De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Bibliographisch album.Jacobi Isaaci Doedes Oratio de libertate cum theologiae tum etiam Ecclesiae christianae strenue vindicandâ, in auditorio Academiae Rheno-Trajectinae habita d. XXVIII M. Martii a. MDCCCLXV quum magistratum academicum deponeret, accedit rerum academicarum enarratio. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filium, MDCCCLXV.Met hooge belangstelling zullen velen met mij de redevoering in handen hebben genomen, waarvan ik, op bepaald verzoek van de redactie, de aankondiging in dit tijdschrift onderneem. Sedert lang handhaaft de hoogleeraar Doedes zijn rang onder de meest scherpzinnige godgeleerden van Nederland. De bij velen voor meest lofwaardig gehouden regtzinnige rigting eerbiedigt in hem een voorganger en gids. Zijne bekroonde verhandeling over de Tekstkritiek des Nieuwen Verbonds kende hem reeds vóór twintig jaren het regt van woordvoerder toe op theologisch gebied. Daarbij is het onderwerp, hetwelk hij bij het nederleggen van het rectoraat ter behandeling uitkoos, regt geschikt om de algemeene aandacht uit te lokken. Immers de redenaar wijdt zijne pogingen aan de ontwikkeling van een in onze dagen zeer besproken en betwist begrip, de vrijheid! en wel over hare waarde, hare grenzen, haar goed regt in de wetenschap en in de Kerk. Wij willen kortelijk den gang volgen van zijn betoog. Allereerst legt de redenaar eene verklaring af, die tot grondslag bij de ontwikkeling van al zijne verdere stellingen dienen moet. De vrijheid, welke hij voorstaat, is geene bandeloosheid, geen loszinnig toegeven aan redelooze drift of partijzucht: vooral ontstaat hare toepassing niet uit laakbare onverschilligheid voor de waarheid zelve. Neen! het goed regt van welbegrepen vrijheid wil hij op elk gebied eerbiedigen. Liefde voor hare uitspraken is wet voor allen, inzon- | |
[pagina 137]
| |
derheid voor godgeleerden en kerkelijken beiden. Zonder vrijheid kan de Kerk aan hare verpligtingen jegens hare leden niet voldoen. Zonder vrijheid zal men de Godgeleerde wetenschap zien kwijnen en verdorren. ‘Ellendig is het met de Kerk gesteld, wanneer godgeleerden haar beheerschen. Ellendig evenzeer met de godgeleerdheid, die men dringen mogt om zich naar het bevel der Kerk te schikken.’ Reeds dadelijk meen ik hier te stuiten op eene zonderlinge, tot dwaling leidende, hypothese; op de veronderstelling namelijk, dat twee uitkomsten, beide op gezonde redeneringen rustende, met elkander, niet in schijn, maar in waarheid, in strijd kunnen geraken. Is de Kerk geene uit willekeur gesprotene instelling; is zij het gewrocht van naauwkeurig wetenschappelijk onderzoek, uitvloeisel van een goed begrepen Evangelie, alzoo van op onomstootbare gronden gevestigde godsdienstige behoeften, dan kunnen beide, godgeleerdheid en Kerk, nimmer te zamen strijd voeren, noch tegen inmenging van gebied tegen elkander hebben te waken. Wel zal de Kerk aan eigenaardige instellingen behoefte hebben, ten aanzien van tijden, plaatsen, vorm van eeredienst, ouderdom en bekwaamheden van hare dienaars, kring van werkzaamheden, middel van bestaan, waarborgen van voortdurenden ijver en wetenschappelijke oefening: maar dit alles heeft of met de Godgeleerdheid niets te maken, of mogt dit het geval wel zijn, heeft men bij dit alles te letten op uitkomsten van theologischen aard, dan kan de Kerk niet eene tweede theologie doen ontstaan; dan is zij wel degelijk verpligt raad te plegen met hetgeen zij zelve voor wetenschap erkent en zich aan hare uitspraken moeten onderwerpen. Staan Kerk en wetenschap niet in zekeren zin in gelijke verhouding tot elkander als geregtshoven en regtswetenschap? Mogen de eersten, zoo mag men vragen, immer eenig regt van onafhankelijkheid tegenover de laatsten doen gelden? Nu de wet op het beleid der justitie en de zamenstelling van regtbanken is uitgevaardigd, na behoort men, om redenen, aangegeven door de staats- en regtswetenschap zelve, welke haar deed ontstaan, die organisatie vooreerst te eerbiedigen: maar, wanneer regtsgeleerde wetenschap bij dergelijke instellingen den invloed van verkeerde regtsbegrippen kwam te ontdekken, en daarop verbetering vroeg, dan zoude het, naar ik meen, vreemd klinken, zoo men de geregtshoven, op gronden van eigenbelang, van zoogenaamde voorzigtigheid, of wat niet al, tegen de wetenschap in bescherming hoorde nemen, en zich over bekorting van eigen goed regt beklagen, omdat men zich verstoutte bij hen toepassing van de eischen van beproefde wetenschap in te voeren, alzoo wijziging van instelling noodzakelijk achtte. Doch wij willen voortgaan. Allereerst bepleit de redenaar het goed regt van de Godgeleerdheid zelve op algeheele vrije beoefening. | |
[pagina 138]
| |
Waarom toch, vraagt de Hoogleeraar met reden, waarom zou zij in dit opzigt buiten elk ander vak van menschelijke kennis moeten staan? Haar doel is, den aard, de strekking en de waarde van godsdienstbegrippen te omschrijven, de geschiedenis van hun oorsprong, ontwikkeling en gezag aan te wijzen. Volgens hem behandelt de godgeleerdheid, genomen in haren ganschen omvang, de meest gewigtige wijsgeerige vraagstukken van den dag, zoo als: theïsme, materialisme, de leer der immanentie, in onderscheiding met die van het pantheïsme; ook deze: de twisten over de mogelijkheid van wonderen en van bovennatuurlijke inwerking op de krachten der natuur, - de geschiedenis vooral van den Stichter des Christendoms. Zij legt zich toe op het onderzoek naar zijne lotgevallen en levenseinde, opstanding, zondeloosheid, menschelijke of goddelijke natuur, het gezag en den oorsprong der Evangeliën, de geschiedenis der apostolische Kerk, den grondslag van deze, hare lotgevallen, leerstukken en belijdenisschriften. In één woord, men kan den redenaar niet ten laste leggen, dat hij den omvang der godgeleerde wetenschap in eenig opzigt miskent of beperkt, misschien wel eens onder haar gebied voerende wat de filosofische wetenschap ook op hare beurt als eigendom zou kunnen vindiceren. Voor de vrees, dat, ten gevolge van zulk een onbelemmerd grondig onderzoek, gewigtige, met godsdienstzin in verband staande begrippen ondermijnd en aan het wankelen zullen gebragt worden, deinst de spreker niet terug (blz. 7). Hij voedt dergelijke vrees niet, mits opregte waarheidszin en algeheele vrijheid den onderzoeker in zijne pogingen bescherme. De godgeleerde bewege zich op zijn gebied even vrij als de geschiedschrijver, de natuurkundige, de wijsgeer, zonder immer bij zijne navorschingen den invloed te dulden van eenig filosofisch of kerkelijk juk. De godgeleerdheid toch is de dienstmaagd (ancilla) van geene enkele wetenschap. Hier echter valt op te merken, dat, wanneer de godgeleerde zich, regtens, heeft bezig te houden met zuiver wijsgeerige vraagstukken, hij niet wel alleen kan blijven staan. Laat hij zich met dergelijk onderzoek in, - en ik kan het mij ook niet anders voorstellen, - dan behoort hij zelf zich geduldig nu en dan tot een wijsgeer te laten hervormen, of als leerzaam discipel zich aan de voeten van een wijsgeer neder te leggen. Wel kan ik toegeven, dat hij het ecclesiae jugum op zijde laat, maar het filosofisch juk moet hij zich getroosten, tenzij men de mogelijkheid veronderstelle van eene tweeslachtige wijsgeerte, van eene theologische en eene rein bespiegelende. Hiertegen zie ik veel bezwaar. Ook de wijsbegeerte zal de schrijver filosofie niet tot ancilla theologiae willen verlagen. De verdediger van algeheele vrije beweging op het gebied van godgeleerdheid is, zoo gaat de redenaar voort, de ware vriend van | |
[pagina 139]
| |
de Kerk. Zij toch belijdt geloof aan God, het licht der wereld en de waarheid zelf. Al wie in Hem gelooft, behoort in Zijn geest, den geest der waarheid, te denken en te spreken. De pligt van den zoodanige is het, om met alle kracht en naauwgezetheid onderzoek in te stellen naar hetgeen men met genoegzame zekerheid mag te weten komen omtrent den persoon, het leven, de leer en de werkzaamheid van den Stichter des Christendoms, en omtrent den rang hem als zoodanig door de uitkomst van godgeleerde navorsching aangewezen. Niemaud, die voor den bloei der Kerk met opregtheid ijvert, achte zich dus verpligt tot bestrijder van zuivere godgeleerdheid op te treden, hare op gemoedelijke overtuiging rustende uitspraken te wantrouwen, veel min bij haar de vrije navorsching der waarheid te vertragen, of in eenigerlci opzigt te belemmeren. De godgeleerdheid zij en blijve, zegt de hoogleeraar, de fakkel der Kerk. Voor deze wetenschap, gelijk voor elk ander vak van menschelijke kennis, geldt de spreuk: ‘De waarheid zij uw gids! Onderzoek en neem zonder schroom aan wat waar is!’ Wij juichen met geestdrift deze vrijzinnige woorden toe, en vol blijde verwachting wenden wij ons tot het tweede deel der rede, waarin, zoo als voor de godgeleerdheid, het wederkeerig regt der Kerk op volkomen vrijheid zal worden betoogd. Al dadelijk voelen wij eenige teleurstelling, als wij, nog gehecht aan de oude traditionele Ciceroniaansche leer, te vergeefs hier naar eene definitie zoeken van het begrip van Kerk. Wie is zij? Waar vindt men haar? Mag men met dien naam één enkel genootschap bestempelen, of is zij de eernaam, welke aan alle Christen-gemeenten zonder onderscheid toekomt? In het eerste geval, zoo is de spreker het bewijs schuldig, dat het bijzonder genootschap, wiens kweekschool hem onder hare sieraden telt, inderdaad de Kerk, en wel bij uitsluiting de Christelijke Kerk is. In het laatste geval, te weten, erkent hij in de gezamenlijke christelijke genootschappen deelen van één ligchaam, van de Christelijke Kerk in het algemeen, dan zal het hem moeijelijk vallen de grondwetten dier groote instelling aan te wijzen, met de grenzen waarbinnen de godgeleerde zijn gezag niet mag doen gelden. Maar neen! de eerste veronderstelling wordt wel door den spreker voor de ware gehouden. De kerkgenootschappen zijn even zoovele afzonderlijke huisgezinnen. Binnen den kring nu van eigen gezin behoort aan elk de meest mogelijke vrijheid van geloofsbelijdenis, zonder dat het den godgeleerde past instellingen of leer aan te randen. Is dit de meening, dan moet men het er voor houden, dat niet in en voor de Kerk, zoo als in en voor de godgeleerde wetenschap, de waarheidszin alleen als leidend beginsel gelden zal, maar naast dezen ziet men nu een ander beginsel verrijzen, waarop de Kerk, maar niet de wetenschap, heeft | |
[pagina 140]
| |
te letten. Alsdan wordt voor de Kerk bescherming van eigen veiligheid hoofdzaak. Voor haar bestaan alsdan feiten, gebeurteniss en, verschijnselen, omtrent wier objectieve waarheid men niet twijfelen mag, zonder haren voortduur in de waagschaal te stellen of hare kracht te verlammen. Ten bewijze hiervan treedt de schrijver in ontwikkeling van de voornaamste dier zoogenaamde steunpilaren der Kerk, - of laat ons liever zeggen, van het Gereformeerd genootschap, tot hetwelk hij behoort; - en toch bedriegen wij ons niet, dan zullen vele leden die opgave niet voor genoegzaam volledig houden: enkelen zullen daarin ongaarne missen de meer uitdrukkelijke vermelding van 's menschen onmagt, van de Drieëenheid, van 's menschen voorbeschikking, de schriftinspiratie, de erfzonde, de opstanding des vleesches, bij den redenaar waarschijnlijk kortheidshalve onvermeld gelaten, maar toch naar veler belijdenis voor essentiële leerstukken der oud-gereformeerde Kerk gehouden. De godgeleerdheid is de fakkel der Kerk, zegt de spreker, maar hoe? Mogen wij aan die woorden een verstaanbaren zin hechten, zoodra der Kerke bevolen wordt nu en dan het gelaat van haar fakkel af te wenden? Wat mag dit bevel beteekenen, wanneer de bedienaars der Kerk van het licht, dat de fakkel afstraalt, geen onvoorwaardelijk bestendig gebruik mogen maken, wanneer zij zelfs nu en dan spreken of handelen moeten alsof zij het schijnsel niet zagen; alzoo, - het harde woord moet er uit, - blindheid moeten veinzen? Neen, er ligt in mijn gevoel, en ik geloof in dat van elken vroomgezinden volgeling van Jezus, het licht der wereld! iets onwaardigs in de aansporing om tegen het indringen van waarheid te waken, en het licht soms onder de korenmate te verbergen, niet omdat het geen licht is, maar omdat een bepaald genootschap daarin gevaar voor hare belangen, haren roem, hare inzigten meent te ontwaren. Nu zoude men mogen verwachten, dat de redenaar zich had verwaardigd aan te wijzen, wie in dezen de fakkeldragers van elk Christengenootschap zullen mogen heeten, aan wie alzoo het regt toekomt om voor afbakening van de grenzen van kerkgezag te zorgen, de aanwijzers dus van de bepaalde gevallen, waarin aan de wetenschap het stilzwijgen mag of moet worden opgelegd. In die verwachting moet de aanhoorder van deze redevoering zich groote teleurstelling getroosten. Hij wordt met de opmerking tevreden gesteld (blz. 20): Est modus in rebus, sunt certi denique fines. De modo sub judice lis est, de finibus disputent viri docti. - Ecclesia ipsa de modo et finibus audienda est: - d.i. De bakens van den waarheidskring, waarbinnen de Kerk zich beweegt, zijn nog niet uitgezet: bij geleerde mannen blijven maat en grens der kerkelijke vrijheid nog een twistappel! Inderdaad op den weg, door den hoogleeraar afgeteekend, zullen | |
[pagina 141]
| |
de twisten voortduren, en wat erger is, onvruchtbaar voortduren Neemt men het stelsel van den hoogleeraar voor geldig aan, dan weet men waarlijk niet met welk oogmerk de aanstaande godsdienstleeraar zich op de studie van de kritiek des O. en N. Verbonds, de hermeneutiek in haren algeheelen gezonden omvang, dogmen en kerkgeschiedenis zal hebben toe te leggen. Voor het vrij onderzoek, waartoe de wetenschap roept, heeft hij zich te wachten. De uitkomst althans, waartoe zijne navorschingen, of die van zijnen niet kerkelijken leermeester leiden, heeft hij vooraf te toetsen aan de geijkte stellingen van het kerkgenootschap. Geene ontdekking, uitspraak of leerstuk, bij dit gewraakt, mag of kan hij aannemen. Het is verboden vrucht. Mij dunkt, dat het dan voor den aanstaanden godgeleerde veiliger wordt zich van een tot gevaarlijk resultaat leidende studie af te wenden, en zich het genoegen van voortgaande ontwikkeling liever te ontzeggen. Gevolgelijk acht ik het allezins in die veronderstelling gepast voor hoogleeraren, om bij de aankondiging van hunne lessen over exegese, tekstkritiek, kerkgeschiedenis en wat niet al, de waarschuwing te voegen, dat zij geenszins naar een rein wetenschappelijk karakter streven, maar wel een bepaald particularistischen, Calvinistischen of Zwingliaanschen kleederdos zullen vertoonen, wel uitdrukkelijk allen vooruitgang vermijden, en bloot de traditionele begrippen van den ouden tijd wenschen terug te geven. Noodzakelijk zal wel dergelijke waarschuwing mogen heeten, maar tamelijk vernederend voor wetenschap en leeraars. Ter verduidelijking van mijne meening veroorlove men mij hier eene korte uitweiding of vergelijking. Ik stel mij een uitgebreid ziekenverpleeghuis voor, door welgezinde menschenvrienden opengesteld ten behoeve van allerlei soort van kranken en verminkten. Tot verzorging van de ongelukkigen wordt een aantal geneeskundigen bijeengeroepen. Vóór dat zij bijstand verleenen, eischt men van hen grondige studie, eene genoegzame mate van kennis in ontleed-, genees- en heelkunde. Men verwacht van hen gemeenzaamheid met de meest gewigtige daartoe strekkende ontdekkingen van vroegeren en lateren tijd. Daarbij wekt men hen op zich niet bij de lezing van Hippocrates, Galenus en hunne uitleggers te bepalen, maar zelve te onderzoeken, te observeren, niet dan zeer voorzigtig nieuwe geneeswijzen in toepassing te brengen, maar toch geene af te stooten, als zij door waarheidlievende beoefenaars van hun vak als proefhoudend wordt aanbevolen, en vooral zich nimmer door de vooroordeelen of klagten der verpleegden op het dwaalspoor te laten voeren, zorgvuldig de inblazingen af te wijzen van onkunde, van dwaze vrees en verouderd gebruik. - Maar neen! men bedriegt zich, de bestuurders van het gesticht, hetwelk ik op het oog heb, voeren andere taal. - Zij | |
[pagina 142]
| |
verklaren van geen onbepaalden invloed der wetenschap in hun gesticht te willen weten! Wel, en te regt, waken de reglementen van het huis voor de instandhouding van goede orde. De toediening van geneesmiddelen, de wijze van ziekenbezoek, de dagen en uren daartoe bestemd, zijn aan vaste doeltreffende regelen gebonden; maar wat zoude men moeten denken, wanneer daarbij aan ervaren geneesheeren, na voorafgaand onderzoek voor hunne taak goed berekend geacht, ten pligt werd gesteld, om zich bij uitsluiting te houden aan de geneeswijze, nu misschien honderd of vijftig jaren geleden in zwang, daarvan in geenerlei opzigte af te wijken, en dus zich, bijv., met geen mikroskopisch onderzoek van ziektestof, medicamenten, enz. in te laten, want dat scherpzien brengt dikwijls grove dwalingen van vroegere coryphaeen in het vak aan den dag. Hun wordt bevolen zich gansch en al te gedragen als empirici van den ouden tijd. Dergelijke beperking zou voorzeker hoogst ongerijmd mogen hee ten. En toch nog alles is niet gezegd. De vergelijking reikt verder. Ingevolge de statuten van het huis, hebben de door mij bedoelde geneeskundigen nog aan een anderen kring van werkzaamheden te voldoen. Zij worden geroepen, om, op vaste tijden, de zieken toe te spreken. En inderdaad het spreekorgaan is voor geneesheeren en godgeleerden beide een allergewigtigst hulpmiddel! Die toespraken hebben ten doel de verschillende ziekte-verschijnselen, zoo mede de daartegen beproefde geneesmiddelen, met vermijding van noodeloozen geleerden omslag, te doen kennen; de geschiedenis van hunne ontdekking, gebruik, wijze van toediening te omschrijven; omtrent de daaruit te verwachten uitkomsten, of te vreezen gevaar in te lichten, zelfs, zooveel mogelijk, reden te geven van de keuze daarvan in sommige bedenkelijke ziektegevallen, ook nog bij het naderen van den dood. En nu waarheen leidt het stelsel in deze Oratie voorgedragen? Boven de wetenschap verheffen zich bestuurders (- hier de Kerk, eene zeer elastieke uitdrukking, inzonderheid bij Protestantsche kerkgenootschappen!). Waren het nog maar kunstgenooten, welke men den geneeskundigen van het gesticht ten gids aanwees; maar neen, zoo ik mij niet bedrieg, geeft dat woord Kerk, in dit geval, wel eens aan onkundige, onnadenkende, ten gevolge hunner kwalen zelve ongedurige, zieken het regt van bevel in dezen; en, hoe ongerijmd ook! aan hunne stem wordt wetgevende kracht toegekend! Die ongerijmdheid gaat te ver, hoor ik zeggen, en echter in vele gevallen, of in de praktijk zal, bijaldien het voorgedragen stelsel van onzen redenaar wordt bestendigd, die zelfde ongerijmdheid voor het bedoeld Theologisch ziekenhuis moeten gelden. Er zullen, bijv., om iets te noemen, bijbelsche uitspraken voorkomen, waarop, voor zoo | |
[pagina 143]
| |
ver zij als noodzakelijke steunsels voor bepaalde geloofsbegrippen der Kerk bekend staan, streng wetenschappelijke exegese, of tekstkritiek, geen invloed zal mogen oefenen; de Kerk heeft toch de magt en de vrijheid om die geijkte uitspraken tegen de wetenschap in bescherming te nemen. Haar pligt is het, de aanmatigende stem van deskundigen af te wijzen. Maar zie! Gelukkig voor den hoogleeraar, voor zijn roem, of liever gelukkig voor de wetenschap, dat dergelijke bedenking hem zelven vroeger niet belet heeft zijne overtuiging rein wetenschappelijk uit te spreken, zelfs dáár, waar het zoogenaamd belang der Kerk, of de stem van hare regtzinnige woordvoerders, tot andere uitkomst had moeten leiden. Zoo heeft de hoogleeraar in de boven aangehaalde prijsverhandeling over de tekstkritiek, blz. 426 en verv., niet geschroomd, om, op het gevaar af van voor een aanrander van de integriteit der H. Schrift te worden aangeklaagd, het gansche verhaal der overspelige vrouw, Joann. VII:53 tot Joann. VIII:11, hoe geloofwaardig als geschiedenis, toch als een onecht bijvoegsel uit dat Evangelie te ligten: in Hand. XX:28 (blz. 438) te lezen de gemeente des Heeren, in plaats van de gemeente Gods, alzoo eene lezing aannemende, vroeger, gelijk vele uitleggers zeggen, alleen ten believe van Sociniaansche denkbeelden aangeprezen; en in 1 Tim. III:16, zonder zich mede aan soortgelijke verdenking te storen, in plaats van God geopenbaard in het vleesch, te lezen: de welke enz. (blz. 457). Intusschen het beeld, dat ik daar zoo even ter verduidelijking uitkoos, kan ik nog niet geheel verlaten. Mijns inziens blijft het rijk aan gewigtige en..... geruststellende gevolgtrekkingen. Ontkennen wij het niet: de Kerk, - elke afdeeling daarvan, - ook het Hervormd Kerkgenootschap, kan met regt den naam dragen van een ziekenverpleeghuis - wil men liever, van een toevlugtsoord voor zedelijk zwakke, of verminkte zieken. Eerbiedwaardig opschrift, de lofspraak en de roem der Kerk! onbetwistbaar beginsel van de geestdrift, waarmede, in weêrwil van allen theologischen twist en twijfel, ieder opregt menschenvriend, des in staat, tot hulpbetoon of medewerking moet toesnellen! Zeer zeker, bijaldien de aanstaande Godsdienstdienaar de stem der waarheid in zijn binnenste niet onvoorwaardelijk mag aanhooren; indien hij haar nu en dan zelfs moet smoren, nu en dan gevolgelijk overtuiging huichelen, of twijfel als zonde heeft te bestrijden, dan is zijn afkeer van dergelijke betrekking te verontschuldigen, - neen lofwaardig; - dan kan ik verklaren, waarom enkele goeden en edelen zich van dien werkkring afwenden, of dien, tot groote ergernis van welgezinde Kerkvrienden, plotseling verlaten. Zij, die vrijheid voor de wetenschap, maar inderdaad slavernij binnen de Kerk prediken, zij geven moedwillig aanleiding tot het besluit van de weldenkenden, - en dat zijn immers | |
[pagina 144]
| |
de opregt waarheidlievenden, - om het ziekenhuis te ontvlugten en het eenzaam, hulpeloos te laten staan, liever dan de gewetenstem te onderdrukken. Op eenzijdige belijders van het autoriteitsgeloof rust zware verantwoordelijkheid. Ik wenschte voor mijn gevoel eene zachtere uitdrukking te mogen uitdenken. Onwillens, tegen hunne bedoeling aan, zijn zij de vijanden dier zelfde Kerk, wier goed regt zij meenen te handhaven. Wat is toch het hoofddoel, of wat behoort het doel te zijn van elk Kerkgenootschap? Voorzeker de leden te helpen in hunne poging om zich tot hooger leven te verheffen, hen uit ziekelijken, bloot zinnelijken, toestand op te beuren, hen te beschermen tegen zedelijke magteloosheid, te sterken in hun strijd tegen overmagtige hartstogten, hen te bemoedigen en te troosten onder den last des levens, met hoop en vertrouwen op toekomenden ruimer en reiner werkkring. Wie voelt zich niet aangetrokken door lust om, met dergelijk doel voor het oog, tot bereiking daarvan al de krachten van geest en leven te wijden? In den tegenwoordigen toestand van het Hervormd Kerkgenootschap wordt eigenlijk niemand verhinderd aan dien meest strengen eisch te voldoen. Het stelsel van vrijheid voor de Godgeleerdheid en vrijheid voor de Kerk in den zin van deze Oratie wordt dáár gelukkig niet onvoorwaardelijk gehuldigd. Alleen tragen en werkschuwenden, - geen eerlijken en gemoedelijken, - worden gedwongen dien kring te verlaten. Niets immers belet dáárbinnen den menschenvriend om met voorbijgang van hetgeen twijfelachtig, voor de praktijk onvruchtbaar of als geneesmiddel onbruikbaar blijkt, en zonder zich met voor de zieken onverstaanbare of onrustbarende twistvragen in te laten, uit den overrijken voorraad, door echte onvervalschte godgeleerde wetenschap aangeboden, een overvloed van hulpmiddelen op te delven, geschikt om aller gemoed te reinigen, te verheffen, te veredelen. Men bestudere die middelen. Men verge van de aankomende Godsdienstleeraars de verklaring van opregt gemeende begeerte om hunne medebroeders tot hooger zieleleven op te leiden. Men roepe hen op tot de belofte om tot dit heilzaam oogmerk den ganschen inhoud der H. Schriften, voor zoo ver daartoe dienstbaar, met wetenschappelijke trouw en naar de inspraak van het geweten aan te wenden, maar nimmer zich tot het gebruik te verlagen van eenig zedelijk geneesmiddel, dat hij hen aan twijfel onderhevig, of niet proefhoudend moet blijken. Mij dunkt, dat dergelijke belofte en toeleg der Godgeleerdheid en der Kerk tot eer, en wel geen van beide tot schade zouden strekken, althans beide buiten staat van oorlog stellen. Er is toch eene godsvrucht denkbaar, die de godgeleerde twisten beneden zich laat, boven deze heerscht, buiten deze onwankelbaar staat: zij hangt noch van mirakelen, - noch van Triniteits-geloof af. Echte wetenschap | |
[pagina 145]
| |
is voor haren bloei en vooruitgang steviger waarborg, dan zonder wetenschap Kerkelijke Theologie alleen! En nu zouden wij afscheid mogen nemen van deze Oratie, bijaldien zij niet ten slotte eene enarratio (dat is meer dan narratio), eene uitlegging of verklaring bevatte van de Akademische voorvallen gedurende het verloopen rectoraat. Op den inhoud hebben wij nog eene enkele bedenking in het midden te brengen. De levensberigten van twee hoogleeraren, de H.H. Bouman en Karsten, bekleeden in deze enarratio eene voorname plaats. Bij het lezen van de levensgeschiedenis van den Hoogl. Bouman, kunnen wij niet nalaten eenigzins den invloed te herkennen van het stelsel, ten welks behoeve de gansche Oratie ijvert. Men kent biografiën van wetenschappelijke strekking of kleur. Men kent er ook met conventionele of officiële Akademiekleur overtogen, fraai van bewoordingen, maar met het gevaar verbonden om aan het beeld zijn bepaald eigenaardig karakter te ontnemen, en soms tot lof toe te rekenen, wat in den eigenlijken zin bij de nakomelingschap niet voor lof gelden mag. Of het dus voorzigtig geweest is, om den rustlievenden grijsaard, den doorkneden klassieken philoloog, voor wien getrouwe navolging der Ouden hoofddoel en hoofdwet van wetenschap was, onvoorwaardelijk tot eer aan te rekenen, dat hij, naar het beweerde door Prof. Doedes, zijn gansche levensbaan door ten aanzien van theologische vraagstukken altijd onveranderlijk dezelfde meening is toegedaan geweest; - of hij zelf zijne geschiedenis van de Geldersche Hooge School, afgescheiden van hare literarische naauwkeurigheid, wel, wat hare wetenschappelijke waarde voor de geschiedenis der letteren in het algemeen betreft, als een monumentum aere perennius zou hebben willen karakteriseren, acht ik voor het minst onzeker. Mij met meer andere vrienden van den beminnenswaardigen Karsten deed het daarentegen goed, hier weder op nieuw des laatsten onbetwistbare verdiensten als geleerde en mensch te herdenken.
Rotterdam. G.H.M. Delprat. | |
[pagina 146]
| |
Ueber die Erziehung des Weibes für seinen Beruf. Eine Vorlesung, gehalten im Hörsaale des grauen Klosters zu Berlin am 20sten Februar 1865, von Rudolph Virchow. Berlin, bei Enslin. 1865.Rudolph Virchow, Professor der pathologische Anatomie en tevens Abgeordneter van het Pruisische volk, is zeker een der merkwaardigste mannen van onzen tijd. Wel voorspelde men hem eene luisterrijke toekomst, toen hij in 1846, als eenvoudig Prosector aan de Berlijnsche universiteit, het eerst in de Naturforscher-versammlung te Aken in het openbaar optrad en men hem de moeijelijkste en meest ingewikkelde vraagstukken der pathologische Anatomie met eene gemakkelijkheid en helderheid hoorde bespreken, die ieders verbazing opwekten; maar van die veelzijdigheid, die hij kort daarna zou ontwikkelen, van die magt van kennis, die hij weldra toonde te bezitten, van die helderheid van geest en vooral van die enorme werkzaamheid, die hij later aan den dag legde, kon men zich toen nog geen denkbeeld vormen. Als Prosector aan de Berlijnsche universiteit trok hij, zoowel door zijne voordragten, als door zijne snel op elkander volgende geschriften over pathologische anatomie, reeds in die mate aller aandacht, dal de regering hem den last opdroeg den hongertyphus, die na de vreeselijke aardappelenziekte ontstaan was, te gaan bestuderen en de daaraan lijdende ongelukkigen te behandelen. De resultaten van dien tijd heeft hij in zijn voortreffelijk werk die Noth im Spessart weggelegd. De vrijheidszucht, die zich in 1848 bij alle natiën in Europa openbaarde, inspireerde ook hem en dreef hem tot allerlei politieke bemoeijingen. Zelf rigtte hij een orgaan op, de ‘Reform’ genaamd, waarin hij in een tal van meesterlijke opstellen zijne hervormingswenschen en voorstellen niet slechts op het gebied der geneeskunst den volke verkondigde, maar waarin hij tevens met zooveel zaakkennis, met zooveel nadruk en met zooveel kritiek andere politieke toestanden en zaken in Pruisen beschouwde en besprak, dat hij zich het misnoegen der regering in die mate op den hals haalde, dat hij het raadzaam oordeelde bij tijds zijne betrekking aan de Berlijnsche universiteit neêr te leggen en de wijk te nemen naar Würzburg, waar hem de leerstoel in de pathologische anatomie werd aangeboden. Dáár begon zich zijne kracht eerst regt te ontwikkelen; dáár legde hij zoo'n ijver aan den dag, zijne voorlezingen verwierven dáár zoo'n algemeene beroemdheid, dat studenten en jonge Doctoren van heinde en verre naar hem toestroomden om hem te | |
[pagina 147]
| |
hooren en onder zijne leiding hunne studiën voort te zetten. Verbazend is het aantal geschriften, nu eens van meer methodologischen (soms zelfs van zeer polemischen), dan weêr van physiologischen, dan weêr van zuiver anatomisch-pathologischen inhoud, die hij in die periode door den druk bekend maakte. Wederom drong zich daarbij de behoefte aan een eigen orgaan bij hem op, en het duurde niet lang of het ‘Archief’, een der beste en meest wetenschappelijke tijdschriften, werd door zijnen volhardenden ijver tot stand gebragt. Daarenboven stelde hij zich aan het hoofd van eene onderneming, die de uitgave van een, uit verschillende monographiën, door de uitstekendste geleerden geschreven, bestaand werk, over pathologie en therapie ten doel had, waarin hij zelf een der belangrijkste bijdragen leverde. In één woord, zijne arbeidzaamheid, zijne productiviteit schenen geene grenzen te kennen en verwierven hem nog op jeugdigen leeftijd eenen zoo uitgebreiden roem, dat de universiteit te Berlijn op zijn bezit naijverig werd, en den tegenwoordigen Koning van Pruisen, bij zijne komst op den troon, wist over te halen, om, met voorbijzien van het verledene, Rudolph Virchow weêr voor haar te winnen. Hij werd dientengevolge als Professor der pathologische anatomie naar Berlijn beroepen. Die benoeming werd gretig door hem aangenomen, echter onder eene uitdrukkelijke voorwaarde, dat men een pathologisch-anatomisch instituut naar zijnen wensch en naar zijne inzigten zoude bouwen. En ziet! de voorwaarde werd ingewilligd en met groote kosten en in loyalen zin vervuld. Nu eerst kon Virchow zich krachtig op zijn geliefkoosd terrein bewegen en vrij de vleugelen uitslaan. De vlugt, die zijne werkzaamheid hier nam, grenst aan het ongeloofelijke. De eene ontdekking werd door hem op de andere gestapeld; het eene opstel volgde het andere; ja, zelfs het eene lijvige boekwerk was naauwelijks verschenen, of het andere werd alweêr begonnen. Allen getuigden evenzeer van zijne scherpzinnigheid, van zijne verbazende geleerdheid, als van de gemakkelijkheid waarmede hij dacht en den besten vorm voor die gedachte wist te kiezen. Maar, alsof hij op dit terrein nog niet genoeg te doen vond, weldra trok hem de politiek weêr zoo onweêrstaanbaar aan en legde hij bij al zijne gesprekken en bemoeijingen tot haar betrekking hebbende, zooveel inzigt in de wezenlijke behoeften van het Pruisische volk aan den dag; weldra werd zijn devouement voor de goede zaak van den politieken vooruitgang zoo algemeen erkend, dat zijne medeburgers hem met groote meerderheid tot hunnen afgevaardigde in het Abgeordneten-Haus benoemden. Het duurde niet lang of ook hier deed men hulde aan zijn enorm talent, aan zijne strenge logica, aan zijne warmc vaderlandsliefde en aan zijne onkreukbare trouw en Biederkeit. Altijd | |
[pagina 148]
| |
vindt men hem aan de spits van de mannen van den vooruitgang. Geen onderwerp van eenige beteekenis wordt in de Kamer behandeld, of Virchow voert er het woord over, en dat woord draagt altijd de kenmerken van diep doordacht, van ernstig gewikt, van zwaarwigtig en vol beteekenis te zijn. Zijne redevoeringen zijn vaak meesterstukken van taal en stijl, bondig, degelijk, streng logisch, vaak puntig, soms wegslepend van dictie, zonder hartstogtelijkheid of oratorische Effecthascherei. Alle breedsprakigheid, al dat vage, dat zwevend theoretische, waarvan zelfs de uitstekendste parlementaire redenaars in Duitschland zich niet altijd vrij kunnen houden, weet hij steeds streng te vermijden. Bij groote ruimte van blik, houdt hij toch zijn doel scherp voor oogen. Dat doel is altijd bij uitstek practisch. De middelen, waarmede hij het tracht te bereiken, zijn altijd even eenvoudig, duidelijk en juist gekozen. Zoodoende kan het wel niet anders, of zijne parlementaire loopbaan moet in het oog zijner politieke vrienden het toppunt van zijne glorie uitmaken, maar hem tevens het mikpunt doen zijn van zijne politieke tegenstanders. Tot welke verachtelijke uitersten die tegenstand soms vervalt, kan men daaruit opmaken, dat een Graaf van Wartersleben in eene der in Maart gehoudene zittingen van het Abgeordnetenhaus zoo ver ging van te verklaren dat, als hij bij de Zuidzeeeilanders genaturaliseerd was, hij zeker met graagte de pathologische hersenen van den heer Virchow zou verteren; waarop de Kladderadatsch een spotprent maakte en de verzekering gaf, dat de edele Graaf dan toch op menig geregt in die overdekte schotel zou stooten, dat hem niet geheel naar den smaak zou zijn, zooals op: Genialiteit, Biederkeit, Logik, Patriotismus enz. Ja, nog erger maakte het Graaf von Bismarck zelf, nog krachtiger getuigenis legde Pruisen's premier af van den haat, dien hij dezen afgevaardigde toedraagt, en van de vrees, die hij voor zijne ijzeren logische consequentie koestert, toen hij hem onlangs op grond van eene waarlijk al vrij onschuldige, in het parlement gebezigde phrase, tot een tweegevecht liet uitdagen. Moge men ook al in de opwelling der levendigste antipathie tegen den man, die met tergende minachting Pruisen's constitutionele opkomst tracht tegen te houden, een oogenblik gewenscht hebben, dat het Virchow von Gottes Genaden gegeven mogt zijn de wereld van dien Junker te bevrijden, Virchow was wijzer en bedaarder en zag de gevolgen zijner daden beter in. Teregt begreep hij, die ten allen tijde getoond had dat het hem, al was hij man van het woord en niet van het zwaard, toch niet aan persoonlijken moed ontbreekt, dat hij aan zijne roeping van vertegenwoordiger van het volk te kort zou doen, indien hij om de voorgewende reden de uitdaging aannam. Hij had den nog grooteren zedelijken moed het ingewortelde vooroordeel de spits te bieden en het duel te weigeren, | |
[pagina 149]
| |
waardoor hij ongetwijfeld als politiek hervormer nog grootere beteekenis erlangt. Maar nu zijne wetenschap? Bij de aanvaarding van zijn mandaat als Abgeordneter achtten velen hem voor die wetenschap verloren. Zijn nieuwe werkkring zou, meende men, al zijnen tijd absorberen; zijne ambitie zou hem ontrouw maken aan zijn nederiger Hoogleeraarsambt. - Hoe luisterrijk echter heeft Virchow die vrees beschaamd! Moge hij ook al in geene vergadering van het Abgeordnetenhaus ontbreken, als er eenig belangrijk vraagstuk behandeld wordt; moge hij zich zelfs aan geene enkele commissie onttrekken, waarin zijne medeleden met vertrouwen op zijne voorlichting en hulp meenen te moeten rekenen; van den anderen kant is hij overal te vinden, waar men op zijne tegenwoordigheid als Professor aanspraak zou kunnen maken. Geen collegie wordt door hem verzuimd, aan geene enkele beweging op wetenschappelijk gebied blijft hij vreemd. Zijn tijdschrift, zijne in den laatsten tijd nog uitgegevene boekwerken kunnen het bewijzen, dat de geleerde in hem nog geenszins voor den staatsman heeft behoeven te wijken en dat zijne wetenschap hem nog evenzeer in het stille studeervertrek en in de druk bezochte anatomische leer- en werkzalen ter harte gaat, als de pruisische politieke, ja, de algemeene humanitaire belangen in hem steeds eenen trouwen en warmen voorstander in het parlement kunnen aantreffen. En bij dat alles blijft de groote man altijd eene kalmte van geest behouden, eene bedaardheid aan den dag leggen, die inderdaad verbazend zijn. Zóó staat Virchow daar op ruim 40jarigen leeftijd, door zijne tegenstanders, vooral op politiek terrein, wel gevreesd, soms gehaat, maar toch meestal geacht, door zijne medeburgers gevierd, door zijne leerlingen en door de geheele geneeskundige wereld bewonderd, door zijne vrienden vereerd en bemind, als een sieraad van het menschdom, als de roem van zijn vaderland. De denkbeelden over onderwijs en opvoeding, uitgesproken door zulk eenen man (wiens ontwikkelingsgang wij door het bovenstaande, zonder strenge chronologische orde, met enkele trekken alleen maar hebben willen aanduiden) te leeren kennen, het standpunt te zien, waarop zulk een man de vrouw in de maatschappij geplaatst wil hebben, ingelicht te worden omtrent de middelen, waardoor, naar zijne meening, de vrouw daartoe moet geraken, is ook voor ons beschaafd publiek niet van gewigt ontbloot, vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin de onderwijskwestie bij ons overal zoo'n levendige belangstelling opwekt en de Fröbelsche methode, de ambachtscholen voor meisjes, in één woord de opvoeding der vrouw op meerdere behartiging schijnt te mogen hopen. | |
[pagina 150]
| |
Het is daarom dat wij het wagen de hoofddenkbeelden van den schrijver in beknopten, bijna fragmentarischen vorm, soms alleen vertaald, aan ons lezend publiek terug te geven. De voorlezing werd gehouden ten behoeve van het Verein für Familien- und Volkserziehung. De vestiging van dit Verein is op zich zelve reeds een belangrijk verschijnsel. In de opvoeding toch rust de toekomst van een volk; zij is eene taak, waaraan de edelsten werkzaam deel moeten nemen. Zij is in de tegenwoordige staten meer en meer een voorwerp van openbare zorg geworden. Duitschland, en met name Pruisen, is op deze baan moedig voorgegaan. Bijna elke vooruitgang op het gebied der opvoedkunde is met eenigen duitschen naam verbonden, en de reformatie heeft, zelfs in het katholieke gedeelte van Duitschland, voor de opvoeding even veel goeds en groots tot stand gebragt als eens het Christendom, welks invloed zich eveneens tot ver buiten de grenzen van zijne eigenlijke heerschappij uitstrekt. De opvoeding, zegt Virchow, moet voor het leven voorbereiden, en zij kan dit het veiligst in den kring van een welgeordend familieleven. De moderne staat daarentegen en nog meer de hedendaagsche societeit drijft de opvoeding meer en meer buiten den familiekring in de school, en de moderne school voedt steeds minder op voor het leven dan voor den staat en voor de societeit. Het leven toch vereischt in de eerste plaats zelfstandige ontwikkeling van het individu naar zijne natuurlijke gaven en aanleg; de staat en de societeit vorderen daarentegen de kunstmatige ontwikkeling der massa's naar bijzondere traditiën en naar de bijzondere eischen, die de staat en de societeit in elk bijzonder tijdperk hunner ontwikkeling met zich brengen. Het gaat hier met de cultuur van den geest, als met de de cultuur van de akkers op groote landgoederen. De waarde van het individu zinkt weg tegen de waarde der massa's. De staat kan niet anders; hij toch moet met de massa's rekening houden. Maar het volk heeft, naast de opvoeding der massa's voor den staat, nog andere behoeften te vervullen. De staat is slechts de vorm, dien het volk zich tot bevrediging van zekere behoeften kiest, maar niet de vorm, door welken hij in staat is in al zijne behoeften te gemoet te komen. De volksopvoeding moet hoogere eischen bevredigen dan de staatsopvoeding. Moge de staat met voorbijzien van de belangen der individus de massa's tot zekere hoogte van beschaving zoeken te brengen, het volk moet beproeven het individu behulpzaam te zijn en behoort hem de gelegenheid tot vrijere ontwikkeling van zijn eigen wezen, zoo rijkelijk en zoo vroeg als mogelijk is, aan te bieden. Daarom is het de taak van den tegenwoordigen tijd de middelen op te sporen, waardoor eene vrijere ontwikkeling van het individu bereikt | |
[pagina 151]
| |
kan worden. Dat is ook de taak, welke de vereeniging, in wier midden Virchow sprak, zich heeft voorgesteld. Tot de keuze van zijn onderwerp liet hij zich leiden door het besef, dat in de opleiding der vrouw tot hare roeping, de ergste leemte van den tegenwoordigen tijd gelegen is, die eerst verholpen behoort te worden, vóór dat aan de verbetering van de familiënopvoeding gedacht kan worden. Bij zijne beschouwing meent hij de vraag: welke de eigenlijke roeping der vrouw zij, niet te kunnen ontgaan. In de staten der oudheid was de taak der opvoeding voornamelijk aan de familiën opgedragen, en waar de staat zelf tusschen beiden trad, geschiedde zulks meer in den zin der hedendaagsche gemeente. Sparta, Rome, Athene waren toch eigenlijk slechts groote gemeenten. Beschaving en vooruitgang van een volk zijn echter dan alleen gewaarborgd, als beide een veilige toevlugt in den schoot der familie vinden. Hier plant zich van geslacht tot geslacht niet slechts het begrip van moraliteit, maar ook de practische opvatting van het weten, de bruikbaarheid voor het leven het zekerst voort; overlevering en vooruitgang vinden hier bescherming; hier ontwikkelen de kinderen die zijde van hun wezen, waarvoor noch de staat, noch de gemeente zorg kan dragen. Wat de familie in staat is te praesteren, zonder staats- of regeringsvorm, heeft het Jodendom ons in ruime mate geleerd. In spijt van alle verdrukking, van alle lotswisselingen hebben de joodsche familiën zich eeuwen lang door bevordering zoowel van echte familiëndeugden, als van materiële belangen, weten te handhaven. Uit het Jodendom is het Christendom ontsproten, dat, meer dan eenige andere geloofsbelijdenis, aan het familieleven bevorderlijk was en daarin der vrouw de harer waardige plaats aanwees. ‘Die Familie,’ zegt Virchow, ‘ist nichts ohne die Frau und Mutter. Mag der Vater das Haupt der Familie sein, so muss doch die Mutter der Mittelpunct derselben bilden; sie soll sein die eigentliche Vertreterin des Hauses, zu der Alles, auch der Vater, wenn er Amt und Geschäft besorgt hat, “heim” kehrt. Nur die Anwesenheit der Mutter giebt das volle Gefühl der Heimath. Darum muss sie das einzige Weib des Vaters sein und nicht eines unter mehreren; darum muss sie frei sein und nicht Sclavin; darum muss sie an der Bildung des Volkes vollen Theil haben und nicht ausgeschlossen sein von der Gesammtentwieklung; darum endlich muss sie sich nach ihrem besonderen, weiblichen Wesen entwickelt haben, und nicht erzogen sein in männlicher Art und zu männlichem Wesen.’ De Grieksche wereld, althans het gezamenlijke Grieksche volk, heeft dit niet begrepen. Zelfs Rome, in weêrwil van den hoogen eerbied | |
[pagina 152]
| |
dien het voor zijne kuische matrone en voor de zedelijke magt der in hare waardigheid erkende moeder koesterde, mogt het niet gelukken de vrouw tot hare natuurlijke ontwikkeling te brengen. De waarde der familie werd in Rome slechts berekend naar hetgeen zij voor den staat opleverde. Toen Rome dit beginsel liet varen en geestesbeschaving er het doel der individuele opvoeding werd, was het met hare magt gedaan. Te regter ure kwam het Christendom, drong door tot de families en vereenigde de leden daarvan naauwer door het geloof. Duitsche stammen met hun welgeordend gemeenteverband traden tusschen beiden en bij hen werd weldra de gevestigde familie het eigenlijke element van de gemeente en van den staat, en in de familie was wederom ‘die gleichberechtigte Hausfrau die Herrin des Hauses.’ Uit de Christelijke familiën werden de Christelijke gemeenten gevormd, en zoo trad uit de Christelijke gemeenten de Christelijke staat te voorschijn. Maar die Christelijke staat was het heilige Romeinsche rijk der duitsche natie, en toen de natie gewaar werd, dat niet haar eigen duitsch, maar het vreemde romeinsche wezen haren staat doordrong en zich in hare huisgezinnen en gemeenten ingeslopen had, verbrak zij de kluisters, de eene na de andere, al zou ook het heilige Romeinsche rijk zelf daarbij te gronde gaan. Nog altijd werkt het duitsche volk er aan om de brokken van het rijk weder zaâm te voegen en het eigenlijke duitsche rijk tot stand te brengen. Maar hoe ver het van zijn doel nog verwijderd moge zijn, het familieleven heeft het gered en behouden, en het zal het nog verder brengen, als het zijne ware taak goed opvat die in de opvoeding van de nakomelingschap gelegen is. Die opvoeding van het opkomende geslacht, moge zij aan de zorg van den Staat of van de gemeente toevertrouwd zijn, ligt niet zoo zeer in de school, als sommige staatsmannen meenen. ‘Gewiss ist das,’ zegt Virchow, ‘im Interesse der Menschheit ein grosses Glück. Wenn die Schablone der Bildung, welche officiell aufgestellt wird, in der That das Geschick derjenigen Generationen entschiede, welche ihr gerade unterworfen werden, so würde es schlimm aussehen um den Zustand der heutigen Welt. Denn wie viel Hemmschuhe und Schraubstöcke sind schon angesetzt worden im Laufe der Jahrhunderte, während deren es Schulen giebt, und wie unwirksam haben sie sich erwiesen!’ Onderwijs toch is nog geene opvoeding. En hoeveel men ook zoeke ze met elkander te vereenigen, althans in harmonie te brengen, zoo zal de nakomelingschap toch nog altijd slechts voor een klein gedeelte aan den invloed der school onderworpen zijn en het gezamelijk lot des volks zal altijd evenzeer, zoo niet meer nog, van den gunstigen of ongunstigen invloed van de familie dan van de school afhangen. | |
[pagina 153]
| |
De invloed der familie is de vroegste en daarom de langst blijvende. Ook daar, waar het ouderenpaar zich daarvan niet bewust is, waar hun invloed niet positief of kategorisch is, laat hij zich toch steeds gelden. En wenschelijk is het, dat hij meer en meer positief en kategorisch worde, dat de ouders zich van hunnen invloed op de ontwikkeling van hun kind meer en meer bewust worden. Daar echter bij de tegenwoordige inrigting van den Staat de invloed van den vader steeds minder wordt, nu zelfs aan het kind uit het volk de vrije keuze van zijn beroep vergund is en het niet als van zelf onder de leiding van zijnen vader zich voor diens beroep bekwaamt, nu wordt de invloed der moeder, der huisvrouw ook des te grooter. Zij, die de eerste voedster, de eerste speelgenoote, de trouwe gezelschapster van het jonge kind is, die zijnen geest het eerst met hare beelden en voorstellingen vervult, die door hare onbevangene opvatting en beschouwing van de zaken zooveel nader bij het kinderlijke gemoed komt, - zij moet ook later nog den weg tot het hart des kinds kunnen vinden. Zij moet, daar zij altijd om en nabij het kind is, zijnen aanleg, zijn wezen, de eigenaardigheden van zijn ligchaam en van zijnen geest beter leeren kennen, dan de misschien veel geleerder en verstandiger vader, wiens indrukken echter slechts afwisselend zijn, wiens oordeel meer door algemeene ervaringen en beginselen of door toevallige waarnemingen dan door aanhoudende en bijzondere opmerking geleid worden. Duizende voorbeelden zouden de waarheid er van kunnen staven. Den eersten aanstoot tot de ontwikkeling van groote mannen zijn zij duizendmaal meer aan hunne moeders dan aan hunne vaders verschuldigd. De grootste magt der opvoeding ligt in de hand der moeder, van wier zorg in de eerste plaats de ligchamelijke en psychische gezondheid der kinderen, niet slechts van den eersten tijd, maar zelfs voor het vervolg afhangt. Opvoedster te zijn van hare kinderen, ziedaar de hoogste roeping der vrouw. Virchow acht haar hooger nog dan hare zorg voor den man, die in de eerste plaats er op aangewezen is voor zich zelven te zorgen en derhalve van zijnc vrouw ook niets dan hulp noodig heeft. Ook met het oog op de huishouding komt het inwendige voor rekening van de vrouw, het uitwendige voor die van den man. Werd die verhouding ooit omgekeerd, kwam het ooit tot zulk eene emancipatie van de vrouw, zij zou slechts ten koste van de familie kunnen plaats vinden. Al hetgeen de vrouw in dit opzigt aan vrijheid, of liever aan willekeur zou winnen, zou het kind aan zorg verliezen. De geheele toekomst van het menschelijk geslacht zou op het spel gezet worden, alleen om de willekeurig uitgedachte en toch slechts schijnbare vrijheid der vrouw te verwezenlijken. | |
[pagina 154]
| |
Wel verre van te beweren, dat het de eenige roeping der vrouw zou zijn huisvrouw en moeder te worden, wel verre van te gelooven, dat iemands lot en roeping altijd identisch zouden zijn, zoo wil de S. gaarne erkennen, dat aan menige vrouw de grootste middelen geschonken zijn, om op ruimere schaal op het lot van het menschdom invloed uit te oefenen en de individueele vrijheid heeft genoegzame vorderingen gemaakt, om ook de vrouw niet uit te sluiten van de deelneming aan de oplossing der aan de menschheid gestelde vraagstukken. Maar nimmer zal men kunnen begeeren, dat de vrouw in het algemeen geroepen zij om op de openlijke markt des levens te verschijnen en handelend aan de twistpunten des levens deel te nemen. De natuurlijke roeping is uit de natuurlijke organisatie af te leiden, die, gelijk wij weten, aan die van het kind meer nabij komt. Ligtere, fijnere, eenvoudigere bezigheid, zoo als de huishouding die oplevert, past meer aan hare natuur. Al blijft zij ongehuwd of kinderloos, altijd zal zij de natuurlijke verzorgster van de huishouding zijn. Moge zij zich ook met de oplossing der moeijelijkste vraagstukken voor de menschheid willen belasten, altijd zal zij harer vrouwelijke natuur te kort doen, als zij hare betrekking tot de huishouding en tot het huisgezin opoffert. Moge zij nog zoo levendig deelnemen aan den strijd des openbaren levens, aan de tweedragt der mannen, altijd behoort zij het huis als de plaats der verzoening, als het gewijde toevlugtsoord te behouden, waar de gevoelens van vrede en eensgezindheid, ten minste voor het toekomende geslacht, bewaard blijven. In vroegeren tijd kon de vrouw volstaan met aan de hoogste eischen van reinheid en onbevangenheid te beantwoorden. De tegenwoordige tijd met zijne rassche vorderingen eischt eene ruimere ontwikkeling van den geest. De beroepspligten worden zwaarder, naarmate de eisch billijker schijnt, dat zij met bewustzijn en inzigt vervuld worden. Hoe meer men van de vrouw eenigen invloed op de ontwikkeling van het volk verwacht, des te ruimer moet hare opvoeding zijn, om met vrucht haren invloed op kind en man te kunnen laten gelden. Tot dus verre was de opvoeding der vrouw eene zeer gebrekkige. In de oudheid werd zij vaak geheel verwaarloosd. In de eerste tijden van het Christendom werd aan haar de zorg voor armen en kranken opgedragen. Later ontstonden congregatiën van vrouwen, die zich aan het onderwijs en de opvoeding wijdden; maar dat onderwijs bleef religieus-dogmatisch, hoogstens practisch-oeconomisch en had slechts zelden intellectueele ontwikkeling ten doel. Noch de familie, noch de Staat werden er door gebaat, maar alleen de Kerk. Eerst in de elfde eeuw ontstonden vereenigingen van vrouwen, die zieh de opvoeding in ruimeren zin ten doel stelden; maar zij moes- | |
[pagina 155]
| |
ten weldra voor den pauselijken toorn en voor den banbliksem der Kerk bezwijken. Ook de later opgerigte scholen, zelfs die van protestantschen oorsprong, zij mogen den geest voor wetenschap en kunst ontsluiten, en veel-weten, kunstvaardigheid, vooral in vrouwelijke handwerken, bevorderen, voor het leven op te voeden verstaan zij niet; huisvrouwen worden er niet gevormd. Hoe menig huwelijk zou gelukkiger zijn, indien de leertijd vóór de bruiloft ware afgeloopen! Wat zou de positie der huisvrouw vaak beter en eerwaardiger zijn, als zij, als meisje, beter voor het huwelijk voorbereid ware! Velerlei daarvan zou theoretisch voorbereid of zelfs onderwezen kunnen worden en dat zou op de meisjes-scholen en pensionaten kunnen geschieden. Al wat tot de eigenlijke hygieine betrekking heeft, eene zoodanige mate van anatomische en physiologische kennis, die de vrouw in staat stelt te begrijpen, wat nadeelig op het ligchaam en den geest werken moet, wat voor beiden past; zou zij niet op die scholen te verkrijgen zijn? Zou men er niet eenig begrip van bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering kunnen bijbrengen? Of moet alles, wat de vrouw later bij de ligchamelijke opvoeding van het kind, bij bestel van keuken en kelder in toepassing moet brengen, louter het resultaat blijven van irrationeele, vaak zeer verkeerde overleveringen en gebrekkig gemaakte ervaringen? Maar al wilde men dat alles ook op de scholen en pensionaten onderwijzen, dan nog zou de behoefte blijven bestaan aan inrigtingen, die, tusschen het verlaten van de school en de intrede in het huwelijk, der maagd de gelegenheid bieden het theoretisch geleerde te onderhouden en zelfs in praktijk te brengen, inrigtingen, zoo ala de bewaarscholen, crêches en fröbelsche kindertuinen. Zij moeten voor de aanstaande vrouw zijn, wat de kliniek is voor den aanstaanden arts: practische vormingsinstituten, waarin de somatische en psychische verpleging van het kind bestudeerd wordt. Bijna overal worden zulke inrigtingen gevonden; maar bijna overal worden zij alléén ten beste van de kinderen of van de ouders gebezigd; maar nergens is men er tot nog toe op gekomen om ze tevens tot oefenscholen van werkdadige deugd, tot aankweeking van zaakrijke kennis van de vrouwelijke jeugd, tot seminariën voor huisvrouwen te bezigen, waar de jonge meisjes het zegenrijk kunnen met het volleerd weten leeren combineren. Aan het jonge kind in de wieg geeft men de pop en laat er mede spelen totdat het grooter wordt. Dan komt er later de poppenkamer met al het noodige bij. Waarom? Om in het spel van het kind de aanstaande beroepsbezigheid der vrouw voor te bereiden. Hoe goed gezien dit ook zij, daarna komt eene klove, die tot nog toe door niets voor de vrouw aangevuld wordt. De pop wordt weggedaan, het jonge meisje wordt in de wereld gestuurd, verbeuzelt al wachtende op de bereiking harer bestemming, met nuttelooze | |
[pagina 156]
| |
handwerken en allerlei ijdele vermaken haren tijd, totdat zij eindelijk als jonge moeder, als meesteresse van het eigen huis weer in de realiteit van het leven geworpen wordt. Is het niet een zondig waagstuk, aan eene moeder, die hare eerste en eenige opleiding tot hetgeen thans haar hoogste pligt wordt, slechts in de kinderkamer verkregen heeft, een levendig kind toe te vertrouwen, en dat nog wel aan eene moeder, te midden van de tegenwoordige societeit met al hare verstrooijingen, hare avontuurlijke modes en hare verdraaide en bijgeloovige overleveringen? Deze fout is sleclits goed te maken, als men op de poppenkamer de theoretische voorbereiding in de meisjesscholen en daarop de practische vorming aan de bewaarscholen of Fröbelsche kindertuinen laat volgen. Dit denkbeeld, door Fröbel aan de hand gedaan, moet onze tijd in het leven doen treden. In die practische werkzaamheid zal zich ook de ontevredenheid van menige ongehuwde vrouw verliezen. En zoo ook het denkbeeld aan volkomene emancipatie daardoor op den achtergrond gedrongen wordt, dan vcrgete men toch niet, dat de grootste en reinste bron van menschelijke tevredenheid niet in het genot, maar in de vrijwillige, op zedelijke gronden berustende, ontbering gelegen is. Deze ontbering, die men zich in de werkdadige dienst voor het vaderland ev de menschheid oplegt, is een offer, zeker niet minder godewelgevallig en zelfbevredigend, dan het klooster, wiens poorten zich anders voor de zich resignerende maagd openden. Het is een offer, dat rijk aan de heerlijkste zegeningen zijn kan en vergolden wordt door het bewustzijn van de vervulling van eene schoone levenstaak, van een verheven pligt. Zoover Virchow!
S. | |
Driemaandelijksch Tijdschrift voor onderwijs, uitgegeven van wege de onderwijzers-vereeniging, gevestigd te Rotterdam, onder redactie van J.C. Neurdenburg, hoofdredacteur, S. Gille Heringa, Dr. N.W.P. Rauwenhoff, schoolopzieners in het 6de en 11de district van Zuid-Holland, F.C. Delfos, H.W. Harten, P. Molenbroek en F.W. Muls, hoofonderwijzers. Te Rotterdam, bij D.J.P. Storm Lotz. 1864.Toen in 1833 het ‘Tijdschrift voor opvoeding en onderwijs’ te Groningen het licht zag, en ook voor lezers buiten den onderwijzersstand bleek bestemd te wezen, geschiedde dit onder de verzachtende omstandigheid, dat de voordeden, aan de uitgave verbonden, ge- | |
[pagina 157]
| |
bruikt zouden worden om het lot van nagelaten betrekkingen van onderwijzers of van afgeleefde schoolmannen te lenigen. De bijval, dien de pogingen der Groninger paedagogen in ruimeren kring vinden mochten, werd verklaard door het liefdadig doel, dat men zich met de uitgave had voorgesteld. Alzoo niet in de eerste plaats belangstelling in de opvoeding en het onderwijs, die tot lezen uitlokte. Althans daarvoor hield, het de redactie van het Groninger tijdschrift, en het is moeilijk uit te maken in hoeverre zij zich in de schatting harer lezers vergist heeft; dat zij zich steeds met talent van hare taak heeft gekweten, bewijst de belangstelling, die haar werk gedurende eene lange reeks van jaren bij de onderwijzers gevonden heeft. Maar welk verschil in twee en dertig jaren! De Rotterdamsche onderwijzers-vereeniging geeft een nieuw tijdschrift met de duidelijke verklaring, dat zij niet uitsluitend voor onderwijzers, maar ook voor ouders optreedt, die hunne kinderen goed willen opvoeden en laten onderwijzen. Er is op ouders, die over opvoeding lezen, wel eens spottend neergezien. Ieder weet immers hoe slecht Mevrouw, de dierbare moeder van het blank bleekneuzig zoontje, er in de geestige apostrophe van Hildebrand afkomt, omdat zij te veel boeken over de opvoeding gelezen heeft. Maar dit is geene reden om het denkbeeld der Rotterdamsche vereeniging niet toe te juichen, en niet te wenschen, dat haar tijdschrift het zijne moge bijdragen om eene der nuttigste wetenschappen te populariseeren en vele ouders over de opvoeding aan het denken en daardoor aan het handelen te brengen. Het noodzakelijk verband tusschen huis en school zal er door gelegd of versterkt worden. Zoo er ooit behoefte aan overeenstemming gevoeld is tusschen de verschillende krachten, die in de groote werkplaats der opvoeding wel naar hetzelfde doel, maar, helaas! dikwijls in verschillende richting werken, het is thans. Of loopen wij geen gevaar dat overmaat van leerstof onze jongens kwellen, wellicht bederven zal? Is er niet eene richting te bekampen, die ons wil overstelpen met knappe kinderen, zoodat de maatschappij later gebrek zal hebben aan knappe mannen? Is er overeenstemming tusschen huis en school? Zet de onderwijzer, wanneer hij de kinderen ontvangt, het werk der ouders goed voort, ten minste wanneer deze eenig werk verricht hebben? En wanneer de kinderen de school verlaten hebben, zorgen dan de ouders dat het werk van den onderwijzer voltooid wordt? Wij zijn in dezen verre van de volmaaktheid, zelfs al laten wij de laagste klasse der maatschappij voor een oogenblik buiten rekening. Ja, er zijn edele ouders, moeders vooral, wier positie in de maatschappij zou veroorloven dat ze veel genoten van hetgeen de wereld aanbiedt; wier vermogen zou toestaan dat ze zich voldoende hulp verschaften om hare kinderen te laten opvoeden, en die toch altijd onder hare kinderen zijn en maar één le- | |
[pagina 158]
| |
vensdoel kennen: het geluk van deze te bevorderen. Sommige ouders daarentegen zenden in de week de kinderen naar de school en des Zondags naar de kerk, met geen hooger doel dan om eenigen tijd van die lastige schepsels ontslagen te zijn. Zou men kunnen gelooven, dat er in den zoogenaamden beschaafden stand moeders zijn, die nauwlijks met hare kinderen spreken? Dat gemis van den moederlijken invloed blijft bij het onderwijs niet verborgen, en het is plicht dat de onderwijzer dergelijke ouders op het verkeerde hunner handelwijze oplettend make. Voor zulke ouders kan een tijdschrift aan onderwijs gewijd uitstekend nuttig en leerzaam wezen, - indien zij maar lezen, denken en handelen willen. Maar evenzeer als het de plicht van den onderwijzer is de ouders bescheidenlijk hunne fouten onder het oog te brengen, evenzeer is het de plicht der ouders dat zij den onderwijzer hunne bedenkingen tegen zijne wijze van doen inbrengen, of hem de uitwerking doen kennen, die zijn onderwijs in het huisgezin vertoont. Ik zal, om duidelijk te wezen, een enkel voorbeeld bijbrengen. In sommige scholen bestaat de gewoonte om de kinderen zooveel werk mede naar huis te geven, dat zij het waarlijk niet af kunnen. De onderwijzer is er niet bij, als het ongelukkig slachtoffer verplicht is van de wandeling na den eten af te zien, als het later zit te tobben tot het niet langer tegen den slaap kampen kan, en dan ter rust gaat, in de hoop den volgenden morgen vroeg te ontwaken, om nog vóór den aanvang der school met de al te zware taak gereed te wezen. Hier wordt de leerling overspannen en de ouders moeten hunne rechten doen gelden. Ook geneesheeren en andere wetenschappelijke mannen kunnen in dezen goeden raad geven. Het verheugt mij daarom zeer, onder de redacteuren van het Rotterdamsch tijdschrift, Dr. Rauwenhoff, aan te treffen. Hartelijk wensch ik dat de volgende jaargangen meer van zijne hand geven zullen: den eersten heeft hij al te schraal bedeeld. Maar ik zou de waarheid te kort doen, indien ik niet wilde erkennen dat aan een paedagogisch tijdschrift behoefte bestaat bij de paedagogen van beroep. Ik spreek nu niet van de zoogenaamde practici, menschen zonder wetenschappelijke ontwikkeling of wetenschappelijke behoeften, voor wie een ‘daar heb ik mij altijd wèl bij bevonden’ een argument is, waartegen niet het minst valt in te brengen. Ik spreek thans van hen, die in de paedagogie eene wetenschap zien, waardig om eenmaal eene plaats in te nemen naast de andere wetenschappen; die tot bereiking van dit doel gaarne het hunne willen bijdragen; die niet alleen zich willen bekend maken met hetgeen anderen voor hen gedacht hebben, maar die zelf willen meêdenken. De resultaten van dit gemeenschappelijk denken moeten medegedeeld, bewaard en getoetst worden, en daartoe is een | |
[pagina 159]
| |
tijdschrift een uitstekend hulpmiddel. De Rotterdamsche vereeniging verdient dus den dank van velen, dat zij zulk eene nieuwe gelegenheid tot uiting en wrijving van denkbeelden geschonken heeft. Of van deze gelegenheid een goed gebruik gemaakt zal worden, moet de tijd leeren. In den eersten jaargang ziet het er met de medewerking van buiten niet te best uit. Wij vinden er weinig of niets, dat niet uit den boezem der vereeniging is voortgesproten, of dat niet reeds van elders bekend was. Nemen wij na deze beschouwing de vier afleveringen ter hand, om te zien welke onderwerpen behandeld zijn. De inhoud der eerste aflevering is zeer schraal. Zij geeft een woord aan allen die de redactie willen steunen of medewerken, een woord aan strijdlustigen, het verslag van de commissie, belast met het afnemen der examens van hen die acten van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs verlangden, een paar zeer korte boekbeschouwingen, en een rapport over de schoolplichtigheid, met een overzicht van de discussiën, naar aanleiding van dat rapport gevoerd. - Dit is weinig, bijna niets. Want, oprecht gesproken, die geheele schoolplichtigheid is geene paedagogische zaak. Hoe zullen wij de kinderen, als ze komen, goed onderwijs geven? dat is de vraag; maar of ze, niet komende, gedwongen moeten worden om te komen, dat moge ons ter harte gaan als philanthropen, als leden der groote maatschappij of als leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als onderwijzers hebben wij er niets mede te maken. Het rapport, hoe flink gesteld, hoe belangrijk ook, behoort hier niet te huis. Wanneer men noch het staatsrechtelijke, noch het staatshuishoudkundige deel der quaestie behandelt, wat blijft er dan over? De fout is echter verschoonlijk. Het Onderwijzers-Genootschap was in denzelfden val geloopen; de discussie der algemeene vergadering te Amersfoort droeg de duidelijkste blijken dat slechts enkele leden zich op het terrein te huis gevoelden. Het zonderlingst was zeker de afloop. Na eene strenge veroordeeling van de schoolplichtigheid werd de wenschelijkheid van eene wet op den arbeid of liever tot beperking van den arbeid uitgesproken, alsof aan de uitvoering van zulk eene wet geene moeilijkheden verbonden zijn. Ook de discussie der Rotterdamsche vereeniging, die onder het opschrift: ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ wordt meêgedeeld, levert het bewijs dat weder dilettanten, geenszins mannen van het vak aan het woord zijn, ja, wij vernemen dat zij ondanks zich zelven het woord voeren. Wel hadden de ‘scherpzinnigen’ er op gewezen dat men zonder eene goede hoeveelheid kennis van recht en maatschappelijke toestanden geen vrijheid had om over de schoolplichtigheid te spreken; maar die wijze raad werd in den wind geslagen: het vaderlandsche hart sprak te sterk. Met een vaderlandsch hart is anders heel wat te argumenteeren en veel zonde te | |
[pagina 160]
| |
bedekken; hier echter moeten wij het beroep daarop afwijzen. Als men eenmaal zeker weet, dat men geene voldoende voorbereidende studiën gemaakt heeft, en dus niet op redelijke gronden beweren kan, dan staat het zwijgen uitnemend schoon. Het is volstrekt niet de publieke opinie voorlichten, als ieder, bevoegd of niet, spreekt en schrijft; wie zich als haar gids opwerpt, moet wel de bewustheid in zich omdragen, dat de te behandelen zaken op zijnen weg liggen. Onlangs hebben de dagbladen melding gemaakt van eenige beschouwingen van den minister van onderwijs in Frankrijk over de schoolplichtigheid. Eerst geeft de minister de bezwaren op, door de tegenstanders ingebracht, en tracht dan die bezwaren te wederleggen. Voor zoover ik mij herinner is er in de gansche reeks van stellingen slechts eene, die eenigszins op het gebied van de school treedt, en over deze mogen de onderwijzers zich in de eerste plaats doen hooren. De quaestie is deze. Wanneer nu de kinderen gedwongen worden om naar de school te gaan en zij gedragen zich daar zoo slecht, ze zijn daar zoo balsturig, dat ze de school bederven en voor anderen onbruikbaar maken, welken invloed moet dat hebben, welke maatregelen moeten genomen worden? Ik kan niet nalaten te vermelden welk afdoend middel de minister gevonden heeft: Leerlingen, die zich slecht gedragen worden ook thans reeds van de scholen verwijderd; dit zal dus geene verandering in den bestaanden toestand brengen, - behalve dat de geheele schoolplichtigheid er ijdel door zal worden. In de volgende nummers komen rapporten voor over tafels van werkzaamheden, over de methode van Fröbel, over het karakteristieke van het uitgebreid lager onderwijs en over de opvoeding van meisjes; verder een stuk over vormleer, eene beschouwing van Abram van Rijckevorsel, als voorstander van het lager onderwijs en vriend van den onderwijzer, twee verslagen en enkele kleinere stukjes. Het is mij niet mogelijk van alle eenig verslag te geven. Ik zal zooveel mogelijk het voornaamste aanstippen. Tot mijn leedwezen moet ik het stuk over de vormleer, dat anders het eerst in aanmerking zou komen, overslaan, omdat het onvoltooid gebleven is. Het schijnt te groot geweest te zijn, om in zijn geheel in de tweede aflevering opgenomen te worden. In de derde kon de redactie, bij gebrek aan ruimte, het vervolg niet opnemen, en in de vierde vernemen wij er niets van. Dit is werkelijk eene teleurstelling. De eerste helft gaf het recht tot groote verwachtingen van de tweede. Gaarne had ik er de vrij uitvoerige beschouwing over Abram van Rijckevorsel voor gemist. Men kan voor v.R. veel respect hebben, zonder nog te begrijpen, waarom eene halve aflevering van een tijdschrift voor onderwijs aan zijne nagedachtenis wordt toegewijd. Het rapport over het karakteristieke van het uitgebreid lager onderwijs behandelt een | |
[pagina 161]
| |
zeer belangrijk onderwerp, dubbel belangrijk bij de organisatie van het middelbaar onderwijs. Ik verwachtte dus hier eene heldere uiteenzetting van het onderscheid tusschen middelbaar en uitgebreid lager onderwijs. Gaarne neem ik aan, dat de Commissie daaromtrent eene bepaalde opinie heeft; maar moeilijk is het, die te leeren kennen; zelfs den grondslag der onderscheiding kan ik moeilijk vinden. ‘Op de scholen voor uitgebreid lager onderwijs, blijft het onderwijs lager onderwijs, dat is, ontwikkeling van het kind voor het leven; de jongeling ontvangt middelbaar onderwijs tot zijne vorming voor de maatschappij.’ Op de lagere school leert men dus rekenen, algebra, taalkunde, enz., voor het leven, en op de middelbare voor de maatschappij. Ik vat het onderscheid tusschen leven en maatschappij niet, vooral omdat het middelbaar onderwijs niet professionneel is. Ook uit de verdere redeneering kan ik het niet afleiden. De kinderen, die de school voor uitgebreid lager onderwijs bezoeken, zijn gewoonlijk uit den fatsoenlijken stand, daarom verschilt de toon... Zeer waar, maar niet het karakter van het onderwijs. Zulke kinderen zullen later meer wetenschappelijk onderwijs ontvangen, hetzij op de hoogere burgerschool, hetzij elders... Zeer waar, maar daarom behoeft niet geanticipeerd te worden op hetgeen zij later leeren zullen. Hier is werkelijk een punt van belang aangeroerd: het verband tusschen lager en middelbaar onderwijs, maar ook niet meer dan aangeroerd. De Commissie maakt er zich af met te zeggen, dat de verst gevorderde leerlingen reeds de bewijzen der eenvoudigste wiskundige waarheden moeten leeren; dat zij bij het onderwijs in de geschiedenis reeds het verband tusschen oorzaak en gevolg moeten zien doorschemeren; dat zij bij het onderwijs in de moedertaal wetenschappelijke termen gebruiken kunnen. Zij kon zich gerust ontslagen rekenen van de moeite om nog meer voorbeelden bij te brengen, want zulke leeren den aard van het uitgebreid lager onderwijs niet kennen. Waarom moet nu juist een knaap, die de hoogere burgerschool bezoeken zal, de bewijzen van eenvoudige wiskundige waarheden leeren, die hij toch later daar leeren zal? Mij dunkt het is een reden om er, althans met hem, niet aan te doen. In het rapport over de tafels van werkzaamheden worden eenige beschouwingen over de vakken van het gewoon lager onderwijs en de wijze van behandeling geleverd. Vooral hetgeen over de geschiedenis gezegd wordt, trekt onze aandacht. ‘De school behandelt geschiedenis, omdat zij behoefte heeft aan aanschouwingen, dewijl zij de grondwaarheden van godsdienst en zedelijkheid beligchamen moet.’ Is dit werkelijk waar? Dwalen zij dan geheel, die de geschiedenis ook, neen voornamelijk, gebruiken om de leerlingen van hetgeen vroeger geschied is en van hetgeen thans bestaat, iets te leeren ken- | |
[pagina 162]
| |
nen en begrijpen? De aanschouwingen tot zedelijke vorming behoeft men juist uit de geschiedenis niet te halen. ‘Stichtelijke lectuur voor de kraamkamer en stichtelijke lectuur voor de jeugd’ worden op gelijke lijn geplaatst met ‘roerende en treffende geschiedenissen tot nut en opbouwing, tot vorming van verstand en hart.’ Jacht op aardigheden leidt tot zulke onjuiste voorstellingen. Ik kan niet nalaten bij dit punt te denken aan den stichter van het christendom, die ons eene verzameling van schoone, leerzame - wilt gij? - echt stichtelijke verhalen heeft nagelaten, vruchten van zijne eigene vinding, die hij om hare vormende strekking gebruikte, niettegenstaande hij uit den rijkdom van de historie zijns volks putten kon. Ook de categorische verklaring, dat er maar één weg is langs welken de school het doel der geschiedenis als leervak bereiken kan, het levende woord van den opvoeder uit het hart tot het hart, is, dunkt mij, niet boven bedenking verheven. Wil men beweren, dat het beter is de geschiedenis te vertellen dan er over te laten lezen, daar is veel voor te zeggen; maar hoe men uit het hart tot het hart vertellen kan, begrijp ik niet. Eene enkele maal na het verhaal van eene belangrijke gebeurtenis, van eene onverwachte, treffende uitkomst mag men een woord uit het hart tot het hart spreken, dit geeft niet het minste recht om te stellen, dat dit de eenige weg is. Integendeel, duidelijke en ware voorstellingen kunnen ook zonder dát nat stichten. Een enkel woord over de boekbeoordeelingen. Volgens den prospectus zou de beoordeeling van leermiddelen en leermethoden, vooral van lees- en leerboeken, niet anders plaats hebben dan met vooropstelling van beginselen. Uitmuntend begrepen! Daar hebben wij behoefte aan. Die ongemotiveerde loftuitingen van ‘met genoegen gelezen’ en ‘zeer wel te gebruiken’ en ‘zeer wel aan te bevelen’, brengen ons geen stap voorwaarts. De Heer M. beoordeelt twee schoolboekjes, het eene over het lezen en schrijven te gelijk, en het andere over het taalonderwijs in de volksschool. Zijn deze recensies getrouwe uitvoeringen van het programma, dan moet ik erkennen, dat mijne verwachting veel te hoog gespannen is geweest, ten minste de uiteenzetting der beginselen is niet aanwezig. De beschouwing van de werkjes van H.G. Roodhuizen, over het aanleeren van de fransche taal, is belangrijker van inhoud, maar de beginselen zijn niet te vinden; over de methode zelve wordt weinig gezegd. Dit is jammer. Het is juist een vraag van onzen tijd, of het lager onderwijs in de nieuwe talen geene belangrijke hervormingen behoeft, opdat niet langer geleerd worde hoe eene taal te schrijven, die de meesten toch nooit schrijven zullen. Hoeveel kinderen uit den kleinen burgerstand besteden een belangrijk deel van hunnen leertijd met het fransch niet te leeren! De Heer D. had hier groote diensten kun- | |
[pagina 163]
| |
nen bewijzen. Wanneer hij op grond van ervaring kan verzekeren, dat de methode goede resultaten geeft, dat hij zelfs anderen van hare doeltreffendheid overtuigd heeft, waarom tracht hij dan niet de lezers van zijn stukje in hetzelfde voorrecht te doen deelen? Hij zou er een zeer verdienstelijk werk mede gedaan hebben. Gaarne zou ik nog eenige opmerkingen over andere punten in het midden brengen; maar ik moet mij beperken. Ik wensch ten slotte de redactie nog iets in bedenking te geven. Het is zeer natuurlijk, dat de leden eener vereeniging, waar een goede toon heerscht, met elkander ingenomen zijn; in het publiek kan men daar niet altijd zoo meê voor den dag komen. Wat binnen den kring eener vereeniging goed klinkt, kan toch niet altijd daar buiten gezegd geworden, of men loopt gevaar, dat men van te groote ingenomenheid met eigen omgeving verdacht wordt; men stelt zich onwillekeurig wichtig aan en wordt onverdiend hard beoordeeld. Ik vestig de aandacht op eenige uitdrukkingen: Onze vereeniging weet zeer goed wat eene Commissie toekomt. Wij weten dat onder ons wel zoo in te kleeden, dat niemand boos wordt. Eene vereeniging als de onze mogt niet nalaten zich over een zoo belangrijk onderwerp te doen hooren. Mogt het bestuur insluimeren, laat niet na het wakker te schudden, des noods in staat van beschuldiging te stellen. Erger is wat van den Heer Van Lennep gezegd wordt na een citaat van anderhalve bladzijde uit een zijner laatste werken, merkwaardig genoeg om in zijn geheel overgenomen te worden: wat hij aanvoert dunkt ons blijk te geven van overdrijving en te weinig bekendheid met onderwijs en opvoeding, dan dat het eene ernstige wederlegging verdient. De Commissie, die minder overdrijft en meer paedagogische kennis bezit, had òf van v.L. moeten zwijgen, althans zijne woorden niet in ernst merkwaardig noemen, òf zij had behoorlijk moeten aantoonen, waarin hij dwaalt. Ik neem thans afscheid van het Driemaandelijksch Tijdschrift. Ik mag niet ontkennen, dat ik bij de beschouwing van den inhoud voornamelijk de zwakke punten heb aangewezen. Ik meende daarmede het beste bewijs van belangstelling te geven in een tijdschrift, dat ik vooral om het doel dat het beoogt, een lang en bloeiend leven toewensch.
Leiden, 20 Juni '65. J.A. van Dijk. | |
[pagina 164]
| |
God in de natuur, naar het Hoogduitsch van Dr. Georg Hartwig, door Dr. A.W. van Campen. Rotterdam, H. Nijgh. 1865.Terstond nadat de redactie van ‘de Gids’ mij het bovenstaande boek ter beoordeeling gezonden had, nam ik het ter hand met nieuwsgierigheid, ja, ik durf zeggen ook met gunstige vooringenomenheid. Immers, een werk van Dr. Hartwig, vertaald door Dr. van Campen, met de woorden ‘God in de Natuur’ tot titel, zulk een werk moest wel goed zijn, zoo dacht ik. Een mijner eerste vertalingen is ‘der hohe Norden’ van dien zelfden Dr. Hartwig geweest, en levendig staat het mij nog voor den geest, met hoeveel genoegen, met hoeveel leering, ik eene reeks van wintermorgens van 6 tot ongeveer 9 uur heb doorgebragt met het vertalen van dat boek. Terwijl alles om mij heen nog sliep, zat ik bij den snorrenden kagchel en brandenden moderateur te vertalen, en als dan de hagel tegen de glazen kletterde of de wind door den schoorsteen huilde, en ik nu en dan eens naar buiten tuurde in de zwarte lucht, of zag naar de dik met sneeuw bedekte daken der huizen aan den overkant, dan verbeeldde ik mij met Kane een wacht te doen in den langen winternacht van het noorden; dan waadde ik met Richardson door de sneeuw; dan tooverde mijne verbeelding mij op de Toendra bij Samojeden en Tichockski en Jakoeten; dan zag ik het ‘kalveren der ijsbergen;’ dan zat ik neder aan den voet van Tennyson's monument; hoorde het geloei van walrussen of het klappen van de hondenzweep des Groenlanders en zag de schitterende kroon van noorderlicht een tooverachtigen gloed werpen over sneeuw en bergijs en steile berghellingen en over de eindelooze zee met haar drijfijs. - Wat wonder, dat ik gretig het bovengenoemde werk van Hartwig opende; dat ik begon te lezen met ingenomenheid - maar ach! als het leven vol is van teleurstellingen, ook het lezen is dat! Teleurstellingen heb ik ondervonden bij het lezen der vertaling van Hartwig's laatste werk; teleurgesteld ben ik geworden door schrijver en vertaler beide. Zoo goed een compilator ook wezen mag, als hij uit onderscheidene reisbeschrijvingen en journalen ‘der Hohe Norden’ weet zamen te stellen, zoo slecht een gids is hij, als hij den lezer wil rondleiden in het groote rijk der natuur. En de vertaler - doch de lezer oordeele zelf: ik wil opsommen wat ik al lezende aanteekende. - Wij, de lezer van ‘de Gids’ en ik, willen te zamen het boek doorloopen, en het zal mij daarna niet moeijelijk vallen mijn ongunstig oordeel over dit werk te staven, of liever, dat zal dan wel eene noodelooze moeite zijn! | |
[pagina 165]
| |
Reeds op bl. 4 ontmoeten wij eene zeer onjuiste en onduidelijke voorstelling van het meten der afstanden van de hemelligchamen onderling: ‘de meetkundige heeft slechts eene door vroegere berekeningen bekend geworden lijn en den hoek, waaronder, van uit het aspunt dezer lijn, een derde punt zich vertoont, noodig, om den driehoek, die tusschen deze drie punten ligt, in al zijne afmetingen te leeren kennen.’ Zoo staat er: begrijpe het wie kan; maar een meetkundige, dien ik om opheldering verzocht, betuigde mij, dat hij niet in staat was zulk eene voorstelling van het meten door parallaxis te vatten. Dat Neptunus (bl. 4) zijne warmte en zijn licht van de zon ontvangt, uit een afstand van ‘716 millioen mijlen’, zouden wij gaarne willen gelooven, als de Hoogleeraar Kaiser ons niet van de afstanden der planeten eene fraaije zinnebeeldige voorstelling gegeven had, waaruit blijkt, dat die afstand ongeveer 621 millioen mijlen is. Nu, dat verschilt maar een 100.000.000 mijlen! wij nemen echter de vrijheid meer geloof te slaan aan Prof. Kaiser dan aan Hartwig. Evenwel, dat getal 716 kan eene vergissing of eene drukfout zijn, maar dan is het eene drukfout, die op bl. 8 nogmaals voorkomt. Die bladzijde 8, wij zijn er toch meê bezig, leert ons iets nieuws van meer belang, namelijk: ‘om de zon loopen niet alleen grootere planeten,’ maar ook ‘talrijke vaste starren’, - ik twijfel zeer of de vertaler, die toch, blijkens bl. 11, Prof. Kaiser's bewerking van Uilkens, ‘Volmaaktheden van den Schepper’ geraadpleegd heeft, die om de zon loopende vaste sterren ook door Prof. Kaiser beschreven vindt. - Om de zon loopen echter, behalve die vaste sterren, ‘ook eene menigte kleinere, deels verspreide, deels in ringvormige groepen vereenigde hemelligchamen. Zulk een planetarische ring (of meerderen) doorsnijdt, naar het schijnt, de baan onze (r?) aarde en’ - wat doet die ring? - ‘veroorzaakt het zoogenaamde verschieten der starren’! Nu volgt hier de zeker nog lang niet bewezene theorie, dat deze ‘kleinste hemelligchamen’ door de aarde aangetrokken worden en op de aarde vallen als ‘helderlichtende kogels’ en dan meteoorsteenen heeten. Die meteoorsteenen nu ‘zijn zamengesteld’ (bl. 9) ‘uit ijzer, nikkel, kobalt, kiezelaarde’ - is dat kwarts? - en ‘kleiaarde’ - Thonerde, staat er misschien in het oorspronkelijke; het schijnt wel, dat men nooit zal begrijpen, dat de Duitschers onderscheid maken tusschen Thon en Lehm, en dat wij klei noemen, wat zij Lehm heeten, en wij leem wat zij noemen Thon. Thonerde te vertalen met kleiaarde is misschien nog erger dan het te vertalen met thoonaarde, zoo als ik eens gelezen heb, ook al in een hollandsch boek: men weet dan ten minste nog waar men zich aan houden kan. Die meteoorsteenen bevatten dus ‘geen enkel atoom, dat ook niet op onze aarde gevonden wordt’. Dat enkele | |
[pagina 166]
| |
atoom komt dus te gelijk op twee plaatsen voor: in den meteoorsteen en op de aarde. Ook is het buitendien nog de vraag of er later, met verbeterde hulpmiddelen, geen stoffen, in meteorieten gevonden zullen worden, die niet op aarde voorkomen - wie weet wat wij nog zullen vinden! De spectraal-analyse heeft haar laatste woord nog niet gesproken. Doch wij verlaten de sterren, die ‘zoo gansch onbegrijpelijk ver’ van ons verwijderd zijn (bl. 13), en ook de zon die ‘en wij met hem’ (haar) ‘dagelijks eenen weg van 800 000 mijlen aflegt.’ Wij zouden anders nog leeren kunnen (bl. 18), dat de ‘warmtegraad’ bepaald wordt door den afstand, waarop onze planeet zich van de zon bevindt,’ De rigting, waarin de zonnestralen op de aarde vallen, komt daarbij vast niet in aanmerking; 't zou volgens onzen schrijver dus in den winter warmer moeten zijn dan in den zomer. En verder lezen wij in denzelfden volzin, dat de aarde een weg van 20 millioen mijlen om de zon aflegt: nu hebben wij op bl. 4 gelezen, dat de zon ons hare stralen ‘uit een afstand van 20 millioen mijlen toezendt’, en hoe de afstand der aarde van de zon gelijk kan zijn aan de lengte van den weg, dien de aarde om de zon aflegt - dat betuig ik nederig, is mij te moeijelijk te begrijpen. Ik heb in mijne eenvoudigheid altijd gemeend, dat de baan der aarde zes maal grooter was dan de afstand van de zon - 't is waar, ik had toen nog dit hoofdstuk van Hartwigs boek niet gelezen. In het hoofdstuk over electriciteit en magnetismus lezen wij bl. 25, dat de ‘bernstein’ die drie regels later ‘bernsteen’ geheeten wordt, een ‘steen’ is. Wij, Nederlanders, zijn wel gewoon om de hars van den Pinus succinifer, in navolging van de Duitschers, barnsteen te noemen; maar daarom denken wij niet, dat het een steen is, zoo als Hartwig schijnt te meenen, of de vertaler? Ook de geologie vindt geen genade in de oogen van onzen schrijver. ‘Keeren wij terug,’ zegt hij bl. 40, ‘tot die tijden, waarin de aarde nog in eenen gloeijend vloeibaren toestand verkeerde.’ Het lust mij niet hier alweder het onbewezene van de hypothese, dat de aardbol eens in gloeijend vloeibaren staat geweest is, aan te toonen; het is akelig te zien, dat die hypothese telkens door velen als een feit wordt aangenomen en verkondigd; op bl. 72 staat zelfs: ‘Zoo weten wij, dat de aarde als een gloeijend vloeibare massa rondom de zon draaide;’ er staat echter niet bij, wie die wij zijn, die dat weten; maar meer dan akelig wordt het, als er bij dien hypothetisch gloeijend vloeibaren toestand nu ook nog (bl. 41) ‘een staat van gisting’, waarin alles zich eens bevonden zou hebben, wordt aangenomen. En wat gebeurde er in dien gistenden en tevens gloeijenden aardbol? In dien staat van gisting en gloeijing verloor de dampkring zuurstof, en nu ‘men verbeelde zich, welke | |
[pagina 167]
| |
ontzettende hoeveelheden zuurstof in de ertsen, in het zand (?), in de klei’ - wat zou hier in het oorspronkelijke nu staan, Thon of Lehm? - ‘in de krijtrotsen, met een woord: in bijna alle gesteenten’, alsof de krijtrotsen gesteenten zijn, ‘zonder onderscheid besloten zijn’. En zoo brengt de zuurstof ons op de lucht, dat is ‘tot den doorschijnenden, het geluid op zijne golven dragenden dampkring’, die ons (bl. 44) ‘de poorten eener andere wereld opent en zoowel door het oor als door het oog tot onze ziel spreekt. Hoe vindt gij 't, lezer? Nu komt er een hoofdstuk over ‘de majesteit’ van den Oceaan. Op bl. 54 lezen wij, ‘dat er bij de onder de evennachtslijn liggende Galapagos geen koraalbanken (riffen?) worden gevonden’, omdat een koude stroom de wateren rondom die eilanden ‘derwijze verkoelt, dat zij niet warm genoeg zijn, om de insekten’ - hier zijn het insekten! maar op andere plaatsen van dit boek heeten de dieren, die koraalriffen bouwen, polypen - ‘die deze koraalriffen vormen’ - koraalriffen, die er (zie boven) niet zijn - ‘te doen gedijen;’ insekten die gedijen en tevens koraalbanken vormen - 't is zeker heel merkwaardig, maar 't wordt nog mooijer, want er volgt: ‘door deze stroomen verspreiden zich, door middel van hunne eigenaardige zaden tallooze soorten van planten en dieren.’ Er is toch niets nieuws onder de zon! Immers in de 16de eeuw waren er ook natuurkundigen, die meenden, dat het zaad van weekdieren door het water verspreid werd, dat het door middel van het water in den schoot der aarde drong, om daar wel de gedaante der ouders te verkrijgen, maar met steenachtige stoffen te worden doordrongen, en zoodoende de ligchamen te vormen, die men toen gefigureerde steenen heette, en die wij nu versteeningen, fossilen, noemen. Dat zoo iets in de 16de eeuw gezegd kon worden, is te begrijpen; maar dat er in het jaar 1865 gezegd wordt, dat er eigenaardige zaden van dieren, en wel van tallooze soorten, door de waterstroomen verspreid worden, hoe is 't mogelijk! Wij gaan nu op bl. 74 ‘het armoedig geslacht der leverkruiden’ met stilzwijgen voorbij; zoo straks krijgen wij gelegenheid genoeg om een woordje te zeggen over de nomenclatuur van Dr. van Campen: er wordt hier zeker de orde of de familie der levermossen bedoeld, die het geheele werk door leverkruiden heeten. Wij spreken hier ook niet over ‘het hoogere leven der werveldieren’, dat zich in de visschen vertoont (bl. 77), en waaraan (bl. 78) ‘de met koolzuur of koolwaterstofgas bezwangerde lucht bepaald vijandig’ is; want eene andere, zeer vreemde verzekering wacht ons op dezelfde bladzijde 77, namelijk, dat er tallooze geslachten te niet gegaan zijn gedurende het aanzienlijk tijdsverloop (namelijk der aardgeschiedenis), maar dat tevens te mid- | |
[pagina 168]
| |
den van alle omwentelingen der buitenwereld, elke plant- en diersoort in stand blijft. - Een klein beetje palaeontologie leert reeds dat er eene menigte soorten van dieren en planten niet in stand gebleven zijn, maar wel degelijk zijn uitgestorven, 't Is werkelijk de moeite niet waard, de dwaasheid van dat gezegde van Hartwig hier aan te toonen: in alle aardlagen, van de laurentiaansche vormingen af tot in de alluvialen, krioelt het van uitgestorvene, niet in stand geblevene dier- en plantsoorten; de naamlijst van uitgestorvene diersoorten van den Eozoön Canadense tot de Rytina Stelleri of den Epiornis is een ontzaggelijk lange lijst. En, zie hoe logisch: ‘tallooze geslachten, dat is genera, zijn er te niet gegaan, maar elke soort, species, is in stand gebleven.’ Waaruit stellen de natuurhistorici dan een genus te zamen, zoo niet uit species? ‘Elke diersoort blijft in stand te midden van alle omwentelingen der buitenwereld.’ Wel zeker! de zee van onze dagen is nog vol van (in stand geblevene) ichthyosauren en plesiosauren; op onze tegenwoordige stranden loopt nog het cheirotherium rond en drukt zijne pooten diep in het slijk; in de rivieren zwemt nog het dinotherium of slaat zijne tanden in den oever; onze bosschen bestaan nog uit sigillariën en lepidodendrons; de pterodactylus zweeft nog op de wijze van den vliegenden eekhoorn van tak tot tak; de groote Megalodon carcharias plast nog rond in de zee; de Mosasaurus Camperi loert nog op ganoïden en placoïden. En de mammouth doet nog den grond dreunen van geheel Europa en het noorden van Azië. Wel zeker, want elke plant- en diersoort blijft immers in stand te midden van alle omwentelingen der buitenwereld. En dat staat er te lezen in een boek, dat ‘God in de natuur’ heet, maar het staat niet in het schoone werk, dat the Origin of species heet. Die in stand geblevene plantensoorten, dat ‘eerste plantenrijk’ (bl. 78), heeft veel gedaan ‘om de lucht te zuiveren’, door allengskens zooveel steenkolengas aan haar te onttrekken en tot eene vaste massa te verdikken.’ Verbeeld u dat in de lucht zwevende steenkolengas, dat door de planten er uit gehaald wordt en verdikt! Of dat steenkolengas, voordat het verdikt was, ook ‘met koolzuur of koolwaterstofgas’ bepaald vijandig was aan het hoogere leven der werveldieren (bl. 77), wordt ons niet gezegd. Wel leeren wij, dat er op die wijze ‘zuidwalliser kolenbergen’ en andere steenkoollagen ontstaan zijn, steenkolen, die (bl. 79) ‘doorgaans in niet al te hooge verdiepingen liggen, terwijl de menigvuldige sprongen, die de lagen maken, mede hunne nuttigheid hebben.’ En wat is het nut van die springende lagen? Zij beperken ‘branden en overstroomingen en wat anders het mijnwerk belemmert en gevaarlijk maakt, tot eene kleine ruimte.’ Zulke en andere geologische lessen worden hier uitgedeeld! Doch wij hebben er genoeg van: 't zou niet moei- | |
[pagina 169]
| |
jelijk zijn eene lange lijst op te maken van de vele zonderlinge dingen, die op bl. 79 te lezen staan, bij voorbeeld, dat het water in de aarde ‘door voortreffelijke filtreertoestellen gezuiverd wordt, of ook wel op duistere wegen met weldadige minerale stoffen bezwangerd wordt, en dan ‘verzamelt het zich in onuitputtelijke meeren, waaruit het in tallooze bronnen opwelt.’ In welk land die onuitputtelijke meeren, waaruit bronnen opwellen, voorkomen, zegt ons boek, helaas, niet; 't spijt mij wel: de wijze waarop bronnen uit de aardlagen ontspringen, is mij zoo wat bekend, maar hoe zij uit meeren ontstaan kunnen, is mij een raadsel. Sterrekunde, electriciteit, lucht, water en steenkolen hebben wij gehad; nu komen we aan den ‘cellenbouw der planten’. Een zinsnede van bl. 87 leert ons dat de cel het vermogen heeft om uit weinige ‘grondstoffen’ (regel 11 van onderen) - dat is uit water, koolzuur, am(m)oniak en eenige andere opgeloste zouten - allen grondstoffen! - voort te brengen: ‘het 't oog zoo weldadig aandoend bladgroen, de kleefstof van het planteneiwit, de specerijen, de balsems en het stijfselmeel, een talloos aantal geneeskundige zelfstandigheden’ enz. ‘Zoo ontstaat eene wereld van wonderen uit de werking van eenen enkelen grondvorm op enkele oorspronkelijke zelfstandigheden’, roept de schrijver uit, en zeker, wonderen zijn het! maar zij worden ons hier als feiten verteld. In het ‘wortelleven der planten’ leeren wij onder anderen hoe de duinen ontstaan. Ik heb in een werkje dat ik voor eenige weken onder den titel: Zand en Duinen heb uitgegeven, mijn best gedaan om aan te toonen dat de duinen ontstaan door de werking van het getij, van zeestroomen, van den golfslag; door de kracht en de rigting van den wind en den aard van het strand waarop de golven breken. Op bl. 91 van Hartwig's werk lezen wij van al die oorzaken niets: ‘de planten houden het zand bijeen’, zegt hij; ‘de wind zou alles wel ter neêr willen drukken’, maar de planten ‘omzoomen het strand met eene onafgebroken voortloopende keten van beschermende heuvels. Deze fiksche planten zandriet (helm?) zijn in staat om meer zand bijeen te houden, dan in den grootsten wagen kan geladen worden, en hoe meer zand zich om haar heen ophoopt, des te verder breiden hare wortels zich uit. Zoo ontstaan de duinen’. Ik neem de vrijheid hier een! te plaatsen, 't Is hier weêr een dergelijke verwarring als boven, toen de soorten bestaan bleven, maar de geslachten uitstierven: de planten die op de duinen groeijen, doen volgens Hartwig de duinen ontstaan; er moeten dus eerder duinplanten geweest zijn dan duinen, en waar groeiden dan die duinplanten? Maar bl. 91, regel 7 van boven, hebben wij gelezen dat de duinplanten zich ‘eigenaardig naar den aard van het zand voegen’. Daaruit zou men dus afleiden dat er eerder | |
[pagina 170]
| |
duinen geweest zijn dan duinplanten - of zouden de duinplanten eerst de duinen doen ontstaan en dan zich voegen ‘eigenaardig naar den aard’ van het zand! Maar lees verder, op bl. 92: ‘De duinen van Java dekken zich met een soortgelijk kleed en hebben aan dergelijke planten haar ontstaan enz. te danken.’ Gij ziet, lezer, dat het onzen schrijver wel ernst is met ons te beduiden dat de planten de duinen vormen; water en wind hebben er niets mede te maken! Dr. Hartwig is, geloof ik, bad-arts te Ostende; de medicus komt soms ook uit de mouw: op bl. 93 lezen wij dat ‘menig zoon van Aesculaap, om inwendige krankten te ontdekken, door middel van percussie de borst van den lijder onderzoekt, op dezelfde wijze als zekere inboorlingen den grond onderzoeken om knollen op te sporen. En hoe is nu die wijze van percussie? Zij kloppen er met steenen op! Wel bekome het den teringlijder, die door zulk een zoon van Aesculaap wordt gepercuteerd, kloppende met steenen op de borst! Een-staaltje van plantenbeschrijving, bl. 111: ‘De wijngaard kloutert door middel van ranken omhoog, die uit de hoeken der bladeren schieten.’ Op bl. 113 staat dat de muilezel de stekels van de(n) Meloencactus der Llanos ter zijde slaat. Nu grazen er wel, volgens von Humboldt en andere geleerden, die wel weten wat zij zeggen, groote kudden muildieren op de Llanos van Zuid-Amerika, maar of er wel een enkele muilezel aangetroffen wordt, is zeer te betwijfelen. Zoo veelvuldig men in Zuid-Amerika, in Spanje, Italië enz. het edele jong van den merrie en den ezelhengst, het muildier, Hinnus, aantreft, zoo zelden vindt men het erbarmelijke schepsel, het jong van de ezelin en den hengst, dat men muilezel, Mullus, noemt. Op zulke kleinigheden moeten wij echter in Hartwig's boek niet letten, want dan is er geen bladzijde in waarover niet iets dergelijks te zeggen valt. Maar dat ter zijde slaan van die stekels is voor dien muilezel ‘niet altijd zonder gevaar, want niet zelden ziet men dieren, die door cactusstekels aan de hoeven verlamd zijn’! Nu lezen wij verder (altijd nog over stekels van planten): ‘Opmerkelijk is het dat vele palmboomen slechts tot op zekere hoogte met stekels bezet zijn. Zoo is de Caryota horrida, die wel vijftig voeten (voet?) hoog wordt, tot op ongeveer zes of acht voet boven den grond zoo digt met ongeveer een duim lange doornen’ - zoo even waren het stekels en nu doornen, maar daarin is zeker geen verschil? - ‘bezet, dat men zijn bast naauwelijks ziet, terwijl hij hooger op, waar hij er geene behoefte meer aan heeft, er geheel van verstoken is. Ook hier openbaart zich dus eene wonderbare doelmatigheid, een planmatige berekening, van den aanval die er te wachten is, zoowel als van den tegenweer die er geboren moet worden’. Bij zulk eene teleologie verdwijnt die van wijlen Martinet in het niet. En | |
[pagina 171]
| |
als die boom nu eens groeide op plaatsen waar hij geen aanval te wachten had, of als de aanvallers eens geen trek hadden om den boom aan te vallen, waar bleef dan die doelmatigheid? Jammer dat ook de hoeven van den bovengenoemden muilezel niet in die wonderbare doelmatigheid en planmatige berekening deelen: zij zouden dan niet verlamd kunnen worden door de cactusstekels. Het twaalfde hoofdstuk heet: de bloesem - zou daardoor de bloem bedoeld worden? Wij zullen over dit geheele hoofdstuk liefst maar niet spreken; een enkele zinsnede vergunne men mij over te schrijven, bl. 131: ‘Vragen wij, en zoo zal wel menige vriend der natuur vragen: wat is de bloesem? dan luidt het antwoord der ontwikkelingsgeschiedenis, die hier, gelijk overal, alleen het antwoord vermag te geven: de bloesem is een tak met verkorte stengelleden, welks bladen als bepaalde bloesemdeelen, in kringen geplaatst, als kelken, bloembladen, meeldraden en vruchtbladen, hunne onderscheidene waarde hebben; hij ontstaat uit een stamknop; hij bezit een stamorgaan en bladeren’. Zie, lezer, dat is een staaltje van de plantenkunde die gij uit Hartwig's werk zult kunnen leeren. Als gij naar meer dergelijke verlangt, welnu lees dan bl. 145, waar gezegd wordt dat ‘de planten onorganische stoffen, zooals water, koolzuur en am(m)oniak, uitwendig inzuigen en in onorganische plantenstoffen veranderen’. En daarop volgt: ‘Naar deze thans alleen nog geldige bepaling behooren de vroeger voor plantaardige voortbrengselen gehouden zwammen tot het dierenrijk’ (!!!) Schrik niet, o botanici! de zwammen zullen wel ‘plantaardige voortbrengselen’ blijven, niettegenstaande de verzekering van Dr. van Campen dat zij dieren zijn - Hartwig zal hier, geloof ik, Schwämme gezegd hebben: sponzen of sponsdieren in het nederduitsch. Maar wij laten hier die zwammen voor hetgeen zij zijn: wij komen straks bij de beschouwing van het dierenrijk aan een geheel hoofdstuk over de zwammen, vol van curiositeiten ten gevolge van die vergissing (?) van den vertaler, en waarin nog eens herhaald wordt dat de zwammen met de protozoën op den laagsten trap van het dierlijke leven staan, en gezegd dat zij ‘allen aan den bodem van het water gekluisterd’ zijn. ‘De menschelijke geest kan zich niet vinden in hetgeen orde en zamenhang mist’ (bl. 154), en daarom moeten wij de dieren ‘in eene aaneengeschakelde reeks van klassen en orden en familiën en soorten’ - geslachten behoeven er niet bij, die sterven toch uit, zoo als wij boven gezien hebben - ‘en wat dies meer zij aan elkander verbinden, evenals’ - iets anders wat verbonden is, zal de lezer denken, neen - ‘evenals een groot leger in divisies, brigaden, regimenten, bataillons en kompagniën verdeeld is’. Nu, die verbinding of verdeeling, zoo ge wilt, van het dierenrijk is de volgende (bl. 155); ‘buikdieren (Gastrozoa), ringdieren (Arthrozoa) en wervel- of been- | |
[pagina 172]
| |
dieren (Vertebrata)’. Ik zou hier een lange speech kunnen houden over deze verdeeling, en haar vergelijken bij die van Cuvier, van Prof. v.d. Hoeven, en andere echte geleerden. Ik had ook gedacht dat te doen. Ik heb echter beter gevonden die speech maar in te houden, 't zou vruchtelooze moeite zijn. Wij gaan liever voort met lezen in Hartwig's boek. Op bl. 157 leeren wij dat de ringdieren of Arthrozoa verdeeld worden in vier klassen: insekten, spinnen, kreeften en wormen; en een weinig later dat de ‘wervel- of beendieren’ een hart hebben ‘hetwelk de warmbloedige ringdieren missen’. Hoe dat warme bloed in die insecten, spinnen, kreeften of wormen zonder hart rondloopt, leeren wij hier echter niet. Wij houden ons niet op bij de zeeanemonen en ‘steenkoralen’, noch bij de ‘kurkpolypen en steenpolypen’ en andere dieren onbekend in elk ander werk over natuurlijke historie. Wij hebben pas het derde gedeelte van dit boek doorloopen - en het was het beste gedeelte nog wel, want wat er nu volgt is alles dierkunde, en de dierkunde van Hartwig's werk is van dien aard, dat ik er waarlijk geen doorkomen aan zie. Was er in het eerste derde gedeelte geen bladzijde waarover niet iets te zeggen zou vallen, in de twee laatste derde gedeelten is naauwelijks een volzin waarop geene aanmerkingen te maken zouden zijn, als men dat wilde doen. Wij moeten dus het geregeld lezen maar opgeven en doen hier en daar een enkelen greep; anders komt er geen eind aan deze recensie. Zoo, bijvoorbeeld, zou men een lijstje kunnen maken van zonderlinge schepselen die de volgende namen dragen: Kolothuriën (Holothiuria?) bl. 196, armvoeters en bijlvoeters (bl. 205)Ga naar voetnoot1; Tridaceën (Tridaena?) (de paginaas geef ik verder maar niet op; men zal mij wel willen gelooven als ik verklaar dat al deze namen duidelijk in ons boek te lezen staan) de zeevalk (zeearend?); landhuisjesslakken; de tijgermossel; vivalven (tweekleppige?); scheepboorwormen of paalmosselen (paalwormen?); pijpmosselen en rankenvoeters; ruggegraatdieren (gewervelde dieren?); de aaszaadworm, muilvoeters, Gegarcinieren, roeimotten, de goudplevier (wilster?), vlederdieren (vledermuis?), vledermaki, Quistitis, baardwalvisch (groenlandsche walvisch?) en mierenbeer (miereneter?), de molkrekel (veenmol?), het wijnhaantje, Mantis religiosa, de sandaal (smelt?), de Gechonen (Gekko?), de Skinke, de warnhagedis en de Lezard, de muisarend en de draadkopworm, de lepelreiger (lepelaar?), en de avocette (wulp?), de Baltimore (een vogel, niet een schip), de minx, de skunk, de veldrot, het laplandsch konijn, de Schimpanzee en de Tschimpanzee, de oetang, de chacma, de smerige | |
[pagina 173]
| |
hondkoppige baviaan, de bisamos (muskus-os?), - wat dunkt u lezer! van zoo'n menagerie! En zoo onbekend die dieren zijn, zoo splinternieuw is ook de terminologie waar wij hier en daar anatomische bijzonderheden zien vermeld. Willen wij maar weder een lijstje maken? - slechts opsommen en maar niet er over praten? Hier is 't! De ruggewervels en de ruggegraard; de kraakbeenachtige uitwassen die met het borstbeen onze ribben van voren aan elkander verbinden; dat van voren is onbetaalbaar: men mogt eens denken dat het borstbeen van achteren zat! de boomkikvorschen hebben toonen die zij tot palmen uitspreiden; de oogbeenderen van de slang. Bij den ooijevaar schiet het boveneind van het kuitbeen, ja dat staat er! kuitbeen, fibula! door een eigenaardig uitstek in eene verdieping van het bovendijbeen. De zoogdieren hebben een tegen het ruggemerg opwegend hersenstel. Het beenderenstel (beenstelsel?) der vinnen van den walvisch bestaat onder anderen uit twee elleboogspijpen - zekerlijk worden hier spaakbeen en ellepijp, radius, en ulna bedoeld - en een handbeen dat aan den romp bevestigd is. De kattengeslachten hebben ‘gespierde achterpooten, wier lange bovendij-, onderdij- en voetbeenderen zich kort in elkander laten buigen’. Dat moorddadig kattengeslacht heeft onder anderen ook een voorlaatst teenbeen (tweede vingerlid?) en een scheeven elastieken band, welke de peezen ondersteunt’: dit wordt door een houtsnede opgehelderd. De veelhoevers hebben achtertoonen en achterklaauwen, die dienen om het te diep inzakken in den slappen bodem te voorkomen. Het rendier heeft voorste voetwortelbeenderen die bijna in eene horizontale rigting van het regtstandige pootbeen uitloopen. - Waarom nu ook maar niet fatsoenlijkheidshalve voetbeen, zoo als boven bij de armvoeters? - De ‘moordlustige tirannen der dierenwereld’, de roofdieren, hebben baktanden, waaronder men onderscheidt den verscheurenden tand - met cursijf gedrukt om hem wel in het oog te doen vallen - vóór dezen de valsche kiezen, daarachter de hoek- of maaltanden, ook knobbelkiezen genoemd’. ‘Die verscheurende tand heeft, behalve zijne snede, een hoekig verlengstuk, en de hoektanden maken met dat verlengstuk een hoekerig vlak, dat bestemd is om de voorwerpen fijn te malen’. Met zulken onzin, zulke onwaarheden over baktanden en kinnebakken vindt men hier vier bladzijden vol gedrukt, en al deze mededeelingen worden besloten door het verhaal dat ‘eene hoogst opmerkelijke ontwikkeling van den hoektand voorkomt bij den Narval, waar hij twee derde deelen van het ligchaam lang is en loodregt naar boven steekt’. Dat de lange tand van den narval geen hoektand is, maar een der twee tanden van het tusschenkaakbeen, is door Prof. C. Mulder van Groningen reeds lang geleden voor goed uitgemaakt; maar zulke dingen moeten wij in het boek van Hartwig niet zoeken. Van de tanden komen wij op de baktasschen, dat zijn | |
[pagina 174]
| |
dingen die den veldmuizen uitnemend ‘te stade’ komen. ‘Zij vormen twee groote huidzakken, wier opening aan de bakken zigtbaar is, en vandaar loopen zij tusschen de huid en de spieren over den hals tot aan de schouders’! De hond heeft een ‘buitengemeen sterk geplooide reukhuid! en de vlederdieren hebben eene vlieghuid! De wezel ‘maakt jagt op eijeren’, maar als hij ze gevangen heeft, maakt hij er ‘met den hoektand een gaatje in en steekt er zoo de onderkaak in.’ ‘De tot het honden-geslacht behoorende hijaena's zijn, even als de beeren, op de wijze der katten, van een sterk gebit voorzien’; zij (de hijaena) gebruikt hare klaauwen om hare holen te delven, en is ook al van ‘ontzettend sterke baktanden’ voorzien. - Nog veel langer zou ik zonder veel zoekens deze lijst van fraaijigheden kunnen maken. Ik verbeeld mij dat de lezer er genoeg van heeft; wij willen liever eenige andere aardigheden bekijken. Zoo b.v. noemt de vertaler de Cypraea tigris tijgermossel; zeker een naam die al zeer gepast is! dat schelpdier gelijkt evenveel op een tijger als op een mossel. Het varkentje is de oudhollandsche naam voor deze schelpen; in Friesland noemt men ze bargjes, dat is varkentjes; nu, zij gelijken waarlijk ook meer op een varken dan op een mossel. Maar onze vertaler dweept met mosselen, zoo het schijnt. Mossel heet hier alles wat in andere werken schelpdieren genoemd wordt; daarom lezen wij hier van horenmosselen, paalmosselen, pijpmosselen, steenborende mosselen, vastzittende mosselen, en allerlei andere mosselen. De Notonectae onzer slooten heeten hier roeimotten! die waterwantsen gelijken zeker evenveel op motten als de Cypraeae op mosselen! en onze julykever, Melolontha fullo, heet hier maandkever. Het handboek der natuurlijke historie dat door den vertaler voor de hollandsche namen geraadpleegd is, en dat hem zeker gezegd heeft dat de cypraea tijgermossel heet, heeft zekerlijk geen naam veor Hipparchia janira, het algemeen bekende en overal in ons land voorkomende zandoogje. ‘De larven van de brems’, die eenigen tijd in de maag van het paard doorbrengen, heeten hier ‘maden, engerlingen genoemd.’ Wie ze zoo noemt, weet ik niet, maar engerlingen heeten, volgens Dr. Staring's ‘Huisboek,’ dat juist bij mij op tafel ligt, de larven van den gewonen meikever, en volgens dat zelfde boek, zijn het drie soorten van horzels: Oestrus equi, O. haemorrhoïdalis en O. veterinus, die in larvetoestand in de maag van paarden en ezels leven; nu behooren de horzels tot de steekvliegen, terwijl de brems, Tabanus autumnalis, tot de snuitvliegen of dazen behoort. Gelukkig, dat wij in ons eigen land geleerden hebben, die ons echte wetenschap weten mede te deelen; het zou er al ongelukkig met onze entomologische kennis uitzien, als wij die putten moesten uit Hartwig's boek, en wij gelooven moesten, dat de brems larven heeft, die maden hee- | |
[pagina 175]
| |
ten en engerlingen genoemd worden en die in de maag van het paard leven. Dit lezen wij op bl. 299, maar op bl. 416 leeren wij, dat de mol ‘wat hij onderweg van wormen en engerlingen vindt, met gretigen haast verslindt. Het schijnt dus, dat de mol ook nu en dan eens in een paardenmaag snuffelt, of wel, dat de engerlingen ook tevens in den grond zitten. Zoo ook heet op bl. 299 de grijze wants, Cimex griseus, eene soort van veldmotten’! Dat de wantsen tot de halfvleugeligen en de motten tot de vlinders behooren - och, die op zulk een kleinigheid ziet, is een kniesoor! Op bl. 300 vinden wij: ‘De molkrekel, een in Duitschland geenszins zeldzaam voorkomend insekt,’ enz. Is 't niet om wanhopig te worden, dat wij, na de schoone onderzoekingen van den groningschen hoogleeraar C. Mulder over den veenmol, in onze moedertaal geschreven en uitgegeven, nog zulke onbeduidende phrasen over molkrekels moeten lezen? Van de insekten springen wij over - want er moet een eind komen aan onze opmerkingen - op de visschen. Doch nu, ik mag het niet laten, vergunne men mij weêr eene geheele zinsnede na te schrijven; let op, lezer: ‘Niet minder verwonderlijk, dan de kunstige kieuwvorming bij de klautervisschen, is de zamenstelling dezer organen’ - kieuwen zeker? - ‘bij den kleverigen wormvisch (myxine glutinosa), de onvolkomenste en onaanzienlijkste van alle zoogdieren...’ Gij gelooft niet, dat het er zoo staat, niet waar? Toch is het waar: zie bl. 345. Over de reptilen zullen wij kort zijn: wel ‘blijven zij sedert onheugelijke jaren’ - zeker sedert het steenkooltijdvak ten minste - hunne plaats in de huishouding der natuur innemen’; wel ‘bewaren zij hun geslacht bij voortduring bij het aanzijn’, het geslacht der kruipende dieren is dus niet te niet gegaan, gelijk vele anderen, zie boven: - wel ‘weet de wonderschoone waterkikvorsch’ - hier had de vertaler dat wunderschöne maar niet moeten vertalen! - ‘met zijn groen jagerspakje, zijn lange beenen maar heerlijk te gebruiken’; wel kunnen ‘de wervels der slangen met groot gemak verschoven worden’; wel ‘geeselt de “warn”hagedis de honden met een krachtigen, hoewel dan ook spierloozen staart’; wel heeft de kameleon een ‘aan het uiteinde bijna rietvormige tong; en wee het insekt, dat zijn kus geldt’; wel is ‘de beroemde secretaris uit Zuid-Afrika naar de Westindische eilanden overgeplant, om daar den zoo gevreesden Trigonocephalus’, - de brilslang? - ‘of draadkopworm’ - een ingewandsworm? - ‘te verdelgen’; wel is dit hoofdstuk vol van dergelijke curiositeiten; maar wij laten die kruipende dieren, waartoe ook de bijtzuchtige weekschildpad behoort, stilletjes op hunne plaats; want ‘de pad blaast, de slang sist en dreigt met haar gifttanden, en de moeras- en rivierschildpadden zijn de schrik der visschen’ | |
[pagina 176]
| |
en de laatsten moeten zelfs jagt op kleine vogels maken, door uit een hinderlaag hunnen langen hals met bliksemsnelheid te voorschijn te brengen. De vogels wachten ons. Waarmede beginnen wij? - Wel, met nummer 1, met den arend! Mis - met den ‘adelaar’, die majestueuze kringen beschrijft in de hoogere streken van den dampkring. Als wij in het hollandsch den arend den naam van het figuur uit de wapenkunde mogen geven, dan ben ik er, om consequent te zijn, sterk voor, dat wij voortaan ook den leeuw libaert noemen. De ‘liervogel der Molukken’ is zeker uit Nieuw-Holland naar die eilanden overgeplant, zoo als de secretarisvogel van zoo even naar West-Indië! De meeuw werpt de gevangen visschen in de hoogte om ze zooveel te gemakkelijker te kunnen opslikken. Prof. Schlegel vertelt dit niet in zijn ‘Vogels van Nederland,’ - 't is waar, dat het genoemde werk ook niet gevuld is met vertellingen en hypothesen, zoo als Hartwig's ‘God in de natuur.’ Vertellingen, zeide ik, of zoudt ge het liever een leugen noemen, als Hartwig ons mededeelt, dat de maag van een gier bevatte: een 6½ duim lang scheenbeen van een gems, een halfverteerd gemzenribstuk, vele kleine beenderen, de haren en de klaauwen van een korhoen en het groote heupbeen van een koe! Hoe die gier dat brokje door zijn keel gekregen heeft? En wist ge wel, lieve lezer! dat de kondor en de lammergier boven de hoogste spitsen der Alpen hunne majestueuse kringen beschrijven? Zekerlijk een kondor, die een uitstapje naar Europa maakt en een zwitsersch reisje doet! Het staat te lezen op bl. 389 en op 390, dat die kondor kalfvee verslindt. ‘De amerikaansche trekdieren zijn voor den landbouwer niet minder gevaarlijk dan een zwerm sprinkhanen’; nu noemen wij gewoonlijk paarden, ossen, buffels en dergelijken trekdieren; ik geloof, dat hier, bl. 390, de duif, die columba migratoria heet, bedoeld wordt. Nu de zoogdieren: ‘De kameel heeft slechts een drievoudige maag. Door deze eigenaardige inrigting wordt de olifant in staat gesteld om, zonder te drinken, dagen achtereen door de dorre zandwoestijnen te trekken en aan de nomaden en kooplieden van het oosten al die diensten te bewijzen, waaraan hij’ - de olifant! - ‘den eervollen bijnaam van het schip der woestijn te danken heeft’ (bl. 437). Doch dit is misschien een drukfout; hoewel dergelijke verwarringen in dit boek velen zijn. Immers op de volgende bladzijde wordt gezegd, dat de bevallige gazelle een zwartachtige tong heeft, die hij om het loof van den kameeldoorn slaat - de giraffe wordt hier zeker bedoeld. En zoo als boven de kameel met den olifant en hier de giraffe met een gazelle verward wordt, zoo wordt de dikte van de huid van den rhinoceros bewezen door het verhaal, dat men met een veldstuk op een olifant moest schieten om hem te dooden, zie b1. 452. | |
[pagina 177]
| |
Weet gij waarom de hond elk oogenblik zijne urine loost? ‘Om den weg dien hij eenmaal geloopen heeft terug te vinden,’ bl. 441. Dus op de wijze van Klein Duimpje, die steentjes vallen liet en broodkruimels. ‘Het is de bouw van zijn neus, die zijn reuk zoo fijn maakt; zij - wie? de reuk, de neus of de bouw? - is zeer rijk aan zenuwen en - gij weet het nog van zoo straks, lezer! - de reukhuid is buitengemeen sterk geplooid. Weet gij waarom ‘de robben buitenwoon goed kunnen zwemmen’? Omdat zij ‘onder de visschen dezelfde rol spelen als de katten onder de onschuldige plantenetende landzoogdieren! En daarom hebben zij ook een scherp, zeer hoekerig gebit’ bl. 445. Ja wel, höckerig, kiezen met knobbels. Weet gij wie ‘in den regel vreedzaam van aard zijn’? De zoogdieren onder de visschen! bl. 445. Weet gij waardoor de apen, die zich op de rotsen van Gibraltar ophouden, ‘hun weêrloos geslacht van eeuw tot eeuw in stand doen blijven’? Door dat zij zich zelfs met de grootste voorzigtigheid niet laten bekruipen, zie bl. 447. Volgens het berigt van Ferd. Römer is toch dat ‘weêrloos geslacht’ zijn uitsterven dáár nabij, want er is op Gibraltar thans nog slechts een enkel troepje over, dat uit zes individuën bestaat. Nu is het maar de vraag, wien wij zullen gelooven, Hartwig of Römer. Prof. Harting van Utrecht houdt het zeker met den laatsten, zie Bijblad van het ‘Album der Natuur,’ 1865, No. IV. Weet gij, dat ‘de zijwaartsche bewegingen van den voorarm des menschen bewerkt worden door de draaijing der elleboogspijp om het elleboogsbeen en dat hier zekerlijk de voor- en achteroverkanteling, pronatie en supinatie van de hand en het spaakbeen en de ellepijp bedoeld worden. Weet gij, dat de Tschimpanzee en de Orang-oetang een kruisbeen bezitten - heiligbeen? - en dat het ligchaam van den mensch meerdere vastheid erlangt omdat de bovendijen naar buiten gedraaid zijn? Weet gij, wie verzadigd is van al die bovenopgesomde onwaarheden, valsche begrippen, germanismen en verkeerde voorstellingen? De lezer zeker en de schrijver van deze aankondiging niet minder, hoewel de lijst van aanteekeningen, die hij al lezende gemaakt heeft, nog lang niet afgedaan is. Maar toch, ik mag niet eindigen zonder mij te verantwoorden waarom ik zooveel tijd en zooveel bladzijden druks heb opgeofferd aan een boek, dat men met een enkel woord zou kunnen karakteriseren. Ik heb mij verpligt geacht uitvoerig de groote gebreken van dit boek aan te toonen, omdat, als het in handen van leeken valt, het meer valsche begrippen zal doen ontstaan dan natuurkundige waarheden verspreiden; omdat het een compilatie is, op niet onaardige manier bijeengebragt en voorgedra- | |
[pagina 178]
| |
gen, en dus een boek dat gelezen zal kunnen worden in leesgezelschappen en in leesmuseums, en door de vele weetgierigen in den lande, die, zonder zich met de natuurlijke historie als wetenschap bezig te houden, toch verlangen te weten wat er op dat terrein voorvalt; een boek dus, dat door de namen van schrijver, vertaler en uitgever en vooral door zijn titel, uitlokken zal de velen, die men, met den titel van het Album der natuur, de ‘beschaafde lezers van allerlei stand’ kan heeten. Uit eigen beweging zou ik misschien deze beoordeeling van dat boek niet geschreven hebben - ik zou het, indien het mij in handen gekomen was, misschien met een zucht ter zijde gelegd hebben, maar nu de redactie van ‘de Gids’ mijn oordeel over dit boek gevraagd heeft, en ik het schrijven van eene beoordeeling op mij genomen heb voordat ik het boek gelezen had en toen ik nog in den toestand van ingenomenheid was, waarvan ik boven sprak - nu mogt ik mijn oordeel niet anders uitspreken dan naar waarheid; nu mogt ik niet anders spreken dan naar mijne overtuiging. Maar ook vond ik mij verpligt, zoowel tegenover de redactie van ‘de Gids’ en het lezend publiek, als tegenover vertaler en uitgever, mijn ongunstig oordeel te motiveren. Ik heb mij niet met een hatelijke magtspreuk van mijne taak willen afmaken - vandaar de lange reeks van onnaauwkeurigheden, onwaarheden en valsche begrippen, die ik heb opgesomd. Maar ik heb ook te veel liefde voor de wetenschap, om lijdelijk te kunnen aanzien, dat er boeken als het boven meermalen genoemde vertaald en verspreid worden in ons land; in een land, dat roem mag dragen op mannen als van der Hoeven, Harting, C. Mulder, Schlegel, Oudemans, Staring, Kaiser en vele anderen, die dagelijks door woord en geschrift trachten echte natuurkennis te verspreiden; in een land dus, dat geen behoefte heeft aan een vertaling van een boek als dat van Hartwig.
Haarlem, Junij 1865. Dr. T.C. Winkler. | |
[pagina 179]
| |
Catechismus der Plantkunde, door H. Kloete Nortier. Tweede druk. Herzien en vermeerderd door Dr. N.W.P. Rauwenhoff. Met 106 houtsneêfiguren. Rotterdam, H.A. Kramers. 1865. - 127 blz. 8o.In het Voorberigt verklaart Dr. Rauwenhoff niet ingenomen te zijn met den catechetischen vorm, zoodat hij dien bij vrije keus niet zou ‘genomen’ hebben, maar dien toch te hebben behouden, omdat hij anders een geheel nieuw boekje had moeten schrijven, waartoe hem thans de tijd ten eenemale ontbrak. Intusschen is, blijkens hetzelfde Voorberigt, bij het bewerken hier en daar de orde gewijzigd; elders zijn nieuwe gedeelten toegevoegd, terwijl bijna al de figuren door andere vervangen zijn. Indien hiervoor voldoende tijd gevonden kon worden, waarom dan niet tevens de inderdaad af te keuren vorm veranderd? Dr. R. zegt verder, ‘dat men bij het gebruik van dit werkje dient in het oog te houden, dat het slechts de allereerste gronden van morphologie, systematiek en hist[i]ologie bevat. Beschrijvingen van familiën en geslachten komen hierin niet voor, en evenmin worden physiologie, plantengeographie, palaeophytologie [phyto-palaeontologie; beter nog: planten-geschiedenis] behandeld.’ Op bl. 99-112 vinden wij echter, onder het onbestemde opschrift ‘de Natuurleer der gewassen’, de physiologie geschetst; in dit opzigt geeft dus de inhoud meer dan het Voorberigt belooft. Wij waren tevreden geweest, wanneer minder, zelfs veel minder gegeven ware; wij zouden dan op een geringer tal feilen gestuit zijn, dan die nu dit werkje ontsieren. Wij vereenigen ons geheel met het oordeel van Prof. Oudemans in de Junij-aflevering van den ‘Tijdspiegel,’ die daarin 45 onnaauwkeurigheden van wetenschappelijken aard heeft aangetroffen en het uit dien hoofde eene zeer gebrekkige handleiding noemt. Reeds het antwoord op de eerste vraag: ‘wat verstaat men door plantkunde?’ doet vreezen, dat ook de volgende antwoorden te wenschen zullen overlaten. Wij zijn toch de tijden ontgroeid, waarin men de plantkunde mogt definiëren als: ‘de wetenschap’, welke ons de planten ‘zoowel uitals inwendig’ leert kennen, enz. Dat ‘uit- en inwendige’ dagteekent van de dagen, waarin het mikroskoop nog slechts door weinigen gebruikt werd. De splitsing der plantkunde in ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ bevreemdde ons; tegenover het zuivere staat het onzuivere; de meer gewone en betere benaming voor het eerste deel is ‘wetenschappelijke’. De verdere verdeeling der ‘zuivere plant- | |
[pagina 180]
| |
kunde’ is onvolledig; men pleegt de wetenschappelijke plantkunde in ‘algemeene’ en ‘bijzondere’ te splitsen (waarvan hier niet gesproken wordt) en wijders in meer onderdeelen dan in ‘de leer der organen, in de natuurleer der gewassen en in de leer der rangschikking.’ Waar blijven de stofleer, de topographie, de historie, enz., enz.? Op de 5de vraag: ‘Waardoor onderscheiden zich planten van dieren?’ wordt o.a. de zeer onduidelijke voorstelling gegeven, dat bij de hoogere dieren het voedsel alleen door ééne enkele opening, den mond, wordt opgenomen en in een afzonderlijk stel van organen wordt ‘bereid’; waartegenover staat, dat ‘bij de planten het voedsel grootendeels uit onbewerktuigde stoffen bestaande, onmiddellijk door wortels en bladen wordt opgenomen’ (en, vragen wij, dan ook niet verder wordt ‘bereid’?). Van de enkelvoudige organen wordt (bl. 7) gezegd, ‘dat zij kleine, regelmatig gevormde deeltjes zijn, waaruit de planten blijken te bestaan, wanneer men ze met een sterk vergrootglas of met een mikroskoop beschouwt.’ Hierop de aanmerking, dat daaronder ook zeer groote, soms onregelmatig gevormde voorkomen, en dat men ze dikwijls met het bloote oog zien kan. Het spijt mij, te moeten bekennen, dat ik, aldus voortgaande, veel meer dan 45 onnaauwkeurigheden te vermelden zou hebben. Van het verschil tusschen echten en bijwortel (eene hoofdzaak) wordt niet gesproken; in het gedeelte, getiteld ‘de stengel’, is schier niet één juist antwoord op al de gestelde vragen. De woorden ‘blad, bladvlakte en bladschijf’ worden dooreengeward. De definitie van een eenvoudig (lees: enkelvoudig) blad is onwaar; die van zamengestelde bladen onbegrijpelijk voor den leerling. Op de vraag: ‘wat is een knop?’ wordt hoogst faciel geantwoord: ‘het begin van een nieuw plantendecl.’ Steunblaadjes, schutblaadjes, klieren, haren, enz. worden onder ‘de aanhangsels van den stengel’ geteld. Een aantal inflorescentiën is onjuist beschreven. De gamosepalische en gamopetalische omhulsels ontstaan niet door ‘vergroeijing’ van kelk- of bloemkroonbladen. Al de als onregelmatig opgenoemde bloemkroonen zijn symmetrisch. Onder de bedekt-bloeijende gewassen wordt het welbekende zeewier ‘of! zeegras’ langs onze kusten onder de Algen geteld! Men verdeelt de eenvoudige organen, volgens dit werkje, in cellen en vaten; de laatste zijn ‘van boven en van onderen open’! ‘Eene plant moet haar eigen leven onderhouden en tevens zorgen voor instandhouding harer soort’! Dit weinige zij genoeg, om ook ons afkeurend oordeel te motiveren.
Amsterdam, 13 Junij 1865. Dr. D.J. Coster. | |
[pagina 181]
| |
Beschrijving der Schilderijen in het Museum van der Hoop. Amsterdam, Stads-Drukkerij. 1865.De Heer van der Hoop, lid van het bankiershuis Hope & Co., behoorde in zijn tijd zeker tot de meest bekende en populaire burgers der hoofdstad. Man van fortuin en van smaak, paarde hij aan een vast en degelijk karakter een helder oordeel en groote financiëele bekwaamheid. Hij oefende in de stad zijner inwoning een zeer gewigtigen invloed uit en - burgerlijk volk als wij zijn - was de Heer van der Hoop bij oud en jong, bij aanzienlijk en gering beide, zoowel bij voor- als geslachtsnaam bekend. Een ieder wist te vertellen van de groote Russische leeningen, door hem gesloten, en van het aanzien, waarin hij bij het Russische hof stond; een ieder kende zijn kunstzin, zijne zucht tot bevordering bovenal der schilderkunst, zijne rijke verzameling, zijne mooije en beroemde harddravers, zijn pikeur Arie Houtman, zijne sierlijke arrenslede en de talrijke prijzen door zijne vlugge viervoeters bij menigen wedstrijd behaald. Waar zijn invloed op het bestuur van stad en land zich openbaarde, was het doorgaans op eene wijze, die getuigde van zijne schranderheid en van zijne liefde voor gewest en gemeente, al was ook een jonger geslacht zijne meening en rigting niet altoos toegedaan. - Slechts bij ééne gelegenheid hebben wij, Amsterdammers, ons over den invloed van den Heer van der Hoop te beklagen gehad: het was bij het ontwerpen van onze nieuwe beurs. Maar al is zij noodzakelijk even leelijk gebleven als zij ontworpen was; zij is echter sedert zijn overlijden minder koud en tochtig geworden; men heeft haar overdekt, en die overdekking bedekke dan ook de eenige kleine grief, die wij tegen den Heer van der Hoop ooit hebben hooren inbrengen. Op den 15den Maart 1854 overleden, gaf de Heer van der Hoop ook na zijn dood het bewijs, hoe zeer hij de stad Amsterdam lief had. Hij vermaakte haar zijne kostbare kunstverzameling, onder voorwaarde, dat zij steeds ter publieke bezigtiging ten voordeele der algemeene armen zou worden opengesteld. Een groot financiëel bezwaar dreigde aanvankelijk zich tegen de aanvaarding van het legaat te verzetten. De belangrijke som voor successieregt verschuldigd eischte, zoo men meende, een te groot offer van de gemeentekas en welligt zou deze geldkwestie ons voor altijd hebben beroofd van het bezit van dit schoone en uitgebreide kabinet, zoo 't niet aan de ijverige bemoeijingen eener kommissie en aan de | |
[pagina 182]
| |
groote persoonlijke opofferingen harer leden gelukt ware, de gevorderde som bij elkander te brengen. Aan de Heeren Koenen, Santhagens, de Vos, de Wildt, Wittering, Fodor en Vaillant danken wij het behoud van het Museum van der Hoop. Van dat Museum, in twee zalen van het gebouw der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten geplaatst en dagelijks ter bezigtiging opengesteld, heeft thans eene beschrijving het licht gezien, door den beroemden graveur van den Schuttersmaaltijd, den Heer J.W. Kaiser vervaardigd. De Heer Kaiser heeft daarbij gebruik gemaakt van het bekende werk van Henri Burger, ‘Les Musées de la Hollande’, en met groote naauwkeurigheid de 198 schilderijen beschreven, welke dit Museum vormen. Bij de namen der meeste schilders is de opgave gevoegd van de plaats en den datum hunner geboorte en van hun overlijden; bij sommige vindt men den naam hunner leermeesters vermeld. Hiertoe bepalen zich de biographische gegevens, en al had men voor de studie der kunst in dit opzigt eenige meerdere uitvoerigheid gewenscht, men zal moeten toegeven, dat die wensch niet in het bijzonder tot dezen katalogus mag worden gerigt, zoolang onze groote rijksverzamelingen niet beter door onze kunsthistorici zijn toegelicht. Het was niet te vergen, dat een kunstenaar, die zich alleen uit liefde en ijver voor de zaak, de moeite getroostte, het Museum van der Hoop te katalogiseren, daaraan eene langdurige studie onzer kunstgeschiedenis en van het leven onzer meesters deed voorafgaan. Eerst dan, wanneer er een werk zal bestaan, dat al de bouwstoffen, systematisch geordend, in zich bevat, mag men verlangen, dat bij de vervaardiging van iederen katalogus daaruit datgene worde overgenomen, wat uit een biogsaphisch en kritisch oogpunt algemeen belangrijk mag worden geacht. Voor zulk een beredeneerden katalogus is het niet voldoende, dat de levensbijzonderheden onzer voornaamste kunstenaars bekend zijn; ook hunne manier, en hunne verwantschap met hunne tijdgenooten; de school, waarin zij zijn, en de school, die zij hebben gevormd; de omstandigheden, waaronder zij deze of gene schilderij hebben vervaardigd, en de afwisselende lotgevallen dier schilderijen zelven, haar verblijf in de verschillende verzamelingen, die elkander zijn opgevolgd, en hare waarde bij iederen overgang van eigenaar, behooren op heldere wijze te zijn toegelicht. Hoe verre is de beoefening van de geschiedenis en de kritiek der kunst in ons vaderland nog van dit ideaal verwijderd! Al zijn wij op den weg der kennis van de lotgevallen der kunstenaars in de laatste jaren veel gevorderd, wij staan nog naauwelijks aan den ingang van het pad, dat ons tot de kennis van de lotgevallen hunner scheppingen-zelven leiden moet. Eene volhardende studie van oude verkoop-katalogussen en - vooral ten onzent - van de archieven | |
[pagina 183]
| |
onzer talrijke korporatiën, besturen en gilden wordt daarvoor gevorderd. Deze arbeid kan niet van een kunstenaar worden verwacht, maar alleen door historici worden ondernomen en volbragt. Wij merken gaarne op, dat ook de Heer Kaiser de wenschelijkheid der genealogie van eene schilderij niet miskent. Bij sommige toch vinden wij aangeteekend, uit welke verzamelingen zij afkomstig en tot welken prijs zij door den erflater verworven zijn. Bij alle stukken is de hoogte en breedte en de grootte der hoofdfiguur vermeld, en de beschrijving der doeken is even juist als uitvoerig. Voor hen, die met het Museum van der Hoop niet bekend zijn, moge zijne belangrijkheid blijken uit de opgave, dat het 149 stukken van onze oude hollandsche school, eeu veertigtal van onze moderne meesters bevat, benevens een tiental van onbekende auteurs. De oude school is op voortreffelijke wijze vertegenwoordigd; van vele onzer beroemde meesters vindt men in deze verzameling produkten van het beste gehalte. Van Ludolf Bakhuizen ontmoeten wij een gezigt op het IJ, en een woelend water - het Haarlemmermeer; van Nicolaas Berchem twee italiaansche landschappen en eene allegorische voorstelling; van Gerard Berkheyden zes doeken, meest stadsgezigten; van Ferdinand Bol het portret van den admiraal de Ruyter; van Jan en Andries Both twee landschappen; Albert Cuyp is door een portret, eene landelijke voorstelling met figuren, een veestuk en een gezigt op de stad Dordrecht vertegenwoordigd en Gerard Dou door zijn beroemden kluizenaar en door eene vischvrouw. - Er zijn fraaije portretten door Antonie van Dyck, Frans Hals en van der Helst; binnenhuizen van Pieter de Hooche, bloemstukken van van Huysum; stukken van Gabriël Metzu, Mierevelt en de beide van Mieris; een uitmuntend boerengezelschap van Adriaan van Ostade; paarden en koeijen van Paulus Potter; twee portretten door Rubens; vier landschappen van Ruysdael; ‘het joodsche bruidtje’ van Rembrandt; bloemen van Rachel Ruysch; een groot doek en vier kleinere tafereeltjes van Jan Steen; boerenvoorstellingen van David Teniers; een Terburg; vier zeeën van Willem van de Velde; honden en dood wild van Jan Weeninx; een paardenwed, een kamp en een landschap van Philip Wouwerman, en vier landschappen van Jan Wijnants. Onze opsomming is verre van volledig; maar zij volstaat om een begrip te geven van den rijkdom dezer verzameling. Minder gunstig is ons oordeel over de aesthetische waarde der moderne nederlandsche kunst, die men in het Museum ontmoet. Op enkele loffelijke uitzonderingen na, hebben deze schilderijen in ons oog weinig kunstgehalte, en toonen zij op negatieve wijze - en dit is de verblijdende zijde van het feit - dat inderdaad de schilderkunst in de laatste vijfentwintig jaren in ons land groote vorderingen, vooral in de techniek, heeft gemaakt. Sommige echter bezitten | |
[pagina 184]
| |
eene historische belangrijkheid; wij rangschikken daaronder niet zoozeer Opzoomer'g Valdez en Magdalena Moons, of J.A. Kruseman's Bijeenkomst van nederlandsche dichters uit de 17de eeuw, of Schoemaker Doyer's Kenau Simonsz Hasselaer, als wel de onderwerpen, door de schilders aan de gebeurtenissen of de toestanden van hun eigen tijd ontleend, als daar zijn de verschillende voorstellingen van van Speyk's heldenfeit van Doyer en Schouman; het bezoek van den grootvorst Alexander van Rusland in het huisje van Czar Peter te Zaandam, door Portman, ja zelfs het gezigt op de Willemsluis te Amsterdam, door Schotel, en Vettewinkel's uitzeilen van het schip Flevo. Wij mogen hierbij vooral ook niet vergeten Verschuur's harddraverij met arresleden op de Zaan, vooreerst omdat de edelmoedige schenker der verzameling op dit doek eene belangrijke plaats inneemt en ten tweede, omdat het getrouw de zeden en de physionomie weêrgeeft van een tijdvak, dat thans reeds naauwelijks meer het onze kan worden genoemd. Wij mogen van het Museum van der Hoop geen afscheid nemen, zonder een klagt, ja een angstkreet te doen opgaan over de treurige lokaliteit, waarin deze schoone en kostbare verzameling is gehuisvest. Niet alleen, dat het lokaal-zelf slecht ingerigt en verlicht is, en met moeite ontwoekerd aan de ruimte der Akademie van Beeldende Kunsten, maar de naauwe en armelijke buurten, waardoor het omgeven is, doen met huivering denken aan de mogelijkheid van brand. Bij zulk een ramp, zou naauwelijks eenige redding mogelijk zijn, en het is waarlijk verschrikkelijk, dat kunstschatten, die zulk eene groote waarde vertegenwoordigen en wier verlies onherstelbaar zou zijn, zoo slecht en op zoo onveilige plaats geherbergd zijn. Wat van dit Museum geldt, geldt van bijna alle kunstverzamelingen, met uitzondering van het Museum Fodor. Voor de schilderijen van het voormalig chirurgijnsgilde is nog geen goede plaats gevonden kunnen worden; de belangrijke stukken op het Stadhuis en in de vergaderzalen onzer verschillende korporaties aanschouwen noode het daglicht, en leiden een stoffig, dommelig en voor de kunstbeoefening geheel onnut leven. Ons Trippenhuis is in zijne inwendige verdeeling erbarmelijk; een aglomeraat van hokken, korridors, zalen en kamers met treden op en treden af, die met elkander slechts éene eigenschap gemeen hebben: gebrek aan licht. Moge weldra voor de rijke en voortreffelijke kunstverzamelingen van stad en land een schoon, hecht en veilig gebouw verrijzen, harer waardig; een gebouw, waarin voldoende ruimte, doeltreffende indeeling en gunstig licht niet alleen de bezigtiging en het genot onzer meesterwerken, maar ook hunne bestudering gemakkelijk en aangenaam maken!
Joh. C.Z. |
|