De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina *1]
| |
R.C. Bakhuizen van den Brink.De doode, wiens naam hier geschreven staat, heeft recht op een woord van herinnering van de zijde van de Redactie van de Gids. Ik kwijt mij van dien plicht, uit haren naam, maar op eigen gezag en op eigen verantwoordelijkheid. De tijd na zijn onverwacht afsterven - hij bezweek den 15den Juli na een lijden van weinige dagen - was te kort, de leden der Redactie zijn op dit oogenblik te zeer her- en derwaarts verstrooid, dan dat gemeen overleg mogelijk ware geweest. Toch mocht er onzerzijds niet van hem gezwegen worden, terwijl de smart over zijn verlies door zoo velen, die minder aan hem verplicht en gehecht waren, luide wordt uitgesproken. Was hij ook sinds vele jaren van de Gids vervreemd, het mag niet vergeten worden wat deze hem verschuldigd is geweest. Maar zoo ik dan deze taak op mij neem, ik doe het in het volle bewustzijn, hoe moeijelijk het mij vallen zal, eene trouwe en juiste beeltenis te treffen van hem, die groot boven velen was in gaven en talenten en deugden, maar ook in feilen; ik doe het onder het drukkend besef van het gevaar, waaraan ik mij blootgeef, van eenerzijds te vervallen in eenen hooggestemden lofzang op zijne verdiensten en een vergoelijking zijner gebreken, die hij zelf gewraakt zoude hebben, en anderzijds in eene oordeelvelling over 'tgeen hij was en deed, van een standpunt, waarvan men dezen buitengewonen man niet zonder onrechtvaardig te zijn beoordeelen mag.
Toen Göthe in een oogenblik van jeugdigen overmoed zijn: Götter, Helden und Wieland schreef, stond hem het beeld van kracht voor oogen. Met snerpende roede geesselde hij de weekelijke zoetsappigheid van den auteur, die het Fransche conventionalisme op den bodem der Duitsche letterkunde overplantte, en den verwijfden smaak zijns volks, dat voor die po- | |
[pagina *2]
| |
ging lof en bewondering veil had, ‘Ich habe nichts mit euch zu schaffen, Koloss!’ laat hij Wieland angstig deinzend uitroepen, als Hercules voor hem verschijnt, niet de deugdzame en eerzame Hercules zijner eigen fabelen, de Hercules-Grandison, maar de waarachtige Hercules, die Admetus gemalin aan de klaauwen des doods betwistte. Uit het gesprek, dat zich daarop tusschen hen ontspint, blijkt dan hoe weinig de een den ander begreep. ‘Wenn ihr diese Gesinnungen in meinem Jahrhunderte merken liesset, man würde euch steinigen,’ roept de sidderende Wieland ten slotte uit. Dat beeld van mannelijke kracht, dat hij als jongeling teekende, heeft Göthe zelf in zijn leven verwezenlijkt. Maar bij hem werd de ruwe kracht veredeld door zelfbeheersching. En zoo vertoonde hij het volmaakte beeld van mannelijke schoonheid, dat van den Olympischen Zeus, nog meer dan dat van den gespierden halfgod. Want alleen de kracht, die zich zelve betoomt, schept volkomen harmonie. Kracht is ook het woord, waarmede het wezen van Bakhuizen van den Brink wordt uitgedrukt. Zij was niet een hoofdtrek van zijn karakter; zij was dat karakter zelf, geheel. - Krachtig van lichaam was hij; krachtig in al de uitingen en verrichtingen van het animale leven. Gij kendet dien zwaren lichaamsbouw, dat breede hoofd op den gevulden, gespierden nek, dien sensueelen mond, die donkere, bruine, rollende oogen, dien vasten gang, die vrije beweging, die harde, diepe stem, die u doortrilde, al miste zij het volle en ronde van den metaalklank. Waar hij sprak moest men hem aanhooren. Waar hij verscheen moest men hem plaats maken; en de plaats die hij innam was een breede en ruime, ook in het gedrang. Maar krachtig ook was hij van geest. Wat hij wist, wist hij geheel. En hij wist veel. Hij vereenigde, zeldzame gave, een ijzervast geheugen met een levendig vernuft. Zijn weten was geene moeizaam vergaderde geleerdheid, veel min eene oppervlakkig fladderende veelweterij. Ook niet die soort van intuitie, die enkele genieën als aanwaait, maar ook met hare zelfgenoegzaamheid der gemakzucht van vele anderen bedriegelijke poetsen speelt. Hij werkte hard en veel om zijn stof meester te worden. Wanneer en hoe hij werkte was echter dikwijls een raadsel. - Hij wist ook te gebruiken wat hij wist; eene andere gave die zeldzaam genoeg is. Men was niet bij hem zonder van hem te leeren. Maar gij verliet hem met een gevoel van ontmoediging. Op uw eigen terrein, waar gij meendet vrij wel te huis te zijn, | |
[pagina *3]
| |
had hij u terecht gewezen. Anderen roemen zich gelukkig, mannen van één vak te wezen, omdat zij gevoelen daardoor iets te zijn, iets uit te richten. Hij was door aanleg en wil een man van vele vakken. De klassieke en de moderne letterkunde omvatte hij in haren ganschen omvang; de wijsbegeerte hield hem vele jaren geboeid; taalstudie bleef hem steeds aantrekken; niet minder de aesthetiek, die hij met evenveel gevoel als kennis beoefende; maar vooral de geschiedenis met hare hulpwetenschappen was en bleef zijn lust. Op dit gebied was hij de door allen erkende, gevierde en geduchte meester. Ik gevoel, hoeveel gebrekkigs en onvolledigs er in deze voorstelling van dat reusachtig talent ligt. Maar de moed begeeft mij om meer trekken aan de schets toe te voegen. Slechts dit ééne nog. Weinige maanden geleden gaf Bakhuizen ons in de Koninklijke Akademie eene levensbeschrijving van den kort te voren ontslapen Leidschen Hoogleeraar John Bake. Alle hoorders hingen aan zijne lippen. Wat boeijende taal en sierlijke vorm. Wat breede en grootsche opvatting van het onderwerp. Wat meesterlijke teekening van de leidsche philologische school en hare richtingen zoowel vóór Bake als onder zijnen invloed. Wat gave, om met eene niets verwaarloozende studie der bijzonderheden een duidelijke, volle, zuiver afgeronde voorstelling te geven van den tijd dien hij u voor de oogen tooverde. - Weinige uren geleden herlas ik nog eens zijn ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ in de Gids van 1837, dat eerste meesterstuk, waarmede hij zijnen naam vestigde. Welnu, schoon bijna dertig jaren daartusschen liggen, de beide opstellen zijn uit één stuk gegoten. Geen zweem van verzwakking in vernuft of oordeel, als gij het werk van heden met dat van vroeger vergelijkt; maar ook (al was de omvang van zijn weten toegenomen) geen spoor van meerdere rijpheid, van veelzijdiger studie, van machtiger heerschappij over de taal. De zevenentwiutigjarige jongeling is dezelfde als de vijfenvijftigjarige man. De menschenleeftijd, die daartusschen ligt, is slechts eene spanne tijds. De kracht van dien geest behoefde niet den loop der jaren, met hunne ervaring en leering, om tot wasdom te geraken. Maar evenmin kon de stroom der jaren, jaren van een druk en teisterend leven, de kracht van dien geest aantasten. Bakhuizen was zich zijner kracht volkomen bewust en het was hem een lust, eenen tegenstander, die het in woord of schrift tegen hem dorst opnemen, te verpletteren. Ook hierin was hij Göthe's Hercules waardig. ‘Hätte einer Ueberfluss an | |
[pagina *4]
| |
Kräften, so prügelte er den anderen aus. Und versteht sich, ein ächter Mann gibt sich nie mit Geringeren ab, nur mit Seinesgleichen, auch grösseren wohl.’ Ofschoon dit laatste hier moeijelijk was. En dan hief hij in dartelen luim zijn zegezang aan gelijk de helden van den ouden tijd. ‘Ik heb hem verslagen en ik heb hem nog eens overeind gezet, omgekeerd en aan de haren getrokken om te zien of hij goed dood is.’ - Maar ook dit woord mocht van hem gelden: ‘Hatte ihm der Himmel Erb und Hab vor Tausenden gegeben, eröffnete er seine Thüren und hiess Tausenden willkommen, mit ihm zu geniessen.’ Ongelijk aan zoo velen, die de vruchten van hun arbeid of de bronnen van kennis waarover zij de uitsluitende beschikking hebben, met vrekkigen zin voor zich behouden, deelde hij van de schatten zijner wetenschap met verkwistende mildheid mede aan allen die er hem om kwamen vragen, en gaf hun meer dan zij vroegen. De ambtelijke betrekking, die hij het laatste twaalftal jaren vervulde, was hem ook daarom eene onuitputtelijke bron van genot. Want goedhartigheid - die deugd der sterken van ligchaam en geest - was in hem overvloedig. Dat hebben zij reeds openlijk getuigd, die dagelijks zijn vertrouwelijken omgang hebben genoten. Goedhartig was hij tot zwakheid toe. Helaas, de kracht, die hij miste, was de kracht van wil waardoor een man anderen, waardoor hij zich zelven beheerscht. Door deze zwakheid is zijn gansche leven eene worsteling geweest met velerlei leed en ellende en kwaad, waaronder wel niet zijn ijzersterk ligchaam noch zijn forsche geest bezweek, maar die hem toch belet heeft, met zoo onvergelijkelijke gaven te zijn wat hij had kunnen worden. Het ‘video meliora proboque; deteriora sequor’, was wel voor hem geschreven. Toegefelijk in hooge mate jegens anderen, maar ook te veel jegens zich zelven, achtte hij weinig op den eisch der voegzaamheid; de banden der vormen van 't maatschappelijke leven, die, hoe lastig ook, onmisbaar zijn, zal de zamenleving bestaan, waren hem te knellend; maat en regel te bekrompen; ook hij had eenen moraliserenden Wieland toe kunnen voeren: ‘Kannst nicht verdauen, dass ein Halbgott sich betrinkt und ein Flegel ist, seiner Gottheit unbeschadet.’ - Voorzeker er is waarheid in het woord waarmede Lamartine ons het stilzwijgen oplegt, als wij naar den gewonen maatstaf der middelmaat oordeel gaan vellen over de groote geesten, die verre boven de hoofden der menigte uitblinken: ‘Pour les héros et nous il est des poids divers.’
| |
[pagina *5]
| |
Maar wel mag niet te min den jongeling, die met het volle gevoel zijner ongetemde kracht de wereld intreedt, het waarschuwend woord worden toegeroepen: de kracht, die zich niet in zelfbedwang oefent, wordt in zwakheid verteerd.
Wat Bakhuizen gesterkt en behouden heeft in die worsteling, waaraan ik zoo even herinnerde, dat is, dat hij ook een man was van krachtig, gezond gevoel. Hij had een afschuw van laagheid en valschheid: maar hij had ook een afkeer van laauwheid en halfheid. Het was niet enkel zin voor studie en lust tot onderzoek, die hem dieper dan iemand anders deed indringen in de geschiedenis van zijn vaderland. Het was ook, het was boven alles gloeijende liefde voor dat vaderland, die hem dreef; het was levendig gevoel voor den groeten zin en de groote daden der vaderen, bewondering voor de helden der historie, eerbied vooral voor de ‘deege deegelijkheid’ des volks. Daarom bewoog en vermeide hij zich bij voorkeur, bij uitsluiting haast, in het tijdperk van den worstelstrijd met Spanje, toen de deugden onzes volks in haren volsten glans schitterden, al vertoonden zich ook tevens zijne gebreken in grover vormen. Dàt volk verstond hij; dàt volk had hij lief. Een andere trek van dien edelen zin was onomkoopbare gehechtheid aan waarheid en rechtvaardigheid. Wat al reputaties heeft hij afgebroken; wat al nieuwe inzichten heeft hij gegeven in de bedrijven van het voorgeslacht en hunne roerselen. Onbarmhartig was hij voor eenen Granvelle, maar ook voor eenen Egmont. De edelen van het Compromis scheurde hij de niet verdiende eerekroon van het hoofd om er de burgerij mede te sieren. Onwillekeurig voelt men zich hier tegenover de verzoeking geplaatst om een waardeering van Bakhuizen's verdienste jegens de wetenschap te beproeven. Doch het valt mij licht, die verzoeking te vermijden. Zoo ik mij al daaraan wagen dorst, het zou niet de taak van dit uur zijn, dat niet meer dan eenige losse omtrekken met haastige pen op het papier gebracht, vergunt. Maar de herinnering aan zijne historische studiën en schetsen bepaalt de gedachte tegelijk op een ander punt, waarover hier niet gezwegen mag worden: Bakhuizen's verhouding tot de Gids. Er leven weinigen meer, wien het heugt, welke beweging er in de letterkundige wereld in Nederland ontstond toen in Januarij 1837 een nieuw tijdschrift onder den naam: de Gids, nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, verscheen en een gansch anderen toon aansloeg dan men in die rustige, deftige, fat- | |
[pagina *6]
| |
soenlijke wereld gewoon was. Men sprak van onbescheidenheid en betweterij. Het zachtste oordeel gaf de schuld aan onbesuisden overmoed. Er waren anderen, die brutale aanmatiging daarvoor in de plaats stelden. De jonge lieden - want jong moesten zij wel zijn - welke zich aan die rustverstoring schuldig maakten, waren toch in zooverre bescheiden, dat zij niet met hunne namen pronkten. De meeste stukken in den eersten jaargang, ook de fraaiste en degelijkste, verschenen naamloos. Doch men wist al spoedig, dat zij tot het ‘jonge Holland’ behoorden, ofschoon zij zelven die benaming verwierpenGa naar voetnoot1. Maar allengs lekte het uit, wie het waren: Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Heije, Pol - de vroeg gestorvene - ; ook W.J.C. van Hasselt, schoon ouder in jaren, had zich vol ijver aan hen aangesloten; desgelijks N. Beets. Zoo ik andere namen zwijg, die verdienden genoemd te worden, het geschiedt onwillekeurig. Het was doorgaans moeijelijk na te sporen, welke bijdrage van den een, welke van den ander was; van vele mocht men vermoeden, dat het vaderschap over verscheidene redacteuren verdeeld was. Daar was zeker, als men op de bijzonderheden lette, veel gebrekkigs in dien jeugdigen arbeid; het ‘Mengelwerk’ vooral der eerste jaargangen bevatte opstellen, die later met meer keurigheid verwijderd zouden zijn geworden, vooral vertalingen. Maar daartusschen las men er andere, die door ongekende frischheid van gedachte en keurigheid van vorm schitterden. De kracht van de Gids lag echter vooral in zijne kritische afdeeling, de ‘Boekbeoordeelingen.’ Daarin werd een toon aangeslagen, die tot nog toe niet gehoord was, al zondigden de Letteroefeningen ook dikwijls door vinnigheid; eene breede, stoute, ernstige behandeling, wars van conventionnele bewierooking zoowel als van kleingeestige vitterij, gaf der kritiek bij ons een geheel nieuw leven. Bovenal er was éénheid van wil en doel. Een wil, die zich zijn doel bewust was; onze letterkunde uit haren doodslaap op te wekken; haar karakter, natuur, oorspronkelijkheid, degelijkheid weder te geven. De grondtrek was: ‘een aangeboren haat tegen de theorie van gebodene verdraagzaamheid en van indommeling uit zucht tot vredeGa naar voetnoot2.’ Daarom werd met zooveel liefde - en zooveel kennis tevens - altijd teruggewezen op dien bloeitijd | |
[pagina *7]
| |
der zeventiende eeuw. En spoedig werd de Gids wel niet het meest gelezene - want de gewoonten der leesgezelschappen, die over het debiet onzer Hollandsche boekwerken beschikken, zijn taai, en men schreef trouwens ook niet voor den groeten hoop - maar het meest geachte en ook het meest gevreesde onzer tijdschriften. Men weet, welken boozen naam de spotzucht der menigte aan den blauwen omslag ontleende. Tot 1843 bleef Bakhuizen aan de Redactie van de Gids. Van April tot October in dat jaar was hij zelfs de eenige Redacteur. Toen is zijne onmiddellijke betrekking tot de Redactie voor goed afgebroken, ofschoon er tot 1846 bijdragen van zijne hand in dit tijdschrift verschenen. Zijn lang verblijf buitenslands maakte de banden geheel los, die al vroeger gescheurd waren. De reden dezer duurzame verwijdering laten zich met eenige karakterstudie licht gissen. Krachtige naturen trekken elkander wederkeerig aan. Maar krachtige naturen staan ook licht bloot aan het gevaar van elkander wederkeerig af te stoeten. Is er dan eenmaal eene breuk ontstaan, dan heeft, ook met behoud van persoonlijke achting en genegenheid, de zamenstemming te veel schade geleden om zamenwerking voortaan mogelijk te maken. En schoon de tijd op den duur ook hier de scherpe hoeken en kanten afslijt, wanneer niet zachtzinnigheid en wederzijdsche inschikkelijkheid hem te hulp komen, vermag hij niet veel, om weder zamen te voegen wat eens gescheiden is. Zachtzinnigheid was nooit de deugd bij uitnemendheid van de redacteuren van de Gids; en inschikkelijkheid staat te nabij aan de grens van transactie, om aan krachtige naturen te behagen. Zoo laat het zich verklaren, dat Bakhuizen, eens uit de redactie van de Gids gescheiden, van dien kring gescheiden bleef. Zijne belangstelling en genegenheid voor haren arbeid, zijne waardeering van haar streven, bleef echter levendig, en dit verloochende hij niet. Daartoe was hij te goed van hart, te edel van zin en te eerlijk. Wellicht zou hij zelfs in de latere jaren haar wederom zijne medewerking hebben geschonken, indien niet zijne zeer drukke ambtelijke bezigheden het hadden verhinderd; indien ook, het mag er bijgevoegd worden, die ‘schuwheid om te schrijven’ die hij zich zelven bewust was, hem allengs niet sterker verhinderd had, uit eigen beweging eenen nieuwen arbeid op te zetten of een opgezet werk af te maken. Dier ‘schuwheid’ zullen wij het moeten wijten, dat Bakhuizen voor de bevordering der wetenschap en voor zijn eigen roem niet datgene gedaan heeft, wat men van hem had mogen verwachten. | |
[pagina *8]
| |
Men versta mij wel. Ik wil in geenerlei opzicht zijne verdienste verkleinen, noch voorbijzien, hoeveel hij aan het licht gebracht heeft wat geheel nieuw was, hoeveel hij vooral in een beter licht gesteld heeft, wat men reeds waande te weten. Doch op de vraag: heeft hij zich dien invloed verworven, waarop hij recht had; heeft hij, door een krachtig plichtgevoel gedreven, gewoekerd met zijn onvergelijkelijk talent, om te doen wat zijne hand te doen vond? kan geen toestemmend antwoord gegeven worden. - Maar van de andere zijde moet ook dit opgemerkt worden: Bakhuizens verdienste zal zich meer en meer openbaren, niet zoo zeer in hetgeen hij zelf gedaan heeft als wel in hetgeen hij anderen geleerd heeft te doen. Hij schijnt dit zelf gevoeld te hebbenGa naar voetnoot1. Hij is begonnen met eenen stoot te geven aan onze geheele letterkunde, die haar heeft voortgestuwd in eene richting welke zij sinds dien oogenblik niet weder heeft verlaten, al moge men ook reden hebben te klagen, dat haar voortgang trager wierd dan wij voor haren roem en invloed zouden wenschen. Hij heeft in zijn zuiver wetenschappelijken arbeid het voorbeeld gegeven van eene ten onzent althans nieuwe methode, voorbeeld, dat niet vruchteloos is gebleven: de verbinding van ernstige studie en schoonheidszin, van wetenschap en smaak, maar meer bijzonder de gelukkige vereeniging van historischen zin met philologische kritiek. Hij heeft eindelijk, en hiermede teeken ik vooral het laatste, en inderdaad niet het minst met arbeid gevulde tijdperk zijns levens, een misschien nooit genoeg te waardeeren invloed uitgeoefend, door hetgeen hij anderen liet en leerde doen, waar hij zich zelf schijnbaar onthield; door zijnen altijd goeden raad, door zijne altijd bereidwillige hulp, door den altijd treffenden prikkel zijner luchtige scherts en zijner ernstige aansporing.
22 Juli. S. Vissering. |
|