| |
| |
| |
1705.
Een veldtogt uit den Spaanschen Successie-oorlog.
I.
Europa's geschiedenis gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw en de eerste jaren van de achttiende, wordt gekenmerkt door een, al het andere overheerschend, feit: het streven van Frankrijk naar de wereldheerschappij, en de weerstand dien dit streven van de zijde der andere Europesche staten ondervindt. Twee mannen - Lodewijk XIV en Willem III - zijn de vertegenwoordigers van die worsteling; - de naam des eenen wekt het denkbeeld op van heerschzucht en dwingelandij; de naam des anderen is die van een kampvechter voor de vrijheid en onafhankelijkheid der volkeren.
Men zou evenwel verkeerd doen, met de verhouding dier beide mannen gelijk te stellen met de verhouding van den Spaanschen Philips II tot den onsterfelijken Zwijger: de vergelijking zou onbillijk zijn ten aanzien van Frankrijk's monarch. Lodewijk XIV staat op veel hooger trap, dan dat bekrompen, hartelooze en wreede gedrogt, dat door Motley's pen zoo meesterlijk is geschetst. Zeker, het kost geen moeite om den Franschen koning voor te stellen als een onmêedoogend dwingeland, die niet terugdeinsde voor het plegen van gruwelen: Bodegraven en Zwammerdam, de verwoesting van de Paltz, de gruwelijke vervolging van de fransche protestanten, en zoo menige andere daad van ongeregtigheid, zijn daar om tegen Lodewijk XIV te getuigen. Evenzoo is het niet moeijelijk om
| |
| |
den vorstelijken minnaar van de Maintenon in een belagchelijk daglicht te plaatsen, wanneer hij zich geheel en al door die sluwe vrouw laat beheerschen, of wanneer hij, in het kleingeestig ceremonieel van zijne Byzantijnsche hofhouding, alles aan de eischen van zijn egoïsme onderwerpt, en zelfs in de kleinste aangelegenheid, zijn persoon betreffende, eene staatszaak van het hoogste belang wil zien. Maar wie ons zóó Lodewijk XIV afschildert, geeft maar een eenzijdig beeld van dien monarch, en vergeet evenzeer wat er ter verklaring en verontschuldiging van zijne lakenswaardige handelingen kan worden gezegd, als wat die vorst groots en uitstekends heeft gedaan.
Ieder, zelfs de uitstekendste, is een kind van zijn tijd; en men moet dus Lodewijk XIV niet beoordeelen naar de begrippen van vrijheid en van menschenwaarde, die in onze eeuw heerschende zijn, maar het twee eeuwen vroeger niet waren. Frankrijk, zoo als het gevormd en gekneed was door de handen van Richelieu en Mazarin en Lodewijk XIV zelven, was gewoon geworden voor zijne vorsten in het stof te kruipen, in hunne onbeduidendste verrigtingen iets groots en verhevens te zien, en zelfs hunne afdwalingen en ondeugden te vereeren; de koningen van Frankrijk waren in de oogen hunner onderdanen eene soort van halve goden, tot wie men met aanbidding opzag en die men blindelings gehoorzaamde. Dat Lodewijk XIV, van kindsbeen af aan met zulke denkbeelden gemeenzaam, zich daardoor liet beheerschen en daarnaar zijne handelingen regelde, is niet te verwonderen of te veroordeelen; onbillijk zou het zijn, hem te willen vergelijken met een verlicht, grondwettig vorst van onze dagen, met een Lodewijk Philips van Frankrijk, of met koning Leopold van België; maar vergelijk Lodewijk XIV met zijne tijdgenooten, vergelijk hem met de ellendige wezens die hem op Frankrijk's troon onmiddellijk voorafgingen en volgden, en dan zal zijne waarde duidelijk blijken. Dat de regering van Lodewijk XIV veel kwaads over Frankrijk heeft gebragt, is onbetwistbaar; maar dit is voor het grootste gedeelte te wijten geweest aan de eigenaardige zwakheid van eene volstrekt eenhoofdige regering, waar de stem van het algemeen zich niet kan doen hooren om inlichting en raad te geven, en waar de despoot, wiens magt schijnbaar onbeperkt is, te vaak afhangt van staatsdienaars en gunstelingen die hem misleiden en bedriegen. Een eeretitel voor Lodewijk XIV is het, dat hij, in de eerste helft zijner
| |
| |
langdurige regering, zich wist te omgeven met een aantal uitstekende mannen, die op het oorlogsveld en in de raadzaal Frankrijk tot zulk een hoogen trap van roem hebben verheven; een vorst, wiens geestvermogens niet meer dan middelmatig waren, wist de uitnemende bekwaamheden van een Colbert te gebruiken, om de nijverheid en welvaart van zijn land te ontwikkelen; een koning, in wien het oorlogs-genie niet woonde, die zelfs niet in krijgsgeest uitmuntte, wist evenwel door zijne groote legerhoofden, Condé, Turenne en Luxembourg, Frankrijk geducht te maken voor geheel Europa. Dat Lodewijk XIV door zijne landgenooten met den bijnaam van ‘de groote’ is begiftigd geworden, is zoo geheel onverdiend niet, - ten minste, wanneer men de laatste jaren zijner regering niet in aanmerking neemt. Die laatste jaren uitgezonderd, kenmerkt zich Lodewijk's regering door groote werken, toen tot stand gebragt, door den luister en het ontzag die den franschen naam toen omgaven; door de vaste hand waarmede de teugels van het bewind toen gevoerd werden door den monarch, die, partij trekkende van den slaafschen geest zijner onderdanen, het koningschap tot eene hoogte verhief, die het, noch vroeger, noch later, heeft bereikt. Het zij zoo, Lodewijk XIV was op zich zelf geen groot man; maar hij wist zich door groote mannen te omgeven en van hen partij te trekken; zijn ‘métier de roi’ nam hij meesterlijk waar.
Dat oordeel, dat hier over den franschen monarch wordt uitgesproken, is alleen de vrucht van een onpartijdig onderzoek, van de billijkheid die het goede doet erkennen, ook in hem wien men het minste genegen is; want welk Hollander kan sympathie gevoelen voor den ergsten vijand van zijn vaderland; welk vrijheidminnend man kan ingenomen zijn met den despoot, wiens geheele leven een voortdurend streven is geweest om alle vrijheid te onderdrukken!
Geheel anders is het gesteld met Willem III: bij dien roemrijken kampvechter voor staatkundige en godsdienstige vrijheid moet men zich wachten om niet weggesleept te worden door het enthusiasmus, dat mannen van dien stempel in ieder edel gemoed opwekken. Maar alle geestdrift op zijde stellende en zonder de minste vooringenomenheid het karakter van Willem III in oogenschouw nemende, moet men erkennen dat het, in weerwil van enkele schaduwzijden, een grootsch en verheven karakter is geweest. Willem III is een dier heldhaftige, bui- | |
| |
tengewone mannen geweest, die door hun genie eene andere rigting gaven aan den loop der wereldgebeurtenissen, en tot wien millioenen onderdrukten hoopvol en met vertrouwen opzagen; hij is groot geweest door zich zelven, - hij was het niet door de menschen die hem omgaven, hij was het in weerwil van die menschen. Zie, onder anderen, hoe, als koning van Engeland, zijn eerlijk, standvastig en verlicht gemoed schitterend afsteekt bij de laagheid en de ondeugden van de toenmalige grooten en leiders van Engeland; de Nederlandsche vorst had toen eenige aanleiding om de woorden te bezigen, die men aan een der Russische keizers toeschrijft: ‘ik ben de eenige eerlijke man in geheel mijn rijk.’ In tegenspoed grootgebragt, had Willem III geduchte bezwaren te overwinnen alvorens hij zich tot dien hoogen trap had verheven, dat hij het hoofd werd van het verbondene Europa, de ziel van alle tegen Frankrijk gevoerde raadslagen. Niet een der minste bezwaren was daarbij zijn zwak, ziekelijk ligchaamsgestel, zóó zwak, zóó ziekelijk, dat de treffende beeldspraak in onze geloofsformulieren: ‘dat ons leven niets anders is dan een aanhoudend sterven,’ in hem bijna letterlijk bewaarheid scheen te zijn. Een van de nieuwste Engelsche romanschrijvers - Kingsley - staat de meening voor, dat alleen in een krachtig ligchaamsgestel een krachtige geest kan wonen, en dat mannelijke deugd, heldenmoed en
genie onbestaanbaar zijn zonder breede, forsche gestalte en ijzersterke spieren. Het voorbeeld van Willem III is genoegzaam om het dwaze van die stelling te doen inzien: zijn aâmborstig en zwak ligchaam heeft hem niet verhinderd om zijn naam door onsterfelijke daden te vereeuwigen, en - na Willem I - de grootste man te worden van een stamhuis, dat zoo rijk is geweest aan groote mannen. Saint-Simon, die, als fransch edelman en hoveling van Lodewijk XIV, stellig niet partijdig kan zijn ten voordeele van Willem III, is echter gedwongen te erkennen, dat de Oranje-vorst ‘door zijne groote wijsheid, zijne staatkunde en zijn gedrag; genoeg vertrouwen en gezag in Europa had verworven, om daar alles in beweging te brengen (pour y donner le branle à tout).
De vermaarde fransche schrijver, wiens scherpe blik zoo zeer de grootheid van Willem III erkende, laat zich echter door zijne hoofsche begrippen verleiden, om het antagonismus tusschen dien vorst en Lodewijk XIV aan eene persoonlijke veete toe te schrijven, ontstaan door het trotsche antwoord van den
| |
| |
stadhouder, toen hem eene der onwettige dochters van den franschen koning ten huwelijk werd aangeboden: ‘de prinsen van Oranje zijn gewoon huwelijken te sluiten met wettige dochters van de aanzienlijkste koningen, en niet met hunne bastaarden.’ Dat dit antwoord den wrok van Lodewijk XIV opwekte, lijdt geen twijfel; maar dat alleen daaraan de worsteling dier twee mannen is te wijten, die in 1672 aanving en tot den dood des stadhouders duurde, dat is eene geheel ongegronde meening. In het algemeen gesproken is het eene dwaling, om groote geschiedkundige feiten te willen toeschrijven aan kleine oorzaken, aan onbeduidende gebeurtenissen: die onbeduidende gebeurtenissen hebben misschien die groote geschiedkundige feiten verhaast, maar ze hebben ze niet doen ontstaan. De oorzaak dier feiten ligt dieper. Het lot der wereld wordt niet geregeld door kleine, toevallige gebeurtenissen, maar hangt af van groote, onveranderlijke wetten. Hij die de vrijheid voorstaat, en hij die de volkeren als dwingeland wil beheerschen, zullen van zelf elkanders vijanden zijn, zonder dat het noodig is dat daartoe kleine, persoonlijke veeten medewerken. Dit is het wat Saint-Simon met al zijne scherpzinnigheid niet heeft kunnen begrijpen, daar de kring waarin hij zich bewoog hem niet toeliet, met ruimen, wijsgeerigen blik den loop der wereldgebeurtenissen te overzien.
De worstelstrijd tusschen Lodewijk XIV en Willem III vangt aan met het jaar 1672, en wordt zes jaar lang onafgebroken voortgezet, tot aan den vrede die in 1678 te Nymegen wordt gesloten. Het is een bang tijdvak voor de vrijheid: ons vaderland is één oogenblik zijn ondergang nabij, en Frankrijks zegepraal over het zwakke en verdeelde Europa schijnt onfeilbaar, daar Engelands koning de bezoldigde van Lodewijk is geworden en slaafsch doet wat hij voorschrijft. Even bang, of nóg banger, zijn de jaren die op den Nymeegschen vrede volgen, toen Frankrijk's overweldiger zich om regten noch verdragen bekreunt, en Willem III te vergeefs tracht Europa de wapenen te doen opvatten tegen den dwingeland; de magt, de overmoed van Frankrijk groeijen aan met den dag, en het oogenblik schijnt nabij waarop geheel Europa onder het fransche juk zal gekromd gaan. Maar plotselings doet zich eene uitkomst op, toen in 1688 Willem III Engeland verlost van het juk der ellendige, aan Frankrijk verkochte Stuarts. De bloedige oorlog die daarop weder ontbrandt en eerst in 1697 door den vrede
| |
| |
van Rijswijk wordt afgebroken, is een meer gelijke strijd dan vroeger; de kansen voor het verbondene Europa zijn niet meer zoo wanhopig als voorheen, en het afgestreden Frankrijk ziet in den vrede het eenige middel om verligting te brengen in de duldelooze lasten waaronder het gebukt gaat. Het streven van Lodewijk XIV naar de wereldheerschappij schijnt een ijdel streven te zullen blijven; - maar, wat die vorst door wapengeweld niet heeft kunnen verkrijgen, wil hij nu door staatkunde winnen; en door de erfopvolging van de uitgestrekte Spaansche monarchie zal hij in eens, zonder zwaardslag, méér verwerven dan tal van gelukkige veldtogten hem konden geven.
Er zijn er die te goeder trouw aan het goddelijk regt der vorsten gelooven, - en die meening, hoe strijdig ook met verstand en rede, vordert eerbied, even als elke meening die te goeder trouw wordt aangekleefd. Maar wat moet het geloof aan dat goddelijk regt een harden schok ontvangen bij het beeld van een aantal vorsten, zoo als dat in de geschiedenis voorkomt! Dan eens monsters van wreedheid en zedeloosheid, die onmogelijk door een regtvaardig Albestuur kunnen bestemd zijn om over hunne medemenschen te gebieden; dan weer, nietswaardigen naar geest en ligchaam, bekrompen, zonder oordeel, eng van hart, en kinderen naar het verstand. En in zulke wezens zou men Gods uitverkorenen moeten zien, die hij bestemt om het lot der volkeren te regelen? - Wie kan zulken onzin gelooven! Wie oordeelt het niet veeleer een blijk van 's menschen vernedering en ellende, wanneer zulke vorsten den schepter zwaaijen! - ‘J'ai vu,’ roept de Lamennais in bitteren weemoed uit, ‘j'ai vu dans un berceau un enfant criant et bavant, et autour de lui étaient des vieillards qui disaient:’ Seigneur, et qui, s'agenouillant, l'adoraient. Et j'ai compris toute la misère de l'homme.’
Zulk een ongelukkig vorst was die Karel II, die op het einde der zeventiende eeuw over de Spaansche monarchie regeerde, - een uitgestrekt gebied, dat toen Spanje, de zuidelijke Nederlanden, het grootste gedeelte van Italië, en de beide Indiën omvatte. Karel II was maar koning in naam, niets meer dan de schaduw van een koning. Eene sombere, droefgeestige geaardheid, uit een ziekelijk ligchaamsgestel voortgesproten en vaak oorzaak van handelingen die aan waanzin grensden, maakte hem geheel ongeschikt voor het bestuur van een rijk; hij was niet eens geschikt om zich zelf te besturen. Het was een diep
| |
| |
rampzalig wezen, waarmede men medelijden zou moeten hebben, wanneer dat medelijden niet veeleer gevorderd werd voor die millioenen menschen, wier lot van zulk een wezen afhankelijk was. Karel was kinderloos; en bij zijn dood, die lang voorzien was, moesten zijne uitgestrekte staten vervallen, hetzij aan het Oostenrijksche Keizershuis, hetzij aan den franschen Vorstenstam der Bourbons.
Wien der beide mededingers de Spaansche monarchie ook ten deel viel, zeker was het dat hem, dien dit lot trof, daardoor een beslissend overwigt zou verzekerd zijn, dreigend voor de onafhankelijkheid van het overige Europa. Willem III zag dit gevaar in, en was er op bedacht om het af te wenden. Hij stelde daarom aan zijn ouden tegenstander, Lodewijk XIV, eene verdeeling voor van de staten van Karel II; en na lange onderhandelingen kwam men overeen, op welke wijze, na den dood van dien monarch, Spanje en wat tot de Spaansche kroon behoorde, aan de Bourbons en aan het Oostenrijksche huis moest worden toegewezen. Men zag het vreemde verschijnsel, dat, nog bij het leven van een Koning, door anderen over zijne erfenis werd beschikt, en dat de groote Spaansche monarchie werd verdeeld, zonder dat het Spaansche volk zelf daarover in het minst geraadpleegd werd.
Eene zoo krenkende handeling kwetste den hoogmoed van het Spaansche volk, en wekte bij den rampzaligen Karel II eene regtmatige verontwaardiging op. Onder den invloed daarvan, en geleid door de kuiperijen van fransche zendelingen, maakte de Spaansche monarch bij uiterste wilsbepaling den hertog van Anjou, een der kleinzonen van Lodewijk XIV, tot zijn opvolger over alle deelen van de Spaansche monarchie. Spoedig daarop ontsliep de ongelukkige vorst (1 November 1700), en zijn dood was het sein tot dien oorlog, die zoo lange jaren Europa teisterde en in de geschiedenis bekend is onder den naam van ‘Spaansche Successie-oorlog.’
Lodewijk XIV nam, aanvankelijk, den schijn aan alsof hij onwillens was om de Spaansche kroon voor zijn kleinzoon te aanvaarden; en misschien dat de weerzin om een gesloten verdrag te verbreken, evenzeer als de vrees voor een bijna zekeren oorlog, hem voor dien stap deed terugdeinzen. Maar nadat in eene opzettelijk daartoe belegde raadsvergadering van vorsten van den bloede en staatsdienaars de vraag was ter sprake gebragt, of men de wilsbeschikking van Karel II al dan niet
| |
| |
zou aannemen, en zich stemmen vóór en stemmen tégen die aanneming hadden doen hooren, sprak de fransche Koning zijne beslissing uit: hij erkende zijn kleinzoon als Koning van Spanje en van de beide Indiën. ‘Ga heen,’ zeide hij tot hem, ‘regeer over die monarchie; gij zijt voortaan Spanjaard; maar vergeet nooit dat gij Franschman geweest zijt, en dat uw koningschap de beide landen door den naauwsten band moet vereenigen. Voortaan bestaan de Pyreneën niet meer.’
Den 24en November 1700 wordt de nieuwe Koning onder den naam van Philips V uitgeroepen; en nog voor het einde des jaars vertrekt hij naar Spanje om bezit te nemen van zijne nieuwe heerschappij. Spanje zelf, zijne bezittingen in andere werelddeelen, en de Italiaansche staten, onderwierpen zich zonder eenige tegenwerping aan den nieuwen gebieder: maar met de Spaansche Nederlanden vreesde men dat dit bezwaren zou hebben, omdat, na den vrede van Rijswijk, in verschillende vestingen van die gewesten troepen van de Republiek waren opgenomen. Zoo waren er te Luxemburg, Namen, Charleroi, Mons, Ath, Oudenaarden en Nieuwpoort, Hollandsche soldaten, die daar, in vereeniging met de troepen van den Spaanschen Koning en met de gewapende burgerijen, de bezettingen uitmaakten. Het was te vreezen dat, bij de vijandige houding die de Republiek denkelijk zou aannemen tegen Frankrijk, zij zich spoedig van die vestingen zou willen verzekeren; en daarom achtte Lodewijk het noodig, zijne tegenpartij hierin te voorkomen, en de Zuidelijke Nederlanden geheel vrij te maken van Hollandsche troepen. Dat de toenmalige Gouverneur-Generaal dier gewesten, de Keurvorst van Beijeren, geheel en al de belangen van Frankrijk was toegedaan, maakte die handelingen voor de Franschen minder moeijelijk; zij konden rekenen op de medewerking van de krijgsmagt van den Keurvorst in de Nederlanden. Sterk was die krijgsmagt wel niet: zij bedroeg aan infanterie ongeveer 10,000 man, voor de helft Beijerschen, terwijl van de ruiterij gezegd wordt dat zij zonder paarden was, de 300 man van de lijfwacht van den Keurvorst uitgezonderd; maar denkelijk waren de Hollandsche troepen in de genoemde vestingen ook niet talrijk.
12 à 13,000 man Fransche ruiterij en 2400 man voetvolk breken op uit het noordelijke gedeelte van Frankrijk, en trekken snel en in stilte naar de Nederlanden. Ieder infanterist is voorzien van een voorraad voor 20 geweerschoten, en van
| |
| |
levensmiddelen voor drie dagen; ieder ruiter heeft voor drie dagen haver bij zich. In den nacht van 5-6 Februarij 1701 trekt die magt, gelijktijdig, de verschillende vestingen der Spaansche Nederlanden binnen, waar zich Hollandsche troepen bevinden; de Spaansche gezaghebbers verschaffen aan die benden van Lodewijk XIV een ongehinderden intogt in die sterkten en de soldaten der Republiek zijn buiten de mogelijkheid om zich hiertegen te verzetten. Den wederstand onmogelijk ziende, sluiten de Hollandsche bevelhebbers overeenkomsten met hunne tegenpartij, ten gevolge waarvan de troepen van de Republiek, in Februarij en Maart 1701, de vestingen der zuidelijke Nederlanden geheel ontruimen. Ook daar wordt nu alom het gezag van Philips V, den nieuwen Koning, erkend.
Ten onregte noemen enkele Fransche schrijvers het eene daad van overdrevene edelmoedigheid in Lodewijk XIV, dat hij die Hollandsche bezettingen uit de Spaansche Nederlanden ongehinderd liet aftrekken, terwijl hij ze had kunnen krijgsgevangen maken; zoo iets zou eene geheel wederregtelijke handeling zijn geweest, daar er nog volstrekt geen oorlog tusschen Frankrijk en de Republiek bestond; zoo iets zou zulk een oorlog onvermijdelijk hebben gemaakt, terwijl er nu nog mogelijkheid was om dien te ontgaan. Wel was die oorlog waarschijnlijk: de Keizer, vertoornd dat zijn stamhuis verstoken was van de Spaansche erfopvolging, begon reeds in 1701, alleen, de vijandelijkheden tegen Frankrijk; de Republiek, ongerust nu zij het magtige Frankrijk tot onmiddellijken nabuur had, ving reeds aan zich met kracht te wapenen; en de rustelooze Willem III poogde alom Lodewijk vijanden te verwekken en Europa tegen hem te verbinden. Waarschijnlijk was dus de oorlog wèl, maar nog volstrekt niet zeker; want alles hing daarbij af van de houding van Engeland, en de magt en invloed van Willem III als Koning van dat rijk waren niet zóó overwegend, dat men het als ontwijfelbaar kon beschouwen dat hij het Engelsche volk zou overhalen om, alleen ter wille van het staatkundige evenwigt van Europa, de wapenen op te vatten en een oorlog aan te vangen, waarvan de uitkomst onzeker en het einde niet te voorzien was.
Eene onvoorzigtige daad van Lodewijk XIV gaf den doorslag aan de nog weifelende meeningen van het Engelsche volk. De van den troon verstooten Jakob II stierf, en dadelijk na zijn overlijden werd de zoon des bannelings door Lodewijk er- | |
| |
kend als Koning van Engeland. Dit was een hoon, die de hevigste uitbarsting van haat tegen Frankrijk en zijn gebieder teweegbragt. De muren van het parlement weergalmden van beschuldigingen tegen Frankrijks eerzucht; men vroeg zich af, sedert wanneer Engeland zijne Koningen van Frankrijk moest ontvangen, en of Lodewijk, door het erkennen van den zoon van Jakobus, iets anders deed dan een onderkoning aanstellen, die, onder hem, over Engeland moest regeren? Die zoon van Jakobus werd van hoogverraad aangeklaagd en met de strengheid der strafwetten bedreigd. Onder die omstandigheden viel het Willem III niet moeijelijk, om ook Engeland te bewegen de wapenen tegen Lodewijk op te vatten; en weldra werd te Augsburg een verdrag gesloten tusschen Engeland, de Republiek en den Keizer, waarbij men zich verbond de wapenen op te vatten om te beletten dat Frankrijk en Spanje immer onder denzelfden gebieder zouden komen, of dat Frankrijk immer heerschappij zoude uitoefenen over die uitgestrekte bezittingen, die Spanje in de nieuwe wereld had.
Willem III had het verbond gesmeed, dat Frankrijk op den rand des ondergangs moest brengen; maar het was hem niet gegeven zijne legerscharen aan te voeren in dien laatsten strijd tegen Lodewijk XIV. Den 19en Maart 1702 stierf de held; een val van het paard en de koortsen die op het breken van een sleutelbeen volgden, sloopten dit ligchaam, waaruit reeds lang bijna alle levenskracht was verdwenen. Zijn dood weerhield het uitbreken van den oorlog echter niet: het ministerie der Engelsche Koningin Anna, en de Raadpensionaris Heinsius, die in de Republiek een overwegenden invloed uitoefende, bleven de buitenlandsche staatkunde van Frankrijks groeten vijand getrouw; en die oorlog scheen gunstige kansen te beloven, wanneer men het oog vestigde op de gesteldheid van zaken bij de wederzijdsche partijen die het strijdperk zouden binnentreden.
Frankrijk en Spanje, zaam verbonden, zouden geroepen worden om oorlog te voeren tegen Engeland, tegen da Republiek en tegen den Keizer, ondersteund door de meerderheid der Duitsche vorsten. Alleen de hoofdmogendheden worden hier genoemd, die aan den oorlog zouden deelnemen; niet de verschillende staten van den tweeden rang, die zich aan de eene of andere zijde schaarden, of van de eene partij tot de andere overgingen. Een enkel woord over de strijdkrachten dier oorlogvoerende mogendheden is hier noodig.
| |
| |
Oogenschijnlijk, zou men zeggen, moest het verbond van twee rijken als Spanje en Frankrijk de magt van het overige Europa verre te boven gaan: hun grondgebied en hunne bevolking maakten toch het grootste gedeelte uit van het grondgebied en van de bevolking van dat werelddeel - daar het barbaarsche Moskovië toen nog niet werd medegeteld; - en de nieuwe wereld, met hare zilver- en goudmijnen, behoorde aan de Bourbons. Het verbond dier twee rijken scheen dus eene verpletterende overmagt te zullen uitmaken; - het was echter niet meer dan schijn.
Spanje was sinds lang afgedaald van dien hoogen trap van volksgrootheid, waartoe het zich verheven had tijdens de regering van Keizer Karel V en gedurende de eerste jaren der rering van Philips II. Een slecht bestuur had van lieverlede het land uitgeput en het volk verdrukt. Landbouw, handel, nijverheid, - in alles was kwijning of volkomen achteruitgang op te merken; de rijke bezittingen in Amerika wierpen bijna geen vruchten meer af voor de beheerschers van Spanje, en strekten meer ten bate voor vreemden en vijanden; leger en vloot waren in diep verval; voor het algemeene welzijn werd niets gedaan: ieder dacht enkel aan zijne bijzondere belangen; de ambten en hooge waardigheden van den staat werden niet toevertrouwd aan kundige en regtschapene mannen, maar waren de prijs voor kuiperijen en laagheden; de hooge staatsdienaars, geheel ongeschikt voor hunne betrekking, beoogden niets anders dan de gunst hunner vorsten te behouden, en in de uitoefening van het staatsgezag zagen zij slechts een middel om schatten te vergaderen, of volop weelde en vermaken te genieten. De vaderlandsliefde was een ijdel woord geworden, en de roemzucht vervangen door het kinderachtige streven naar ijdele onderscheidingen; maitressen en nietswaardige hovelingen beschikten over de gewigtigste belangen van den staat; en, terwijl men niet terugdeinsde voor de ergerlijkste verkwistingen, had men nooit geld wanneer het er op aankwam om een oorlogschip uit te rusten, of een regiment te kleeden. - De geschiedenis moet men niet leeren bij de dichters; maar toch, zeer dikwijls geeft een dichter een waar en getrouw beeld van de maatschappij in het een of ander tijdvak der geschiedenis. Welnu: neem de ‘Ruy Blas’ van Victor Hugo; het beeld dat in dit drama gegeven wordt van het Spanje aan het einde der zeventiende eeuw, is treffend van waarheid.
| |
| |
Dat Spanje, bij den oorlog die toen aanstaande was, Lodewijk XIV tot steun zou verstrekken, - dit wist men vooruit dat geheel onwaarschijnlijk was: Philips V had geen oorlogsvloot, geen leger, sterk genoeg om zich naar buiten te doen gelden: helpen kon hij niet, - hij moest geholpen worden. Want weldra zou hem zijn mededinger, de Oostenrijksche Aartshertog Karel, de kroon van Spanje komen betwisten, en het zou dien Oostenrijkschen vorst niet aan aanhangers ontbreken; Katalonië vooral, met zijne onrustige en strijdbare bevolking, was van den aanvang af den Bourbon vijandig; en ook Portugal, dat altijd naijver en weerzin jegens zijn magtigen nabuur voedt, zou spoedig de wapens opvatten en de pogingen van den Aartshertog Karel ondersteunen. Philips V was dus nog wankelend op zijn troon, en mogelijk zou hij daarvan afgeworpen zijn geworden, zonder de trouw en geestkracht van het Spaansche volk zelf. Bij dat volk was nog vaderlandsliefde, nog gevoel van eigenwaarde; het was veel beter dan zijne bedorven grooten en zijne ellendige regeringen; bij den successie-oorlog offerde het zich op voor zijn vorst, even als het dit deed eene eeuw later, in Napoleon's tijd. Maar die trouw en dapperheid van het Spaansche volk mogten eene geduchte kracht uitmaken voor de verdediging, - voor een aanvallenden oorlog waren zij van geen nut; Lodewijk XIV vond daar geen baat bij. Bij den successie-oorlog was Spanje een bondgenoot, - maar een bondgenoot dien hij ondersteunen moest en waaraan hij geen steun ontleende; het zou hem ruim zoo voordeelig geweest zijn wanneer Spanje onzijdig ware geweest.
Frankrijk moest dus bij dien oorlog hoofdzakelijk alleen op zijne eigene krachten bouwen, en die krachten waren niet meer wat zij geweest waren in het eerste tijdperk van Lodewijks regering; de Fransche monarchie was, reeds duidelijk zigtbaar, het tijdperk van verzwakking en verval ingetreden. De Koning had den zestigjarigen leeftijd bereikt; en die ouderdom oefent gewoonlijk geen gunstigen invloed uit op de geestkracht en de helderheid van het verstand eens menschen, vooral niet waar het den onbepaalden gebieder van een groot rijk betreft, die, om meer dan ééne reden, vroeger veroudert dan andere menschen. De groote, uitstekende staatsdienaars en legerhoofden uit de eerste jaren van Lodewijks regering waren van het wereldtooneel afgetreden, en vervangen door mannen van minder gehalte, zelfs door mannen van erkende onbekwaamheid.
| |
| |
De domme onverdraagzaamheid des Konings, of van hen die zijne handelingen bestuurden, had het land beroofd van tal zijner nijverste en verdienstelijkste burgers, die in den vreemde hunne rijkdommen en hunne vlijt overbragten en daar eene wijkplaats zochten tegen den geloofsdwang die hun vaderland teisterde; de réfugiés, over geheel Europa verspreid, waren overal de bitterste vijanden des Franschen Konings, en hunne geloofsgenooten, in Frankrijk achtergebleven, deden tijdens den successie-oorlog in de Cévennes een opstand ontstaan, die, zonder de Fransche monarchie met een ernstig gevaar te bedreigen, toch altijd nadeelig was, omdat hij in het binnenland de aanwending van strijdkrachten vorderde die anders aan de grenzen hadden kunnen dienen. Verarmd, uitgeput, gedrukt door zware belastingen, ontbrak het Frankrijk aan geld, - die hoofdzenuw der oorlogen, vooral van de oorlogen die geruimen tijd duren. Op zee was de magt van Frankrijk in geenen deele bestand tegen de vereenigde zeemagt van Engeland en van de Republiek; sedert Tourville's nederlaag bij La Hogue was het droombeeld vervlogen, om Frankrijk op de wateren even geducht te maken als het te land geducht was. Maar ook de Fransche legers waren op lange na niet meer, wat zij dertig jaren vroeger waren; hunne uitrusting, oefening, orde, krijgsgeest en dapperheid waren zigtbaar verminderd; het was de overgang van de legers uit den heldentijd van Condé en Turenne, tot die laffe en nietswaardige krijgsscharen, die zich onder Soubise's aanvoering te Rosbach met schande overdekten.
Saint-Simon wijt het verval der Fransche krijgsmagt in het laatste tijdperk van Lodewijks regering, aan het verkeerde beleid van Louvois, die als oorlogsminister te veel alle magt in zijn persoon wilde vereenigen, de legeraanvoerders te veel beperkte in hunne handelingen, ook de mindere bevelhebbers van alle zelfstandigheid beroofde, en, door bij de bevorderingen voornamelijk den dienstouderdom te raadplegen, alle eerzucht en naijver uitdoofde en de hooge rangen van het leger in handen gaf van ouden van dagen en van onbekwamen. Saint-Simon is een bepaald bestrijder van overdreven centralisatie en van het ancienneteits-stelsel in krijgszaken. Nu ontstaat die bestrijding bij hem, voor een gedeelte, wel daaruit dat hij, in zijn adelijken hoogmoed, het eene krenkende grief vindt, dat zoo veel roturiers tot hooge militaire rangen opklimmen; de bron dier bestrijding is dus niet zeer zuiver; - toch is
| |
| |
er zeer veel waarheid in hetgeen hij over dit onderwerp zegt en wat ook in onze dagen nog toepassing kan vinden:
‘Alvorens van dit beheer der krijgszaken af te stappen, is het noodig te doen zien, hoe zeer Louvois misbruik maakte van dat jammerlijke streven om alles zelf te willen doen, alles onmiddellijk van zich zelf afhankelijk te maken, alles voor zijn gezag te doen bukken: en hoe zijne verderfelijke heerschzucht bij ons de bron der goede bevelhebbers volkomen heeft doen opdroegen, en Frankrijk tot zulk een uiterste heeft gebragt, dat het in zich zelf geene goede bevelhebbers meer kan vinden, of zelfs hopen te vinden; want leerlingen kannen alleen van meesters onderrigt ontvangen; dat onderrigt moet onafgebroken, bij opvolging, als het ware van hand tot hand, voortgaan; de bekwaamheid schept men niet door een tooverslag.’
‘Louvois, wanhopig over de magt van Condé’ (de Mr. le Prince) ‘en van Turenne, even ongeduldig over den grooten invloed hunner leerlingen, besloot zich voor het vervolg daartegen te wapenen en die leerlingen zelve te fnuiken; hij overreedde den Koning, dat het gevaarlijk was diens legerhoofden niet in toom te houden, die, onbekend met de geheimen van het staatskabinet en hun eigen roem boven alles stellende, af konden wijken van het vastgestelde operatieplan, gebruik konden maken van de gelegenheid en tot ondernemingen overgaan, wier welslagen den goeden uitslag der geheime onderhandelingen kon verstoren, en wier mislukking nog erger uitwerking hebben kon; dat het aan de ondervinding en de kennis des Konings toekwam, om niet alleen het operatieplan voor alle legers te regelen, maar zelfs uit zijne raadzaal de bewegingen dier legers te besturen, en den loop der gebeurtenissen niet afhankelijk te maken van de willekeur zijner legerhoofden, waarvan er niet een de bekwaamheid, het gezag en den roem had van Turenne, hun meester. Louvois trok op die wijze partij van den hoogmoed des Konings; en onder voorwendsel van hem de taak gemakkelijk te maken, ontwierp hij de plannen voor de verschillende veldtogten; die plannen werden wet voor de legerhoofden, die, van lieverlede, er toe werden gebragt van daartegen niets te durven inbrengen. Door diezelfde behendigheid hield hij hen aan den leiband gedurende den loop van den veldtogt, zoodat zij van geene gelegenheid gebruik
| |
| |
durfden maken zonder te voren toestemming te hebben gevraagd, en meestal ging dan de gelegenheid voorbij vóór dat het antwoord was ontvangen; daardoor was Louvois in staat om, waar hij wilde, den oorlog met meer of minder nadruk te voeren, de legerhoofden naar zijne willekeur meer of minder vrijheid te geven, en hen, bij gevolg, naar zijne verkiezing te doen schitteren of te verkleinen. Die dwang, die te regt de legeraanvoerders verbitterde, deed vaak de gewigtigste en zekerste gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, en veelal ook die gelegenheden geheel veronachtzaman. Toen Louvois dien groeten stap gedaan had, haalde hij den Koning over tot die noodlottige rangorde, tot die talrijke bevorderingen naar dienstouderdom; het streelde den trots des Konings, dat alles zóó evenzeer hem onderworpen was; maar op den duur ging daarmeê alles achteruit, omdat, toen men eenmaal wist dat - geheel buitengewone gebeurtenissen uitgezonderd, waarbij nóg 's Konings gunst moest medewerken - men alleen op zijne beurt bevorderd weid, niemand er meer aan dacht om zich bijzonder in te spannen of in kennis uit te munten: men was toch zeker dat men bevorderd werd, niet vóór zijne beurt, maar altijd op zijne beurt, tenzij men zich eene ongenade berokkende, die men met zeer weinig moeite kon ontgaan.’
‘Zie daar de verpligting die Frankrijk aan Louvois heeft: hij heeft de vorming van goede legerhoofden onmogelijk gemaakt, ten einde niet meer het talent op zijn weg te ontmoeten, maar alleen de onbekwaamheid, die voortdurend behoefte had aan zijne bescherming; ziedaar wat het rijk verschuldigd is aan den blinden hoogmoed van Lodewijk XIV............. En dan is men verwonderd zoo veel maarschalken van Frankrijk te hebben, en zoo luttel die dienst kunnen doen, en bij een zoo oneindig getal generaals, zoo weinigen die iets weten, zoo weinigen wien men het opperbevel of den maarschalksstaf in handen kan geven, om andere reden dan dat zij de oudsten volgens de ranglijst zijn. Vandaar de rampen die de legers treffen, de oneer van schier onbekende vreemden tot het opperbevel te moeten benoemen, en de onmogelijkheid om goede legerhoofden te kunnen vormen. De groote meesters zijn voorbijgegaan, hunne school is te niet, hunne leerlingen zijn verdwenen en er is geen middel meer om anderen aan te kweeken.’
| |
| |
Na gezegd te hebben, dat men tot den maarschalksstaf alleen geraakt ‘na meer dan zestigjarigen leeftijd, zoodat men dan noch kracht, noch lust meer heeft om tegen den Staatssecretaris te worstelen of hem de minste onrust te veroorzaken,’ zegt Saint-Simon nog: ‘men heeft daarop geene uitzondering gezien dan, bij de zeemagt, met den laatsten maarschalk d'Estrées, die door een toeval, nog jong, zijn vader opvolgde in de betrekking van vice-admiraal; en bij het leger, met den Hertog van Berwick, die niet door zijne verdienste alleen zoo bevorderd zou zijn geworden, wanneer daar niet bijgekomen was zijne hooge, onwettige afkomst.’ (Berwick was een bastaard van Koning Jakob II van Engeland). ‘Men heeft het ondervonden en nog lang zal men het ondervinden, welke waarde de zestigjarige legerhoofden hebben....’ enz.
Duidelijkheidshalve moeten wij hier nog bijvoegen, dat het hierboven aangehaalde geheel en al in de ‘Memoires’ van Saint-Simon is te vinden, en alleen betrekking heeft op het Frankrijk van Lodewijk XIV; men zou anders geneigd zijn te gelooven, dat die woorden aan een hedendaagschen schrijver waren ontleend en hedendaagsche toestanden golden. De overdreven centralisatie-geest, de uitsluitende toepassing van het ancienneteits-stelsel bij bevorderingen, en de legerhoofden van zestigjarigen leeftijd, - dit alles is, ook in onzen tijd, nog niets vreemds. Als Saint-Simon weerom kwam, hij zou vinden dat er, sedert anderhalve eeuw, nog weinig veranderd is in dat opzigt.
Frankrijk, met eene verdeelde en verarmde bevolking, een uitgeput finantiewezen, en legers en vloten die niet meer waren wat zij in den bloeitijd van Lodewijks regering waren geweest, had dus meer schijnbare dan wezenlijke sterkte; aan de Spaansche monarchie kon het die sterkte niet ontleenen, en zijne overige bondgenooten waren van geen groote beduidenis. Het meeste baat zou het vinden in den Keurvorst van Beijeren, die in Duitschland den Keizer kon bezighouden en daardoor diens magt minder gevaarlijk maken. De Hertog van Savoye was ook de bondgenoot van Frankrijk; maar dat was wel een bondgenoot op wien al zeer weinig viel te rekenen, want, hoezeer door de banden des bloeds aan de Bourbons verbonden, - eene dochter des Hertogs was getrouwd met den Hertog van Bourgogne, een kleinzoon van Lodewijk XIV - volgde de Savooische Vorst den gewonen stelregel van zijn stamhuis, om van de eene partij tot de andere over te gaan, zoo dikwijls
| |
| |
daarbij iets te winnen was. Dat de Hertog, bij het begin van den Spaanschen successie-oorlog, Frankrijks bondgenoot was, maakte het zeer waarschijnlijk, dat die oorlog niet eindigen zou, of Frankrijks vijanden zouden den Hertog aan hunne zijde zien.
Ziedaar de eene der oorlogvoerende partijen. Bij de andere komt, allereerst, Engeland in aanmerking; vooral omdat het Engelands Koning was geweest, die het verbond tegen Lodewijk XIV had tot stand gebragt.
Engeland was toen, in magt, op verre na nog niet wat het later is geworden; het was nog in zijne opkomst; en het verstandig bestuur van Willem III was begonnen het op te rigten uit dien staat van vernedering en ontzenuwing, waarin het door de twee laatste koningen uit het huis der Stuarts was gebragt. Engelands handel nam dag aan dag toe; - toch bezat het nog geenszins dien ontzettenden wereldhandel van latere jaren; hetzelfde geldt van den landbouw, van het fabriekwezen: de kiemen voor hunne latere grootheid waren onmiskenbaar voorhanden, maar nog niet tot ontwikkeling gekomen. Het staatskrediet had niet die reusachtige uitbreiding, die het sinds heeft verkregen; toch waren de geldelijke hulpmiddelen van Engeland beter dan die van Frankrijk voor het voeren van een oorlog. Ook de oorlogsvloten van Engeland overtroffen in sterkte die van den Franschen Koning, en begonnen reeds die uitbreiding te nemen, die, minder dan eene eeuw later, Engeland het onbetwiste meesterschap over de zeeën verzekerde. Het Engelsche leger was niet sterk, wanneer men het met de Fransche legers wilde vergelijken; maar toch, het kon optreden met eene magt die niet onbeduidend mogt genoemd worden, niet alleen door het getal, maar ook door de waarde der troepen. In hun eigen land hadden de bestuurders van het Britsche rijk misschien nog de pogingen te duchten van de aanhangers der Stuarts, om dien verdreven vorstenstam weer op den troon te verheffen; maar de vrijheidsliefde van het krachtigste en verlichtste gedeelte van het Engelsche volk liet weinig kans over aan het gelukken diei pogingen. In Ierland was de aanhang van de Stuarts door Willem III en zijne legerhoofden op de meest krachtdadige wijze onderdrukt geworden; en hoezeer in de Schotsche hooglanden die aanhang nog voortdurend kuipte en woelde, was hij evenwel nog niet sterk genoeg om tot een openlijken opstand over te slaan.
De magtigste der vijanden van Lodewijk XIV was, toen, de
| |
| |
Republiek der Vereenigde Nederlanden. De Republiek had eene oorlogsvloot, die nog niet onderdeed voor die van Engegeland; zij had de rijkste geldelijke hulpbronnen van geheel Europa, en zij had een sterk leger, dat in deugdzaamheid bij geen der legers van dien tijd achterstond. De Republiek had dus de middelen om den oorlog op krachtige wijze te voeren; haar belang bragt dit ook mede; want bleven de zuidelijke Nederlanden onder een Vorst die geheel onder Franschen invloed stond, dan was het alsof men het magtige Frankrijk tot onmiddellijken nabuur had, en dit was een toestand zoo dreigend voor ons onafhankelijk volksbestaan, dat men onmogelijk voortdurend daarin kon blijven. De oorlog tegen Lodewijk XIV was, bovendien, iets nationaals in Holland: het kwaad dat de Fransche despoot aan ons land had berokkend, - of had willen berokkenen, - zijne dwingelandij, zijne onverdraagzaamheid in zake van godsdienst, de wreede vervolging waaraan de Fransche hervormden blootstonden, hadden den naam van Frankrijks Koning in Holland verfoeid gemaakt; dien dwingeland te beoorlogen en te vernederen, lag geheel en al in den geest van onze voorouders, en met juistheid zegt Voltaire, dat de raadpensionaris Heinsius, toen hij Lodewijk XIV vruchteloos om vrede liet smeeken, zich verbeeldde een Spartaan te zijn, die aan een Perzisch despoot de wet voorschreef. - Iets anders is het, of de toenmalige regenten van ons land daarmede goed en verstandig hebben gehandeld; wij gelooven het niet; wij gelooven dat zij te veel onder Engelschen invloed hebben gestaan; dat zij te weinig op de belangen en op de toekomst van Nederland hebben gelet, en dat zij, door te reusachtige inspanningen, de Republiek hebben uitgeput en hare toekomst bedorven. - Maar, dat daargelaten, zoo veel is zeker, dat bij den oorlog, die op handen was, de Republiek geduchte strijdkrachten tegen Lodewijk XIV kon aanwenden.
De Republiek kon niet alleen beschikken over haar eigen sterk en uitmuntend leger, maar hare rijke geldmiddelen stelden haar bovendien in staat om een aantal Duitsche troepen in hare soldij te nemen. Duitschland was altijd rijk genoeg aan soldaten, en aan goede soldaten; maar het groote Duitschland is versnipperd en verdeeld, niet alleen wat zijn grondgebied, ook wat zijne belangen betreft; en vandaar dat het in de staatkundige verhouding der Europesche Staten niet dien invloed uitoe- | |
| |
fent, waarop de uitgestrektheid van zijn grondgebied en de grootte zijner bevolking het aanspraak moesten geven. Is dit waar voor het Duitschland van onze dagen, het was nog veel meer waar voor het veel minder ontwikkelde Duitschland van het begin der achttiende eeuw; bovendien, Duitschland was arm en achterlijk in welvaart; de Duitsche vorsten van dien tijd waren toen geheel afhankelijk van mogendheden als Engeland, en vooral als de Republiek, die, door het verleenen van onderstandsgelden of door het betalen der soldijen, alleen waarde konden geven aan die talrijke en goede heirscharen, die anders door de armoede hunner gebieders tot werkeloosheid gedoemd zouden zijn. De Keurvorst van Brandenburg - of, toen reeds de Koning van Pruissen - sloot zijne legers bij die van de Republiek en van Engeland aan, maar niet dan nadat die mogendheden zich daarvoor geldelijke opofferingen hadden getroost; evenzoo had de Republiek in hare soldij Hanoveranen, Hessen, Luneburgers, troepen uit de Paltz, uit Anspach, uit Mecklenburg; Denemarken leverde haar zijne geoefende krijgsscharen, en Zwitsersche regimenten maakten voortdurend deel uit van het Hollandsche leger. De Republiek was toen in den toestand van het Karthago der oudheid, dat zelf te weinig soldaten opleverde, maar met zijn goud die vreemde legers kocht waarmede het Rome beoorloogde. Door zijn groeten rijkdom was, van alle Frankrijk vijandige Staten, de Republiek de staat die toen de sterkste legermagt kon te velde
brengen.
Geheel anders was het toen gesteld met den Duitschen Keizer; die opvolger der Cesar's had toen meer hoogmoed dan magt. De glans, die het Duitsche keizerschap in het oog der menigte omgaf en die hem, welke met die waardigheid was bekleed, soms den toon deed aannemen alsof de wereld nog aan hem was onderworpen, verborg inderdaad eene zwakheid, die vaak jammerlijk afstak bij zulk eene schijnvertooning; de ‘altijd vermeerderaar des Rijks,’ die voor zijn zoon de erfopvolging van de uitgestrekte Spaansche monarchie eischte, hing inderdaad geheel en al af van de zeemogendheden, en zou, zonder haren bijstand, bezwaarlijk zich op eigen troon hebben kunnen handhaven. Duitschland was toen, wat het nog heden ten dage is, ‘de draak met honderd hoofden;’ eenheid van handeling te brengen in dat veelhoofdige ligchaam, behoorde tot de ijdele wenschen; de Keizer kon volstrekt niet rekenen op den krachtigen en onverdeelden bijstand van de Duitsche rijksvorsten, -
| |
| |
die bijstand viel hem gewoonlijk alleen ten deel wanneer hij magtig en overwinnend was, dus dán wanneer hij dien bijstand het minst behoefde. De Keurvorst van Beijeren en zijn broeder, de Keurvorst van Keulen, waren verklaarde aanhangers van Frankrijk; en de magt van den eersten was groot genoeg om de magt des Keizers in bedwang te houden en diens Staten aan de eene zijde te bestoken, terwijl die aan de andere zijde zouden worden bedreigd door de Hongaren, - toenmaals, even als in onze dagen en als ten allen tijde, door hunne vrijheidszucht aangespoord tot een gedurig verzet tegen hunne Oostenrijksche gebieders.
Hoezeer op zich zelven volstrekt buiten staat om een oorlog tegen Frankrijk vol te houden, begon de Keizer echter, geheel alleen, dien oorlog, reeds in het voorjaar van 1701; hij rekende er met grond op, dat de zeemogendheden wel genoopt zouden worden om hem op dien weg te volgen, en hem met hare magt bij te staan. Prins Eugenius van Savoye voerde, door het Tyrolsche en door de Venetiaansche Staten, een leger van 30,000 man keizerlijken naar de Etsch en naar de Mincio; en wat het keizerlijke leger aan getalsterkte misschien te kort kwam, werd geheel en al opgewogen door het voordeel, dat dit leger aangevoerd werd door den grootsten veldheer van dien tijd. De Fransche maarschalk Catinat en de Hertog van Savoye, - toen nog Frankrijks aanhanger, maar reeds peinzende op een overgang tot de bondgenooten, - zijn niet in staat Eugenius tegen te houden; Catinat, bekwaam aanvoerder en man van groote verdienste, is evenwel niet bestand tegen het keizerlijke legerhoofd, of wordt te veel beperkt en gebonden door de bevelen die hij van het Fransche hof ontvangt; hij ondergaat nadeelen, hij lijdt verliezen, en dit is genoegzaam om de talrijke vijanden van den regtschapen en kundigen man een kreet van afkeuring tegen hem te doen aanheffen. Hij wordt in het opperbevel over het Fransche leger in Italië vervangen door den maarschalk de Villeroi, een bijzonderen gunsteling van Lodewijk XIV, maar een man van zeer geringe bekwaamheid en wien de Fransche spotliedjes van dien tijd verweten, dat, indien hij den Koning goede diensten heeft bewezen, dit niet geweest is aan Koning Lodewijk, maar aan Koning Willem:
a fort bien servi le Roi........
| |
| |
Eugenius wint gedurig veld in noordelijk Italië, en dringt zijn tegenstander al meer en meer in westelijke rigting terug; eindelijk heeft in den winter (Januarij 1702) die vermaarde verrassing van Cremona plaats, die mislukte door toevallige omstandigheden en door de dapperheid van de bezetting, vooral van de Iersche troepen in Fransche krijgsdienst. Villeroi wordt, bij die verrassing, door de keizerlijken gevangen genomen; ‘dubbel gelukkig zijn wij,’ riepen toen zijne soldaten uit; ‘wij hebben Cremona behouden en onzen generaal verloren!’ - Vendôme verving hem in het opperbevel.
Dit was slechts het voorspel van dien bloedigen en langdurigen oorlog. Terwijl in Italië de legers dus reeds kampten, hield men zich elders nog maar bezig met toerustingen en toebereidselen en met het nemen van al die maatregelen, die de kansen des oorlogs gunstiger moesten maken. Toch bleef men nog lang er naar streven om zich den waren staat van zaken te ontveinzen, en om zoo lang mogelijk aan het behoud des vredes te doen gelooven. Maar al meer en meer betrok Europa's staatkundige gezigteinder; al zwaarder en zwaarder pakten de dreigende oorlogswolken zamen; en ook in de Nederlanden ging het jaar 1701 niet voorbij, zonder dat de donder van het geschut het begin van den bloedigen kamp verkondigde. Aan de uiterste grenzen, nog op Spaansch grondgebied, maar onder het vuur van de Hollandsche vesting Sas van Gent, waren de Franschen begonnen aan het opwerpen van eene schans; de vertoogen van de Hollandsche zijde gedaan, dat die arbeid in strijd was met de bepalingen van den Munsterschen vrede, hielpen niets; en de kolonel de Vassy, de bevelhebber van Sas van Gent, deed toen - op den 16den December 1701 - door kanonvuur de arbeiders der Franschen verdrijven en daardoor het werk staken. Hierover klagten van de Spaansche en Fransche zijde, tegenwerpingen van den Hollandschen gezant te Parijs, trotsche uitdrukkingen van de Torcy, Lodewijk's vertrouwden staatsdienaar, ‘dat het eene onverdragelijke insolentie was, van op de troepen van een zoo magtigen Koning geschoten te hebben.’ Maar de tijd was voorbij toen die woorden Europa ontzag en vrees konden inboezemen. De hoofden der Republiek gingen onvermoeid voort met zich te versterken en ten oorlog uit te rusten, en zelfs de dood van Willem III was niet in staat het uitbreken van den krijg te verhoeden. Den 15den Mei 1702 werd door de drie bondge- | |
| |
nooten, Engeland, de Keizer en de Republiek, den oorlog verklaard aan Frankrijk en Spanje.
Het is een klein gedeelte van, dien oorlog - de veldtogt van 1705 in de Nederlanden - waarvan wij hier een overzigt willen geven. Die veldtogt behoort zeker niet tot de gewigtigste en schitterendste van dezen krijg; zij is, integendeel, meer merkwaardig door wat er niet gedaan is, dan door wat er wel gedaan is; maar zij is belangrijk voor ons, omdat daarin gebeurtenissen hebben plaats gehad, die, óf verkeerd voorgesteld, óf verkeerd beoordeeld, aanleiding hebben gegeven tot eene onbillijke misprijzing, tot eene geheele verongelijking van wat door Nederlanders tijdens dien veldtogt is gedaan. Het antagonismus tusschen Marlborough en de gedeputeerden te velde, dat in den loop van het jaar 1705 zich op zoo ernstige wijze openbaarde, is een feit dat alom eene geschiedkundige ruchtbaarheid heeft verkregen; maar het is tevens een feit dat niet met juistheid bekend is, en dat, bijgevolg, ook niet met juistheid wordt beoordeeld. Wanneer men wil aantoonen hoe verkeerd het is, een legerhoofd raadgevers terzijde te stellen die hem belemmeren in zijne vrijheid van handelen, dan is men gewoon te verwijzen op Marlborough en op de gedeputeerden te velde in 1705; zoo iets zal men bij een aantal krijgskundige schrijvers vinden; zoo iets is eene afgesletene bewering geworden, die de een maar zonder onderzoek van den ander overneemt. Het grondige onderzoek van de krijgsgebeurtenissen van 1705 moet tot eene geheel andere uitkomst leiden.
Alvorens tot die taak over te gaan zal het noodig zijn een enkel woord te zeggen over de verhouding tusschen Marlborough, als opperbevelhebber van de legermagt der bondgenooten in de Nederlanden, en de bij die magt aanwezige gedeputeerden te velde.
In Julij 1702 had het leger der bondgenooten in de Nederlanden een opperbevelhebber gekregen in den persoon van den Graaf - later Hertog - van Marlborough. Hoezeer de benoeming van Marlborough, ook tot opperbevelhebber van de legermagt der Republiek, voornamelijk voortvloeide uit een geest van ondergeschiktheid, die toen reeds de bestuurders van ons land zich slaafs deed voegen naar de voorschriften der
| |
| |
Britsche staatkunde, zoo was toch die benoeming in allen deele goed te keuren: beter legerhoofd kon men toen niet kiezen.
En dat oordeel vloeit geenszins voort uit ingenomenheid met het karakter van Marlborough, want in onze oogen is dat een laag, nietswaardig, verachtelijk karakter geweest. Wij haten Marlborough, zoo als ieder eerlijk man haten moet wat slecht en schandelijk is; het is ons eene ergernis en een gruwel, dat men zulk een wezen nog zoo lang met lauweren heeft omkranst en wierook toegezwaaid; en wij juichen Macaulay toe, wanneer hij, leugen voor waarheid doende wijken, ons den ellendeling voorstelt met al de afzigtelijke ondeugden, die, voor den tijdgenoot gedeeltelijk verborgen, door de nakomelingschap in het volle daglicht zijn geplaatst.
Zoo iemand meenen mogt dat dit oordeel te hard is, en dat men het gemis aan zedelijkheid bij Marlborough niet te streng moet gispen in den man die leefde te midden van eene geheel zedelooze maatschappij, - want een anderen naam verdient het Engelsche hofleven uit de dagen van Karel II niet, - dan antwoorden wij daarop, dat wij wel degelijk die reden van verontschuldiging voor Marlborough aannemen; ook wij zijn ten volle overtuigd, dat iemands deugden of ondeugden, voor een deel, het gevolg zijn van de indrukken die hij ontvangt van wat hem omringt; ook wij zouden het onbillijk vinden om iemand, die in een tijd van algemeene verdorvenheid leeft, zijne tekortkomingen even zwaar aan te rekenen alsof hij altijd verkeerd had te midden van wat regtschapen en edel is. De tijd, waarin men leeft, verontschuldigt soms zeer veel van het kwade dat ons aankleeft, - maar toch alleen slechts in zekere mate; alles daarmede te willen verontschuldigen, zou de omverwerping zijn van alle beginselen van waarheid en deugd.
Dat Marlborough, nog jong zijnde, aan het bedorven hof van Karel II niet uitmuntte in zedelijkheid, maar zich ruimschoots overgaf aan zinnelijk genot, dit heeft niets waarover men zich moet verwonderen, en het zou puriteinsche overdrijving zijn, daarom den staf over hem te breken; - zoo iets verlaagt of onteert hem niet; - maar verlagend en onteerend was het in Marlborough, dat hij zijne minnarijen en liefdesavonturen als middelen bezigde om tot magt en grootheid te geraken, of om zijne onverzadelijke geldzucht te voldoen; - of zegt niet een zijner levensbeschrijvers en lofredenaars (De Vrijer) van hem: ‘zijne minnarijen hielpen hem ter bevordering van zijn geluk,
| |
| |
en hij wist zich van de gunste en beurze der wellustige jufferschap te dienen om aanzien in de wereld te verkrijgen; want de dartelheid der hofpoppen van deze dagen was zoo hoog in top gestegen, dat zij niet schroomden hare minvermaken zelfs te koopen.’ - Dat Marlborough geldzuchtig was, - het is eene ondeugd, eene lage ondeugd zelfs; maar zoo velen zijn daarmeê behebt geweest, dat het ook in hem, tot op zekere mate, te vergeven zou zijn; maar niet langer is die ondeugd te vergeven, wanneer zij, zoo als bij hem, alle palen en perken te buiten gaat; wanneer hij, om aan dien lagen hartstogt te voldoen, zich niet schaamt om door de onzuiverste en misdadigste middelen goud te verzamelen, daarom zijne soldaten gebrek laat lijden, daarom de landstreken waar hij oorlog voert op brandschatting stelt, daarom dien oorlog moedwillig rekt en verlengt, onverschillig of dit duizende menschenlevens kost en of daardoor nameloos wee over Europa wordt uitgestort. - Dat Marlborough niet standvastig was in zijne staatkundige gevoelens, dat hij met alle partijen heulde en herhaaldelijk van de eene tot de andere overging, dat hij de gewaagdste en bedektste kuiperijen niet ontzag te gebruiken ten bate zijner belangen, - het is zeker af te keuren; maar in het Engeland van die dagen was zoo iets zóó weinig zeldzaam, dat men niet eens het regt zou hebben Marlborough, alleen om die duistere handelingen, te veroordeelen. Maar ook hierin ging hij verder, veel verder, dan zijne tijdgenooten: hij, de medgezel en vriend van den bloeddorstigen regter Jeffries, sloeg in een oogenblik over tot een kampioen der vrijheid, toen Willem III den bodem van Grootbrittanje betrad; hij, de gunsteling, de beweldadigde van Jakobus, verliet dien vorst in de ure des ongeluks, en poogde op verraderlijke wijze hem in handen van zijne vijanden te doen vallen; hij, door aanzien en magt een der groeten zijns vaderlands, heulde met de vijanden van zijn vaderland, maakte hen
bekend met de oorlogsplannen tegen hen gesmeed, en deed daardoor een aanslag tegen Frankrijk mislukken en zijne landgenooten de nederlaag lijden. Dat is laagheid, dat is verraad, dat is misdaad; verschoon dat niet langer met den tijd en de omstandigheden waarin Marlborough verkeerde; wij kunnen ons geen tijd, geene omstandigheden voorstellen, die zoo iets kunnen goed maken. Wie zoo handelt is, overal en ten allen tijde, een man zonder eer of geweten.
Maar, hoe verachtelijk Marlborough anders ook was, zijne be- | |
| |
kwaamheid als legerhoofd valt niet te loochenen. Wel is waar wordt die bekwaamheid vaak te hoog geprezen, en door hem in éénen adem te noemen met zijn tijdgenoot Eugenius, doet men den laatsten groot onregt. Meer dan eenmaal kan men bij Marlborough's veldtogten geheel verkeerde strategische inzigten, zwakheid, traagheid van handelen opmerken; meer dan eenmaal heeft hij, als veldheer, slecht gehandeld, - hetzij te goeder trouw omdat hij den toestand van zaken verkeerd beoordeelde, hetzij opzettelijk om door eene gebrekkige oorlogvoering te beter zijne belangen te behartigen: de oorlog was voor hem een middel, het doel voor hem was eigen grootheid en rijkdom. Maar met dat al zou het onbillijk zijn om niet te erkennen, dat Marlborough, tijdens dezen oorlog, bij meer dan ééne gelegenheid, eene bekwaamheid als veldheer betoond heeft, die niet tot het alledaagsche behoort.
Daarbij kwam dat de Republiek in 1702 een aantal generaals had, in vele opzigten uitstekend en bekwaam, maar niet uitstekend en niet bekwaam genoeg om met het opperbevel te worden bekleed. Athlone - of, om hem met zijn Gelderschen edelmansnaam te noemen, Reede Ginkel - was omgeven met den glans van de in Ierland behaalde overwinningen, maar de last der jaren drukte hem reeds zeer en ontnam hem de veerkracht des veldheers; de Prins van Nassau-Sarbruck, ook grijs geworden in 's lands krijgsdienst, kon evenzoo door zijn leeftijd niet in aanmerking komen voor het opperbevel; ook Ouwerkerk was daarvoor minder geschikt; Coehoorn had zich een roemrijken naam gemaakt, maar hoofdzakelijk alleen als vestingbouwkundige, als aanvaller en verdediger van sterke steden; en onder de andere generaals konden noch Slangenburg, de latere overwinnaar van Eekeren, noch Obdam, wiens krijgsnaam toen nog vrij was van den jammerlijken smet dien de gebeurtenissen van 1703 daarop wierpen, noch Fagel, die kort daarop in het Spaansche Schiereiland met roem streed, noch Tilly, noch anderen, met regt naar het opperbevel dingen: die mannen, in de school van Willem III gevormd, waren voor hem bekwame en uitstekende onder-bevelhebbers geweest, maar geen hunner stond in 1702 hoog genoeg om legerhoofd te worden; gewoon aan Willem III te gehoorzamen, konden zij moeijelijk ondergeschikt zijn aan iemand uit hun midden, dien zij niet anders dan als huns gelijken beschouwden, indien eigenwaan hen er al niet toe bragt om zich zijn meerdere te achten. Aan Marlborough te ge- | |
| |
hoorzamen, dat ging beter: hij was vreemdeling; en het is ten allen tijde een kenmerk van ons volkskarakter geweest, dat wij ons gewilliger buigen voor wie uit het buitenland tot ons komt, dan dat wij het overwigt erkennen van het karakter en het genie eens landgenoots.
In 1702 was er van Marlborough's aanvoering alles goeds te verwachten geweest, wanneer hij er maar eerlijk en te goeder trouw naar gestreefd had, om het doel des oorlogs te bereiken; maar juist dát was het, wat hem ontbrak. De studie van den Spaanschen successie-oorlog en verschillende getuigenissen van mannen die aan dien oorlog hebben deelgenomen, laten bijna geen twijfel over, of Marlborough heeft toen valsch en te kwader trouw gehandeld ten aanzien der gewigtige belangen die aan zijne zorgen waren toevertrouwd: hij wist de legers waarover hij bevel voerde voor nederlagen te bewaren, en den luister van zijn veldheersuaam hield hij staande en breidde hij uit door het behalen van overwinningen; maar met de meeste zorg waakte hij er voor, dat die overwinningen geen te beslissend karakter verkregen en niet op zoo krachtige wijze werden voortgezet, dat daardoor de overwonnen vijand tot den vrede werd gedwongen; het verkrijgen van dien vrede was volstrekt niet het doel van Marlborough's streven; integendeel het was zijn streven om zoo lang mogelijk een oorlog te rekken, die hem met magt en met oorlogsroem omgaf, en die, vooral, hem in de gelegenheid stelde om aan de eischen van zijne onverzadelijke geldzucht te voldoen. Marlborough handelde in één woord als een oneerlijk pleitbezorger, die zijne regtskennis en bekwaamheid niet bezigt om de zaak die hij voorstaat te doen zegevieren, maar enkel en alleen met het doel om zich te verrijken, door het eindeloos rekken van het door hem gevoerde pleitgeding.
Tegenover zulk een legerhoofd, wien men zoo weinig vertrouwen kon en die toch, door zijne innemende taal en manieren, de menschen die met hem omgingen zoo voor zich wist te winnen; wien men gedurig tot de trouwe vervulling zijner pligten moest aansporen, en die toch, door den luister en roem die zijn naam omgaven, zulk eene aansporing zoo moeijelijk maakte; tegenover zulk een legerhoofd was de taak der gedeputeerden te velde eene allerlastigste taak. Geen wonder dan ook, dat zeer dikwijls berisping en blaam over die beambten is uitgesproken geworden door de niet altijd regtvaardige openbare meening; het meest onbillijke oordeel, de meest ongerijmde
| |
| |
declamatiën, zijn vaak gebezigd ten aanzien dier gedeputeerden te velde. Een enkel woord hierover.
‘De oplossing van een vraagstuk,’ zegt het fransche spreekwoord, ‘hangt af van de wijze waarop men dat vraagstuk inkleedt;’ en dus, wanneer men het vraagstuk zóó stelt: is het goed dat er bij een leger gedeputeerden te velde zijn, - dan zullen wij de eersten zijn om daarop te antwoorden: neen, dat is niet goed, dat is zeer slecht zelfs; het gezag over een leger moet nooit verdeeld worden onder verschillende personen; één-alleen moet het bevel voeren, één-alleen moet verantwoordelijk zijn voor de oorlogshandelingen.
Maar, zijn wij in dát opzigt geen voorstanders van de gedeputeerden te velde, wij verheffen ons ten sterkste tegen de vaak gebezigde voorstelling, alsof die gedeputeerden onkundige, onbekwame mannen zijn geweest, vreemd aan krijgszaken en aan het krijgsleven, en alleen daartoe dienende om, door hunne ontijdige aanmatigingen, de handelingen des opperbevelhebbers te belemmeren en te dwarsboomen. Zulk eene voorstelling is geheel en al valsch en onwaar. Die gedeputeerden te velde waren niet vreemd aan krijgszaken, niet misdeeld van krijgskennis; men had daaronder mannen van geestkracht en uitstekende bekwaamheid; onder anderen in het tijdvak waarvan hier sprake is, waren Hop en Goslinga mannen, die het genie des veldheers hadden, veel meer dan menig legerhoofd van dien tijd. Bij een bekwaam legerhoofd, bij voorbeeld bij Frederik Hendrik, zijn de gedeputeerden te velde ook nimmer belemmerend geweest; hij wist zijne inzigten door te drijven; en wanneer hij soms toegaf aan hunne vertoogen, dan was dit meestal om op hen de verantwoordelijkheid te doen drukken van eene handeling, van wier noodzakelijkheid die Stadhouder overtuigd was, maar waartoe hij noode overging. Hetzelfde kan men bij Marlborough opmerken, en de ‘Gedenkschriften’ van Goslinga leveren daaromtrent merkwaardige bijzonderheden op: wanneer het Marlborough ernst is met eene onderneming, dan vraagt hij het gevoelen van de gedeputeerden te velde niet, of hij bekreunt zich niet om dat gevoelen; alleen wanneer die onderneming hem geen ernst is, neemt hij den schijn aan van voor het gezag dier beambten te zwichten, om op hen de verantwoordelijkheid te schuiven van eene werkeloosheid, die te vaak geheel overeenstemde met de inzigten van het Engelsche legerhoofd. In één woord, bij een bekwaam legerhoofd zijn de gedeputeerden
| |
| |
te velde nimmer eene belemmering geweest; een zwak legerhoofd hebben zij soms tot steun en bijstand gediend.
Die scheeve en valsche voorstelling van het karakter en de werking der gedeputeerden te velde is voor een goed gedeelte toe te schrijven aan de zamenstelling van de legers der Republiek. Bij die legers had men veel vreemdelingen, die natuurlijk zich meer verbonden aan den persoon des opperbevelhebbers, dan aan het land dat zij dienden, en daarom ongaarne zagen, dat de magt diens opperbevelhebbers belemmerd werd door de Regenten van dat land. De Duitsche of Fransche edelman, die in de krijgsdienst der Republiek trad, verwachtte veel meer van de gunst des opperbevelhebbers, bij wien hij zich wist aangenaam te maken en van wien hij bevordering hoopte, dan van een land dat hem vrij onverschillig bleef, en waaraan hij door geen banden van vaderlandsliefde gehecht was; hoe meer magt die opperbevelhebber had, hoe beter dit was voor de belangen des vreemden fortuinzoekers, die daarom af keerig en vijandig was van alles wat die magt verminderde of belemmerde. Vandaar de weinige populariteit der gedeputeerden te velde bij de legers der Republiek, en vandaar de valsche en onware voorstelling welke van die gedeputeerden gegeven wordt. Die gezindheid heeft zich van het eene geslacht tot het andere overgeplant en is, zelfs thans, nog niet geheel verdwenen; en wanneer, ook in onze dagen, menigeen nog ijvert tegen de gedeputeerden te velde, dan bedenkt hij niet, dat hij daardoor zich tot den weêrklank maakt van de beschuldigingen van vreemden, en dat hij mannen aanrandt die groote bekwaamheid en groote verdienste hebben gehad, en soms de edelste vertegenwoordigers van het Hollandsche volkskarakter zijn geweest.
Ziedaar de verhouding die er bij den Spaanschen successie-oorlog bestaan heeft tusschen Marlborough en de gedeputeerden te velde. Het is noodig die verhouding te kennen, om de krijgsgebeurtenissen van 1705 goed te begrijpen en juist te beoordeelen.
Het jaar 1705 moest, naar alle waarschijnlijkheid, voor de bondgenooten gewigtige voordeden opleveren, daar zij door de schitterende overwinning, den 13den Augustus 1704 te Hochstett op de Fransche legers behaald, een beslissend overwigt op
| |
| |
hunne vijanden schenen verkregen te hebben. Hochstett was voor Lodewijk XIV eene nederlaag geweest, zoo groot als hij die nog nooit, in den loop zijner langdurige regering, had geleden; en zwaar was de schok die daardoor werd toegebragt aan den oorlogsroem en de magt des Franschen Konings. Verdwenen was nu zijne hoop om Duitschlands grond tot het oorlogstooneel voor de Fransche wapenen te maken en den opvolger der Cesars tot in zijne hoofdstad Weenen te bestoken; de Beijersche Keurvorst, die zich ook met die hoop had gevleid en zijn bestaan had verbonden aan Frankrijks krijgsgeluk, smaakte de bittere vruchten van zijn roekeloos streven: de legers zijner vijanden verheerden en verwoestten zijn land en hij zelf moest in den vreemde hulp en bijstand zoeken en zich gelukkig achten, dat hem, in stede van het verloren Beijeren, het zoo onzekere bewind over de Spaansche Nederlanden werd opgedragen. Het oorlogsvuur was, van den regter Rhijnoever, naar den linker oever van dien stroom overgeslagen; het sterke Landau bezweek voor de wapenmagt der bondgenooten; en het oogenblik was te voorzien waarop die wapenmagt door zou dringen tot op Frankrijks grondgebied.
Was, daarom, Frankrijk afgestreden en overwonnen; was het onmagtig den kamp langer voort te zetten, en gedwongen zijne vijanden om vrede te vragen, tot welken prijs dan ook? verre vandaar; en de geschiedenis leert het, dat nog acht jaren na Hochstett de oorlog is blijven voortwoeden, hoe vaak die voor Frankrijk rampspoedige dag dan ook gevolgd werd door andere krijgsrampen, misschien minder indrukwekkend, maar soms in de gevolgen even verderfelijk voor Lodewijks magt. Groot is het onderscheid tusschen de oorlogen der vroegere eeuwen en die van onze dagen: heden ten dage zou eene overwinning als die van Hochstett beslissende zijn; denkelijk zou zij een einde aan den oorlog maken; en zeer zeker zou, werd zij door eene tweede dergelijke overwinning gevolgd, aan het voortzetten van den oorlog niet langer gedacht worden; toenmaals was het anders: op Hochstett volgt Turijn, volgt Ramilies, volgt Oudenaarden, - zonder dat echter, door die reeks van krijgsrampen, Frankrijk gedwongen wordt om de wapens neder te leggen. Die reeks van overwinningen, bij een oorlog van onze dagen behaald, zou de legers der bondgenooten te Parijs hebben gebragt en hen daar als overwinnaars de voorwaarden van den vrede hebben doen voorschrijven; in
| |
| |
het begin der achttiende eeuw waren de voordeelen door die overwinningen verworven van oneindig minder beslissenden aard. Hochstett gaf aan de bondgenooten Duitschland, Turijn, het noordelijk Italië; Ramilies gaf hun de zuidelijke Nederlanden; Oudenaarden maakte hen meester van het sterke Rijssel; - maar daarbij bleef het ook; tot eene beslissing kwam het door die oorlogsfeiten niet, omdat men zich altijd bleef ophouden voor vestingen, en daardoor de geslagene partij den tijd gaf om te bekomen van de geledene verliezen en zich op nieuw tot den kamp toe te rusten. In onze dagen is een oorlog eene geweldige, hevige ziekte, waarbij dadelijk over leven of dood beslist wordt; in de achttiende eeuw was het eene langdurige, slepende kwaal, die den bloei en de krachten der maatschappij oneindig meer afbreuk deed, dan de geduchte maar kortstondige worstelingen van onzen tijd vermogend zijn dit te doen.
Toen de rust der wintermaanden Lodewijk XIV de gelegenheid gegeven had, om aan het herstellen der geledene verliezen te gaan en de gedunde rijen zijner legers weêr aan te vullen, was hij met het voorjaar van 1705 weêr bereid om den kamp op nieuw aan te vangen. Aan het opgeven van dien kamp werd nog niet gedacht; de Fransche Vorst meende daarvoor nog geene redenen te hebben: zijn Frankrijk was nog onaangevochten gebleven; Italië was bijna in zijne magt, en zijn kleinzoon heerschte nog bijna ongedeerd over Spanje, waarvan alleen de rots van Gibraltar door de zeemogendheden was vermeesterd. Om den oorlog met goed gevolg voort te zetten had Lodewijk dus niets anders noodig, dan zijn land op nieuw goud en soldaten te vragen; dat hij daardoor de krachten en hulpmiddelen van dat land uitputte; dat hij daardoor de toekomst van Frankrijk bedierf, aan zijne opvolgers ramp en ellende voorbereidde en den weg baande tot de omwenteling van 1789 en tot het moordschavot van Lodewijk XVI, daarom bekommerde de gekroonde egoïst van Versailles zich zeer weinig; of, om billijker te spreken, in de verblinding van zijn koninklijken hoogmoed had hij er volstrekt geen denkbeeld van, dat eenmaal de misdrijven van zijne regering op eene zoo vreesselijke wijze vergolden zouden worden aan zijn ongelukkigen nakomeling.
In weerwil van de verliezen, in 1704 ondervonden, en in weerwil dat, tot overmaat van ramp, bij de Fransche krijgsmagt in de Nederlanden eene besmettelijke ziekte het grootste
| |
| |
deel der paarden had weggerukt, slaagde men er toch in, om, in het voorjaar van 1705, op de verschillende oorlogstooneelen niet onaanzienlijke legers op de been te brengen. Villeroi en de Keurvorst van Beijeren zouden in de Spaansche Nederlanden aan het hoofd staan van eene magt van 80 bataillons en 100 escadrons; Marsin, in den Elzas, 50 bataillons en 60 escadrons aanvoeren; Vendôme, in Italië, ongeveer 100 bataillons en 100 escadrons. Wanneer men in aanmerking neemt, dat al die legers te zamen eene magt uitmaken, die, waarschijnlijk, ruim 200,000 man bedroeg; dat bovendien de Tessé met eenige versterking naar Spanje werd gezonden, Berwick eene troepenmagt had om de Cévennes te beteugelen, aan de Hongaren eene ondersteuning in geld werd toegezonden, en eene zeemagt moest uitgerust worden om eenigermate het hoofd te bieden aan de Engelsche en Hollandsche vloten, - dan kan men zich een denkbeeld maken van den omvang der strijdkrachten waarmede Frankrijk den veldtogt van 1705 zoude beginnen.
Men vindt vermeld dat de Fransche ruiterij toen paarden uit Zwitserland trok, iets wat, oppervlakkig beschouwd, vreemd luidt, maar waarvan het vreemde verdwijnt, wanneer men opmerkt dat Zwitserland toen bijna het eenige land van Europa was, waaruit Frankrijk paarden kon trekken: Duitschland, zijn groote paardemarkt, was natuurlijk gesloten voor Frankrijk. - Om den geest van de Fransche legers wat op te wekken, had er, vóór den veldtogt, eene groote bevordering plaats: er werden niet minder dan 60 luitenant-generaals aangesteld, 78 maréchaux-de-camp, 28 brigadiers voor het voetvolk en 15 voor de ruiterij. Maar de menigte generaals doet niets af tot de kracht van een leger; één goede is oneindig meer waard dan tien middelmatigen; toen, na het sneuvelen van Turenne, Lodewijk XIV een aantal maarschalken van Frankrijk aanstelde, zeide men: de Koning heeft zijn goudgeld tegen pasmunt omgewisseld.
Het oorlogsplan van de Fransche zijde, in 1705, schijnt hoofdzakelijk daarin bestaan te hebben, om zich tot de verdediging te bepalen, zoowel in Spanje als in de Nederlanden en aan den Rhijn; alleen in Italië wilde men aanvallend te werk gaan, om den Hertog van Savoye ten onder te brengen, die van Frankrijk was afgevallen en nu reeds sedert een paar jaar aan de zijde der bondgenooten streed. Gelukte die ten onderbren- | |
| |
ging van Savoye, dan zou Frankrijk meester zijn van het geheele Noorden van Italië, tot aan de Etsch, waar het grondgebied aanving der onzijdige republiek Venetië. - Dat oorlogsplan was eenvoudig en beantwoordde aan den toestand, waarin Frankrijk toen verkeerde; over het geheel was het goed. Wat misschien viel af te keuren, was, dat men in Spanje op één enkel punt afzag van den verdedigenden oorlog, daar het beleg van Gibraltar, reeds in den zomer van 1704 begonnen, nog in het voorjaar van 1705 werd voortgezet. De zeer natuurlijke zucht der Spanjaarden, om zich weêr in het bezit te stellen van Gibraltar, verklaart dat beleg; maar toch was het een misslag, omdat de groote sterkte der vesting weinig kans gaf op hare vermeestering, en omdat dit beleg dus nutteloos een aanzienlijk deel van Spanje's strijdkrachten bezig hield.
Bij De Vault (Mémoires militair es rélatifs à la succession d'Espagne), vindt men ook de cijfers van de legermagten, waarmede de bondgenooten wilden optreden; daar wordt gezegd, dat de bondgenooten wilden hebben (prétendaient avoir) 60,000 man, onder Ouwerkerk, in de Nederlanden; 60,000 onder Marlborough, aan de Moezel; 30,000 onder den Prins van Baden, aan den Rhijn; 30,000 onder Prins Eugénius, in Italië; 30,000 onder Heister, in Hongarije, en 15,000 onder Galway, in Portugal. In alles maakt dit 225,000 man uit, waarbij dan nog gevoegd moeten worden de troepen van den Hertog van Savoye, die van den Koning van Portugal en de landingstroepen op de Engelsche en Hollandsche vloten. Nu zijn die cijfers niets dan zeer algemeene opgaven, waaraan men niet te naauw moet hechten; bij voorbeeld: de legermagt van Marlborough is sterker geweest, dan hier is opgegeven; die van Ouwerkerk minder sterk. Maar over het geheel genomen, geven die getallen toch eene vrij naauwkeurige voorstelling van de strijdkrachten der bondgenooten. De getalsterkte moge bij de wederzijdsche partijen nagenoeg even groot zijn geweest, de overmagt was echter aan de zijde der bondgenooten, omdat hunne troepen beter waren en hunne legerhoofden meer uitstekend. De roem van Hochstett had Marlborough en Eugenius verre boven alle mededingers verheven en daardoor hunne aanvoering tot een onderpand der zege gemaakt. Dit is een der voordeelen van eene behaalde overwinning, dat men daardoor meer kansen verkrijgt om later nog andere overwinningen te behalen.
| |
| |
De overmagt der bondgenooten bij den aanvang van den veldtogt van 1705 was niet van dien aard om daardoor dadelijk tot beslissende handelingen te kunnen overgaan. Wat moesten zij intusschen met die overmagt doen; wat moest hun oorlogsplan zijn?.... de Hongaren bevechten, dat lag in den aard van de zaak, en was iets, waarop men bij den Keizer niet sterk behoefde aan te dringen, die er groot belang bij had om vijanden te verwijderen, welke van zoo nabij zijne hoofdstad bedreigden. In Spanje doordringen, ook dat was eene zeer natuurlijke handeling; de heerschappij over Spanje was de aanleiding tot den geheelen oorlog; zij zou de prijs der zege zijn; men moest dus Spanje zien te veroveren voor den Oostenrijkschen Aartshertog, die naar den troon van dat land dong. Men wilde de westelijke gewesten, Leon of Estremadura, binnenrukken met eene vereenigde Engelsche, Hollandsche en Portugesche krijgsmagt; gelijktijdig zou eene Engelsche en Hollandsche vloot Gibraltar ontzetten en daarna eene legermagt ontschepen in Katalonië, waar men wist dat de bevolking Koning Karel - zoo noemde zich de Oostenrijksche Pretendent - toegedaan was. Ook dit gedeelte van het oorlogsplan geeft geen stof tot de minste aanmerking, tenzij misschien dat het te verwonderen is, dat men tot aan het vierde jaar van den oorlog wachtte, alvorens iets ernstigs te ondernemen om Koning Philips van den Spaanschen troon te stooten.
In Italië wilde men den Hertog van Savoye ter hulp komen; dit was zeer goed, dit was hoog noodig. Maar af te keuren is het, dat men die hulp niet op meer krachtdadige wijze aanbragt. 30,000 man keizerlijken en het geringe getal troepen van den Hertog van Savoye, stelde men hier over aan 60 à 70,000 Franschen. 't Is waar, men had de aanvoering van Eugenius; maar ook de Franschen hadden hier Vendôme, een hunner bekwaamste legerhoofden. De overmagt was hier aan de zijde van Frankrijk; en zeer goed had het dus kunnen gebeuren, dat het legerhoofd van Lodewijk XIV, in den loop van het jaar 1705, Turijn vermeesterde en den Hertog van Savoye geheel ten onder bragt. Dit zou een zeer zware slag geweest zijn voor de bondgenooten; want dan zou Frankrijk de handen geheel vrij gehad hebben in Italië, vandaar zuidelijk Duitschland en de erfstaten van den Keizer hebben kunnen bestoken en daardoor eene geheel andere wending gegeven hebben aan den oorlog. Gelukkig voor de bondge- | |
| |
nooten is dit niet gebeurd; maar dit is het gevolg geweest van bijzondere omstandigheden, waarop zij niet konden rekenen; dit is niet te danken geweest aan hunne eigene beschikkingen; zij hebben te weinig gedaan om den gevreesden slag af te wenden; zij bragten in Italië te weinig strijdkrachten in werking. In dit opzigt is hun oorlogsplan verkeerd geweest.
Wat de andere oorlogstooneelen betreft, het aanvankelijke voornemen der bondgenooten was, om aan den Rijn en in Braband verdedigenderwijze te handelen en daar dan ook slechts zwakke legers te laten, maar intusschen hunne hoofdmagt bij de Moezel zamen te trekken en aan die zijde Frankrijk binnen te dringen; tot hoe ver? Dit wordt nergens bepaaldelijk gezegd; maar men kan gerust aannemen, dat wanneer men Sarre Louis en Thionville had vermeesterd en tot Metz was doorgedrongen, men zou gemeend hebben al wonder veel te hebben gedaan. Men moet nu dit oorlogsplan niet beoordeelen naar de beginselen van onze nieuwere oorlogen; want dan zou men zeggen, er moet eene geheele zamentrekking der strijdkrachten plaats hebben, en men moet met dat vereenigd leger zoo spoedig mogelijk tot Parijs doordringen; maar men moet zich in de oorlogen van de achttiende eeuw verplaatsen, en dan zal men dit aanvalsplan goedkeuren. Ongelukkig zag men zeer spoedig weêr af van dat plan; de zamentrekking der strijdkrachten aan de Moezel hield zeer spoedig op, en men ging toen weêr over tot operatiën aan den Rijn en in Braband, die weinig uitkomsten hadden en ook weinig uitkomsten konden hebben. De veldtogt van 1705 in de Nederlanden is een onbesliste veldtogt gebleven.
Alvorens aan het verhaal van dien veldtogt te beginnen, is het noodig met een enkel woord de krijgsverrigtingen te vermelden, die in den loop van het jaar 1705 op andere oorlogstooneelen hebben plaats gehad; die krijgsverrigtingen zijn natuurlijk niet zonder invloed gebleven op wat in de Nederlanden en aan Moezel en Rhijn plaats had.
De oorlog in het binnenste van Frankrijk was zoo goed als geëindigd. Er was nog altijd eene krijgsmagt noodig om de
| |
| |
Cévennes in bedwang te houden; maar in 1705 hadden daar toch geen krijgsverrigtingen meer plaats; de beul was daar de hoofdpersoon geworden, en galg en rad en brandstapel waren de straf voor hen, die alleen door overmaat van onderdrukking tot opstand waren gebragt. De geregtelijke moorden, tijdens de regering van Lodewijk XIV gepleegd, maken de donkere zijde van die regering uit; zij schandvlekken haar; het is op veel kleinere schaal, maar met nog grootere gewetenloosheid, wat Alva in de Nederlanden heeft gedaan; en de dragonnades en de teregtstellingen in de Cévennes zijn niet minder gruwelijk geweest dan de St. Bartholomeusnacht! Maar genoeg van die gruwelen!
Ook over Hongarije kan een enkel woord volstaan. Dat land was te ver verwijderd van het tooneel der groote krijgsverrigtingen, om daarop van veel invloed te kunnen zijn, en de oorlogsfeiten daar, waren óf te onzamenhangend, óf zijn te onduidelijk vermeld, dan dat zij aanleiding zouden kunnen geven tot beschouwingen, belangrijk uit het oogpunt der krijgskunst. Het zij voldoende te zeggen, dat de meeste voordeelen aan de zijde waren van Ragotzky, het vermaarde hoofd der opstandelingen; dat hij het grootste gedeelte van Hongarije aan zich onderwierp en de hoofdstad Buda bedreigde, en dat die toestand van zaken te bedenkelijker werd voor den Keizer, omdat men vreesde dat ook de Sultan - de groote Turk, zoo als men toen zeide - de wapenen zou opvatten en de Hongaarsche opstandelingen ondersteunen.
Men vindt bij Devault vermeld, dat er in de eerste maanden van 1705, van de keizerlijke troepen aan Moezel en Rijn, zoo veel overloopers tot de Franschen kwamen, ‘vooral Hongaarsche officieren en huzaren, dat de Koning’ (Lodewijk XIV) ‘gelastte daarvan afzonderlijke kompagniën te vormen en aan de officieren de rangen gaf, die zij in 's Keizers dienst hadden bekleed. Men had reden om te gelooven, dat die desertie het gevolg was der bedreigingen van Prins Ragotzky, die aan de Hongaren in 's Keizers dienst, bij de legers die tegen Frankrijk streden, had doen weten, dat wanneer zij die dienst niet verlieten om in 's Konings dienst over te gaan, hunne huizen en landerijen verwoest zouden worden.’ - Ziedaar, indien wij
| |
| |
ons niet vergissen, de oorsprong van de regementen huzaren bij de Fransche en andere Europesche legers.
De veldtogt van 1705 in Italië is veel belangrijker geweest, hoezeer ook niet van regtstreekschen invloed op de krijgsverrigtingen in de Nederlanden en aau den Rhijn.
In Italië hadden er aan de fransche zijde in 1705 twee verschillende handelingen plaats: aan de eene zijde de pogingen om den Hertog van Savoye geheel ten onder te brengen en Turijn te nemen; en aan de andere zijde de pogingen om het keizerlijke leger in Tyrol en bij de Etsch te beletten om door te dringen en den Hertog van Savoye ter hulp te komen. Om aan dit dubbele doel te beantwoorden, was de fransche krijgsmagt in Italië in twee legers verdeeld: het eene, onder La Feuillade, in Piémont; het andere onder den Groot-Prior, broeder van Vendôme, tusschen de Adda en de Mincio. Vendôme zelf, de opperbevelhebber, ging van het eene leger naar het andere; waar hij niet was, ging het slecht.
La Feuillade, een zoon van den vroegeren maarschalk van dien naam en schoonzoon van Chamillart, den Minister van Oorlog, had aan die bloedverwantschap en aan hofgunst zijne verheffing tot aanvoerder van een leger te danken; want hoezeer hij niet zonder bekwaamheden schijnt geweest te zijn en zich bij velen bemind had weten te maken, zoo had hij echter niet de geschiktheid eens veldheers. Zijne krachten stonden niet in evenredigheid tot zijne zucht naar roem en eer. Eene groote nederlaag heeft zijn naam tot de nakomelingschap overgebragt; hij is vermaard geworden door Turijn, even als Mack vermaard geworden is door Ulm. Maar die krijgsramp, die La Feuillade trof, had eerst in 1706 plaats; de gebeurtenissen van 1705 waren het voorspel daarvan.
Het kwam er in dat Jaar voor de Franschen op aan, om den Hertog van Savoye geheel ten onder te brengen. De toestand van dien vorst was toen zeer hagehelijk; hij was geheel afgesloten van alle hulp, tot zijne eigene krachten bepaald, die te gering waren om met een leger in het open veld den vijand het hoofd te bieden, en zonder het vooruitzigt van spoedig bij- | |
| |
stand te zullen krijgen; de gewone langzaamheid bij de wapeningen des Keizers maakte het waarschijnlijk, dat het wel zomer zou worden alvorens Eugenius met zijn leger eene ernstige poging zou kunnen doen om van de Etsch naar Piémont door te dringen. In dien benarden toestand bleef aan den Hertog niets anders over dan om de vestingen of sterke stellingen, die op den weg naar zijne hoofdstad Turijn lagen, voet voor voet aan den vijand te betwisten, en zich eindelijk tot de verdediging dier hoofdstad te bepalen. Tijd winnen, hierop kwam het aan voor den Hertog; het was het eenige, dat hem kon redden, door Eugenius zoo de gelegenheid te geven om hulp aan te brengen; kwam die hulp niet, dan was alles verloren. Savoye, of juister gesproken, Piémont, verkeerde toen in den toestand van eene ingeslotene en belegerde vesting, die door kunst en dapperheid de verdediging zeker lang kan rekken, maar die toch onfeilbaar verloren gaat, zoo er geen ontzet komt.
Een der buitenwerken van die vesting, de stad Verrua, op den regteroever der Po gelegen, op een groeten dagmarsch ten Oosten van Turijn, was sedert den nacht van 7-8 November 1704 belegerd door het leger van den Groot-Prior, Vendôme's broeder; eerst den 9den April 1705 gaf zij zich over; de bezetting, tot op ruim duizend man versmolten, werd krijgsgevangen. Het langdurige van die verdediging wordt verklaard door de bekwaamheid van den bevelhebber Freisingen; door de sterke ligging dier bergvesting; door het jaargetijde, waarin die belegering plaats had, en door de omstandigheid, dat aanvankelijk de insluiting van Verrua niet volledig was en die vesting lang in gemeenschap bleef met de troepen van den Hertog van Savoye te Turijn. Het oprukken van Eugenius aan de Etsch, dwong toen den Groot-Prior om met zijn leger meer oostelijk te trekken; hier sloeg hij, den 19den April, het beleg voor La Mirandola, eene kleine onbeduidende sterkte, ten Zuiden van de Po gelegen; den 10den Mei gaf zij zich over. Vendôme zelf bleef de krijgsverrigtingen in Piémont leiden.
La Feuillade was met zijn leger in het begin des jaars aan de kusten der Middellandsche Zee werkzaam geweest; hij had den 16den Maart daar Villefranche, of Villafranca, - want de nationaliteit dier grensplaats is eenigzins onzeker, - vermeesterd, en den 15den het beleg geslagen voor Nizza. Den 10den April werd die stad ingenomen; de bezetting van Nizza trok terug in het kasteel, waar zij vooreerst ongemoeid bleef, omdat La
| |
| |
Feuillade last ontving om met zijn leger de zeekust te verlaten en naar de zijde van Turijn op te rukken.
Na de vermeestering van Verrua was de weg naar Turijn nog niet open voor Vendôme: halfweg Verrua en Turijn hadden de troepen van den Hertog van Savoye nog Chivasso bezet gehouden, eene kleine vesting op den linkeroever van de Po, door eene brug in gemeenschap gebragt met het daartegenover liggende Castagnetto, dat even zoo verschanst en bezet was. Vendôme meende zich van die versterkte punten meester te kunnen maken door een stormenderhandschen aanval; maar nadat dit driemaal te vergeefs was beproefd, zag men zich eindelijk in de noodzakelijkheid om een geregeld beleg te beginnen. Den 19den Junij worden de loopgraven voor Chivasso geopend, den 30sten Julij die plaats vermeesterd; de Hertog van Savoye, de onmogelijkheid inziende om de verdediging langer voort te zetten, liet in den nacht van 29-30 Julij Chivasso ontruimen; de bezetting bereikte zonder verliezen Turijn. De verdediging werd toen aan de Savooische zijde op bekwame en krachtige wijze gevoerd.
Vendôme was intusschen door het oprukken van Eugenius gedwongen geworden zich te begeven naar het leger aan de Adda en Mincio, ten einde te voorzien in de misslagen en het verkeerd beleid van zijn broeder, den Groot-Prior; daardoor kwam het bestuur der krijgsverrigtingen in Piémont geheel en al neêr op La Feuillade. Nu vangen de weifelingen van dien aanvoerder aan, betreffende de vraag, of hij al dan niet het beleg zal slaan voor Turijn; weifelingen, die niet weinig toenemen, toen Vauban dat beleg ernstig ontraadt en Vendôme met den meesten nadruk daarop aandringt.
Chivasso wordt ingerigt als depôtplaats voor het beleg van Turijn en den 7den Augustus trekt La Feuillade naar die hoofdstad met een leger van 15,000 man voetvolk en 5,500 ruiters. De Hertog van Savoye heeft maar 4,000 man voetvolk en 3,300 ruiters, behalve nog 500 afgezeten ruiters, die als bezetting in de Citadel van Turijn zijn geplaatst; zijne magt is dus te klein om in het open veld den vijand het hoofd te bieden, en hij moet zich bepalen tot de verdediging van zijne hoofdstad.
Maar duidelijk blijkt het uit alles, dat La Feuillade huiverig is om die hoofdstad te belegeren. Eerst vraagt hij een materiëel van 80 kanonnen en 40 mortieren voor dat beleg, dat, om den tijd die noodig is voor den aanvoer der munitie,
| |
| |
niet voor September zal kunnen beginnen; later stelt hij dat begin zelfs op half October. Het hof, en ook Vauban, brengt nu bezwaren in tegen dat beleg, en La Feuillade geeft in zoo ver aan die bezwaren toe, dat hij eene versterking vraagt van 14 bataillons en 15 escadrons om het beleg te beginnen. In het begin van September laat de Fransche veldheer verschanste liniën aanleggen tusschen de Dorea en de Po; hij wil Turijn aan de zijde van de citadel aanvallen; op het einde van September is zijn leger in de onmiddellijke nabijheid van Turijn; het is evenwel niet sterk genoeg om die vesting geheel in te sluiten.
Vendôme dringt aan op het beleg, Vauban is er tegen; en de meening van den laatsten weegt het zwaarst bij Lodewijk XIV, die aan La Feuillade bevel geeft om van de onderneming af te zien, doch de winterkwartieren zoodanig te nemen, dat Turijn nagenoeg ingesloten blijft. Ongehoorde vermetelheid! La Feuillade waagt het om ongehoorzaam te zijn aan de bevelen des Konings; hij moet wel zeer veel gebouwd hebben op zijn invloed als gunsteling. Den 30sten September schrijft hij aan den Koning, dat hij, in weêrwil van diens bevel, Turijn zal belegeren; maar reeds den 1sten October heeft hij, naar het schijnt, berouw over die daad; hij verandert geheel van voornemen en breekt van voor Turijn op. Nu dringt echter Vendôme weêr zoo sterk aan op het beleg van Turijn, dat de Koning aan La Feuillade daartoe last geeft; maar deze, den 11den October een krijgsraad gehoord hebbende, antwoordt dat het nu onmogelijk is, dat beleg te hervatten.
En ziedaar op welke wijze, in 1705, Turijn onaangevallen bleef, ten minste niet ernstig werd aangevallen. Wat toen daarmede gebeurde strekt alweêr tot wederlegging van die vaak voorgestane meening, dat eene onbeperkte monarchale regering de krachtigste regering is; die regering is dán alleen krachtig, wanneer de monarch een zeer krachtig en zeer bekwaam man is; maar daar er zeer veel kansen zijn, dat die monarch juist het tegenovergestelde is, zoo zijn er ook zeer veel kansen, dat de onbeperkte monarchale regering eene zwakke en ellendige regering zal wezen.
Maar op welke gronden was Vauban tegen het belegeren van Turijn, en Vendôme er voor? Het zal niet onbelangrijk zijn hierover iets mede te deelen uit de brieven dier beide mannen, bij Devault voorkomende.
Den 13den September 1705 schrijft Vauban aan La Feuillade,
| |
| |
die toen reeds geruimen tijd nabij Turijn was, maar het met zich zelven nog niet eens kon worden, of hij die hoofdstad al dan niet wilde belegeren...... ‘Het komt mij voor, Mijnheer! dat gij genoeg geschut hebt, kruid, kogels, bommen, mortieren en granaten; maar dat eene versterking van 10,000 man voetvolk u zeer te pas zou komen. De onderneming is moeijelijk, de bezetting sterk, hetwelk mij de overtuiging geeft, dat gij moeite zult hebben om haar ten onder te brengen, wanneer men dit niet goed aanlegt; daarvan moet men zich geen hersenschimmen maken. Neem dus, bid ik u, het besluit om, wat u aan strijdkrachten ontbreekt, te vergoeden door de kunst; en de kunst, die ik bedoel, is, uwe stelling voor de stad goed te verzekeren, door goede circonvallatie- en contrevallatie-liniën, zoo als zij voorgesteld zijn in de plans en memories, die de Koning aan Mijnheer de Vendôme heeft gegeven, en die gij ongetwijfeld in handen hebt gehad. Laat u niet afschrikken door den omvang van den arbeid en het klein aantal manschappen dat gij hebt om dien te verrigten. Vóór den Pyreneeschen vrede heb ik dertien belegeringen bijgewoond, waarbij wij slechts zeer kleine legers hadden, en geen boeren om de liniën te maken; het waren de troepen, die ze maakten, gratis: voetvolk, ruiterij en dragonders, alles was daaraan werkzaam. In de noodzakelijkheid, waarin gij verkeert, moet gij niet aarzelen om hetzelfde te doen; in uwe plaats zou ik zelfs eene contrevallatie-linie aanleggen, ten einde alle mogelijke voorzorgen te nemen, zoowel naar binnen als naar buiten. Neem daartoe allen noodigen tijd en acht dien niet slecht besteed; gedurende den tijd dat gij bezig zijt uwe stelling goed te maken, kunt gij, zoo als gij dit zeer juist zegt, uwe krijgsbehoeften en levensmiddelen in het kamp bijeenbrengen.
‘Ik acht het geenszins raadzaam, dat gij begint de citadel aan te vallen, nog minder dat gij stad en citadel gelijktijdig aanvalt. Dit beleg zal, in het begin, eene groote uitgebreidheid hebben en de brok zeer groot zijn; gij moet dien verdeelen en eerst de inneming der stad afwachten, dan zal het belegeren der citadel maar eene zeer kleine circonvallatielijn vorderen en de aanval gemakkelijk worden. Twee groote gestippelde lijnen wijzen nagenoeg den omtrek der liniën aan op het plan des Konings, dat op het terrein zelf verbeterd kan worden, in het bijzonder wat betreft de overzijde der Po, waar het terrein zeer ongelijk is door de bergen.
| |
| |
Ik ben volstrekt niet van gevoelen, dat gij den aanval doet naar Coehoorns wijze (à la Cohorn); dit stelsel, dat eigenlijk geen stelsel is, is alleen goed tegen kleine nesten (des bicoques), zoo als Venlo, Roermond, de citadel van Luik en Bonn; vestingen, de eene nog slechter dan de andere en waarvan niet een in staat was om het acht dagen uit te houden tegen een geregelden aanval. Zoo zou het niet gaan met de citadel van Turijn, wier wallen stevig zijn, hecht, goed geflankeerd en die men niet zou kunnen vernielen door ze op een afstand van 300 toises te beschieten, zoo als Coehoorn deed. Hij zou daarin niet geslaagd zijn, hadden de door hem aangevallene vestingen eene goede gracht gehad. Zoo iets zou ook niet gebeuren met de citadel van Turijn, die eene zeer goede gracht heeft en die, ondersteld dat de wallen gedurende zes dagen door bresbatterijen worden beschoten, - neem tien dagen - daarom nog niet zoo vernield zoude zijn, dat de borstwering niet nog genoeg in stand bleef om ten minste halvermanshoogte dekking op te leveren aan hen. die de bestormers afwachten; bovendien, eene batterij, die op 2 à 300 toises afstand de vestingwallen beschiet, gedekt door de borstwering van hunnen bedekten weg, ziet slechts het bovenste dier wallen, en hoewel zij eindelijk, na verloop van tijd, die wallen kan verwoesten, zoo is het toch slechts van de kruin van den bedekten weg en door te vuren op den voet der bastions, dat men bressen in die bastions kan maken. Voordat gij nu zoo ver komt, zult gij veel moeite hebben met de buitenwerken en met de mijnen, onverschillig of gij op Coehoorns wijze aanvalt of volgens de regels; en wanneer, na op Coehoorns wijze bres te hebben geschoten, en nadat alles u voorkomt goed verwoest te zijn, gij een storm levert, is het zeker dat gij daarbij geheel en al tegengehouden zult worden door den revêtementsmuur der gracht, indien er een is, of door de bekleeding van den hoofdwal, die
niet ter behoorlijke laagte zal kortgeschoten zijn, of door de binnenverschansing der bastions zelve. Eene van die zaken zal u tegenhouden, misschien alle te zamen. Het is zeker, dat wanneer gij niet slaagt, gij verliezen zult lijden, die u geducht kunnen verzwakken, en dat gij op die wijze spoedig uwe munitiën zult verspild hebben..... Vooral, volg de aanvalswijze van Coehoorn niet; zij zou u teleurstellen. De belegeringen van Barcelona en van Verrua zijn ook geen belegeringen, die men tot voorbeeld moet nemen. Er zijn wonderen noodig
| |
| |
geweest om die steden te vermeesteren, na veel tijd en na groote verliezen te hebben geleden; er gaat niets boven het opvolgen der regels, die, eenmaal goed begrepen, ons nooit misleiden. Ziedaar, Mijnheer! wat ik de vrijheid neem u te zeggen, zoo als ik dit zou zeggen aan mijn besten vriend....’
Vendôme daarentegen, schrijft van zijne zijde aan Lodewijk XIV (uit de legerplaats bij Rivalta, den 1sten October 1705): ......‘Wat Mijnheer de Vauban moge zeggen, ik zie niet in, wat het er toe afdoet of eene vesting goed of slecht ingesloten zij, wanneer binnen die vesting reeds alles is wat men daar kan binnen brengen, en wanneer het niet mogelijk is er nieuwen toevoer aan te brengen. Ik verzoek Uwe Majesteit om in overweging te nemen, dat het beleg van Verrua veel moeijelijker was dan dat van Turijn; toch hebben wij het tot een goed einde gebragt, bijna zonder geschut, met bataillons nog zwakker dan zij thans zijn en veel minder in getal; en ik ben overtuigd, dat wanneer Uwe Majesteit Mijnheer de Vauban geraadpleegd had, wij noch Verrua, noch Chivasso zouden hebben; toch, al is dit dan tegen de regels gegaan, zijn die twee vestingen niettemin genomen geworden, en met mijn hoofd blijf ik borg, dat Turijn ook genomen zal worden, als Uwe Majesteit maar het bevel wil geven aan Mijnheer de La Feuillade om het te belegeren. Ik weet, dat hij niets liever wenscht, en dat hij maar wacht op het bevel van Uwe Majesteit....’
Het karakter dier beide oorlogsmannen teekent zich duidelijk af in deze brieven: de een altijd volgens de regels te werk gaande, niets aan het toeval willende overlaten, spaarzaam met het bloed zijner soldaten en niet spaarzaam met tijd en met arbeid, alles afwachtende van de onfeilbare berekeningen der kunst en niets van de onzekere werking van buitengewone dapperheid; de ander, de regels ter zijde zettende, waar zij hem belemmeren, en de overtuiging bij zich hebbende, dat men in oorlogszaken dikwijls tot de zege komt, wanneer men, zonder op zwarigheden of verliezen te letten, maar stout en met volharding naar het begeerde doel blijft streven. Het is volstrekt niet te verwonderen, dat La Feuillade besluiteloos was toen hij twee zulke geheel uiteenloopende raadgevingen ontving, beide zoo opmerkelijk, òf door de kracht der redenering, òf door de hevigheid van den aandrang, en beide toch tevens stof gevende tot het maken van bedenkingen tegen wat in die raadgevingen voorkomt.
| |
| |
In Vauban's brief kan men onmiskenbaar een grooten geest van naijver opmerken tegen zijn toen reeds overleden mededinger Coehoorn. Vauban, den grooten man van de genie-wetenschap, die zich in die wetenschap als een onfeilbaar orakel beschouwde, moet het grievend zijn geweest, dat zijne tijdgenooten aan den Hollandschen ingenieur meer gezag toekenden, dan aan hem. Hadden die tijdgenooten dit nog maar gedaan ten opzigte van den vestingbouw, dan zoude men zeggen dat dit voor hun oordeel pleitte; want het is thans zoo goed als algemeen erkend, dat, als vestingbouwer, Coehoorn op veel hooger trap staat dan Vauban. Maar het was in de kunst van vestingen aan te vallen, dat men toen, zelfs in Frankrijk, Coehoorn boven Vauban begon te stellen; en dit, meenen wij, geheel en al ten onregte; want wij gelooven, dat in de kunst om vestingen te belegeren, Vauban zijn Hollandschen mededinger in de schaduw heeft gesteld. Het zij ons vergund eene enkele aanmerking hierbij te voegen.
De leer van Vauban over de leiding van het beleg eener vijandelijke vesting, is altijd verreweg de verkieslijkste, wanneer men alleen met die vesting te doen heeft en het niet op tijd aankomt; verkeert men in die omstandigheden, dan zal het altijd dwaasheid zijn om af te wijken van de regels, door den grooten franschen ingenieur vastgesteld; regels, die op onfeilbare wijze en met het minste verlies aan menschenlevens, tot het beoogde doel geleiden. Maar het gebeurt zeer dikwijls, dat men niet met die vijandelijke vesting alleen te doen heeft en dat men voor haar beleg niet over ruimte van tijd kan beschikken. In zulke gevallen kan het soms raadzaam en voordeelig zijn, om de langzame, geregelde aanvalswijze van Vauban vaarwel te zeggen en zijne toevlugt te nemen tot wat Coehoorn deed, die door een hevig en vernielend geschutvuur en door spoedige bestormingen, in korten tijd tot den val der belegerde vesting wilde geraken, maar met opoffering van meer menschenlevens en met minder zekere kans van slagen dan bij de door Vauban bestuurde belegeringen. Vauban nam, bij de belegeringen die hij voerde, zijne toevlugt tot tijd en arbeid; Coehoorn tot onstuimig geweld.
Onjuist is echter de voorstelling van Vauban, alsof zijn mededinger slechts kleine nesten van vestingen (des bicoques) heeft doen vallen, - die benaming is zeker niet toepasselijk op Namen, - zij kan zelfs niet met regt toegepast worden op
| |
| |
Bonn of op de Citadel van Luik. Onjuist is ook de bewering, dat bij Coehoorn's belegeringen op afstanden van 5 à 600 el bres werd geschoten en dan maar storm werd geloopen, op de wijze zoo als bij de belegeringen door de Engelschen in het Spaansche schiereiland gevoerd tijdens den oorlog van 1808-1814; zulke dwaasheden beging Coehoorn niet.
Het groote verschil tusschen die belegeringen, toen door de Engelschen gevoerd, en de belegeringen van Coehoorn, bestaat daarin, dat de Engelschen gewoonlijk eene zeer onbeduidende artillerie aanwendden, Coehoorn daarentegen eene talrijke en magtige artillerie; dat de Engelschen hunne batterijen reeds op groote afstanden van de vesting tot het bresschieten gebruikten, Coehoorn daarentegen wel bij den aanleg van loopgraven en batterijen de voorzigtige stelregels van Vauban verwaarloosde en daardoor verliezen aan manschappen leed, maar toch zich beijverde om die batterijen zoo nabij mogelijk de vestingwerken te brengen, die zij moesten vernielen; dat de Engelschen tot de bestorming overgingen, terwijl de verdedigingsmiddelen der vesting nog in haar geheel waren, Coehoorn tot die bestorming overging als die verdedigingsmiddelen reeds geheel waren geschokt; dat eindelijk de door de Engelschen toen gevoerde belegeringen alle zijn mislukt, die van Coehoorn alle gelukt zijn. ‘Le résultat est un dieu de fer que les hommes adorent,’ die spreuk van Thiers moge wel somtijds tot regtmatige veroordeeling strekken van de dwaasheid der menschen, die hen doet toejuichen alles wat maar gelukt, toch moet men ook bij de toepassing van die spreuk met oordeel en verstand te werk gaan: wanneer ik eene enkele handeling zie gelukken, dan heb ik daarom nog niet het regt om die uitkomst toe te schrijven aan de bekwaamheid van hem, die deze handeling verrigtte, evenmin als ik in het omgekeerde geval regt zou hebben hem alleen daarom van onbekwaamheid te beschuldigen; maar wanneer ik bij een aantal handelingen het gelukken altijd zie aan de eene zijde, het mislukken altijd aan de andere, dan heb ik wel eenig regt om te gelooven aan bekwaamheid bij den eenen, onbekwaamheid bij den anderen. Ik heb wel eenig regt om te zeggen: Coehoorn was een bekwaam belegeraar van vestingen, want al de door hem gevoerde belegeringen
zijn gelukt; de Engelschen, bij den oorlog van 1808-1814, zijn onbekwame belegeraars geweest, want al de door hen gevoerde belegeringen zijn mislukt; en natuurlijk dat men bij die laatste bewe- | |
| |
ring niet moet tegenwerpen, dat Ciudad-Rodrigo en Badajoz toch eindelijk zijn ingenomen geworden; want eene vesting innemen tot zulk een prijs als toen plaats had, staat gelijk met eene mislukte belegering.
Op Vendôme's bewering, dat het er weinig toe afdoet of eene belegerde vesting al dan niet ingesloten is, wanneer men maar de zekerheid heeft, dat er geen toevoer in kan komen, kunnen gegronde aanmerkingen worden gemaakt: hoe kan men ooit zulk eene zekerheid hebben? Kan de krijgskans dan niet zoo veranderen, dat er strijdkrachten, hoe weinig dan ook, op het oorlogstooneel verschijnen, die de vesting ter hulp komen? Kan, bij niet insluiting, men er misschien niet in slagen, om krijgsbehoeften binnen de belegerde vesting te brengen? levensmiddelen zeer zeker; heeft dan de belegerde niet het groote voordeel om zich te ontdoen van alle personen, die in de vesting overtollig en schadelijk zijn; om berigten te ontvangen van de andere gedeelten van het oorlogstooneel, en om, wanneer hij geen kans ziet om de verdediging langer voort te zetten, met zijne bezetting de vesting te verlaten en aan de vijandelijke magt te ontkomen? - De beantwoording van al deze vragen zal het duidelijk maken, dat de door Vendôme voorgestane meening een dwaalbegrip is; dat de belegering van eene vesting in den regel gepaard moet gaan met hare geheele insluiting; en dat die insluiting, zoo zij al geen volstrekte voorwaarde is om te slagen, toch, wanneer zij ontbreekt, den belegeraar een aantal moeijelijkheden en nadeelen berokkent, die ligtelijk het mislukken van het beleg ten gevolge kunnen hebben.
Vendôme had dus ongelijk toen hij beweerde, dat bij de belegering van eene vesting hare insluiting eene vrij onverschillige zaak is; maar hij had gelijk van met nadruk aan te dringen op de belegering van Turijn. Het was toen de geschikte tijd Turijn aan te vallen, en de vermeestering dier stad zou geheel noordelijk Italië aan Frankrijk hebben onderworpen; toen kon men ongehinderd zich met die belegering bezig houden, al duurde die eenige maanden. Vendôme achtte zich sterk genoeg om in 1705 het leger van Prins Eugenius te beletten van door te dringen tot ontzet van Turijn; later zouden de kansen voor Frankrijk misschien minder gunstig staan en men meer moeite hebben om het legerhoofd der keizerlijken tegen te houden. Het belegeren van Turijn in 1705 werd den Franschen dus door het gezond verstand voorgeschreven, en ook Vauban was, strikt
| |
| |
genomen, niet tegen het belegeren van Turijn, maar alleen tegen de wijze waarop men die belegering wilde verrigten.
Van de krijgsverrigtingen naar de zijde van de Mincio en de Adda hebben wij slechts met een enkel woord te gewagen. Prins Eugenius, den 23sten April te Roveredo in zuidelijk Tyrol aangekomen, was den 8sten Mei de Etsch overgetrokken en naar de zijde van de Mincio voortgerukt. Hier hadden verschillende bewegingen tegen het Fransche leger van den Groot-Prior plaats, en enkele ontmoetingen, waarbij onder anderen vermelding verdient het gevecht om het landhuis La Bouline (1 Junij), bij Folard uitvoerig beschreven. Eugenius, die het te moeijelijk vond om daar door te dringen, ging in Junij om het Garda-meer heen en bereikte Brescia en de Oglio. Die omtrekkende beweging dwong den Groot-Prior om terug te gaan en zich achter de Adda te plaatsen. Vendôme haastte zich toen om Piémont te verlaten en het bevel op zich te nemen van de legermagt aan de Adda. Zijne komst was noodig geworden om de nadeelen te verhelpen, door de onbekwame aanvoering zijns broeders teweeggebragt. Den 16den Augustus heeft er bij Cassano een veldslag plaats, een onbesliste strijd, maar toch voor Engenius meer nederlaag dan overwinning. Zijne poging om de Adda over te trekken mislukt, evenzoo zijn aanval op den Groot-Prior, die op den linkeroever stond en bij tijds ter hulp werd gekomen door Vendôme, zonder wiens komst de misslagen van den Groot-Prior de nederlaag der Franschen zouden bewerkt hebben. In Devault vindt men vreemde bijzonderheden omtrent de slechte aanvoering van dit eene leger van Vendôme; men was genoodzaakt den Groot-Prior het bevel te ontnemen en hem naar Frankrijk terug te roepen. De verdere operatiën tusschen Eugenius en Vendôme, tot het einde des jaars voortgezet naar de zijde van de Mincio en het Garda-meer, kunnen hier onvermeld blijven.
Wanneer hier nog bijgevoegd wordt, dat Nizza, hetwelk intusschen door de Franschen verlaten was, den 14den November weêr door hen werd bezet, en dat Berwick, die hen aanvoerde, den 11den December het beleg sloeg voor het kasteel van Nizza, dat zich den 4den Januarij 1706 overgaf, dan zijn daarmede de voornaamste feiten van den veldtogt van 1705 in Italië vermeld.
| |
| |
In het Spaansche schiereiland werd het beleg van Gibraltar, reeds in Augustus 1704 begonnen, in de eerste maanden van 1705 voortgezet. De verdediging van die vesting werd gevoerd met Engelsche en Hollandsche troepen, onder het bevel van den Prins van Hessen-Darmstadt; over de belegeraars, Franschen en Spanjaarden, had eerst het bevel de Spanjaard Villa-Darias, later de Fransche maarschalk de Tessé; de een slaagde al niet beter dan de ander. De kans op de inneming der sterke bergvesting werd hoe langer hoe minder; eene Fransche vloot, onder de Pointis, hield eenigen tijd Gibraltar aan de zeezijde ingesloten; maar toen op den 21sten Maart 1705 die vloot werd aangevallen en geslagen door eene Engelsche scheepsmagt onder Leake, drie Fransche schepen genomen, twee verbrand en de overigen op de vlugt gejaagd werden, verdween de laatste kans op de vermeestering van Gibraltar. De afloop van dien scheepsstrijd was de voorname oorzaak van het opbreken van het beleg op den 23sten April 1705.
In de westelijke provinciën van Spanje was een leger der bondgenooten doorgedrongen, bestaande uit Portugezen onder Las Minas, Engelschen onder Galway, en Hollanders onder Fagel; het had eerst Salvatierra op de grenzen van Beira genomen, en daarna, na kort beleg, Valencia d'Alcantara en Albuquerque in Spaansch-Estremadura bemagtigd; volgens onze opgaven moet Fagel zich hierbij bijzonder onderscheiden hebben. Na nog eenige bewegingen naar de zijde van Badajoz, staakten de beide partijen voorloopig de operatiën en lieten hunne troepen in kantonnementen uitrusten, ‘wat noodig was om de groote zomerhitte te ontwijken’; - bij de oorlogen in andere landen staakt men soms de krijgsverrigtingen ten gevolge van de strenge winterkoude! - In het najaar hervat men de operatiën met het beleg voor Badajoz, tegen den zin van Fagel, die wilde dat men eerst 's vijands magt meer uit de nabijheid dier vesting zoude verdrijven. Badajoz wordt alleen op den linkeroever der Guadiana ingesloten, omdat het leger der bondgenooten niet sterk genoeg was om de insluiting op de beide oevers der rivier te verrigten. Den 5den October worden de loopgraven geopend; maar korten tijd daarna rukt de maarschalk de Tessé met een Fransch-Spaansch leger van Talavera la Real op, tot ontzet der vesting; Fagel, die na de verwonding van Galway opperbevelhebber was geworden, zag zich daarop genoodzaakt den 18den October het beleg van Badajoz op te
| |
| |
breken. Hiermede eindigden voor dit jaar de krijgsverrigtingen aan die zijde.
Fagel was reeds in den zomer van 1705 voornemens naar Holland terug te keeren: maar op aanzoek van den Koning van Portugal, stelde hij dat vertrek uit, dat eerst op het einde van 1705 plaats had. Het schijnt, dat er tusschen hem en Galway niet de beste overeenstemming bestond; men kan dit opmaken uit enkele plaatsen van Marlborough's brieven. Den 7den September 1705 schrijft Marlborough aan den Engelschen staatssecretaris Hedges: .....‘Gij zult met deze post vernemen, dat de Staten, terwijl wij daar het minst op rekenden, den Heer Fagel uit Portugal teruggeroepen hebben. Ik hoop, dat dit voor Mylord Galway een middel moge zijn, om bij den winterveldtogt aan die zijde iets uit te rigten;’ en den 14den September schrijft hij nog aan Hedges: ......‘Ik hoop, dat de terugkomst van den Heer Fagel, daar’ (in Portugal) ‘alles op een goeden voet zal brengen’ (will make all things easy.) - Fagel schijnt echter zeer in de gunst te hebben gestaan van den Portugeschen Koning; en ook onze ‘Europische Mercurius’ weidt zeer uit in den lof der militaire bekwaamheid van den Hollandschen generaal.
De voornaamste onderneming echter, waartoe de bondgenooten in 1705 in het Spaansche schiereiland overgingen, was de aanval op Barcelona en Katalonië. Eene Engelsche en Hollandsche vloot, 60 groote oorlogschepen sterk, maar in alles 150 zeilen tellende, was in zee gestoken, met 10 à 12,000 man landingstroepen aan boord, ook tot de legers der beide zeemogendheden behoorende. Die vloot had te Lissabon Koning Karel, den Pretendent tot den Spaanschen troon, aan boord genomen, had verder den togt voortgezet langs Gibraltar en Spanje's zuidelijke kusten, en was in de tweede helft van Augustus op de kusten van Katalonië verschenen, waar men wist dat de onrustige bevolking slechts naar eene gelegenheid wachtte om zich tegen de heerschappij van Koning Philips te verklaren. Den 22sten Augustus landt Koning Karel met 7000 man nabij Barcelona; andere troepen der bondgenooten ontschepen te Palamos; verschillende steden van Katalonië verklaren zich dadelijk voor Karel en 5000 Kataloniërs komen van Vich zich bij hem aansluiten. Spoedig daarop wordt met het beleg van Barcelona aangevangen; Monjuich, het sterke kasteel dier stad, wordt den 14den September bestormd en genomen
| |
| |
door Peterborough en den Prins van Hessen-Darmstadt, aan het hoofd van 1000 man. Hessen-Darmstadt sneuvelt bij die bestorming. Het réduit van Monjuich verdedigt zich tot den 17den, toen een bom der belegeraars het in de lucht doet springen. Den 20sten September worden daarop de loopgraven geopend tegen Barcelona zelf. Den 3den October is er bres in den hoofdwal dier stad; er wordt onderhandeld, en den 9den heeft de overgave plaats; de bezetting verkrijgt vrijen uittogt naar Malaga.
Na den val der hoofdstad verklaart geheel Katalonië, de stad Rosas uitgezonderd, zich voor Koning Karel; ook een goed gedeelte van Arragon komt, ten voordeele van dien vorst, in opstand. De troon van Philips V begint te wankelen; zonder geld, zonder leger, aan alle zijden door vijanden aangerand, onzeker tot hoe ver de afval zal gaan en wie zijner grooten zich spoedig als openlijke vijanden zullen doen kennen, die thans nog maar in stilte op verraad peinzen, is de kleinzoon van Lodewijk XIV in een bangen toestand, die stellig een krachtiger en meer beraden karakter vorderde, dan dat van den altijd door vrouwen geregeerden Philips. Dringend roept hij de hulp van zijn grootvader in; intusschen wil hij zelf alle middelen bijeenzamelen om een leger te vormen; hij wil - want aan dapperheid ontbrak het hem niet - zelf zich aan het hoofd van dat leger stellen; maar ook daar zal hem de Koningin vergezellen met de Prinses Orsini, de vrouwen, aan wier leiband de zwakke Philips gewoon is te loopen.
Het jaar 1705 was dus in het Spaansche schiereiland voor de bondgenooten een jaar, waarin zij groote, bijna beslissende voordeden behaalden.
Minder voorspoedig ging het hun, en wel voornamelijk door eigen schuld, aan den Rhijn en in de Nederlanden.
W.J. Knoop.
(Het slot in een volgend nommer.)
|
|