De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De kerkelijke beweging in EngelandGa naar voetnoot1.III.John William Colenso, geboren in 1814, genoot zijne universitaire opleiding in St. Johns College te Cambridge. Na de voleindiging zijner studiën werd hij aangesteld als onderwijzer in de wiskundige wetenschappen aan de beroemde voorbereidende school te Harrow. Zijne handleidingen voor het onderwijs in reken- en stelkunde, gedurende het verblijf te Harrow opgesteld, verwierven algemeene goedkeuring en worden heden nog, zeer ten profijte van de uitgevers, in Engeland veel gebruikt. Na eenige jaren keerde Colenso naar Cambridge terug, en wel naar St. Johns College, dat hem een fellowship had opgedragen. Dit ambt, hoe eervol ook en begeerlijk, heeft ééne schaduwzijde: de Fellows van St. John zijn ongehuwd. Toen er derhalve eene plaats van dorpspredikant vacant werd, waarvan de collatie aan het College toebehoort, stelde Colenso zich candidaat; hij werd benoemd en betrok zijne pastorie als gehuwd man. Den roem van degelijkheid en ijver, dien hij zich te Cambridge en te Harrow verworven had, wist hij ook in deze zijne nieuwe betrekking te handhaven. Toen het plan tot rijpheid was gekomen om de zending in Natal met kracht door te zetten en uit te breiden en te dien einde een afzonderlijk bisdom Natal op te rigten - de kolonie behoorde toen nog tot de diocese van Kaapstad - viel het oog van de Bestuurders der ‘Gospel propagation Society’ op Colenso. Hij verklaarde | |
[pagina 186]
| |
zich bereid die betrekking aan te nemen, in weerwil van de niet geringe bezwaren daaraan verbonden. Den 23sten November 1853 werd hij door de Koningin tot Bisschop van Natal benoemd. De Universiteit van Cambridge drukte het zegel harer goedkeuring op die keuze, door hem eershalve den titel van Divinity Doctor te verleenen. Zijn vertrek werd door verschillende omstandigheden nog eenigen tijd vertraagd. Den 20sten Mei 1855 kwam hij in Natal aan. Juist zeven jaren is Colenso daar werkzaam geweest. Bisschop en zendeling in één persoon, kon hij in zijnen arbeid meer dan één rigting volgen. Het stond hem vrij zich hoofdzakelijk toe te wijden aan de geestelijke belangen van de leden zijner Kerk en, wat de zending aangaat, zich tot het toezigt daarover te bepalen. Maar hij kon ook, omgekeerd, de uitbreiding van het Christendom onder de Zulu-kaffers zelf behartigen en de zorg voor zijne Engelsche gemeenten grootendeels op de geestelijken, die hem ter zijde stonden, laten aankomen. Dezen laatsten weg heeft hij ingeslagen. Hij meende bij voorkeur dát werk ter hand te moeten nemen, hetwelk, indien híj het niet had aangevat, ongedaan zou zijn gebleven. De uitkomst heeft geleerd, dat hij, zoo niet het gemakkelijkste, dan toch het beste deel gekozen had. De noodzakelijkste hulpmiddelen tot de Evangelieprediking onder de Kaffers, ja zelfs tot het aanleeren van hunne taal, moesten nog worden geschapen. Zij zijn thans, ten gevolge van Colenso's bemoeijingen, aanwezig. In den omgang met de inlanders verwierf hij zich de kennis, die hem in staat stelde om spraakkunst en woordenboek van de Zulu-taal in het licht te zenden. Ook de noodige leesboeken, ten dienste zoo van hen die de taal wilden aanleeren, als van de Kaffers zelven, zijn door hem uitgegeven. De Evangeliën, daarna het geheele N. Testament, de boeken Genesis, Exodus en Samuel, belangrijke gedeelte van het Common Prayerbook, werden door hem in het Zulusch vertaald. Dat dit alles niet dan door onvermoeiden arbeid kon worden tot stand gebragt, behoeft geene vermelding. Middelerwijl werd ook het eigenlijke zendingswerk niet verwaarloosd. Inboorlingen vertrouwden aan Colenso de opvoeding hunner kinderen toe. Onder zijne leiding ontvingen zij elementair onderwijs en werden zij tot een of ander ambacht opgeleid. Bij sommigen hunner werden zijne pogingen met den besten uitslag bekroond. De meeste der boven genoemde boeken zijn - te Ekukanyeni - door | |
[pagina 187]
| |
een dier leerlingen gedrukt. Zijne brieven aan den Bisschop, gedurende diens verblijf in Engeland geschreven, deels in de Zulu-taal, deels in het Engelsch, getuigen niet alleen van verstandelijke ontwikkeling, maar ook van kinderlijken eerbied jegens den man, aan wien hij haar te danken heeftGa naar voetnoot1. Doch wij mogen bij die stille werkzaamheid in Natal niet langer verwijlen. Zij is bij uitnemendheid geschikt om Dr. Colenso te doen kennen in zijne wezenlijke waarde en schijnt bestemd om ook in de toekomst schoone vruchten af te werpen. Doch het is niet die kalme zendingsarbeid, waaraan de Bisschop van Natal zijne tegenwoordige vermaardheid verschuldigd is. Wij moeten hem begeleiden in eene nieuwe phase van zijn leven, op zijne loopbaan als auteur voor een meer uitgebreid publiek. De rij dier geschriften wordt geopend door een brief aan den Aartsbisschop van Canterbury, over eene praktische vraag, die reeds menigen zendeling heeft bezig gehouden: hoe te handelen met heidenen, die, op het oogenblik van hun overgang tot het Christendom, in polygamie leven?Ga naar voetnoot2 Colenso acht het volstrekt ongeoorloofd, den bekeerling tot het verstooten van al zijne vrouwen op één na te verpligten: de polygamie is een kwaad, evenals de slavernij, en moet met alle eerlijke middelen worden tegengegaan; doch tot die middelen behoort niet het verbreken van één of meer wettige verbindtenissen, dat de bekeerde heiden, in het gunstigste geval, slechts door een egoïstisch motief - de verpligting om voor zijne eigene zaligheid te zorgen - zou kunnen regtvaardigen. Het ware welligt niet onbelangrijk, Colenso's pleidooi voor deze zijne stelling meer in bijzonderheden na te gaan. Hoe conservatief ook in de opvatting van het probleem en in de keuze zijner bewijzen, toch openbaart hij reeds hier dezelfde eigenschappen, die hem in zijne latere geschriften kenmerken: edele vrijmoedigheid, praktischen zin, strenge regtvaardigheid, naauwkeurigheid. Plaats zulk een man tegenover de bezwaren, aan de traditioneele opvatting van den Bijbel verknocht: het kan niet missen of hij zal ze zien en - het zich zelven en anderen | |
[pagina 188]
| |
niet ontveinzen dat hij ze ziet. Doch indachtig aan het eigenlijke doel onzer tegenwoordige beschouwing, willen wij den ‘Brief’ laten rusten. Hoezeer indruischend tegen de ook in Engeland gangbare denkbeelden, heeft hij de regtzinnigheid van den auteur niet in verdenking gebragt en in den lateren strijd tegen hem geene rol gespeeld. Bedenkelijker scheen al aanstonds aan velen zijne ‘verklaring van den Brief aan de Romeinen, uit het oogpunt der zending,’ die in 1861 in Natal en gelijktijdig ook in Engeland het licht zagGa naar voetnoot1. Het oordeel over dit boek zal zeer verschillend uitvallen, al naar gelang van het oogpunt, waaruit men het beschouwt. Het is een commentaar - van een zendeling voor zendelingen, het is zoo, doch dit neemt niet weg, dat het de gedachten van Paulus wil voordragen en ontwikkelen, zoodat wij allereerst te vragen hebben, hoe de schrijver daarin is geslaagd? Letten wij, gelijk natuurlijk is, niet op hetgeen hij met andere uitleggers gemeen heeft, maar op de hem eigene verklaringen, dan kan ons oordeel niet gunstig luiden. De hier voorgedragen regtvaardigingsleer schijnt alles behalve Paulinisch. Ook in andere, minder essentiëele punten is de bedoeling van den Apostel niet zuiver weêrgegeven. Doch deze afdwalingen van den exegeet zijn even zoo vele getuigenissen ten gunste van den mensch en den Christen. Wat hij zelf ergens schrijft over zijne studie van de geschiedverhalen in de boeken van Mozes, dat is ook op zijne opvatting van den Brief aan de Romeinen toepasselijk: hij heeft dien gelezen met het oog op de werkelijkheid, allereerst op de werkelijke heidenwereld, waarmede hij in aanraking was; hij heeft - om het kort uit te drukken - de stellingen van den Apostel gerealiseerd; maar, omgekeerd, heeft nu de realiteit, zooals zij zich aan hem voordeed, op zijne opvatting van Paulus' woorden teruggewerkt, omdat de gedachte niet bij hem opkwam of althans post vatte, dat de werkelijkheid zich in den geest des Apostels anders kon hebben afgespiegeld dan in zijn geest. Omdat hij zelf in de heidenen die verschijnselen opmerkte, die | |
[pagina 189]
| |
door Paulus tot den invloed van het leven, het sterven en de opstanding van Gods Zoon worden teruggebragt, kwam hij er onwillekeurig toe om aan den Apostel de meening toe te schrijven, dat die invloed ook door hen kon worden ondervonden, die van de geschiedenis van Jezus nog niet wisten. Omdat hij voor zich geene vrijheid vond om zijne Kaffers, al boden zij wederstand aan de pogingen tot hunne bekeering, ten vure te doemen, overtuigde hij zich ligtelijk, dat ook Paulus hun de eeuwige zaligheid niet had ontzegd. Over de juistheid dezer gevolgtrekkingen kan men met hem twisten. Doch om ze te ontgaan had hij òf zich ten volle van het Apostolisch gezag moeten vrijmaken, òf meer dogmaticus en minder mensch moeten zijn. Het is niet met zekerheid te zeggen, of de commentaar op den Brief aan de Romeinen, wanneer hij alléén was blijven staan, tot eene formeele aanklagt van den schrijver aanleiding zou hebben gegeven. Doch al spoedig na de uitgave verbreidde zich in de Kaapkolonie het gerucht, dat de Bisschop van Natal zich bezig hield met een werk over den Pentateuch, waarvan men zonderlinge dingen wist te verhalen. Eene eerste schets van dat werk, in 1862 voor de vrienden van den auteur gedrukt, kwam ook aan anderen in handen en bewees duidelijk, dat die geruchten niet ongegrond waren. In de lente van dat jaar keerde Colenso met zijne familie naar Engeland terug. Die uitstap behoefde eigenlijk geene regtvaardiging: na zeven jaren van ingespannen en onverpoosden arbeid had hij aanspraak op een tijdelijk verlof; daarenboven vorderde het belang der missie zijne tegenwoordigheid in het moederland. Doch dit nam niet weg dat men, en teregt, die reis ook met het boek over den Pentateuch in verband bragt. Terstond na zijne aankomst in Londen werd Colenso, zoo door den Bisschop van Kaapstad (Dr. Gray), die zich tijdelijk in Engeland ophield, als door dien van Oxford en anderen uitgenoodigd, om met hen over de ‘Verklaring van den Brief aan de Romeinen’ te confereeren en - voor alle overhaaste stappen zich te wachten. Hij betoonde zich bereid om ieder hunner in het bijzonder te ontmoeten, maar bedankte voor de eer eener zamenkomst met een grooter aantal zijner ambtgenooten, die hem toeschenen de rol van regters op zich te willen nemen. En wat de gevreesde overhaasting betreft, hij was zich bewust daaraan onschuldig te zijn, toen hij, in het najaar van | |
[pagina 190]
| |
1862, het eerste deel van zijn ‘Kritisch Onderzoek over de boeken van Mozes en het boek Josua’ in het licht zondGa naar voetnoot1.
De geschiedenis van het ontstaan van dit werk zal steeds merkwaardig blijven. Het onderwerp, waarmede het zich bezig houdt, is sedert meer dan eene eeuw aan de orde en heeft eene zeer uitgebreide literatuur in het leven geroepen, waartoe onze Duitsche naburen de meeste en de kostbaarste bijdragen hebben geleverd. Het is niet meer dan natuurlijk, dat men zich afvraagt, welke plaats Colenso's boek in die reeks van geschriften inneemt? of het is op de hoogte van dezen tijd? welke wetenschappelijke waarde daaraan moet worden toegekend? Wij zullen die vragen dan ook niet ontwijken. Doch het schijnt mij eene ergerlijke afgoderij met ‘Wissenschaft’ en ‘Wissenschaftlichkeit’ wanneer men - gelijk in Duitschland is geschied - ten aanzien van Colenso's boek niets anders heeft op te merken dan: ‘niet veel nieuws!’ of: ‘lang niet op de hoogte!’ of ook: ‘zeer ten achteren bij Ewald!’ Want, geheel afgezien van de onjuistheid dezer oordeelvellingen, wie zich daartoe bepaalt, toont niet te beseffen, dat dit boek in geheel bijzonderen zin eene daad verdient te heeten en dat zij althans, wier vooroordeelen hier niet worden gekwetst, geroepen zijn om het als zoodanig te waarderen. Voor minachting van ‘de wetenschap’ en van hare regten willen wij ons wachten. Maar buitendien bestaan er vele dingen, die hunne waarde hebben, als daar zijn: liefde tot de waarheid, opregtheid, cordaatheid. Wanneer zij zich op onzen weg voordoen, dan willen wij de oogen niet sluiten. Doen wij dat liever, wanneer wij vreezen moeten het tegendeel van dat alles te zullen opmerken! Toen Colenso in Engeland theologie studeerde, waren tegen den Mozaïschen oorsprong en de geloofwaardigheid van den Pentateuch reeds sedert lang gewigtige bedenkingen ingebragt. Doch zij kwamen niet ter kennisse van de aanstaande Evan- | |
[pagina 191]
| |
gelie-dienaren, of, indien men er van gewaagde, dan was het met de verzekering, dat zij uit onreine bronnen voortgevloeid en daarenboven reeds dikwerf wederlegd waren. Wèl viel die wederlegging den studenten niet mede, wanneer zij haar van naderbij beschouwden, doch zij waren geneigd om daarin een bewijs te zien voor de zwakheid van de apologeten en niet van de zaak, die door hen werd bepleit. Hoogstens, zoo meende men, moesten aan ‘de negatieve kritiek’ enkele onbeduidende concessiën worden gedaan. Op dat standpunt stond Colenso; toen, voor het eerst na vele jaren, zijn ambt hem verpligtte tot opzettelijke studie van de Mozaïsche boeken. Hij vertaalde Genesis in de Zulu-taal en bediende zich daarbij van de hulp van een der inboorlingen, ‘een eenvoudig, maar intelligent man, die aan de leerzaamheid van het kind het overleg en het nadenken van den volwassene paarde.’ Zij waren gevorderd tot Gen. VI-VIII, het verhaal van den zondvloed. De bedenkingen, waartoe het aanleiding geeft, stonden Colenso levendiger dan ooit te voren voor den geest. Daar ziet zijn medehelper op en vraagt hem: ‘Is dit alles waar? Gelooft gij inderdaad, dat al deze dingen zoo zijn gebeurd? dat al de dieren, en vogelen, en insecten van de aarde, groot en klein, uit warme en uit koude landen, paarsgewijze naderden en met Noach in de ark gingen? En bragt Noach voor die allen voedsel bijeen, ook voor de roofdieren en roofvogels?’ - Bij eene andere gelegenheid moest Exod. XXI:20, 21 in het Zulusch worden overgezet: ‘Slaat iemand zijn slaaf of zijne slavin met een stok, zoodat deze sterft onder zijne hand, hij is strafschuldig; wanneer nogtans die slaaf of slavin één of twee dagen blijft leven, dan zal hij (de meester) niet worden gestraft, want het is zijn geld (zijn eigendom)’. En wederom vraagt de Kaffer, aan wiens oordeel Colenso zijne vertaling onderwierp - hij was tot het Christendom bekeerd - of dat woorden zijn van dien regtvaardigen en barmhartigen God, dien men hem geleerd heeft te aanbidden? Kan Hij, de goedertieren Vader van alle menschen, over een slaaf spreken als ‘het geld’ zijns meesters en de mishandeling van een ongelukkige ongestraft laten, omdat het slagtoffer haar eenige uren heeft overleefd? Nu bestaan er tegen zoodanige vragen en twijfelingen, hetzij ze oprijzen in onzen eigen geest of door anderen worden opgeworpen - hier geschiedde het één zoowel als het ander - | |
[pagina 192]
| |
allerlei huismiddelen. Ik zal ze niet opsommen: de lezer kent ze zoo goed als ik. Colenso heeft ze niet aangewend. Nadat eenmaal zijne oogen waren geopend - óók onder den invloed van zoodanige ervaringen als ik daar schetste - heeft hij tot zich zelven gezegd: ik moet ten aanzien van dit alles zekerheid hebben. Dienovereenkomstig heeft hij gehandeld. De Pentateuch wordt het voorwerp zijner aanhoudende studie. Hij ontbiedt de noodige hulpmiddelen, bij voorkeur de geschriften van hen, die eene bevredigende oplossing der bezwaren beloofden. Naarmate hij dieper in de zaken doordringt, wordt het hem duidelijker, dat zijn onderzoek tot zeer negatieve resultaten leiden zal. Hij ontveinst zich de moeilijkheden niet, waarin hij zich wikkelt. Verschillende vragen komen bij hem op: kan en mag hij Bisschop van de Engelsche Kerk blijven? Wie verpligt hem de uitkomst van zijne studiën openbaar te maken? Is het misschien ook in het belang der Kerk dat hij zwijgt? Doch al deze - moet ik zeggen: overleggingen of verzoekingen? - komt hij te boven. In den pijnlijken strijd behoudt ten slotte de gedachte de overhand, dat hij den schijn niet mag aannemen van nog dezelfde te zijn als toen hij zijn ambt aanvaardde. De Engelsche Kerk moet worden in staat gesteld om te oordeelen, of zij óók den tegenwoordigen Colenso haar vertrouwen kan schenken. En, indien zijne ontdekkingen waarheid zijn, dan heeft zij immers regt om ze te vernemen en is zij verpligt om te doen en te dragen wat daaruit voortvloeit? Men begrijpt thans, waarom ik de uitgave van het boek over den Pentateuch eene daad noemde. Maar nu de inhoud van dat boek: moet hier de vlag de lading dekken, of heeft deze ook innerlijke waarde? De methode van Colenso's onderzoek in Part I van zijn werk is zeer eenvoudig. Wie den Pentateuch geschreven heeft, laat hij voorloopig onbeslist. De mogelijkheid van het wonder wordt ondersteld. Hij bepaalt zich tot de verhalen over den uittogt der Israëlieten uit Egypte en hun verblijf in de woestijn. Ten aanzien van iedere bijzonderheid, in die verhalen voorkomende, wordt gevraagd, of zij - zooals zij wordt medegedeeld - kan hebben plaats gehad? Elke, ook de meest wonderbare gebeurtenis is aan zekere voorwaarden gebonden, b.v. aan tijd en plaats, aan getal en maat. Worden in eene geheele reeks van verhalen deze voorwaarden niet in acht genomen, of liever: als niet bestaande aangemerkt, dan besluiten wij, dat die verhalen onhistorisch zijn. Welnu, dat | |
[pagina 193]
| |
geschiedt werkelijk in den Pentateuch. Volgens Gen. XLVI:12 waren Hezron en Hamul, kleinzonen van Juda uit Pherez, in Kanaän geboren, vóórdat hun grootvader, met Jakob en zijne overige zonen, naar Egypte verhuisde; volgens andere berigten van hetzelfde boekGa naar voetnoot1 was Juda toen 42 jaren oud, waaruit, in verband met Gen. XXXVIII, met noodwendigheid voortvloeit, dat Pherez op hoogstens vierjarigen leeftijd twee zonen had! - In Exod. XXII:27-30 wordt de vrees uitgedrukt, dat de Israëlieten, in Kanaän gevestigd, wegens hun te klein aantal aanvankelijk overlast zullen hebben van het wild gedierte; doch indien zij (Exod. XII:37 enz. enz.) meer dan twee millioen sterk waren, dan zou Kanaän, na geheele uitroeijing der vroegere bewoners, even digt bevolkt worden als de Engelsche graafschappen Norfolk, Suffolk en Essex, en, naar evenredigheid, 20 maal meer inwoners hebben dan Natal, waar men zeer zelden wilde dieren ziet en niet den minsten last er van heeft. - Hebben de Israëlieten in de woestijn het pascha gevierd (Num. IX:1 verv.), d.i. jaarlijks ongeveer 150,000 éénjarige mannelijke lammeren alleen voor dat doel geslagt, dan moeten zij in het geheel meer dan 2,000,000 schapen hebben medegevoerd; vrage: hoe hielden zij die gedurende de woestijnreis in het leven? hoe konden de Israëlieten, tot het weiden van die kudden over eene verbazende uitgestrektheid lands verstrooid, allen op één dag kennis erlangen van de voorschriften omtrent het eerste pascha (Exod. XII:21-28), van welker nakoming voor ieder van hen leven en dood afhingen? - Dergelijke bezwaren wijst Colenso in menigte aan: uit vele voorbeelden gaf ik slechts enkele, zelfs niet de sterkste. Waren zoodanige moeilijkheden reeds vroeger opgemerkt en, zooals het heet, weggeruimd, hij verzuimt niet de daartoe aangewende pogingen aan zijne lezers voor te leggen en hun, met klem van redenen, aan te wijzen, waarom hij voor zich ze niet kan aannemen. Welke waarde hebben nu deze onderzoekingen? De auteur zelf geeft ze niet uit voor eene oplossing van al de problemen, die ten aanzien van den Pentateuch oprijzen. Zij zijn hem veeleer de basis, waarop hij in de volgende deelen van zijn onderzoek voortbouwt. Daartoe zijn ze dan ook bij uitnemendheid geschikt. Het eerste vereischte van elken grondslag is | |
[pagina 194]
| |
stevigheid. Welnu, de opmerkingen van Colenso zijn onwederlegbaar. Men heeft er om gelagchen of er zich van afgemaakt, maar ze niet ernstig weêrsproken, of, indien ook al, dan toch niet omvergeworpen. Doch hiermede is niet genoeg gezegd. Men heeft beweerd, dat zulk een betoog, voor Engeland welligt niet overbodig, op het vasteland gerustelijk ongelezen kan blijven: daar heeft men de bedenkingen van Colenso reeds lang achter zich en is men in de kritiek van den Pentateuch hem ver vooruit. Ongetwijfeld: men is verder gevorderd en bezig met den opbouw, terwijl hij - althans in Part I van zijn boek - niets anders doet dan afbreken. Maar is het niet even waar, dat men tot dien opbouw materialen bezigt, die door Colenso op zeer deugdelijke gronden worden afgekeurd? Wat mij zelven aangaat, ik erken gaarne door hem opmerkzaam te zijn gemaakt op bezwaren, die ik vroeger niet of niet genoeg had geteld. En wat betreft de in Duitschland heerschende beschouwing - wanneer het zich laat aantoonen, dat Ewald, Bunsen, Bleek en Knobel, één voor één, door den Engelschen Bisschop in de noodzakelijkheid worden gebragt om hunne theoriën te herzien, dan heeft men waarlijk geene reden om zijne methode verouderd en zijne bedenkingen afgesleten te noemen. Doch, hoezeer bereid en geneigd om dit alles meer in bijzonderheden uit te werken, ik mag niet vergeten, dat voor het oogenblik niet de kritiek van den Pentateuch, maar de kerkelijke beweging in Engeland aan de orde is: om die reden onthoud ik mij ook van eene uitvoerige beschouwing der volgende deelen van Colenso's werk. Daarover slechts dit weinige. Zij zagen het licht, het 2de en het 3de in 1863, het 4de in den aanvang van 1864Ga naar voetnoot1. In die deelen bewandelt de auteur, veel meer dan in het 1ste, gebaande wegen. Zoo houdt hij zich in het 2de bezig met de zamenstelling van den Pentateuch uit onderscheidene oorkonden, inzonderheid met het afwisselend gebruik van de verschillende godsnamen, Elohîm (‘God’) en Jahveh (‘de Heere’). Het 3de is gewijd aan eene zeer naauwkeurige en volledige analyse van Deuteronomium, waarvan de uitkomst deze is, dat dit boek onder de regering van Josia, | |
[pagina 195]
| |
waarschijnlijk door den profeet Jeremia, is geschreven - eene uitkomst, die van de thans - onder de kritische uitleggers - meest gangbare beschouwing slechts weinig verschilt. Het 4de, eindelijk, loopt over Gen. I:1-XI: 26: eerst worden de tweeërlei (elohistische en jahvistische) bestanddeelen van die hoofdstukken van elkander afgezonderd en onderling vergeleken; daarna wordt hun inhoud getoetst aan de onbetwistbare resultaten van het geologisch en historisch onderzoek der laatste jaren. Ééne aanmerking dringt zich reeds na deze vlugtige inhoudsopgave aan ons op. Zij betreft den gang van het onderzoek. De auteur heeft blijkbaar geen vast plan. Onwillekeurig vraagt men zich af: wat zal het einde van deze dingen zijn? Het 5de deel, dat binnen kort verschijnt, zal ongetwijfeld wederom zeer belangrijke punten ter sprake brengen, maar, indien het eenigermate beantwoordt aan de vorige, nog door een 6de en.... worden achtervolgd. Voorzeker, de Pentateuch - ook zonder het boek Josua, waarover tot nog toe nagenoeg niet werd gehandeld - is een allergewigtigst deel van het O. Testament en vordert uitvoeriger behandeling dan eenig ander gedeelte van gelijken omvang. Maar toch, er zijn zekere grenzen. Daarbij komt, dat het betoog niet alleen lang, maar ook omslagtig is. De citaten à décharge, door uitvoerige wederlegging gevolgd, en die à charge zijn menigvuldig en breed. Geen enkele toets wordt overgeslagen. - Ondertusschen, dit alles laat zich verklaren, misschien zelfs regtvaardigen. Het zal ons straks blijken dat Colenso, juist niet voor zijn genoegen, in Engeland wordt opgehouden en daar blootstaat aan eene polemiek, die wij met een zacht woord heftig kunnen noemen. Hij heeft de verstandige partij gekozen van zijne tegenstanders - niet met gelijke munt te betalen, maar - in hunne eigene positie te bestoken. De achtereenvolgende deelen van ‘The Pentateuch critically examined’, producten van een gedwongen ambteloos leven, zijn even zoo vele bommen, in het vijandelijk kamp geworpen. ‘As they will keep me longer in England’ - zoo schreef Colenso mij na de jongste manoeuvre zijner tegenpartijGa naar voetnoot1 - ‘I shall be able to fire another barrel of my revolver’. Neen, wij miskennen de beteekenis niet van zijn kritischen arbeid, wanneer wij dien onder het opschrift | |
[pagina 196]
| |
‘De kerkelijke beweging in Engeland’ ter sprake brengen. De strijd beweegt zich, het is zoo, om den Pentateuch. Doch in waarheid geldt hij de geheele orthodoxe bijbelbeschouwing met al wat daarvan afhangt - en hoe veel hangt daarvan af! Colenso, van hare onhoudbaarheid ten volle overtuigd, heeft zich voorgenomen die overtuiging te doen zegevieren, maar beperkt zich, met wijs beleid, tot één gedeelte van den Bijbel en slaat nu, met echt-Engelsche volharding altijd op datzelfde aanbeeld, totdat het doel zal zijn bereikt. Het is eene soort van anti-cornlaw-league op kerkelijk gebied, óók in dien zin dat het niet te doen is om de zegepraal van deze of gene theorie over den Pentateuch, maar van het beginsel van free trade, d.i. van vrije discussie en kritiek. Uit dit oogpunt bezien, zijn de vier deelen van Colenso's boek, inzonderheid het 1ste en het 4de, meesterstukken. Populair geschreven, zoodat een ontwikkelde leek den gang van het betoog gemakkelijk volgen kan, kalm en waardig, gaan zij regt op hun doel af; ook de schijnbare digressies - b.v. die over het boek Henoch in Part IV - bewegen zich in dezelfde rigting. Over de slotsommen van het onderzoek behoeft de lezer niet in onzekerheid te verkeeren: de schrijver gaat hem voor in het opmaken daarvan. Voeg hierbij, dat Colenso onwillekeurig telkens den echt-godsdienstigen geest openbaart, waarin hij arbeidt, en alzoo feitelijk toont dat ware vroomheid en onafhankelijke kritiek elkander niet uitsluiten - en gij kunt u eene voorstelling vormen van den aanval, waaraan de kerkelijke regtzinnigheid in Engeland blootstaat, misschien zelfs den vermoedelijken uitslag van den strijd profeteeren. | |
IV.Welken indruk heeft Dr. Colenso's optreden in Engeland gemaakt? Zijne boeken - nu ook in eene goedkoope People's edition verkrijgbaar gesteld - vonden reeds in hunne oorspronkelijke gedaante grooten aftrek. Van Part I werden, zoo ik mij wel herinner, 12,000 exemplaren verkocht. Ondertusschen kan hieruit niets meer worden afgeleid, dan dat de algemeene belangstelling, of juister nog: verbazing, door zoodanige beweringen, thans voor het eerst uit de pen van een | |
[pagina 197]
| |
Bisschop der Engelsche Kerk gevloeid, in hooge mate werd gaande gemaakt. Misschien volgt er ook nog uit, dat het publiek den Bisschop verstond. Doch de minder dubbelzinnige kenteekenen van den indruk, door hem teweeggebragt, bleven niet uit. Over het algemeen openbaarde zich onder de geestelijkheid groote weêrzin tegen zijne stellingen, en zag men te vergeefs uit naar de blijken van hare sympathie - hoewel het voor Colenso zelven niet verborgen bleef, dat die sympathie bij velen bestond. De kerkelijke tijdschriften waren nagenoeg eenstemmig in hunne afkeuring. Doch vooral waren het de Bisschoppen, die den afvalligen ambtgenoot hunnen toorn lieten ondervinden. Na de uitgave van Part II ontving Colenso een' brief van de overgroote meerderheid der Aartsbisschoppen en Bisschoppen van de Engelsche Kerk, waarin zij hem dringend verzochten zijn ambt neder te leggen, dat hij, naar hunne overtuiging, als eerlijk man niet langer kon waarnemen. Colenso weigerde. Wij verwonderen ons evenmin over dat verzoek, als over dit afwijzend bescheid. Even natuurlijk als het is, dat Colenso's bezwaren aan anderen toeschijnen een beletsel op te leveren tegen de waarneming van de verpligtingen, den Bisschop der Engelsche Kerk opgelegd, even natuurlijk is het, dat hij zelf er anders over oordeelt. Hij is zich bewust, in geen enkel opzigt nu minder dan te voren geschikt te zijn voor zijn ambt; ja er bestaan, onder de leden der Kerk, wezenlijke behoeften, waarin hij eerst nu ten volle kan voorzien. Is er eenige disharmonie tusschen de kerkelijke formulieren en zijne persoonlijke overtuiging, hij kan niet inzien dat die strijd door zijn terugtreden moet worden weggenomen. Kan niet de Kerk zelve hare eischen wijzigen, de banden harer dienaren losmaken? Zij staat op den bodem van het Protestantisme en is dus aan haar verleden niet vastgeklonken. Is het niet in het belang der Kerk, dat zij zich hervormt? Verklaart zij, door hare wettige organen, tot zulk eene hervorming niet te willen overgaan, dán zal hij terugtreden, maar vóór dien tijd niet. De Bisschoppen zijn ongetwijfeld in de Kerk hooggeplaatst, maar maken te zamen de Kerk niet uit. Ook de leeken behooren er toe. Bij de natie, d.i. bij het Parlement, berust de wetgevende magt ook in kerkelijke aangelegenhedenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 198]
| |
Intusschen gaf Colenso's weigerend antwoord het signaal tot eene reeks van demonstratiën tegen hem. De één na den ander vaardigden de Bisschoppen ‘letters of inhibition’ uit, dat wil zeggen: zij verboden hem in hunne diocesen zijne geestelijke functiën uit te oefenen. De Bisschop van Oxford ging voor; de overigen volgden. In sommige van die ‘letters’ ging het ruw toe. Colenso mogt tevreden zijn, wanneer men hem als een arm afgedwaald schaap behandelde; gewoonlijk bleef zijn karakter niet onaangetast en werd hij niet alleen als een onwetende, maar ook als een vermetel ketter tentoongesteld. Deze vorm van kerkelijke regtspleging, die zich onge twijfeld door beknoptheid en eenvoud onderscheidt, heeft daarenboven nog de verdienste van geheel nieuw te zijn. Ongetwijfeld hebben al die veroordeelingen bij een deel der geloovigen haar doel niet gemist. Doch de meerderheid scheen zich overtuigd te houden, dat ééne flinke wederlegging meer zou hebben afgedaan dan al deze vonnissen te zamen. Ook in Engeland meent men de dagen van het régime paternel achter zich te hebben. In het voorjaar van 1863 kwam ‘the Convocation’ van de Provincie CanterburyGa naar voetnoot1 bijeen. In het lagerhuis stelde Archdeacon Denison (van Oxford) de benoeming voor van eene Commissie tot onderzoek der beide deelen van Colenso's werk. Hij voor zich scheen hare voorlichting niet meer te behoeven. Immers in dezelfde rede, waarin hij verklaarde ‘zelfs den schijn van hartstogtelijkheid te willen mijden’, noemde hij Colenso een ‘heiligschenner’, beschuldigde hij hem ‘den Bijbel, door verkeerde voorstelling van zijnen inhoud, te mishandelen, bladen daaruit te scheuren, dien te verminken en wat er overbleef te ontheiligen’, ja sprak hij zelfs het anathema uit over allen, die met zulke stellingen instemden. Dit verhinderde evenwel niet, dat hij tot voorzitter der Commissie werd benoemd. Haar rapport treedt niet in wederlegging van Colenso's betoog, maar wijst aan, dat ‘drie zijner stellingen, de hoofdgedachten van zijn boek, dwalingen zijn van de ergste en gevaarlijkste | |
[pagina 199]
| |
soort, doodelijk voor het geloof in den Bijbel, als het Woord van God’. Hij heeft namelijk beweerd: 1o. dat de Bijbel niet het Woord van God is; 2o. dat niet Mozes, maar Samuel en schrijvers van nog later tijd den Pentateuch hebben opgesteld; 3o. dat het geschiedverhaal in den Pentateuch, althans in sommige hoofdpunten, niet als historisch waar kan worden aangemerkt. Daarbij komt dan nog 4o. de bewering, dat Jezus als mensch geene kennis heeft gedragen van de wijze, waarop de Pentateuch was ontstaan - waarin de Commissie meent op te merken ‘twijfel omtrent de goddelijke wetenschap van onzen gezegenden Heer, waarvan de Heilige Geest in de Schrift getuigenis aflegt’. Het geheele rapport is een hoogst onbeduidend stuk. Colenso kon er met regt tegen inbrengen, dat het hem betrekkelijk onverschillig is, of zijne stellingen al dan niet voor orthodox kunnen doorgaan, indien ze slechts waarheid behelzen. ‘Zijn ze waar, dan ook orthodox in den besten, den alleen waren zin van dat woord, in den eenigen zin, die met den geest onzer Nationale Kerk overeenstemt, welke immers niet op gezag, maar op de waarheid is gebouwd’Ga naar voetnoot1. Met niet minder regt kon de Bisschop van St. Davids (Thirlwall) verklaren, dat de heterodoxie van Colenso door de Commissie niet bewezen was, daar zij zich gewoonlijk op bijbelteksten had beroepen en niet op de formulieren, of, als zij naar deze laatste verwees, ze onjuist had opgevat. Inzonderheid is hare veroordeeling van Colenso's beweren over de beperkte wetenschap van Jezus geheel en al mis en op hare beurt van zeer verdachte regtzinnigheid. Doch in de ‘Convocation’ hebben deze bedenkingen niet gewogen. Het rapport beantwoordde aan de behoeften van het oogenblik en ging in het hoogerhuis van het genoemde ligchaam met 19 tegen 2 stemmen - die der Bisschoppen van Londen en van St. Davids - door. Werd of was misschien de taak der wederlegging van Colenso's boek, waaraan de vertegenwoordigers der Kerk zich onttrokken, op uitnemende wijze door anderen waargenomen? Aan tegenschriften ontbrak het zeker niet. Doch reeds hun groot aantal boezemt wantrouwen in. Wanneer de geloofwaardigheid en de Mozaïsche oorsprong van den Pentateuch door één der schrijvers op afdoende wijze waren gehandhaafd, dan hadden de overigen kunnen zwijgen. Doch geene van die we- | |
[pagina 200]
| |
derleggingen maakte de andere overbodig, en alle te zamen overtuigden zij alleen hen, die overtuigd wilden worden. Daarbij deed zich een ander, veelbeteekenend verschijnsel voor. Colenso beweert, dat de studie van het O. Testament in den jongsten tijd in de Engelsche Kerk is verwaarloosd of althans door groote eenzijdigheid gekenmerkt was. Op meer dan ééne wijze werd die bewering door de feiten gestaafd. Het is al aanstonds opmerkelijk, dat een der beste, indien niet het beste der tegenschriften afkomstig was - niet van een der ‘Bishops, Doctors and Divines’, maar - van ‘A Layman of the Church of England’, zooals hij zich noemde, een jong Apotheker in Londen, die tamelijk onvoorbereid zijne taak had aanvaard. Doch veel merkwaardiger was het feit, dat deze zelfde ‘Layman’, in het tweede stuk van zijn werk, ten aanzien van de zamenstelling en den ouderdom van de Mozaïsche boeken, de gewigtigste concessiën deed, waaraan hij bij de aanvaarding zijner taak zelfs in de verte niet had gedacht, om de eenvoudige reden dat hij toen nog in den staat der onschuld verkeerde. Het verschil tusschen hem en Colenso is nu niet meer dan gradueel. Ik heb voor mij liggen een brief van James Brierly, Predikant te Mossley, aan den Aartsbisschop van York, aan wien de ‘Layman’ ‘by permission’ zijn tweede stuk had opgedragen. In allen eenvoud verklaart hij, door Colenso's betoog overtuigd te zijn en de wederleggingen onvoldoende te hebben bevonden. Maar meer nog dan door die resultaten van zijn eigen onderzoek is hij bekommerd door het boek van den ‘Layman’, onder het gezag van den naam des Aartsbisschops in het licht gegeven. Is dan de geheele strijd ten slotte een questie van minder of meer? Waarlijk, dat zou men uit het onthaal, dat aanvankelijk aan Colenso's boek ten deel viel, niet hebben opgemaakt! Het zou niet moeilijk vallen meer voorbeelden bij te brengen, waaruit zonneklaar blijkt, dat de orthodoxie, nu eerst in de noodzakelijkheid gebragt om het tegengif toe te dienen, zelve het vergif in zich opneemt. Doch liever wijs ik op een ander verschijnsel van nog meer beteekenis. Op raad van den ‘Speaker’ van het Huis der Gemeenten zijn door de Aartsbisschoppen en Bisschoppen de noodige maatregelen genomen, om een doorloopenden commentaar op het O. en N. Testament te doen vervaardigen, bestemd om den leek ‘het Woord van God te doen verstaan en hem in staat te stellen om de beden- | |
[pagina 201]
| |
kingen, op verkeerde voorstelling van den inhoud des Bijbels gegrond, te beantwoorden’. Het doel is, gelijk men bemerkt, zuiver apologetisch en wordt geformuleerd op eene wijze, die de waarschijnlijke uitkomst doet vooruitzien. Met ongeveinsde vreugde heeft Colenso zelf dit plan begroetGa naar voetnoot1. Zal de uitvoering beantwoorden aan zijne verwachting? Zal Prof. Harold Browne - thans op den bisschoppelijken zetel van Ely overgegaan - aan wien de Pentateuch is ten deel gevallen, ‘fairly’ de kritische problemen blootleggen? Moge het blijken, dat hij dit niet alleen wil, maar ook kan! In Duitschland hebben de sophismen van Hengstenberg en de diepzinnigheid (?) van Delitzsch een dam opgeworpen tegen den stroom der kritische bezwaren; op den duur zal het praktisch gezond verstand van den Engelschman de zwakheid van die beschutting inzien, maar zal dat nu reeds geschieden? In elk geval is ‘the Speakers Commentary’ een bewijs, dat de kracht van den aanval op de orthodoxie binnen hare wallen wordt gevoeld.
Zou het hierbij blijven? Zou men den Bisschop van Natal, na korter of langer vertoef in Engeland, laten terugkeeren naar zijne diocese, om daar zijn werk te hervatten? Aan den goeden wil om hem dat te beletten viel niet te twijfelen. Doch de zaak was netelig. In de Parlements-acte ‘for the enforcement of Church discipline’ was op Bisschoppen, die zich aan onzedelijkheid schuldig maakten of tot ketterij vervielen, niet gerekend; of liever: in die acte was men stilzwijgend uitgegaan van de onderstelling, dat de uitdrijving van zoodanige Bisschoppen aan de publieke opinie kon worden overgelaten; in Engeland bestaat die hoogste magt niet alleen, maar wordt zij ook als zoodanig erkend en vertrouwd. Doch in de vrij eenstemmige veroordeeling zijner positie door de Bisschoppen openbaarde zich, naar Colenso's opvatting, de publieke opinie niet. Hij weêrstond, gelijk wij zagen, den aandrang om door vrijwillig aftreden aan het conflict een einde te maken. Reeds het ‘judgment’ van Dr. Lushington, in de zaak van Dr. Williams en Mr. Wilson, moest hem in dat besluit versterken. In geen geval kon hij zijn post verlaten, vóórdat de eindbeslissing van ‘The Privy Council’ in diezelfde zaak gevallen was; dat zij ten gunste der appellanten zou zijn, werd reeds | |
[pagina 202]
| |
in het begin van 1863, maar vooral na de pleidooijen, in de maand Junij van hetzelfde jaar, vrij algemeen verwacht; werd die verwachting werkelijkheid, dan waren de motieven om te volharden krachtiger nog dan te voren. - Er moest dus, om Colenso te verwijderen, dwang worden gebezigd. Maar hoe en door wien? De Bisschop van de Kaapstad, Dr. Gray, bevond zich in het najaar van 1862 in Engeland en had dus ruimschoots gelegenheid, om zich met zijne Engelsche ambtgenooten, inzonderheid met den Primaat, den Aartsbisschop van Canterbury, te beraden. Waartoe dat overleg geleid had, zou weldra blijken. Den 1sten Julij 1863 werd aan Dr. Colenso beteekend eene dagvaarding, den 18den Mei bevorens te Kaapstad opgemaakt. Uit dat stuk bleek, dat drie geestelijken, de Deken van Kaapstad (Douglas) en de ‘Archdeacons’ van Grahamstown (Merriman) en George (Badnall) bij Dr. Gray, in zijne hoedanigheid van Metropolitaan, eene aanklagt wegens ketterij en dwaalleer tegen Colenso hadden ingediend en dat de 17de November was aangewezen tot het hooren van de klagers en van Colenso's verdediging. Hunne beschuldigingen waren negen in getal; de eerste vier waren ontleend aan den boven besproken Commentaar op den Brief aan de Romeinen en betroffen Colenso's denkbeelden over de voldoening, de regtvaardiging, de sacramenten en de eindeloosheid der hellestraffen; de vier volgende hadden betrekking op Part I en II van zijn onderzoek over den Pentateuch, bepaaldelijk op zijne leer over het onderscheid tusschen Gods Woord en den Bijbel, de inspiratie, de authentie en geloofwaardigheid van sommige bijbelboeken, en de beperkte wetenschap van Jezus; de laatste hield in, dat de aangeklaagde the Book of Common Prayer weêrsproken en in minachting gebragt had. Hoe stond het met de bevoegdheid van Dr. Gray om deze aanklagt in behandeling te nemen? De Koningin, die hem had benoemd, had hem tegelijk den titel van Metropolitaan verleend en de Bisschoppen van Grahamstown, van Natal en van St. Helena aan zijn gezag onderworpen. Doch dit gezag was niet naauwkeurig omschreven: het stond ongeveer gelijk met dat van den Aartsbisschop van Canterbury over de Bisschoppen zijner Provincie. Dr. Gray zelf had zijn gebied nog uitgebreid, door ook in den Oranje-Vrijstaat en in Mozambique de verstrooide leden der Engelsche Kerk onder het bestuur van | |
[pagina 203]
| |
door hem gewijde Bisschoppen te vereenigen. Aan zijne geneigdheid om, in voorkomende gevallen, over al die prelaten strenge tucht te oefenen, viel niet te twijfelen. Ook dit stond vast, dat de Bisschop van Natal, gedurende zijn zevenjarig verblijf in die kolonie, meer dan eens de roede van den Metropolitaan gevoeld en zich daaronder gebogen had. Doch daaruit volgde niet, dat hij hem nu ook de bevoegdheid zou toekennen om de vierschaar over hem te spannen. Werkelijk weigerde hij op den bepaalden dag in de Kaapstad te verschijnen en de jurisdictie van Dr. Gray te erkennen. Op den dag waarop wij, Nederlanders, het feest onzer herstelde onafhankelijkheid vierden, nam de regtshandel in de St. George-kerk te Kaapstad een aanvang; eerst den daarop volgenden Zaturdag (21 November) waren de pleidooijen afgeloopen. Dr. Gray was de eenige regter in de zaak. Wèl had hij de hem onderworpen Bisschoppen opgeroepen om hem ter zijde te staan, en waren die van Grahamstown (Cotterill) en Oranje-Vrijstaat (Twells) werkelijk verschenen, doch zij zouden alleen adviseeren, niet vonnissen. Als agent van Colenso was tegenwoordig Dr. W.J.F. Bleek, zoon van den beroemden Bonnschen Hoogleeraar en bestuurder van de ‘Grey Library’ in de Kaapstad. Na de lectuur van de punten van beschuldiging stond Dr. Bleek op, om een brief van Colenso te lezen, waarin 1o. tegen de wettigheid der geheele handeling geprotesteerd en 2o. voor het geval, dat de Metropolitaan niettemin volhardde, naar een vroeger schrijven van Colenso (d.d. 7 Aug. 1861) en naar de Voorrede van Part III van ‘the Pentateuch critically examined’ verwezen werd: daar had hij zijne denkbeelden nader toegelicht en verdedigd. Daarop namen achtereenvolgens de drie aanklagers het woord, om in uitvoerige pleitredenen hunne beschuldigingen te staven. De zoo even genoemde brief van Colenso, waarop hij zich tot zijne verantwoording beroepen had, werd nu voorgelezen en door den Deken van Kaapstad beantwoord. De uitspraak werd, gelijk te verwachten was, uitgesteld. Den 14den December bragten de beide Assessoren, de Bisschoppen van Grahamstown en Oranje-Vrijstaat, hunne adviezen uit: zij bevonden Colenso schuldig op al de tegen hem ingebragte punten van aanklagt. Twee dagen later velde Dr. Gray vonnis. De premissen waren - behoudens ééne kleine afwijking - in overeenstemming met de aanklagt en met de adviezen; door het vonnis zelf werd | |
[pagina 204]
| |
Colenso als Bisschop van Natal afgezet en onbevoegd verklaard om in Zuid-Afrika kerkelijke verrigtingen waar te nemen - tenzij hij vóór of op den 4den Maart 1864 zijne dwalingen herriep; was die herroeping den 16den April in Kaapstad niet ontvangen, dan zou het vonnis in Natal worden afgekondigd. Op nieuw verklaarde Dr. Bleek, dat Colenso de geheele handeling voor nietig hield en daartegen in verzet zou komen - waarop de Metropolitaan te kennen gaf, dat hij - zonder daartoe regtens gehouden te zijn - het hooger beroep op den Aartsbisschop van Canterbury toelaten, doch aan eenig ander appèl zich niet storen zou. Het is mijn voornemen niet, de pleidooijen, de adviezen en het vonnis in bijzonderheden na te gaan. Al gevoelde ik daartoe lust, het zou meer zijn dan ik van mijne lezers mogt vergenGa naar voetnoot1. Er is moed noodig, om zich door die eindelooze redeneringen heen te worstelen, dán vooral wanneer de vragen, die daarin worden behandeld, in onze schatting lang zijn afgedaan. Doch hoe breed de klove moge zijn tusschen de steile regtzinnigheid der regters en aanklagers en ons modern bewustzijn, dit verhindert ons gelukkig niet, hun regt te laten wedervaren en hun de eere te geven, die hun toekomt. Zij hebben zich over het algemeen met bekwaamheid, doch vooral met waardigheid van hunne taak gekweten. De geheele regtshandel kenmerkte zich door kalmen ernst en door een zeker streven naar billijkheid, dat te hooger moet worden gewaardeerd, naarmate de geloofsijver sterker was opgewekt. Het is alsof zij, die daar in St. George-kerk spreken, zich bewust zijn, dat hun woord door de geheele Christenheid kan worden gehoord en beoordeeld. Ook dit doet ons weldadig aan, dat aanklagers en regters als om strijd Colenso's karakter en vroegere verdiensten huldigen. Dán alleen wanneer het hun voor den geest komt, dat hij met al zijne haeresiën bisschop der Engelsche Kerk wil blijven - dán alleen wordt de verontwaardiging de matiging te magtig. Doch na deze billijke hulde aan hetgeen lof verdient, herneemt de kritiek hare regten. Wij behoeven naauwelijks te herhalen, wat wij ten aanzien van Dr. Lushington opmerkten, dat niet de officiëele kerkleer, maar de hedendaagsche orthodoxie de maatstaf is, waarmede de beschuldigde door zijne aan- | |
[pagina 205]
| |
klagers en regters wordt gemeten. Ook dit behoeft ter naauwernood vermelding, dat wij elke gedachte aan onpartijdigheid eenvoudig moeten ter zijde zetten: de geheele aanklagt was in Engeland beraamd; de beschuldigers bedienen zich vrijelijk van het archief des regters, o.a. van de daarin berustende private brieven van den aangeklaagde; de zienswijze van Dr. Gray was zóó bekend en zóó duidelijk gebleken, dat niemand één enkel oogenblik aan den uitslag van het regtsgeding heeft getwijfeld. Dit alles, hoe gewigtig ook, treedt op den achtergrond voor de ééne gedachte, dat zulk een regtshandel in eene Protestantsche Kerk, in deze 19de eeuw, een colossaal anachronisme is. Ieder oogenblik stuiten wij, bij de lezing van de processtukken, op schreeuwende contrasten, het één al erger dan het andere. Het is een waar woord, door ik weet niet wien gesproken: ‘eene confessioneele Protestantsche Kerk is het Katholicisme op krukken’. Stel eens, dat een gelijksoortig geval zich in de Roomsche Kerk had voorgedaan: hoe eenvoudig, hoe netjes zou het zijn behandeld! In alle stilte wordt de zaak naauwkeurig onderzocht, de beschuldigde ondervraagd, zijne verdediging gehoord; wil hij herroepen, dit wordt hem zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt; blijft hij hardnekkig - daar flikkert de banbliksem van het Vaticaan; de massa der geloovigen schrikt even op, en - het is weêr kalm en rustig als te voren. Daarentegen, welk eene verwarring en onzekerheid, hoe groote disharmonie tusschen middel en doel, wanneer in eene Protestantsche kerk een ketter moet worden teregtgezet! In de zaak van Colenso b.v. eerst een rondtasten, regts en links, om een regter te vinden. Eindelijk doet er zich een op, doch naauwelijks heeft hij zitting genomen, of tegen zijne bevoegdheid wordt geprotesteerd. Men gaat evenwel voort, maar - in het openbaar, zoodat er even vele regters blijken te zijn als toehoorders. De aanklagers hebben nog niet eens uitgesproken, of met den mail-steamer gaat de helft hunner pleidooijen de wijde wereld inGa naar voetnoot1, om gedurende vier weken, vóórdat nog het vonnis is geveld, door ieder die lust heeft, te worden nageplozen. Letten wij op de zaken, die zoo de aanklagers als de regters ter sprake brengen, dan wordt het contrast nog grooter. Het 5de, 6de en 7de punt van aanklagt | |
[pagina 206]
| |
zijn in behandeling. Hoort, hoe allen als om strijd den Bijbel, het Woord van God, verheffen; zij vinden geene woorden, sterk genoeg om zijne waardij te roemen en den zegen der gemeente, op deze rots gebouwd, te prijzen. Maar hoe? Wat had dan de beschuldigde van zoo even anders gedaan dan een stuk van dien Bijbel te verklaren? In dien Commentaar op den Brief aan de Romeinen, waaraan de eerste vier punten van aanklagt zijn ontleend, heeft hij immers naar zijn beste weten ‘het Woord van God’ toegelicht en op de behoeften van het heden toegepast? Heeft hij daarin gefaald, moesten die feilen hem niet worden vergeven, op grond dat hij daarin verviel, terwijl hij zijne roeping als Protestant, zijne dure verpligting als voorganger eener Protestantsche gemeente trachtte na te komen? - Doch wij luisteren verder. De groote grieve tegen Colenso is blijkbaar deze, dat hij de geloovigen op een dwaalspoor brengt: in naam der waarheid, die hij heeft miskend en verloochend, staan zijne aanklagers tegen hem op, zal straks zijn regter hem vonnissen. Maar had hij niet evenzeer betuigd, dat liefde tot de waarheid hem tot spreken drong? Had hij niet, in haar naam, allen opgeroepen om hem teregt te wijzen? Aan dien pligt zullen dan zeker zijne aanklagers en regters zich niet onttrekken. Ja toch! Deken Douglas is aan het woord: ‘Het is er verre van af, dat ik mij verpligt zou achten om, bij deze gelegenheid en voor dit hof, de kritiek van den Bisschop te beantwoorden of zijne redeneringen te weêrleggen. Ieder ding heeft zijn tijd en zijne plaats, maar dit is noch de tijd, noch de plaats voor een literarisch dispuut, dat niet zoo spoedig zou zijn geëindigd. - - - - Het is mijn voornemen niet, kritische vragen te bespreken. Ik ben niet van plan te onderzoeken, of het geloof der Kerk waar is of onwaar. Dat geloof is voor mij wet en regt. Daar is eene algemeene wet, gegrift in het hart en in het gemoed der geheele Christenheid. Daar is een regel, die, in zijne beginselen uit de Heilige Schrift afgeleid, geschreven is in de belijdenissen, bepalingen en symbolen der Kerk. De vraag, door mij te behandelen, is deze en deze-alléén: heeft de Bisschop van Natal verkondigd wat met deze vastgestelde leer in strijd is? heeft hij dit algemeene geloof bewaard of daartegen gezondigd?’ De zaak is duidelijk. Groote beginselen worden in groote woorden beleden, maar zoodra iemand ze aanneemt en ernstig | |
[pagina 207]
| |
toepast, wijst men hem de deur en weigert zelfs met hem in discussie te treden. Doch terwijl men zoo handelt, komt, somwijlen zelfs in kleinigheden, de halfheid van zulk eene wijze van doen telkens aan het licht. Wat dunkt u van dit intermezzo in het plegtig regtsgeding? Deken Douglas heeft juist zijn pleidooi aangevangen. Daar wordt hij in de rede gevallen door een zijner medeaanklagers, Archdeacon Merriman van Grahamstown. Hij is zoo vrij eene vraag te doen: ‘Wie is Dr. Bleek, die daar als vertegenwoordiger van den Bisschop van Natal heeft plaats genomen? behoort hij tot de Kerk van Engeland? of, zoo niet, erkent hij dan toch hare belijdenis als de ware?’ Nu herinnere men zich, dat Dr. Bleek reeds had verklaard, dat hij niets anders had te doen dan te protesteeren en een brief van Colenso voor te lezen. Doch de Archdeacon van George stemt met zijnen ambtgenoot in: ‘het is ook voor hem de eerste maal, dat hij het genoegen heeft Dr. Bleek te ontmoeten, maar hij heeft vernomen, dat deze heer, wel verre van te behooren tot de Engelsche Kerk, “in the very strongest way” sympathiseert “with quite the freer sort of Socinianism”; hij kan zich niet genoeg verbazen over de keuze van zulk een agent door den Bisschop; hij wil Dr. Bleek niet bezwaren, maar moet er toch mede op aandringen, dat de vraag van zijn ambtgenoot hem bepaaldelijk worde voorgehouden (that the question should be decidedly put)’. De Bisschop van Kaapstad is dwaas genoeg om aan dien drang gevolg te geven. Dr. Bleek herhaalt nog eenmaal, met welk doel hij is verschenen, en eindigt met de woorden: ‘Mylord, ik weiger die vraag te beantwoorden; zij hebben geen regt mij zulk eene vraag te stellen’. Zoo is het inderdaad; het pleidooi wordt voortgezet, als ware er niets gebeurd. O, mijne heeren de Archdeacons! dat gij lust hebt den inquisiteur te spelen, kunnen wij begrijpen, maar wij verstaan niet, hoe gij die rol kunt op u nemen, terwijl u de magt ontbreekt om haar vol te houden; een inquisiteur is iets, een would-be inquisiteur is belagchelijk. Doch misschien wijst gij die qualificatie van uw gedrag verre van u; het was u alleen te doen om de geheele handeling haar kerkgenootschappelijk karakter te laten behouden, om als het ware en famille te blijven? Eilieve, weest dan in waarheid broeders: weêrlegt en vermaant, maar klaagt niet aan en zet niet af! Nergens evenwel komt het contrast tusschen zulk een regts- | |
[pagina 208]
| |
handel en den geest van het Protestantisme - althans in dit punt tevens den geest onzer eeuw - duidelijker uit dan in het vonnis van den Metropolitaan. De Bisschop van Natal wordt afgezet, tenzij hij, vóór 4 Maart in Londen of vóór 16 April te Kaapstad, zijne dwalingen herroepe. De dagen zijn geheel in overeenstemming met het vertrek van den mail-steamer vastgesteld. Het nageslacht zal vooral daaruit moeten opmaken, dat die eisch tot herroeping in de 19de eeuw is gedaan. Overigens zal men moeite hebben te gelooven, dat de auteur van zulk een vonnis geacht werd een volgeling of althans een geestverwant te zijn van zekeren monnik, die - het was te Worms - op de vraag, of hij herroepen wilde, zulk een hartig antwoord heeft gegeven. Stel voor één oogenblik het onmogelijke; neem aan dat Colenso zich had onderworpen; hij had zich immers in de oogen ook van zijnen regter verachtelijk gemaakt! Toch verklaart deze hem juist dán geschikt om Bisschop van Natal te blijven. Is hij daarin getrouw aan het systeem, dat hij vertegenwoordigt, dan is dat systeem een anachronisme in den ergsten zin des woords: door onze zedelijke bewustheid wordt het veroordeeld.
Naauwelijks was de 16de April voorbij, of Bisschop Gray begaf zich naar Natal. Den 1sten Mei werd het vonnis voorgelezen te Durban, den 18den in de hoofdkerk te Pietermaritsburg. Een groot aantal leeken protesteerde tegen de wettigheid van die handelingen. Doch verreweg de meeste geestelijken, aangevoerd door den Deken der hoofdkerk, verklaarden in te stemmen met den Metropolitaan. Alles werd er op aangelegd om de terugkomst van Colenso in zijne diocese onmogelijk te maken. Dr. Gray is een geloovige en een ijveraar voor zijn geloof. Wie zijn bezoek in Natal billijk wenscht te beoordeelen, zal daarop dienen te letten. Wij weten evenwel, dat de stem van het geweten somwijlen in verzet komt tegen den eisch des geloofs. En daarom kunnen wij niet nalaten te vragen, of de Metropolitaan zich gedurende al die dagen volkomen op zijn gemak heeft gevoeld? Ook toen hij, door zijn tolk, aan de door Colenso gedoopte en onderwezen Zulu's liet verkondigen, dat ‘Sobantu’ nooit zou terugkomen, dat ‘Sobantu’ had gerebelleerd en geheel verdwaald was? - Jammer slechts, dat die Zulu's niet ontwikkeld genoeg zijn om deze dingen te verstaan en regt te waarderen. Den 29sten Mei | |
[pagina 209]
| |
schreef een hunner, nog wel een voorganger, aan ‘Sobantu’, die geheel verdwaald was: ‘Nkosi, ik groet u zeer. Ik denk iederen dag aan u; geen enkelen dag vergeet ik u. Maar als ik een brief van u zie komen, dan is het mij of ik droom. Groet vriendelijk voor mij Inkosikasi [Mistress Colenso], groet voor mij de jonge dames, groet voor mij de jongens, groet allen die met ons u liefhebben. Onze Vader, die boven allen is, beware u, verlosse u van alle kwaad en geve u de zegeningen van den Heiligen Geest in overvloed!’ | |
V.De regtsmagt van den Kaapschen Bisschop werd, gelijk wij mededeelden, door Dr. Colenso niet erkend. In het voorjaar van 1864 wendde hij zich bij verzoekschrift tot de Koningin, die (10 Junij) dit stuk naar het regterlijk ‘Committee’ van haar ‘Privy Council’ verwees. Inderdaad kon het niet wel elders behandeld worden. Gewigtige en moeijelijke regtsvragen kwamen in die petitie ter sprake. Zij was eigenlijk tweeledig: 1o. De Koningin verklare, dat Bisschop Gray geene jurisdictie heeft over Bisschop Colenso, vermits de bepalingen zijner aanstelling (d.d. 8 Dec. 1853), waaruit hij zijne regtsmagt afleidt, onwettig zijn, en in geen geval tegen Bisschop Colenso, die vóór hem is benoemd (23 Nov. 1853), mogen worden toegepast. Mogt Hare Majesteit evenwel die jurisdictie erkennen, dan 2o. behage het haar, de geheele zaak in hooger beroep te behandelen en het vonnis, dat met de wetten der Vereenigde Kerk van Engeland en Ierland strijdt, te vernietigen. Nog vóórdat deze petitie werd behandeld, maakte een deel van het publiek gebruik van de aangeboden gelegenheid om zijne sympathie voor Colenso aan den dag te leggen. Er vormde zich eene commissie tot inzameling van gelden ter bestrijding van de onkosten zijner procedure. In betrekkelijk korten tijd werd £ 2000 bijeengebragt. De inschrijvers, wier namen in the Times werden bekend gemaakt, waren voor een deel mannen, in wetenschap en letteren met eere genoemd; ook geestelijken droegen het hunne bij. Over het algemeen werd | |
[pagina 210]
| |
de stemming van de leidslieden der openbare meening allengs gunstiger. De pretensiën van Dr. Gray, waarover straks meer, boezemden velen weêrzin in, die ligtelijk tot ingenomenheid met haar tijdelijk slagtoffer kon overslaan. Doch ook afgezien hiervan begonnen velen te begrijpen, dat Colenso's streven door de hoogere geestelijkheid zeer onbillijk was beoordeeld. Hare overdrijving droeg wrange vruchten. Inzonderheid werd de eisch, dat het wetenschappelijk onderzoek aan de uitspraken des Bijbels zou gebonden zijn, meer en meer als onredelijk erkend. Eene poging om de overeenstemming tusschen de natuurwetenschappen en den Bijbel door de beroemdste natuuronderzoekers te doen constateeren, naar aanleiding van Colenso's boek in het werk gesteld, mislukte door de weigering van eenige celebriteiten, op wier medewerking men had gerekend. In ‘the British Association’, welker vergadering te Bath door Colenso werd bijgewoond, viel hem eene veelbeteekenende ovatie te beurt, waartoe wederom een paar onhandige tegenstanders het sein hadden gegeven. De indruk, dien ik uit een kort bezoek aan Colenso, in den zomer van 1864, medebragt, is deze dat de openbare meening, voorgelicht door de intellectueele aristocratie, zich allengs ten zijnen gunste keert. De petitie aan de Koningin kon door ‘the Privy Council’ niet aanstonds in behandeling worden genomen. Men moest den Bisschop van Kaapstad gelegenheid geven om zich tegen de inwilliging te verzetten. Dit uitstel, door den aard der zaak gevorderd, is voor Colenso zeer voordeelig geweest. Immers Dr. Gray maakte daarvan gebruik om zijne eigenlijke bedoelingen telkens duidelijker te doen uitkomen. Men kende hem reeds als een der meest geavanceerde leiders van de ‘high-church-party’. Doch men wist niet en kon ook niet weten, hoever hij zijne hiërarchische aanspraken dreef. In den loop van 1864 is het Engelsche publiek daaromtrent volkomen ingelicht. Om de houding, door Bisschop Gray aangenomen, geheel te begrijpen, moeten wij meer dan één moment in rekening brengen. Allereerst zijne legtzinnigheid: reeds het vonnis van Dr. Lushington, hoezeer in sommige punten eene veroordeeling van Williams en Wilson, verzekerde aan de Engelsche geestelijken eene groote mate van vrijheid; het was te voorzien, dat de beslissing van ‘the Privy Council’, in dezelfde zaak, die vrijheid nog zou uitbreiden; wij verklaren ons gereedelijk den | |
[pagina 211]
| |
wensch van Dr. Gray om, niet alleen in zijne diocese, maar in al de bisdommen, die hem als Metropolitaan erkenden, zulk eene losbandigheid niet toe te laten; hij moest zich zelfs verpligt achten om dáár althans, ware het mogelijk, de zuivere leer te handhaven. Op zijn hoogkerkelijk standpunt kon hij over de middelen, tot dat doel aan te wenden, geen oogenblik in twijfel zijn. Hij was het volkomen eens met den Bisschop van Oxford en anderen van die rigting in Engeland, dat de magt der hiërarchie uitgebreid, die der leeken binnen hare perken teruggebragt moest worden: eene bisschoppelijke autocratie, door geen ‘Privy Council’ in hare werking belemmerd, ziedaar zijn ideaal. Is misschien zijne ingenomenheid met dien regeringsvorm versterkt door de omstandigheid, dat hij zelf, van de Kaapstad uit, den geestelijken scepter over eene wijd uitgestrekte Provincie zwaaijen zou? Zooveel is zeker, dat hij volstrekt niet den indruk maakt van te worstelen tegen de eischen zijner positie: hij draagt den mijter met ongebogen hoofd. De door hem, volgens deze motieven, genomen maatregelen zijn inderdaad verrassend en dragen den stempel van die soort van koenheid, waaraan Bismarck bezig is zijn naam te verbinden. Den 15den December 1863, den dag vóór dien, waarop het vonnis van afzetting tegen Colenso zou worden uitgesproken, hield Dr. Gray, als Metropolitaan, met de Bisschoppen van Grahamstown en Oranje-Vrijstaat, eene synode, welker besluiten zijn openbaar gemaakt. Zij houden niets minder in dan de bepaling, dat de gezamenlijke bisdommen onder den Metropolitaan zullen uitmaken ‘The Church of South Africa, in union and full communion with the United Church of England and Ireland’; dat deze kerk the Book of Common Prayer en, in het algemeen, de belijdenis en de formulieren der Engelsche Kerk aanneemt; dat zij evenwel door hare eigenaardige positie, in Engelsche Koloniën of zelfs buiten Engelsch grondgebied, in de onmogelijkheid verkeert om zich geheel naar de Engelsche wetten te regelen en daarom zich niet gebonden acht aan de verklaring der belijdenisschriften, door Engelsche kerkelijke geregtshoven gegeven, noch ook aan de beslissing van die hoven in geloofszaken. Verder is in die zelfde besluiten sprake van Colenso: het vonnis tegen hem, door den Metropolitaan overgelegd, wordt goedgekeurd (door de personen zelve, die het | |
[pagina 212]
| |
gemaakt of er toe medegewerkt hadden: welk eene comedie!); de vergunning om zich op den Aartsbisschop van Canterbury te beroepen wordt hem, zonder consequentie voor het vervolg, verleend; eindelijk wordt bepaald, dat hij bij verzet tegen het vonnis ipso facto zal zijn geëxcommuniceerd. Men gevoelt wat dit alles beteekent. De reine leer moet worden gehandhaafd; in Zuid-Afrika zullen Dr. Lushington en ‘the Privy Council’ de zaken niet in de war sturen; maar dan moet ook de kerk van Zuid-Afrika tot een zelfstandig ligchaam worden gemaakt, en wel (één dag!) vóór het vonnis van den Natalschen ketter, die anders nog wel eens in het gelijk kon worden gesteld. Reeds den volgenden dag zal de Metropolitaan van de hem verleende oppermagt ruimschoots gebruik maken. In zijn vonnis (bij het 7de punt van aanklagt) zal hij woorden van Dr. Lushington aanhalen - wiens beslissing voor hem, als Bisschop der Engelsche Kerk, kracht van wet heeft -, met de verklaring dat hij er niet mede instemt en in spijt daarvan Colenso schuldig keurt. Terwijl in zijne aanstelling was bepaald, dat hij als Metropolitaan zou onderworpen zijn aan het algemeene toezigt en de herziening (‘to the general superintendence and revision’) van den Aartsbisschop van Canterbury, ja zelfs dat ieder, die zich door zijne besluiten bezwaard gevoelde, op dien Aartsbisschop zich mogt beroepen - zal hij, in zijn vonnis, het appèl op dien prelaat niet als een regt erkennen, maar als eene gunst inwilligen. In spijt van den algemeen erkenden regel, dat een Engelsch onderdaan, in eene Engelsche kolonie verongelijkt, zich op de Kroon beroepen mag, zal hij elk ander appèl dan op den Aartsbisschop ongeldig verklaren. Eenige maanden later, bij zijn bezoek in Natal, waarschuwt hij reeds vooruit tegen de erkenning der eventuëele beslissing van ‘the Privy Council’ en verpligt hij de geestelijken om zich tot ongehoorzaamheid daaraan te verbinden. Voorzeker, dat alles leidt tot het beoogde doel. Maar het is nog meer onbeschaamd dan doelmatig. Metropolitaan krachtens de aanstelling der Kroon, gebruikt Dr. Gray zijne magt om zich van de Kroon te emanciperen. Regter en als zoodanig tot onpartijdigheid verpligt, ontziet hij zich niet tegen den aangeklaagde te manoeuvreeren op eene wijze, die alleen door het krijgsregt zou kunnen worden verontschuldigd. Voorzitter eener synode, vaardigt hij besluiten uit, die ongetwijfeld getuigen van zijn overwigt over de beide Assessoren | |
[pagina 213]
| |
en van de verblinding dier Assessoren zelve, maar die tegelijk de leden van zulk eene synode met gebonden handen en voeten aan hem overleveren en alzoo haren zedelijken invloed te niet doen. Gelukkige Kerk van Zuid-Afrika! Als men Dr. Gray laat begaan, dan behoudt gij de reine leer en krijgt nog een Paus op den koop toe! In Engeland hebben deze feiten veler oogen geopend. Ik behoef hier niet te herhalen wat reeds vroeger over den weêrzin tegen de pretensiën der ‘High Church’ werd opgemerkt. Blijkt het allengs duidelijker, dat ‘de zuivere leer’ alleen voor dien prijs te verkrijgen is, het staat te vreezen, dat men trachten zal het buiten dat artikel te stellen. Aan Colenso hebben Dr. Gray's handelingen twee voortreffelijke brochures in de pen gegevenGa naar voetnoot1, waaraan ook zijne tegenstanders regt laten wedervaren. Onhandige vrienden plegen ons meer te benadeelen dan onze vijanden: zou ook de Engelsche orthodoxie dat moeten ondervinden? Hoe het met ‘de Kerk van Zuid-Afrika’ gaan zal, is nog volstrekt niet te bepalen. Ik waag mij niet aan gissingen over hare toekomst. Wij keeren tot den Bisschop van Natal en zijne petitie terug. Zij kwam in behandeling terwijl Dr. Gray bezig was zijne zaak te bederven, of, liever nog: terwijl het duidelijk werd, onder welke voorwaarden die zaak kon worden gewonnen. De vraag naar de jurisdictie moest eerst worden uitgemaakt. Daarover werd in December 1864 gepleit, van weêrszijden met veel talent. De uitspraak werd, als naar gewoonte, uitgesteld en had plaats den 20sten Maart 1.1. Men kent de slotsom: ‘de handelingen van den Bisschop van Kaapstad en het vonnis, door hem tegen den Bisschop van Natal uitgesproken, zijn nietig en van onwaarde’. Doch althans even merkwaardig zijn de premissen, waarop deze beslissing rust. De pretensie van Dr. Gray om zonder appèl op de Koningin te vonnissen wordt afgewezen. Maar daarenboven wordt uitgemaakt, dat ‘the Letters Patent’ van 8 Dec. 1853, waarbij Dr. Gray tot Metropolitaan benoemd en hem regtsmagt toegekend wordt over de Bisschoppen van Grahamstown en van Natal, onwettig zijn: noch het Engelsche Parlement, noch de Wetgevende Vergaderingen in de Kaapkolonie en in Natal hadden tot die ‘Letters’ | |
[pagina 214]
| |
hunne toestemming gegeven; de Kroon was niet bevoegd om, zonder medewerking van het Parlement, nieuwe bisdommen op te rigten, veelmin om in Koloniën, die eene eigene wetgeving hebben, door de benoeming van een Bisschop eene nieuwe regtbank in het leven te roepen; de jurisdictie, in de ‘Letters’ van 8 Dec. 1853 omschreven, bestond derhalve niet. Had Dr. Gray zich beroepen op den eed van kanonieke gehoorzaamheid, door den Bisschop van Natal aan dien van Kaapstad gezworen, en daaruit afgeleid, dat de eerstgenoemde zich vrijwillig aan de jurisdictie van den Metropolitaan had onderworpen - ‘the Privy Council’ beslist, dat daarvan niets blijkt (noch ook blijken kon - voegen wij er bij - want toen Colenso dien eed aflegde, bestonden die ‘Letters’ nog niet, en in zijne eigene aanstelling wordt die jurisdictie niet genoemd), en dat, al ware dit anders, zulk een contract toch ongeldig zijn zou. Wie heeft nu het proces gewonnen? Een geestig teekenaar in the PunchGa naar voetnoot1 stelde de beide Bisschoppen voor, terwijl de Lord Kanselier hen een lot laat trekken: beiden krijgen zij een niet. Er ligt ongetwijfeld waarheid in deze opvatting. Dezelfde redenering, die Dr. Gray's jurisdictie omverwerpt, treft ook die van Dr. Colenso in zijne eigene diocese. Ook aan hem kon de Kroon geen ‘jurisdiction or coercive legal authority’ verleenen. Hij is dus, met al de koloniale Bisschoppen, die in hetzelfde geval verkeeren, om zoo te zeggen: gedegradeerd, of liever nog: het blijkt nu, dat de magt, die zij met algemeene toestemming uitoefenden, hun in waarheid niet toekwam, omdat zij was verleend door de Kroon, die kwalijk meer geven kon dan zij zelve had. Wie veel meende te bezitten, zooals de Bisschop van Kaapstad, heeft het meest verloren, maar ook de overigen zijn er niet rijker op geworden. Zelfs is, gelijk van zelf spreekt, de geheele positie van de koloniale Bisschoppen aan het wankelen gebragt, want juist omdat men zich overtuigd hield, dat hunne magt van de Kroon uitging, heeft men die op geene andere wijze verzekerd. Er is eene leemte ontstaan of, wil men, blootgelegd, die moet worden aangevuld. Hoe dit kan en behoort te geschieden, mogen anderen beslissen. Waarschijnlijk zal het niet overal op dezelfde wijze plaats hebben. Hier zal de Kerk als ‘voluntary association’, elders als een deel van het staatsorganisme worden aangemerkt. Doch | |
[pagina 215]
| |
hoe dit zij, altijd wordt tot vestiging van den nieuwen of tot bestendiging van den tegenwoordigen toestand de medewerking der leeken, bepaaldelijk die van de koloniale Parlementen gevorderd, want het is juist het gemis van die medewerking, dat den feitelijken toestand onwettig maakt. Maar ziet hier dan ook de reden, waarom wij de teekening in the Punch met een ‘meer geestig dan waar’ ter zijde leggen. Colenso en zijne geestverwanten onder de Bisschoppen begeeren voor zich geene suprematie, geen onverantwoordelijk régime paternel; het is meer dan waarschijnlijk, dat hun zal worden verleend wat zij wenschen, wat hun als bestuurders van hun kerkgenootschap toekomt, wat dit kerkgenootschap in zijn eigen belang en dat van den Staat behoeft, opdat ‘alles eerlijk en met orde geschiede’. Maar noch het Engelsche, noch eenig koloniaal Parlement zal te bewegen zijn, om den Bisschop tot een Paus in het klein te maken en allen, geestelijken zoowel als leeken, prijs te geven aan zijne willekeur. En gesteld zelfs, dat zulk een Parlement te vinden ware, in elk geval zal de jurisdictie van den Bisschop, waaraan het zich onderwerpt, niet verder reiken dan de grenzen van het land, dat met zulk eene vertegenwoordiging gezegend is: met Metropolitaansche vierscharen en dito synoden, die bij voorbaat excommuniceeren, is het uit, voor goed uit. Dr. Gray's lot is inderdaad een niet; Dr. Colenso kan en mag tevreden zijn met den prijs, die hem ten deel viel. Wie daarin belang mogt stellen, hem kan ik de verzekering geven, dat de Bisschop van Natal inderdaad tevreden is. Zijne tegenstanders kunnen in hunne nederlaag nog niet berusten. Het bestuur van ‘the Colonial Bishoprics Fund’ - waarin al de Bisschoppen van Engeland en Ierland en eenige anderen zitting hebben - heeft geweigerd hem zijn achterstallig inkomen uit te betalen. Die zaak is nu voor den regter. Het is mij niet duidelijk, op welken grond de weigering steunt. Er zijn vele anderen, die dit ook niet begrijpen. Doch al mogt het blijken, dat er termen - of althans: voorwendsels - bestonden om dat geld in te houden, edel is die wijze van strijden zeker niet. Colenso zelf heeft zijnen tegenstanders den weg gewezen om zijn regt op den bisschopstitel te doen uitmaken: wanneer men hem aanklaagt bij de Koningin, het hoofd der Engelsche Kerk, van wie zijne benoeming is uitgegaan, hij zal hare bevoegdheid om de beschuldigingen tegen hem te | |
[pagina 216]
| |
hooren niet betwistenGa naar voetnoot1. Moet het stilzwijgen, dat op deze uitdaging is gevolgd, worden aangemerkt als bewijs, dat op zijne veroordeeling door het regterlijk ‘Committee’ van ‘the Privy Council’ niet valt te rekenen? Is men reeds algemeen overtuigd, dat in de Kerk van Engeland, zooals zij wettig bestaat, ruimte is ook voor hem en zijne geestverwanten? Met dit resultaat kunnen de vrienden der vrijheid zich voorloopig tevreden stellen. Al het overige moeten zij aan de toekomst overlaten, maar mogen zij ook van haar wachten met vertrouwen.
De eerste strijd, dien de partij van den vooruitgang te voeren had, gold haar regt van bestaan. In dien strijd, waarvan wij de voornaamste wisselingen schetsten, heeft zij de overwinning behaald. Is daarmede aan de Kerk van Engeland een doodelijke slag toegebragt? Of wacht haar thans een tijdperk van nieuwen bloei? De toekomst zal het leeren. Wij voor ons koesteren de hoop, dat een volgend geslacht met blijdschap op deze overwinning terugzien en de kloeke mannen, die de moeiten van den strijd gedragen hebben, met dankbaarheid herdenken zal.
Junij 1865. A. Kuenen. |
|