielen. Ik geloof waarlijk, dat het Onzen lieven Heer moet spijten, denzulken oogen gegeven te hebben om te zien en ooren om te hooren.’
| |
| |
‘Wij komen nimmer ten einde, Oom! als ge zoo voortgaat. Bovendien wordt de lezing zoo moeijelijk, als altijd de kritiek....’
‘Ik begrijp wat er volgen moet. Ik ben stil; ga voort, maar ik geef u niet meer dan een kwartier.’
| |
Aan een ongodsdienstig kunstenaar.
'k Hoor, priester van de kunst! u klagen, dat men uw werken niet waardeert.
Maar wordt wel God, de grootste Kunst'naar, om 't geen Hij wrocht, door u vereerd?
| |
Hier beneden is het niet.
Of het water dezer zee goed wezen zou? Goed en goed, - dat is betrekkelijk. 't Is wel goed, om met onze boot er in te varen, en 't is wel goed, om de riemen er in te steken en ons zoo vooruit te werken, maar 't is niet goed om dorst te verslaan.
Maar, ik heb toch zoo'n dorst, en ik zou zoo gaarne eens drinken.
Mijn vriend, de lafenis moet van boven komen. Als het regenen wil, dan krijgen we wat ons kan verkwikken.
En het regent. Gelukkig! Want als de lafenis niet van boven kwam, dan zouden we sterven van dorst.
| |
Op Nieuwjaarsmorgen.
........Op God gehoopt, ja! dat is goed. Want of rondom mij alles wankele, of de ouderdom in rotsen zelfs rimpelen trekke als voorteekenen van hun naderenden val, God is die Hij zal wezen en God zal wezen, die Hij was. Op God gehoopt, ja! dat is goed. Want of zelfs de man, die mijn brood eet, de verzenen tegen mij mogt verheffen, of ik van vader of moeder mogt worden verlaten, - zoo waarachtig als Golgotha den gekruisten Christus Gods heeft gedragen, Gods vadermin verandert niet. Op God gehoopt, ja! dat is goed. Want die hoop is geldig voor meer dan één leven. Er ligt een steen op onzen weg, waar alle aardsche hoop over struikelt, waar alle aardsche hoop op verdwaalt; die steen is de grafzerk. Maar de hoop op God heeft vleugelen; zij geeft
| |
| |
zich op en zweeft, o! hoog boven de zerken en leeft en bloeit in eeuwige jeugd.
Die hoop moet al ons leed verzachten,
Komt, reisgenooten, 't hoofd omhoog!
Voor hen, die 't heil van boven wachten,
Zijn bergen vlak en zeeën droog.
Met die hoop wordt mijne ontroering tot rust, mijn zucht tot zang, mijn harl tot hemel. - Vrienden, die mij heil komt wenschen, nu ik die hope heb, neem ik uw gelukwensching aan. En als ik die hoop mag behouden, dan zal ik eens verrukt de gelukwensching aannemen, die mij Gods engelen op den grooten Nieuwjaarsmorgen der eeuwigheid bieden. - Halleluja!
| |
Wat is zonde?
Zonde is het neen zeggen van ons, als God in ons geweten ja zegt, of het ja zeggen van ons, als God in ons geweten neen zegt.
......Of ook - - - maar, hoe ook opgevat, zonde is akelig. Goddank, dat God er ons afhelpen wil!
| |
Een woordje over een lied op een wapen.
Onder de Bijbelsche namen, die mij onaangenaam in de ooren klinken, behoort de naam van Lamech.
Wat lees ik van dien Lamech? Vooreerst, dat hij geboren werd en dat zijn vader Methusaël heette. Nu, daar ligt natuurlijk voor mijn gevoel nog niets onaangenaams in. Ten tweede, dat hij trouwde. Daar heb ik ook niets tegen. Ten derde, dat hem kinderen geboren werden. Dat gaat ook nog goed. Maar ten vierde, dat hij een lofzang zong op het eerste wapen. En dat vind ik akelig van Lamech.
Lamech's vrouw, Silla, baarde hem een zoon, die Tubal-Kaïn genaamd werd, en die ‘een leermeester werd van alle werkers in koper en ijzer.’ Deze eerste metaalwerker kwam al spoedig op het denkbeeld om wapenen te maken. En toen Lamech het eerste wapen in handen kreeg, dat door zijn zoon was vervaardigd, toen was hij zoo opgetogen, dat zijn gemoed zich lucht gaf in den vorm van een zang: ‘ik sloeg wel eenen man dood om mijne wonde en eenen jongeling om mijne buil.’ La- | |
| |
mech verheugt er zich in, dat hij zich in staat gesteld ziet, de geringste beleediging met krachtige en bloedige wraak te vergelden. Ruwe Lamech!
Gelukkig, dat hij maar dood is! - Wat? Lamech is niet dood. Hij leeft en hij zingt nog altijd. Tegenwoordig zingt hij liederen op sabel, bajonetten en puntkogels en gegroefde kanonnen.
Honderden ongelukkigen liggen neder op 't veld, met gekraakte ledematen en met scheuren in 't vleesch en met wonden in de ziel, en ze kermen, dat het verschrikkelijk is, - maar Lamech denkt: ‘laat ze maar kermen; 't is een smakelijk aas voor de raven!’ en Lamech danst op den roodgekleurden grond en het menschenbloed spat hem om de ooren en Lamech zingt maar door.
Één is er intusschen die hem nu en dan op den onheiligen mond slaat. En deze heet: Jezus Christus. - Kom! Jezus Christus, doe nog meer, doe hem sterven! Maar dat zult gij! Ja, Jezus Christus! Ja! gij zult Lamech doen sterven!....
| |
Wederzien.
Een rups was pop geworden, en uit die pop kwam een kapel....
‘Overbekend; sla dat maar over!’ riep van Vleuten.
| |
Een duel.
Twee heeren hadden een duel, ik weet niet meer waar. Een kemphaan stond er naar te kijken en die zeî bij zich zelven: ‘heel aardig! heel aardig! de menschen zeggen, dat wij, kemphanen, zoo twistziek zijn en zoo strijdlustig, maar zie me nu die Koningen der Schepping eens aan!’
Dat hoorde een bloeddog, die juist daar voorbijkwam en die sprak: ‘ik vind het ook heel aardig: de menschen verbeelden zich, dat ze zooveel hooger dan 't hondenras staan; het doet me waarlijk goed te zien, dat ze ons, doggen, toch wel navolgen willen.’ Toen kwam een varken aangeloopen, en vroeg: ‘wat is hier te doen?’ ‘Och!’ zeî de kemphaan, ‘die eene heer heeft beweerd, dat die andere heer hem in zijn eer had getast en dus met hem moet vechten.’ ‘Ja,’ voegde de bloeddog er bij, ‘en als ze nu, een van tweeën of alle twee, een scheur in het vleesch hebben of den dood in het bloed, dan is alles weêr in orde, want dan is de eer hersteld.’ ‘Wel, heb
| |
| |
ik van mijn leven!’ zoo riep toen het zwijn, ‘en dat menschdom durft nog zeggen: “zoo dom als een varken!”
| |
Uit een brief aan een jeugdig prediker.
- - En als ge mij nu vraagt, mijn vriend! hoe gij preêken moet, ik weet niet of ik het weet. Maar ik kan u mijn meening wel zeggen. En die komt hoofdzakelijk op het volgende neêr.
Vooreerst, als gij op den preekstoel staat, wees die gij zijt. Tracht geen ander te wezen. Neem de stem niet van een ander, neem de gebaren niet van een ander, neem den stijl niet van een ander, want dan zijt ge onnatuurlijk en het onnatuurlijke vervoert geen hart. Het natuurlijke wel. Natuurlijkheid is als de zon: bekoorlijk en magtig’.....
‘Het kwartier is om !’ zeide van Vleuten, ‘sla nu het boekske maar digt en berg het op uw porte-livres in uw salon, want het zal door menigeen opgevat en doorgebladerd worden.’
‘Dat geloof ik ook. Waarlijk, Oom! de lezing heeft mij gesterkt. Mijn hope is aangewakkerd, mijn geloof is bevestigd. Weldadig werkt zulk een stem te midden onzer gewone bezigheid.’
‘En over alles ligt zoo'n tint van oorspronkelijkheid!’ voegde van der Willigen er bij. ‘Ik begrijp nu eerst dat men het mij aangeprezen heeft als een der populairste werkjes van den laatsten tijd. Daar moet toch verdienste zijn in hetgeen allen bevredigt,’ dus besloot hij met een schuinschen blik op den ouden vriend.
‘Dr. Laurillard is een goed man; hij meent wat hij zegt; het welt hem zoo zeer uit het hart op, dat hij het er voor houdt, dat vóór hem nooit iets dergelijks is gezegd, en dat werd het toch. Al zijne opmerkingen zijn oude bekenden en het eenig nieuwe is de vorm, waarin hij het gegoten heeft. En die vorm! Hij wekt de aandacht meest door een tegenstelling of een trivialiteit, die verrast en verbaast, het meest omdat men niet weet, of men er bij schreijen of bij schaterlagchen zal. Bij voorbeeld: Priester der Kunst, klaagt gij over miskenning, maar waardeert gij wel den hoogsten priester, God? Het is alsof de tuinbaas klaagt, dat zijn druiven niet rijp willen worden en gij hem te gemoet voert: man, zijt gij wel beleefd tegenover Mijnheer? Dit is een uit vele. Het lied van Lamech wordt opgeluisterd door karakteristieke uitdrukkingen als deze: ‘één slaat hem op zijn onheiligen mond: en dat is Jezus Christus! Kom,
| |
| |
Jezus Christus, doe nog meer!’ Zijn Duel zou niets beteekenend zijn en door den minsten onzer zelfs niet worden opgemerkt, als niet het varken het laatste woord had en met een snedigheid eindigde, welke aan de keukentafel het meest kan worden gewaardeerd. Dat Dr. Laurillard geen den minsten smaak heeft, bewijst hij op iedere bladzijde; dat hij weinig kritiek heeft evenzeer. Zijn gemoed heeft zich ontwikkeld geheel op kosten van zijn verstand; vandaar dat hij van ieder vraagstuk, van ieder levensverschijnsel de, als ik het zoo mag noemen, kinderlijke zijde opzoekt, en dat zijn laatste woord is: geloof, en zijn voorlaatste: hoop; zijn wereldbeschouwing is een kinderlijke, zijn beoordeeling van personen en zaken is een kinderlijke, en het kinderlijke, in een man die boeken schrijft en zijn tijdgenooten wil onderwijzen, wordt kinderachtig. Maar onderwijzers met zoo'n groot hart en zulke groote woorden, die in hunne argeloosheid de vermetelheid hebben om met diepen weemoed een dwaasheid en met een glimlach een trivialiteit te zeggen, die daarbij altijd spreken van den dood en de onsterfelijkheid, roeren gewoonlijk duizenden en duizenden, die een naauwe verwantschap des geestes met hem gevoelen en in ontwikkeling zoo tamelijk met hem gelijk zijn. Dat boekske mag een populair boekske zijn, vriend van der Willigen! maar het zal ook ras een vergeten boekske zijn: hopen wij dat zelfs voor den goeden naam van den prediker en om den wille van het gezond verstand en den smaak zijner tijdgenooten.’
‘Wij zullen het derde boekske maar gesloten laten,’ zeide Agnes met eenigen wrevel.
‘Waarom?’
‘Het behandelt een onderwerp, waarover ik niet gaarne door het zoogenoemd gezond verstand den staf zag breken.’
‘Hebt gij 't gelezen en er troost in gevonden?’
‘Ik heb het niet gelezen, Oom! maar ik hoorde de vele treurenden er van gewagen als van een licht in den nacht.’
‘Het mag een kaarslicht in de ziekenkamer zijn geweest,’ hernam de onbarmhartige. ‘Waarlijk, melieve, ik acht u te verstandig om ooit troost te hebben kunnen putten uit die mengeling van dwaasheden, in wat uitnemenden vorm zij ook gehuld zijn. Ten Kate's meesterschap over den vorm is bekend en het misbruik ook; welnu, dat meesterschap en dat misbruik blijken ook weder uit dat boekje, hetwelk voor verre het grootste gedeelte weder uit compilatie bestaat. Dat hij
| |
| |
zich als verzamelaar op het titelblad doet kennen, doet hem voor den inhoud aansprakelijk zijn. Ik las deze opstellen zoo als alles van ten Kate's hand, het rijpe en het groene - vooral komt het laatste in groote hoeveelheden uit zijn tuin - en dat mijn oordeel niet gunstig kan zijn, daarvan kunt ge u zelven overtuigen bij de meest oppervlakkige kennismaking. Er ligt op den bodem van het menschelijk hart een hope, in de binnenkameren van de rede een flaauwe overtuiging van een voortbestaan, en de edelsten van ons geslacht gevoelen die hope inniger en die overtuiging krachtiger in zich; toch blijft het verre van de zekerheid, welke het individu zoo gaarne voor zich verlangt. Ten Kate, en vóór hem een zwerm van piëtisten, hebben de stoutheid die zekerheid te geven. Er is vergiffenis voor die dwaling; zelfs kan men er voor een goed deel sympathie voor hebben. Het blijft echter de vraag op welke wijze de mystieken zich van de opgenomen taak kwijten. Zoo als de mensch is, zoo is ook zijn God! zeide Schiller, en ik aarzel er niet bij te voegen, ofschoon het reeds in dit gezegde begrepen is, zoo is ook zijn begrip van onsterfelijkheid. Uit menschlievendheid moeten wij met betrekking tot ten Kate deze gevolgtrekking als onwaar verwerpen; daarvoor blijkt de voorstelling die hij geeft, te grof zinnelijk. Waar men zoo ver gaat van te verzekeren - te bewijzen door redeneren heet het, maar alle aaneenschakeling van gedachten ontbreekt - dat het leven hiernamaals “een gezellig leven” zal zijn, dat “men er veel genoegen zal hebben op een heel mooi punt in het Heelal,” dat “men elkaâr natuurlijk herkennen zal,” en dat er geen vrees behoeft te bestaan dat “de bijzondere vriendschap zich zal oplossen in de Algemeene liefde,” daar kan men niet aan ernst gelooven of ernstig blijven, al is de hutspot van woorden met zalvende opmerkingen en roerende uitroepen en zinspelingen gekruid. Sla de
galmende deklamatie, waaruit de drie eerste leerredenen bestaan, over, en lees slechts het eerste stuk, dat onder de mengelingen voorkomt, en ge zult meer dan verzadigd zijn. Doe het, ik verzoek het u.’ De toegesprokene weifelde een poos, maar gaf toe en begon:
| |
Het ontwaken.
...Zij. Gij hebt goed geslapen?
Hij. Beter dan ooit! Het heugt mij niet, dat ik zelfs als
| |
| |
kind ooit zoo zoet, zoo zacht, zoo verkwikkend geslapen heb............ Er stroomt eene frischheid door mijne leden, er is een gemakkelijkheid in mijne bewegingen, die ik nimmer heb gekend. Het is mij alsof ik wel zou kunnen vliegen, als ik wilde.
Zij. En het bevalt u wel in dit oord?
Hij. Nu, ik moet u zeggen, wij hebben soms menig heerlijk plekjen op aarde bezocht, maar hier is het dan bij uitnemendheid en boven alle beschrijving schoon. Welke boomen!... En deze weide waar wij nu staan , wat is ze vol en digt en met verwonderlijk schoone bloemen bezaaid. (‘Jammer dat er geen hemelsche koeijen in die weide grazen!’ prevelde van Vleuten). Het is hier een eenzaam plekjen, maar er zijn uitzigten naar alle kanten: de onverzadelijke blik dringt van het eene verschiet in het andere, en de horizont deinst al verder en verder.
Zij. En verwondert gij u niet dat gij me naast u ziet?
Hij. Maar zijt gij dan niet altijd naast mij geweest?
Zij. In zekeren zin wel, in een anderen zin niet. Uwe oogen hebben mij in lang niet gezien; ik ben eens uit uw gezigt verdwenen... denk aan den veertienden Februari.
Hij. Nu wordt mij alles op eenmaal duidelijk! 't Was op zekeren voordenmiddag. Vier dagen hadt gij krank gelegen. Wij hadden ons zeer beangstigd, maar toch altijd het beste gehoopt. Toen overviel u eene groote matheid; gij leendet het hoofd tegen mijne borst aan; gij zaagt terzijde met een diepen zucht; gij stierft - het is uitgemaakt; gij zijt gestorven.
Zij. Ik ben gestorven, en zie, ik leef... Thans scheiden wij niet meer.
Hij. Dan zou ik haast zeggen, ik ben zalig, ik ben in den hemel.
Zij. Gij zijt het.
Hij. Heer van leven en dood! op mijn kniën dank ik u, dat Gij ook aan mij iets zoo groots hebt volbracht... Waar is zij, de kleine aarde? In welk een duisternis is zij gehuld! Derwaards is Hij nedergedaald; met zijne heilige voeten heeft Hij haar stof betreden... Daar heeft Hij mij Gode gekocht met zijn bloed... Naar hem moet ik heen.
Zij. Gij zult Hem zien... Weldra zult gij uwen vader, ook uwe moeder zien... Ik heb menigmalen met vader en moeder over u gesproken.
| |
| |
Hij. Is X. hier?
Zij. Ja.
Hij. Dat had ik niet gedacht.
‘Welnu? Welnu? Is dat geen parodie van het heiligste. Had ik ongelijk te zeggen, dat het piëtisme, of hoe ge het ziekelijk gevoel wilt heeten, dat uit deze bladen u toespreekt, in zijne vurige omhelzingen het reinste vaak doet stikken? Geeft die voorstelling van een tuin met boomen, bloemen en vruchten en het buurmanspraatje daarin gehouden, u geen verheven denkbeeld van het duistere morgen? Verheft het niet uw religieusen zin, als ge de beenderen voelt kraken en het vleesch ziet groeijen, waar ge vroeger een ideaal u voorbij zaagt zweven dat geen vorm had of waaraan gij er geen wist te geven, evenmin als aan uwen geest? En dat discht men der goê gemeente op als leering en hoop van het Christendom! Als het dat ware, dan zou ik nog weêr willen terugkeeren tot de offerhanden onzer voorvaderen in het donkere eikenbosch, en hun leer en hun hope van het hiernamaals aannemen. Daar zit nog kracht en kleur en karakter in, om bier te drinken uit de bekkeneelen mijner vijanden, wat men niet zal durven beweren van het geteem dier beide gezaligde echtgenooten. Weg er meê!’
‘Oom! Oom!’ suste Agnes. ‘U hebt niet geheel ongelijk; toch is ten Kate niet zoo middelmatig of bekrompen of smakeloos...’
‘Dat is het juist, wat mij het meest ergert. Die hemelsche dialoog, die hij nu in proza mededeelt, is in een zijner werken nog berijmd ook. Ik geloof, dat hij de les van den Prediker Laurillard: wees natuurlijk, wees u zelf, wel ter harte mag nemen, en indien hij dat deed, ons dit geheele boekje zou hebben bespaard... O die speculatie-zucht... op het gevoel der menigte!’ dus vulde hij den aangevangen volzin met een zijdelingschen blik op van der Willigen aan. ‘Ik las kort geleden bij een Vlaamschen schrijver, dat mantel en bef in Noord-Nederland de taal en den stijl hadden bedorven; ik ga nog verder: mantel en bef vernietigen bovendien onze literatuur; ijdel meest in hunne declamatiën, vervalschen zij bijkans iederen levenstoestand, doen zij ons den blik van ons oog, de stem van ons hart, zelfs de gedachten van ons hoofd wantrouwen. Kom, werp die uitingen van ziekelijke godsvrucht weg en laat ons
| |
| |
liever een wandeling maken op uw buiten, van der Willigen! De natuur predikt ons wel niets van een volgend leven, maar zij toont ons toch wat schoonheid is en moedigt ons aan het tegenwoordige te genieten; zij getuigt van een onwrikbare en niet altijd liefelijke en liefdevolle heerschappij, maar bespaart ons toch ook den zoogenaamd liefderijken vader, die, om den wille van schuldigen, een onschuldige heeft doen sterven, en laat daarbij, onder den indruk harer harmonie, de aspiraties van het zedelijk bewustzijn des menschen vrij, zonder het te dwingen ze een vorm te geven. - Van het drietal, waarmeê wij onze kennis hernieuwden, is mij Laurillard nog het liefst, omdat hij nog het natuurlijkst kinderlijk is.’
Van der Willigen verliet ijlings de anderen. Het mogt ondersteld worden, dat hij in de ergernis van den zonderlingen van Vleuten, die de zigtbare wereld voor de onzigtbare een wijl uit het oog had verloren, gedurende de laatste oogenblikken slechts in geringe mate gedeeld had, hoewel hij meer dan éénmaal gepreveld had: doe gij 't dan beter of toon ons het betere. Hij had toch meermalen op zijn horloge gezien, en riep eindelijk uit, toen hij een rijtuig voor het hek zijner buitenplaats zag stilhouden: ‘Daar zal ze zijn!’
Werkelijk ze was het. Mevrouw de Weduwe Vinke werd aan de beide anderen voorgesteld.
‘Een weduwe, die het niet lang meer zal zijn,’ fluisterde Agnes haar Oom in het oor.
‘Dwaasheid!’
‘Wedden, Oom?’
Maar Oom, die steeds al zijn weddingschappen jegens haar verloren had, bedankte ook thans, hoewel hij zijn kans om deze te winnen voordeelig bleef achten.
|
|