| |
| |
| |
Richard Cobden.
Wie op den zevenden April dezes jaars, des morgens te negen ure, het Waterloostation van den London-and-South Western-spoorweg te Londen betreden had, hij zou getuige geweest zijn van een allerindrukwekkendst schouwspel, 't welk hij voorzeker daar ter plaatse nooit zou verwacht hebben. Want geheel onvoorbereid, ja onwillekeurig en toch op zeer sprekende wijze, werd aldaar hulde toegebragt aan de nagedachtenis van een man, wiens overlijden niet alleen in Engeland maar overal waar wakkerheid en ijver geëerd worden, met innige droef heid was vernomen. Geheel afgescheiden van het zoo eigenaardig woelige gedeelte van een spoorwegstation stond een speciale trein gereed van acht en twintig eerste klasse wagens, met zwartfloers aan de portieren en bestuurd door beambten in zwaren rouw gekleed. Een stoet van bijna zes honderd heeren, allen in rouwgewaad, trad zwijgend de wagens binnen, en alleen het snuiven van den stoomsleper brak nu en dan de doodsche stilte af. Wie gewaagd had de namen van eenigen hunner fluisterend te vragen, hij zou, zoo hem het antwoord verstrekt ware, verbaasd zijn geweest. Want hij zou geene andere namen gehoord hebben dan die van de eerste staatslieden van Engeland, en wel van hen alleen die altijd luide genoemd worden, zoodra 't maatregelen geldt die de bevordering van de welvaart van het algemeen ten doel hebben. De geniale rijkskanselier Gladstone en de onverzettelijke radicaal Bright, de wakkere voorvechters der roemrijke Anti-Cornlaw-League, Milner-Gibson en Charles Villiers met den begaafden voorzitter George Wilson, zij waren omgeven door mannen, die allen eene eereplaats innemen of op de banken van het Engelsche Lagerhuis, of wel in het bestuur
| |
| |
der fabrieksteden, welke de Engelsche bedrijvigheid alom beroemd gemaakt heeft. Te Midhurst aangekomen, wandelde deze stoet even somber en zwijgend door de liefelijkste lanen, waarvan het jeugdige groen schitterend verlicht werd door de prachtigste lentezon, naar Cockings-Causeway en schaarde zich statig achter de eenvoudige met vier zwarte paarden bespannen lijkkoets, die hen bij hunne aankomst aldaar als voorbijreed. Aan het kerkhof van West Lavington, Sussex, hield de stoet stil, en werd de kist op de baar gezet en grafwaarts gedragen door de arbeiders van de bezitting des overledenen, terwijl een Gladstone en een Villiers, een Gibson en een Wilson, een Bright en anderen 't zich tot eene eer rekenden, de slippen van het lijkkleed te mogen dragen. De plegtige dienst, die de Engelsche kerk voorschrijft, werd met groote ontroering door de menigte, die van alle kanten naar het kerkhof toegestroomd was, aangehoord, en even zwijgend en even statig als de schaar naar deze plaats was heengetrokken, verliet ze ook weder dat stille rijk der dooden. Diepe rouw stond op ieders gelaat te lezen.
Want Richard Cobden was door hen naar zijne laatste rustplaats gebragt. Gedragen van de plek waar hij was geboren, of liever uit het huis dat zijne landgenooten uit dankbaarheid voor hem hadden opgerigt op dezelfde plaats waar vroeger de schamele ouderlijke woning stond, werd hij in de groeve nedergelaten waarin hij voor weinige jaren zijn eenigen zoon had ter aarde besteld, en aan wiens zijde hij altijd gewenscht had eenmaal te zullen rusten. En de weemoed die het hart der hooggeplaatste en rijk begaafde mannen vervulde toen de kist langzaam voor hunne oogen verdween, die weemoed vond weerklank in geheel het land, want ieder regtgeaarde Brit gevoelde dat Engeland een zijner edelste en wakkerste zonen ten grave had zien dalen. Welzalig hij die alzoo door geheel zijn volk wordt beweend, welzalig het volk dat alzoo zijne groote mannen betreurt!
Toch was de rouw van Engeland en van bijna geheel het vaste land van Europa over Richard Cobden's dood niet overdreven, hoe algemeen ook. 't Was geene overdrijving, dat de dagbladen in Engeland en Frankrijk met rouwranden verschenen zoodra zijn overlijden bekend was, noch dat de bevolking der nijverste steden van Engeland hare woningen sloot, gevoelende dat ieder hunner een smartelijk verlies geleden had. De Fransche Kamer had er grond voor, bij monde van haren tweeden
| |
| |
voorzitter aan zijne nagedachtenis eene warme hulde toe te brengen en Engeland toe te roepen, dat Frankrijk in zijne droefheid deelde. En 't was een bewijs van fijn gevoel, dat in het Britsche Parlement alleen de eerste sprekers, en dat enkel de leiders der beide hoofdpartijen, het woord opnamen om den man te herdenken, naar wiens ledige plaats aller blikken met droefenis gerigt waren. De grijze Palmerston sprak met warme woorden zijn leedgevoel uit dat het Lagerhuis een zijner beste leden had verloren, omdat een der edelste leden aan de Britsche natie was ontvallen. Verloor het Parlement een zijner grootste sieraden, het Vaderland had een zijner trouwste dienaren verloren. Dat getuigde ook zijn staatkundige tegenstander, de welsprekende d'Israeli, die trachtte Engeland te troosten met zijn verlies, omdat de mond van Cobden wel voor altijd gesloten was, maar zijne woorden en gedachten zouden blijven voortleven in de hoofden en harten van het dankbaar nageslacht. En dat zou voorzeker ook getuigd hebben zijn trouwe vriend John Bright, wanneer zijne aandoeningen hem niet hadden gedwongen om de korte woorden die hij aan zijne nagedachtenis daar ter plaatse wilde wijden, plotseling af te breken met deze getuigenis: ‘Na twintig jaren der meest warme en broederlijke vriendschap wist ik nog niet hoe lief hij mij was, dan nu, nadat ik hem voor altijd verloren heb.’
Het aristocratische en den Mammon aanbiddende Engeland vereenigde zich met het monarchale en ligtzinnige Frankrijk, om met hetzelfde diepe gevoel van smart den dood van een man te beweenen, die toch juist zijn geheele leven had gewijd aan de bestrijding der aristocratische voorregten, met verwaarloozing zijner eigene wereldsche belangen, en die er behagen in schepte zijne democratische beginselen met zulke ijskoude cijfers te verdedigen, dat hij zich soms bijna tot een zeker cynisme dreigde te laten verleiden. De territoriale magt van den Britschen adel wilde hij fnuiken, en hij heeft die gebroken. Eigen vermogen offerde hij in dien strijd op, maar hij bloosde er niet voor tot twee malen toe uit de hand zijner landgenooten een nieuw vermogen aan te nemen, door de vrijwillige bijdragen tot van daglooners toe, te zamen gebragt. Toen zijne kiezers hem met eene nederlaag aan de volgende stembus dreigden, wanneer hij bij de Chinesche oorlogskwestie tegen de sympathie zijner landgenooten bleef ijveren, week hij toch geen haarbreed van zijne overtuiging terug; liever getroostte hij zich de smadelijke
| |
| |
verdrijving van de zoo geliefde parlementaire kampplaats, de schande zijner verbanning als terugwerpende op de hoofden dier onbillijken. Den ministeriëlen zetel die hem werd aangeboden, weigerde hij te aanvaarden, omdat hij, hoe ook ingenomen met de staatkundige gevoelens van den grijzen Premier, toch in zijn vredelievenden geest een afschuw gevoelde voor diens strijdlustige sympathiën. En toen hij zijn Vaderland en het naburige Frankrijk naauw tot elkander had weten te brengen, door beider belangen te vereenigen en de welvaart van beider bevolking te verhoogen, eene daad waarvoor de danktoon uit duizende woningen van arbeiders in beide landen tot hem zal oprijzen, toen weigerde hij toch om de vooral in Engeland zoo begeerde plaats in den adelstand in te nemen die zijne Koningin hem aanbood, of de rijke sinecure van geheimraad te aanvaarden, welke de regering hoopte dat hem aangenaam zou zijn. Zeldzame wilskracht, zeldzame belangeloosheid! Wèl bleek hij vast te staan in zijne eens gevestigde overtuiging.
Maar 't was ook juist die kracht van overtuiging, waaraan Richard Cobden het voorspoedige, zijne land- en tijdgenooten het zegenrijke van zijne loopbaan te danken hadden. Toen de jonge wees de vaderlijke hoeve verliet en te Londen eene schuilplaats zocht bij een onbemiddelden oom, moest hij wel eerst als jongen in een magazijn van manufacturen ondergeschikten arbeid verrigten, maar zijn ijver en wakkerheid deden hem weldra tot de hoogere betrekking van reiziger aldaar opklimmen. En naauwelijks had de wakkere jonkman in Lancashire de snelle ja reusachtige ontwikkeling der katoennijverheid gezien, of hij was al spoedig met twee zijner medeklerken zelf als katoendrukker gevestigd, eerst te Clitheroe en toen te Manchester, omdat hij dadelijk begrepen had dat hier de plaats was waar aan ijver en kennis eene rijke toekomst geopend werd. De man echter die het dagelijksch bedrijf zoo wakker aanvatte en daarin zulk een helder inzigt toonde, die man kon in fabriek noch op kantoor bevrediging vinden voor zijn ijverigen geest; geld moest voor hem bijzaak, handelen hoofdzaak zijn. Toen de eigene zaak voorspoedig ging, moest ook de publieke zaak beter worden gemaakt. Manchester zuchtte nog onder den heerscherstaf van den adelijken landheer; maar zou het toeval der geboorte magt geven over de vrijen en naar fortuin onafhankelijken door eigen verdienste? Dat niet langer, besloot Cobden, en werkelijk had de openbare meening, door hem op- | |
| |
gewekt en geleid, weldra de onafhankelijke municipaliteit verkregen. Dat die lange onderworpenheid aan oudheerlijke regten alleen was toe te schrijven, te wijten liever, aan gebrek aan kennis, gebrek aan onderwijs dus, stond al spoedig bij hem vast. En een beter stelsel van opvoeding en onderwijs vond dadelijk in hem een wakkeren voorvechter, vooral in de openbare vergaderingen, waarin onze overzeesche naburen de publieke zaak zoo bij voorkeur publiek behandelen. Toen was 't dat hij zijn vriend John Bright leerde kennen, en eene
vriendschap sloot met den onverzettelijken puritein, waarvan wij het karakter hebben leeren kennen door de nobele woorden die deze in het Lagerhuis aan zijne nagedachtenis wijdde. De rustelooze geest ging toen in vreemde landen nieuw voedsel zoeken, en na de Levant te hebben bezocht en door de Vereenigde Staten te zijn getrokken, na in vlugschriften de resultaten zijner beschouwingen te hebben nedergelegd en getracht, hoewel vruchteloos, een zetel in het Parlement te verkrijgen, was hij weldra weder in België, Frankrijk, Zwitserland enDuitschland nieuwe stof zoekende om te werken. En toen hij eindelijk in zijn Vaderland terugkeerde, was 't om er dien arbeid te vinden waarvoor hij geleefd en gestreden en waaraan hij al zijne krachten, tot uitputtens toe, besteed heeft, maar waardoor hij ook een vroegtijdig graf heeft gevonden, dien arbeid echter tevens waardoor hij een naam heeft verworven die het levend geslacht zegent, en die bij het toekomend geslacht door de geschiedenis in eere blijven zal.
't Is eene dwaling, in Cobden den stichter te zien der beweging tegen de Engelsche graanwetten, maar eene dwaling die ligt te vergeven is. Naauwelijks toch had hij zich aan de op nieuw verrezen vereeniging van dappere bestrijders van dat monopolie aangesloten, of dadelijk was hij ook de hoofdpersoon geworden en dat zonder eenige bedoelingen van heerschzucht, maar alleen door zijne persoonlijkheid. Want 't was het eigenaardige van Cobdens karakter dat hij nooit in eene zaak optrad of hij beheerschte die terstond. Waar hij zou medewerken, was hij dadelijk een der leiders. Sloot hij zich aan bij anderen, oogenblikkelijk groepeerden de anderen zich om hem, want een ieder erkende al spoedig in hem den man van meer dan gewone wilskracht, op wien men steunen kon. Hij was de krachtige persoonlijkheid achter wien anderen zoo gaarne hunne zwakheid zochten te verschuilen. Onverschilligheid en
| |
| |
laauwheid waren hem vreemd; alleen voor datgene waarin hij met zijne geheele ziel kon deelen, had hij sympathie, en zijn vurige geest deed die sympathie dadelijk in hartstogt overgaan. Waar Cobden werkte, was hij onmiddellijk het centrum.
De strijd tegen de korenwetten was in Engeland een historische strijd. De geschiedenis van die wetten kan men in twee tijdperken verdeelen, in de periode toen Engeland een land van uitvoer van granen was, en in de andere toen het een land van invoer werd. Reeds in de dertiende eeuw was de middelprijs van granen een gewigtig vraagstuk voor de Engelsche vorsten. Gedurig werd de uitvoer aanbevolen, zoodat daarvoor zelfs in 1689 eene premie uitgeloofd werd, maar gedurig werd die uitvoer ook weer verboden. Het beginsel van schaalregten, dat in latere jaren ook hier te lande toepassing vond, dagteekende reeds van vroeger eeuwen, want de middelprijs der granen besliste altijd of de invoer dan wel de uitvoer zou worden aangemoedigd. Nu eens waren overvloedige oogsten de oorzaak van armoede onder de pachters, dan weer dompelde schaarschte de geheele bevolking in de schromelijkste ellende. En gedurig waren oproeren, in de steden vooral, de treurige gevolgen van de onophoudelijke inmenging der regering in den loop van den graanhandel, die niet kon voorzien in tijden van overvloed en van gebrek tevens, omdat kunstmatige middelen altijd verhinderden dat de wijze taktiek, waardoor Jozef de Egyptenaren voor hongersnood behoedde, ook Engeland vrijwaarde voor de uitersten van ruime en mislukte oogsten. Aanmoediging tot uitvoer, tot kunstmatigen uitvoer dus, in tijden van overvloed, in plaats van door den overvloed van het eene jaar de schaarschte van het andere jaar te dekken, werkte even noodlottig als belemmering van invoer, zoodra de ruime oogst de prijzen verlaagde en de voorraadschuren dus nog meer voor den naderenden dag van gebrek hadden kunnen gevuld worden.
Maar hier de geschiedenis der Engelsche korenwetten na te gaan, ligt niet in mijn bestek, hoe belangrijk de studie van dat onderwerp ook zij. Wie het ontstaan der laatste roemruchtige beweging tegen de graanwetten in Engeland, waarvan Cobden de held was, wil nagaan, maar den tijd niet heeft tot het napluizen der vroegere geschiedenis, hij beginne met het eindigen van den algemeenen oorlog tegen Frankrijk, in 1815, van welk jaar eene geheel nieuwe maatschappelijke orde van zaken dagteekent. Hooge prijzen, onvermijdelijk gevolg van den oorlog, hadden de ade- | |
| |
lijke grondbezitters in staat gesteld hooge pachtprijzen van de landbouwers af te dwingen. En nu moest in 1815 eene wet, die den invoer van granen van het buitenland alleen dan toeliet wanneer de prijs in Engeland zelf het hooge cijfer van 80 schellingen bereikt had, die voordeelen voor hen bestendigen. Hoe krachtig ook de strijd was tegen zoo schandelijk opzet der adelijken in den lande, om geheel de bevolking te dwingen het zoo onmisbare brood duur te betalen opdat zij, de eenige bezitters van den grond, hunne akkers tot hooge prijzen zouden kunnen verhuren, de tegenstand was onmagtig. De voordragt werd in beide Huizen aangenomen, hoewel het volk buiten de deuren de leden met moord en doodslag dreigde, en menigeen den toegang niet kon verkrijgen dan na handgemeen te zijn geweest met de opgewonden menigte, die teregt in die wet een privilegie voor den adel herkende, ten koste van het zweet en bloed der arme en arbeidende klasse. Maar die oproerige menigte daarbuiten, nog niet geleid en bestuurd en voorgelicht zoo als later door een Cobden en anderen, verbitterde eer de gemoederen der wetgevers, dan dat ze die tot kalm en rijp overleg stemde. Evenwel, toch zou alle tegenstand van die zijde vruchteloos gebleven zijn. De magt van den adel was toen nog te groot. En 't is juist een man als Cobden die noodig was om daarin bres te schieten, die zijn afkeer van alle bevoorregting van standen en monopolie
vooral ook grondde op het gebeurde in die dagen van 1815. Ook voor mannen als hij was toen echter de tijd nog niet gekomen. Wat zou de enkele burgerman vermogt hebben, daar waar zelfs de leden van den hoogsten Engelschen adel onmagtig bleven! Want ter eere van hen die den maatregel wakker tegenstonden, sta 't hier en overal waar de geschiedenis der Engelsche korenwetten behandeld wordt, opgeteekend, dat de Duke of Sussex, de Duke of Gloucester met de peers Grenville, Wellesley, Essex, Torrington, Douglas, Carlisle, Montfort, King en Chandos Buckingham - hoe geheel anders zou later de zoon des laatsten bij de eindphase dezer wetten optreden! - een krachtig protest tegen de wet ter vergadering indienden. ‘Wij zijn tegenstanders van alle belemmeringen van den handel, vooral van den graanhandel,’ zoo spraken zij - de woorden zijn van Lord Grenville. ‘Monopolie is de vader van schaarschte, van duurte, van onzekerheid. Het doel der wet is een groot kwaad, den verbruiker te noodzaken koren duurder te koopen
| |
| |
in Engeland dan hij het van het buitenland zou kunnen aanvoeren.’ Genoeg om het karakter van het protest aan te geven. Welke freetrader zou zelfs in onze dagen niet gaarne zulke stellingen onderschrijven! De voordragt werd wet, en de Britsche adel zou nu naar hartelust schatten kunnen verkrijgen door een gedeelte van de zwaar verdiende penningen des arbeiders naar zich toe te trekken in den vorm van hooge pachten door duur brood. Evenwel, het feit der totale mislukking van dit plan behoeft natuurlijk niet eens vermeld te worden; in onze dagen is zulk eene vermelding reeds overbodig geworden. Teregt zeide reeds Earl Fitz-William: ‘Wetten die, zoo als de korenwetten, op onregt en bevoorregting rusten, kunnen niet van langen duur zijn.’ De hooge pachtcontracten werden wel gesloten, maar de betaling werd door de omstandigheden belet. Wel werden de pachters arm, maar de landheeren toch niet rijk. En de arbeider, die duur brood moest eten, kocht het ongekend goedkoop. Want drie achtereenvolgende misoogsten verhoogden de prijzen derwijze, dat de toevoeren van het buitenland Engeland als met granen overstroomden, 't geen de prijzen weer deed dalen; en toen daarop overvloedige oogsten volgden, was de ellende onder de pachters natuurlijk algemeen. Weer moest de regering hulp verschaffen en weer werden allerlei kunstmiddelen beproefd, maar ook natuurlijk ontoereikend bevonden, hoewel zelfs een Huskisson daaraan in 1822 zijne krachten beproefde, totdat eindelijk onder Canning in 1828 die schaalregten werden aangenomen, welker totale vernietiging, in beginsel en in voorschrift, de zegepraal der Anti-Cornlaw-League uitmaakt.
Toen geheel Engeland in rep en roer gebragt werd door de agitatie van de Reformbill, verwachtten velen, vreesden enkelen, dat ook die reeds zoo vroeg gehate graanwetten het slagtoffer zouden worden van de hervormers, zoo hunne pogingen gelukten. Maar de grondbezitters waakten voor het behoud van 't geen zij dwaselijk hun palladium achtten. De arbeider moest weten dat de verlaging der graanprijzen tengevolge van de afschaffing der regten, hem veeleer zou schaden dan baten, want, zoo werd hem diets gemaakt, werd het brood goedkooper, dan zou ieder meester het loon zijner knechten evenzeer verminderen. En de ervaring zou hem toch geleerd hebben, dat de prijzen van het brood vrij wat eerder en gemakkelijker verhoogd werden - een enkel misgewas maar was daartoe noodig - dan dat eene verhooging van loon door hem te verkrij- | |
| |
gen was. 't Ontbrak toen ter tijd aan mannen die dergelijke drogredenen wederlegden. Een Cobbett trachtte wel dat te doen; een Hunt vooral, in het Lagerhuis, maar zij waren onmagtig om juister begrippen te doen post vatten. De hartstogtelijke speech die Henry Hunt den 15den September 1831 in het Parlement hield om eene enquête te verkrijgen, waardoor de werking der graanwetten zou blijken vooral ten opzigte der loonen en den toestand der arbeidende bevolking, is echter nog heden te dage der lezing waarlijk overwaard. Maar van de 200 stemmen die uitgebragt werden, waren er niet meer dan 6 ten zijnen voordeele. Men mag Hunt echter met regt een der éclaireurs noemen op den weg der nieuwe beweging.
Nog echter was de geschikte tijd daarvoor niet aangebroken. Eerst de slechte oogsten die van 1838 tot 1840 en later op elkander volgden, zouden dat uur doen slaan. Groote toevoeren van granen van het buitenland maakten de groote uitvoeren van specie noodzakelijk, die altijd zoo noodlottig zijn voor handel en nijverheid. De Amerikaansche crisis vermeerderde den druk der omstandigheden; en weldra was de toestand der mindere klasse zoo hagchelijk, door dure prijzen van brood en gebrek aan werk zonder dat de fabriekanten daarin verbetering konden brengen, dat een ieder de toekomst met bekommernis verbeidde. Nu meenden de Chartisten vrij spel te kunnen verkrijgen, en hunne oproerige taal in de tallooze volksvergaderingen die zij alom bijeenriepen, verergerde dien stand van zaken niet weinig. Ongelukkig wilden zij daarenboven alleen hunne ‘vijf punten’ van zuiver staatkundige regten voorstaan, niet medestrijden tegen de graanwetten. En toch erkenden allen die den toestand van Engeland juist inzagen, zeer teregt, dat de belemmeringen van den handel, en vooral van den graanhandel, grootelijks schuld hadden aan den druk waaronder Engeland gebukt ging.
Dat, meende de goedgezinde Dr. Birney, moest aan de natie verkondigd worden. En te dien einde riep hij op den vierden Augustus 1838 te Bolton eene volksvergadering bijeen. Maar ongelukkigerwijze bleek de wil beter dan de magt. Alleen reeds voor den aanblik van het groote publiek, dat hij omtrent zijne ware belangen zou voorlichten, deinsde hij terug. En toen de geheele zaal van lagchen schaterde en men onder luiden scherts over den onbeholpen spreker dreigde uiteen te gaan, tot groot nadeel van het goede doel waarvoor men was bijeen- | |
| |
gekomen, toen vond dat doel gelukkig nog ter juister ure een wakkeren kampioen in den begaafden Paulton, denzelfde die later het dagblad de Leader met zoo groeten tact zou besturen. Met eene warmte en een vuur, met eene welsprekendheid en een kennis van zaken die de menigte wegsleepten, redde hij niet alleen volkomen de straks nog zoo hopelooze zaak, maar grondde hij zelfs het denkbeeld dat later zoo rijke vruchten voor den goeden uitslag der zaak zou dragen, om in verschillende plaatsen en in openbare volksbijeenkomsten de korenwetten te bestrijden. Uit die beweging ontstond de Anti-Cornlaw-League, gevormd door Dr. Bowring, Paulton, Prentice en Smith, waarvan later Richard Cobden de ziel werd. En zoodra die wakkere geest de jeugdige vereeniging bezielde, was het lot der verouderde monopolies beslist.
Richard Cobden organiseerde het nieuwe verbond, dat hij als eene tweede Hanze beschouwde. Met kracht en met snelheid moest gehandeld worden. Volksbijeenkomsten en de pers zouden de groote werktuigen zijn. Maar al dadelijk beproefde hij ook de officiële corporatiën voor zijne zaak te winnen. De Kamer van Koophandel van Manchester, waarvan hij lid was, moest op zijn voorstel verklaren, ‘dat zonder de onmiddellijke afschaffing der korenwetten de ondergang der nijverheid onvermijdelijk was, en dat alleen algeheele vrijheid van handel de nijverheid en het land kon redden.’ En na een zevendaagschen strijd gelukte het hem dat votum te verkrijgen. Toen moest zijn Anti-bread-Circular bij duizenden en duizenden verspreid worden om het publiek over het verderfelijke der graanregten in te lichten, en eindelijk een verzoekschrift van meer dan 40,000 personen bij het Lagerhuis inkomen, waarbij verzocht werd, dat eenige werklui, leden der League, door de vergadering zouden gehoord worden omtrent den heilloozen invloed dier wetten op geheel het volk. Maar met eene meerderheid van 147 stemmen werd de enquête, voorgesteld door Charles Villiers, geweigerd, en Earl Fitz-William mogt voor zijne motie van gelijke strekking, niet meer dan 24 van de 244 stemmen verkrijgen van de Lords.
Maar juist die tegenstand scherpte Cobdens ijver. Als ten strijde getart, zou hij nu ook den strijd aanvaarden. Adelijke hebzucht verhinderde de deugdelijke voeding van het volk; daaraan zou een einde komen, zoo niet goedschiks, dan kwaadschiks. ‘Wanneer de adel volhardt in zijn strijd tegen de ar- | |
| |
beidende bevolking onzes lands, dat dan geheel Engeland een verbond sluite tegen hem, en dat de ruïnes der oude roofsloten die wij nu aan de boorden van den Rijn bewonderen, hem een teeken zij van 't geen hem wacht,’ zoo sprak hij. Dr. Channings woorden maakte hij dus tot de zijne: ‘Wanneer het volk opklimt tot de erkenning der gelijkheid van alle menschen, dan verdwijnt de eerbied voor hooge geboorte of gaat over in wantrouwen en drang tot weerstand. Wat eens ontzag inboezemde, verwekt dan tegenzin. De dwaling, dat de toevallig adelijk geborene tot een ander ras behoort, verdwijnt. Een natuurlijker toestand moet opkomen, ter vervanging van dien door geweld alleen ontstaan. En mogt het waar zijn, dat, de maatschappij 't zekerst rust op de onderdrukte menigte, die menigte wil den voet niet langer dulden op haar rug en ze eischt haar aandeel in de maatschappelijke voorregten.’ Onder zulke leuzen werd op het volk gewerkt, en weldra stroomden dan ook van alle zijden de noodige fondsen toe tot dekking der eerste uitgaven. Nu werd een bestuur benoemd, waarin behalve Cobden en zijne vrienden Bright en Smith, - beide rijke fabriekanten - en de bekwame Paulton, de wakkere freetrader Kolonel Thompson, de jeugdige fabriekant George Wilson, de vurige prediker Fox, de adelijke Charles Villiers, broeder van Lord Clarendon, en anderen opgenomen werden, van welke de meesten behoorden tot die intelligente en krachtige mannen, die in Engeland de nijverheid tot zulk een hoogen trap van ontwikkeling hebben weten op te voeren.
De achthonderd mannen die den 23sten Januarij 1839 in de lokalen der korenbeurs van Manchester aan het groote gastmaal deelnamen, hadden de League voor goed gevestigd. Fabriekanten en kooplui waren nu eensklaps mannen geworden die overal volksvergaderingen zouden bijeenroepen en leiden, om de handelswetgeving van Engeland te veranderen en daardoor voor goed de overmagt van den adel te knotten. En zij toonden althans reeds in het eerste jaar dat het hun niet aan ijver ontbrak, getuigen de 300 vergaderingen die zij hielden en de 300,000 geschriften die zij in dat ééne jaar verspreidden. Daarenboven bevorderde de regering hunne zaak krachtig, hoewel zonder het te willen of te weten. Want toen deze in 1840 eindelijk zelve maatregelen beraamde om het stelsel van invoerregten alvast te herzien en erkende, dat van de gemiddelde opbrengst der douane van £ 22 millioen niet minder dan £ 20
| |
| |
millioen geheven werden van de levensmiddelen en van de grondstoffen voor de nijverheid, toen ging een kreet van verontwaardiging op door geheel Engeland. Zoo was dan niet alleen het voedsel der nijverheid gruwelijk belast, maar tevens het voedsel van den nijveren zelven. Met een tweesnijdend zwaard wondde de eigene wetgeving dus het eigen volk, dat zwoegde onder zijnen arbeid. En toen bleek het dat Sir James Graham zijn volk kende, zeggende van Engeland: ‘de publieke opinie berust bij de middelklasse; bij die talrijke klasse die evenzeer verwijderd staat van de behoefte aan arbeid als van de begeerte naar grootheid; die het voorregt geniet van onbekrompen middelen, en die genoeg verstand bezit om in alles een helder inzigt te behouden, dat evenmin verduisterd wordt door belangzucht als door hartstogt.’ Want die publieke geest zou krachtiger zijn dan de Wetgevers van den lande.
Maar vooral door de League was het Engelsche volk tot het juiste inzigt van het kwaad der douanewetgeving gebragt. Zonder zijne voorlichting zou het publiek nooit tot die kennis gekomen zijn. En terwijl de geestige kolonel Thompson zijn' catechismus tegen de korenwetten schreef, en de begaafde Paulton het dagblad the League bestuurde, waren Cobden en Bright en Fox en Villiers en Wilson en anderen, voortdurend trekkende van de eene plaats naar de andere, om overal waar zij kwamen de menigte bijeen te roepen en te dringen tot medewerking om toch de gehate graanwetten te vernietigen. Hunne pogingen, aanvankelijk met koelheid opgenomen, wonnen toch langzamerhand aan kracht, zoo zelfs, dat in 1841 zevenhonderd geestelijken van allerlei belijdenis, Protestanten zoowel als Roomsch-Katholieken, zich te Manchester vereenigden, om met eenparige stem de bestaande wetgeving op de granen te brandmerken als ‘verkrachtende de wet des Heeren en verijdelende de weldaden der Voorzienigheid.’ En de tweehonderd ambtgenooten die kort daarna te Edinburg voor hetzelfde doel bijeenkwamen, versterkten die uitspraak nog. Ja 1500 geestelijken maakten toen een verbond elken Zondag hun dienst te besluiten met de bede tot God, dat Hij het hart der regeerders van Engeland mogt stemmen tot wegneming van zoo groot een onregt voor het volk.
Het volk werd dus voortdurend in beweging gehouden door woord en geschrift. Maar nu moest ook de Anti-Cornlawpartij in het Parlement versterkt worden. En wat Cobden vroeger
| |
| |
vruchteloos beproefde, werd nu mogelijk. Hetzelfde Stockport dat hem toen verwierp, benoemde hem in 1841 tot zijn afgevaardigde. Die overwinning was groot. Tot het Parlement toe was nu de ziel der beweging doorgedrongen. En de lippen waarop de honende lach speelde, toen Cobden voor 't eerst het stelsel der graanwetten in het Huis aanviel, ze zwegen weldra eerbiedig wanneer hij met mannelijken ernst en heilige overtuiging de regten van geheel het volk tegen de voorregten van enkelen verdedigde. Niet onvoorbereid kwam hij te midden dier begaafde sprekers en debaters optreden. Hij had eene school als spreker gemaakt, zoo als maar weinigen, zoo een enkele, hunner. Dag aan dag had hij tot duizenden het woord gevoerd, en dat wel bij voorkeur tot hen, die hij bij zijn optreden kende als bezield met de meening dat juist in het behoud dier beschermende regten hun heil gelegen was, de landbouwers namelijk. Hij had geleerd een waren worstelstrijd van woorden te voeren, en juist uit de beweringen der tegenpartij zijne krachtigste argumenten te putten. Bedaard en voorzigtig, altijd meester van zich zelven hoe hoog zijne verontwaardiging ook soms mogt klimmen, groot geworden in het bedrijvige leven, en door zijn reizen en trekken in den vreemde gewapend met een scherp oog en een helderen blik, was hij bij uitnemendheid de man om tot het volk te spreken en diens regten te verdedigen, niet op het gebied van het ingewikkelde staatsregt, maar op het terrein van eerlijken arbeid. En wat hij grootelijks voor had boven anderen die voor 't eerst in de staatkundige wereld optraden was, dat er toen strijd heerschte in de politiek, zoodat de keuze eener eigene partij niet moeijelijk, laauwheid of onbeslistheid veeleer onmogelijk waren. Daarenboven had hij nog wel een scherp geteekend doel voor oogen.
Hoe ik mij den man nog levendig herinner, eerst van de monstervergaderingen in het kolossale Coventgardentheater en later van vele andere bijeenkomsten. Te midden van de kloeke gestalten dier Engelschen, toen veelal gekleed in fluweelen jasjes en vesten, waarin, als patroon, duizende graanschoven geweven waren omkranst door de duidelijk te lezen woorden freetrade, scheen hij nog kleiner dan hij werkelijk was. Ook van eene parlementsverkiezing te Londen herinner ik mij nog duidelijk die opgewekte persoonlijkheid, toen de zoo eigenaardige processie ten voordeele van den liberalen candidaat, de Londen Tavern, waar hij met eenige zijner vrienden geposteerd stond, voorbijtrok. Op
| |
| |
een kolossalen wagen, met vier reusachtige Vlamen bespannen, stond een bord met kleine beschimmelde en verschrompelde broodjes, een stuk verdroogde kaas en wat slechte boter, en daarboven de woorden, dat dit maal twee schellingen zou kosten wanneer de protectionistische candidaat verkozen werd. Een zelfde wagen volgde, waarop een kolossaal tantaliserend brood lag, uitmuntende kaas en keurige boter, en - voor een halven schelling was dit maal zeker te verkrijgen, zoodra maar de freetrader de meerderheid verkreeg, heette 't daar. Zulke karakteristieke Engelsche groepen moesten wel zijne sympathie opwekken. Want hij was Brit tot in zijne nieren. De beeldtenis die daar tegen mij over hangt, genomen korten tijd vóór zijn overlijden, brengt mij nog duidelijk de trekken voor den geest van dien bezielden spreker en krachtigen hervormer. Wel toonen de zware lijnen die nu in dat gelaat gegroefd zijn, dat hij voor zijne overtuiging niet alleen heeft gestreden, maar daarvoor ook heeft geleden. Toch was het oog helder gebleven, het gelaat was nog dat opene van weleer, en de vastberadenheid die zoo duidelijk op geheel zijn wezen als ingeprent lag, had hem blijkbaar ook uiterlijk niet begeven. Hij had iets zoo onafhankelijks, zoo fiers bijna, dat men 't hem dadelijk aan kon zien hoe gerust en zeker hij zich gevoelde in eigen kracht, en als de bouwmeester van zijn eigen fortuin en van een naam, bekend en geëerd zoo als die van zeer enkelen maar, ook niemand vreesde of ontzag. Ja er kon iets uittartends op dat gelaat staan, dat ons continentale lui toch altijd eenigermate treffen moet wanneer wij ons te midden dier onafhankelijke eilanders bewegen. Daarbij was hij zoo eenvoudig in kleeding en manieren en bewegingen, zoo vrij en geheel ongedwongen, zoo volkomen natuurlijk, dat niemand hem bij de eerste ontmoeting voor meer zou tellen dan een gewoon burgerman. Alleen het scherpe oog trof dadelijk. Zijn geheele uiterlijk, zelfs zijn optreden voor eene
volksvergadering van duizenden, zoo als hij gewoon was die voor zich te zien, was volstrekt niet van dien aard om de menigte voor hem in te nemen, terwijl zijne eenigermate gebogene houding geenzins geschikt was om eenig ontzag bij haar op te wekken.
Naauwelijks echter had hij het woord opgevat, of hij was ook meester van zijn gehoor. Den eenvoudigen persoon zag men niet meer, alleen zijne woorden hoorde men. Niet het oog was voor korten tijd gevangen, maar hoofd en hart waren
| |
| |
blijvend overwonnen. Zijne overtuiging werd de overtuiging van wie hem hoorde, want het kon niet anders of de man die zoo sprak, verkondigde waarheid. Groot was dan ook dadelijk zijn invloed over elke volksvergadering zoodra hij eenige oogenblikken had gesproken. Maar niet alzoo in het Huis der Gemeenten; langen tijd hield het aan eer hij zijne hoorders ook dáár vermogt te beheerschen. Want hoe gevat ook en reê in zijne woorden en redeneringen, hoe volkomen meester ook van de zaak die hij voorstond, hoe gelukkig ook in de keuze der praktische voorbeelden tot opheldering zijner meening, hoe krachtig ook de overtuiging waarmede hij sprak, alle die uitstekende middelen om invloed te verkrijgen op de groote menigte, op allen wie het enkel te doen is om waarheid en regt, en die alleen met gezonde hoofden en onbevangen gemoederen den spreker aanhooren, ze zijn nog niet voldoende om ook hen te overtuigen die de zetels van het Engelsche Parlement innemen. Daartoe behoort meer, geheel andere eischen worden daar nog aan den spreker gesteld. Want niet als ten onzent en in Frankrijk en in Duitschland is ook in Engeland het Lagerhuis zamengesteld uit mannen van het volk, gekozen door en uit het volk, waaronder de adelijke naam eene zeldzaamheid heeten mag, maar de aristocratische Brit blijft ook aristocratisch in de keuze zijner volksvertegenwoordigers. De man van het volk die in het Huis der Gemeenten zitting verkrijgt, moet al een zeer grooten naam hebben gemaakt in zijn land, eene al zeer erkende specialiteit zijn of moet al zeer groote middelen bezitten, eer hij in dien kring van aristocratische volksmannen opgenomen wordt. De groote historische namen van Engeland zijn daar vertegenwoordigd, en klein is het aantal der nieuwe mannen die daar met hooge onderscheiding genoemd worden. En die er zijn, waarlijk, geene gelegenheid wordt door sprekers en schrijvers verzuimd om toch gedurig openlijk te verkondigen dat hunne grootheid te
opmerkelijker is, omdat die noch uit familietraditiën noch uit de eigenlijk politieke opvoeding der aanzienlijke Engelschen te verklaren is. De deftige Brit eert den handelaar en fabriekant en bankier wel zeer hoog en hij erkent wel dat hun arbeid medegewerkt heeft tot de grootheid van zijn land, maar 't is een vereeren dat ver afstaat van een benijden. Cottonlord en Merchant-prince blijven bij hem zoowat spotnamen. Horne zegt in zijne ‘Australian Facts and Prospects’ heel aardig van de nieuwe rijke wereld aldaar: ‘Money is not quite everything, not even
| |
| |
in Melbourne. It only covers a multitude of sins without the help of charity, but it cannot thrust its soiled hands, illiterate dialect, loghut manners and foil breath into the society of ladies and gentlemen, however to its utter astonishment.’ Hij karakteriseert daarmede zeer juist, in den ruweren vorm der nieuwe wereld, dat echt nationaal aristocratische, 't welk de Britsche natie zoozeer kenmerkt, dat geïncarneerde gevoel van waarde, 't welk alleen geboorte en opleiding kunnen geven. En dat karakteristieke leeft en regeert oppermagtig in de gewijde hallen van St. Stephen's. De mannen die daar zitting nemen zijn niet voor het meerendeel advocaten en kooplui, zoo als op het vaste land, hoewel er altijd enkele groote handelsnamen onder geteld worden, maar zij vertegenwoordigen, met het Hoogerhuis, het grondbezit van de drie koningrijken en de eigen familienamen der oude Engelsche geslachten, waarvan het hoofd, de eerstgeborene, den adelijken titel in het Huis der Lords laat gelden. Die mannen hebben op hunne weidsche openbare scholen en orthodoxe universiteiten eene opvoeding ontvangen niet voor eenig bedrijf, maar voor het openbare leven, eene opvoeding die enkelen nu ook bij onze burgerlijke natie aanbevelen, met totale miskenning van de loopbaan der bemiddelden hier te lande en van den socialen toestand dergenen die in Engeland dat onderwijs genieten. Doorvoed van de kennis der oude klassieken, geoefend in onderlingen woordentwist, versterkt door allerlei ligchaamsoefeningen, worden zij daar als afgerigt tot publieke mannen, tot staatslieden en redenaars. Hun maatschappelijk onafhankelijk leven, hun landbezit, hun maagschap met de bevoorregte adelijke geslachten des lands, versterken bij hen den eerbied voor de traditie, waarmede zij reeds bij hunne opvoeding worden opgekweekt. Geen wonder dus dat zij, hoewel in 't algemeen gewoonlijk in waarheid liberaler dan de tot hoogheid opgeklommen burger, toch krachtiger weêrstand bieden
aan hen die het territoriaal evenwigt der grooten van den lande dreigen aan te tasten, en die, geworsteld van de ruwe arbeidsbank tot den parlementairen zetel, zij 't ook door eigen verdiensten, toch eene wijze van beschouwen en van argumenteren in hun midden overbrengen, die in strijd is met hunne opvoeding en met hun geheele leven. De stem der praktijk, die nuchtere taal, klinkt in hunne klassieke ooren lang als een wanklank.
Dat ondervond Cobden niet weinig in den aanvang van zijn
| |
| |
politiek leven. De geroutineerde volksredenaar had niet zoo dadelijk invloed als parlementair spreker. Het Huis lachte om zijne, zoo als men beweerde overdreven voorstelling van de nadeelen die de handelswetgeving, met name de graanwetten, op den toestand van geheel de bevolking had. Eerst moesten de feiten die hij aan zijne medeleden gaf, door deze overwogen en verwerkt worden, alvorens de overtuiging bij hen kon post vatten dat Cobden waarheid sprak. En die tijd zou aanbreken, ook voor een zoo grenzenloos hooghartig man als Sir Robert Peel, die in den beginne den volkstribuun Cobden genadig als ignoreerde. Juist hij zou eens voor zijn invloed bukken, maar dan ook eerlijk en ruiterlijk zijn lof verkondigen.
Lord John Russells voorstel van een vast regt van acht schellingen op granen viel, en daarmede viel het geheele ministerie Melbourne. Sir Robert Peel kwam toen weder aan het bewind. Zijne eerste verklaring was de bepaalde weigering om de graanwetten onveranderd te laten, maar - tevens om die meer te verminderen dan door de wijziging der bestaande schaalregten. Teleurstelling dus voor beide partijen, voor die van bescherming en voor die van vrijen handel. Dadelijk was Richard Cobden weer ijverig in de weer om dat plan door middel der Anti-Cornlaw-League te verijdelen. En duizende verzoekschriften tegen de graanwetten werden dan ook in het Parlement ter tafel gebragt, op den avond toen Sir Robert Peel, 8 Februarij 1842, die merkwaardige rede uitsprak, waarbij hij aan het Huis de vermindering der invoerregten voordroeg van ongeveer 1200 artikelen, te dekken door eene inkomst-belasting. Maar de granen zouden belast blijven, echter naar een verlaagd stelsel van schaalregten. De voordragt werd wet, maar ergerde de protectionisten zonder de freetraders te bevredigen. Integendeel verkreeg hun ijver nieuw voedsel door zulk een voorstel. Had hun Cobden niet met ronde woorden den grooten minister toegevoegd, ‘dat deze wet eene beleediging was voor het lijdende volk?’
't Zou mij te ver leiden de voor de Anti-Cornlaw-league zoo glorierijke jaren van 1842 tot 1846 na te gaan. Ik zou dan als een krachtig bewijs der nationale sympathie ook de kolossale Bazars moeten gedenken, die de Britsche dames eerst te Manchester en later te Londen, ten voordeele der League openden en die duizende en tienduizende ponden sterling voor het groote doel opleverden. De Freetrade-Hall te Manchester,
| |
| |
die 10,000 personen kan bevatten en in zes weken gebouwd is op de plek, alwaar voor weinige jaren eene onder de leiding van Hunt gehouden meeting van bestrijders der korenwetten op bloedige wijze uiteengedreven werd door opgewonden benden van het platte land, prijkt nog daar als de opbrengst van eene dier bazars. Maar ik mag niet onvermeld laten hoe ingenieus Cobden en Bright de zoogenaamde Chandos-clausule van het kiesregt, waarbij ieder eigenaar van een perceel dat veertig schellingen 's jaars opbrengt, kiezer is, aanwendden, om hun invloed op de verkiezingen te versterken, eenvoudig door overal de eenigzins gegoede arbeiders ten platte lande aan te sporen en gedeeltelijk ook in staat te stellen, eigenaar te worden van zulk eene kleine woning. En zoo meesterlijk hebben zij hun doel bereikt, dat weldra in drie districten alleen, vijf duizend kiezers meer ter stembus opkwamen, en dat in 1845 eene vroegere protectionistische meerderheid van 598 stemmen veranderde in eene freetrade meerderheid van 3084 stemmen. Trouwens, de mannen die dagen te voren het uur bekend maakten waarop zij in deze of gene plaats in eene zuiver landbouwende streek een ieder uitnoodigden om hunne strenge afkeuring der graanwetten aan te hooren, en zoo zij wilden, te bestrijden, zij toonden althans dat het hun niet aan tact en moed ontbrak om den strijd vol te houden. Want gedurig was 't hun zegepraal, dat niemand ter kampplaats verscheen en de protectionisten dus de blaam op zich laadden, dat hunne bestrijding der League geene opene en eerlijke was.
Van jaar tot jaar nam de invloed der freetraders toe. De graanwetten vooral bestreed de League, maar tegelijkertijd moesten de andere beschermende regten onder de argumenten harer sprekers vallen. En wie de tariefswetgeving van 1842 tot 1846 volgt zal menig regt zien verdwijnen, schijnbaar tot groot verlies van de schatkist, maar in waarheid ten voordeele van het rijk, omdat de algemeene welvaart des lands krachtig won door vrijer verkeer. Maar de graanwetten vielen niet eer dan toen in 1846 de treurige toestand der aardappelvelden van Ierland vooral, geheel Groot-Brittanje met schrik en angst voor de toekomst vervulden. Dat was een Godsgerigt, zoo sprak de menigte in die dagen. De eene mensch wilde den anderen onthouden wat God voor allen had doen rijpen, en alleen Zijn arm was krachtig genoeg om aan zoo gruwelijk een onregt, den eenen broeder door den anderen aangedaan, een einde te maken.
| |
| |
Sir Robert Peel wilde bukken, maar zijne medeministers weigerden. Hij trad af en Lord John Russell zou het bewind van hem overnemen, maar hij kon geen ministerie vormen. Weer trad Sir Robert op, maar toen vielen ook de graanwetten. Gewijzigd bleef het schaalregt tot 1849 bestaan en dan - was de invoer van granen vrij; alleen een nominaal regt werd geheven. De strijd in beide Huizen was hevig, maar kort en beslissend.
En daarmede was het pleit beslist. Sir Robert gaf de teugels der regering over aan Lord John Russell, en voor 't laatst sprak hij het Huis der Gemeenten toe van den zetel dien hij meer had gesierd, dan dat die zijn aanzien had verhoogd. Hij betreurde het dat zijne vroegere vrienden hem als een ontrouwen bondgenoot veroordeelden, omdat hij tot de zijde zijner vroegere tegenstanders was overgegaan, maar de ervaring had hem geleerd dat die tegenstanders juist en hij onjuist gezien had. En hij stond niet aan het hoofd der regering tot instandhouding en versterking van staatkundige partijen, maar tot vermeerdering van de welvaart van geheel het Britsche volk. Maar wanneer nu dat volk de arbeidskrachten rijkelijk zou kunnen vernieuwen door overvloedig en onbelast voedsel, dan hoopte hij dat het zijn naam nog wel eens zou willen herdenken met een gevoel van welwillendheid zoo al niet van dankbaarheid, als eene vergoeding voor den smaad waarmede anderen hem, juist ter wille van die ruime verspreiding van levensbehoeften, bejegenden.
Aan Richard Cobden en aan zijne medearbeiders in de zaak tot verbreiding der beginselen van handelsvrijheid over geheel Engeland, komt voornamelijk de eer der eindelijke zegepraal toe. Dat erkende Sir Robert Peel volmondig voor het volle Huis der Gemeenten. Dat een Earl Fitz-William, een Marquis of Westminster en anderen zich bij hen aansloten, was het gevolg van de kracht der woorden van Cobden en zijne vrienden. Speeches als van den eerwaarden prediker Massie, den 22sten Maart 1842 te Manchester gehouden, waarin de spreker met eigene hand op zijn gestoelte een afdruk van de toen voorgedragene wet op de schaalregten verbrandde, behoorden gelukkig tot de uitzonderingen. Kalmte en bedaardheid, klem van redenen en argumentatie, waren altijd het karakter dier bijeenkomsten; drift en hartstogt bleven er vreemd aan. En juist daardoor werd de sympathie voor de zaak te grooter. Jaar op jaar stelde Charles Villiers de verandering der graanwetten voor en jaar op jaar werd zijn voorstel verworpen, maar nooit verviel
| |
| |
hij tot eene hartstogtelijkheid als waarvan zelfs een Henry Hunt zich in 1831 niet vermogt te vrijwaren. Toen M'c Naughten in 1843 den heer Drummond, particulieren Secretaris van Sir Robert Peel, op de openbare straat doodschoot, meenende den Premier te treffen, liet Richard Cobden zich ongelukkig weinige dagen later de voorzeker ongepaste woorden ontvallen, dat hij den Eersten Minister persoonlijk aansprakelijk stelde voor de ellende waaronder het volk gebukt ging. En toen deze onmiddellijk opstond en die beschuldiging verre van zich afwierp er bij verklarende, dat hij voor geenerlei bedreiging zou wijken, meenende dat Cobden zinspeelde op het treurig ongeval van dien openlijken moordaanslag, toen daverde het Huis van toejuiching over de woorden van Sir Robert, en Cobdens verontschuldiging baatte hem weinig. Maar zoo gevoelig had die misgreep Cobden getroffen, dat bijna de geheele zitting ten einde spoedde zonder dat hij ijverig deelnam in de werkzaamheden van het Parlement. Dat leedgevoel pleitte voor zijn fijn gevoel als mensch en man van eer.
Maar wel was Cobden onvermoeid werkzaam in de League. De zes millioen Nederlandsche guldens die zij voor haren arbeid heeft uitgegeven, zijn ruim betaald door de verhoogde welvaart van geheel het Vereenigd Koningrijk. En toen 't bleek dat hij persoonlijk ruim £ 20,000 bij de League had ingeschoten, toen waren binnen weinige dagen £ 70,000 voor hem en £ 10,000 voor zijne wakkere medestanders en vrienden John Bright en Wilson bijeengebragt, enkel door vrijwillige bijdragen van zijn landgenooten, opdat hij rusten kon van den arbeid ten hunnen behoeve zoo belangeloos verrigt.
Die zoo noodige rust zocht Cobden in het Zuiden van Frankrijk, zoodra hij zijn mandaat als lid van het Lagerhuis na de afschaffing der korenwetten, had nedergelegd. Daar wachtte hem eene waarlijke vorstelijke ontvangst, want het Koninklijk Huis wedijverde met den geheelen handelsstand om hem hulde te brengen. Een jaar later was hij echter weder in Engeland en lid van het Parlement, en tot in 1857 toe vertegenwoordigde hij op nieuw zijne vroegere kiezers van Stockport. Maar zijne houding in de zaak van den Chineschen oorlog, het gevolg zijner overdreven vredebeginselen, mishaagde aan zijne kiezers. En toen het Parlement ontbonden werd, waren Cobden en zijne vrienden Bright en Milner Gibson niet onder de herkozenen.
| |
| |
Ongelukkig maakte de hagchelijke toestand der Noord-Amerikaansche schuldbrieven, waarin Cobden zijn geheele vermogen geplaatst had, zijne tegenwoordigheid in de Vereenigde Staten noodzakelijk. Hij ging derwaarts, maar zonder baat; ten tweeden male was hij zonder fortuin. Maar ook ten tweeden male verstrekten zijne landgenooten hem een nieuw vermogen, en nu wel van £ 40,000, zonder dat het groote publiek in deze meer kiesche zaak behoefde gemengd te worden.
In 1859 werd het Parlement op nieuw ontbonden, en toen Cobden weinige maanden later in zijn vaderland terugkwam, wachtte hem niet alleen het mandaat der kiezers van Rochdale, maar daarenboven de begeerte der Koningin, dat hij naast Lord Palmerston als Minister van Koophandel zou optreden. Maar de vredesman kon geen plaats nemen naast den martialen Premier, en hij weigerde het zoo vereerend aanbod.
Reeds in vroegere jaren was aan Cobden eene soortgelijke aanbieding gedaan, die hij toen schertsende beantwoord had, met te zeggen: ‘maar ik ben geen staatsman, ik ben eenvoudig katoendrukker.’ Toen was hij nog meer de man gebleven die hij van den aanvang af zijn wilde, de voorstander van handelsvrijheid alleen, niet ook de politicus. Dat karakter zou hij verliezen, zoodra hij zijn strijd tegen de graanwetten zegevierend volstreden had; en in plaats van zich toen terug te trekken of zich te blijven beperken tot zijne specialiteit, waaraan hij zooveel kracht ontleende, liet hij zich verleiden om op den breeden weg van het radicalisme te gaan dolen. Gelukkig dat het laatste tijdperk van zijn leven hem weer in het oude karakter terugvond! Dien uitstap beging hij echter niet ongestraft, want zijn vorige invloed verminderde aanmerkelijk onder zijne nieuwe plannen. Eene ware woede tot bezuiniging had hem aangegrepen. Dat tooverwoord der kleine geesten, die zelfs voor productieve uitgaven terugdeinzen, had, zonderling genoeg, een overmagt verkregen over den anders zoo helderen man. Voornamelijk tegen elke uitgaaf voor leger en vloot trok hij met de, zeker niet ligchamelijk kwetsende, wapenen van tong en pen te velde op eene wijze, die ten slotte dreigde den vrede hooger te stellen dan met het volkenregt en een gepast nationaliteitsgevoel overeenkwamen. Hervorming van het financiewezen van Engeland, hervorming van het kiesstelsel, hervorming van den geheelen staat in een vredesgenootschap, voor alle dergelijke plannen hielp hij genootschappen oprigten, en hij trachtte die
| |
| |
te bevorderen door ijverig het woord te voeren op de tallooze meetings die het natuurlijke gevolg waren van alle zulke vereenigingen, zonder dat hij evenwel in de ruime en weidsche vlugt die hij nam, eenig bepaald doel mogt bereiken. De League had strijd tot eene behoefte voor hem gemaakt; de tribune was zijne werkplaats geworden; zonder gedurig het woord te voeren tot het volk van Engeland, meende hij niet te kunnen leven. En zoo dreigde hij een glorierijk verleden althans eenigermate te overschaduwen, door de rusteloosheid die hem onophoudelijk naar een nieuwen prikkel voor zijn levendigen geest deed zoeken. Toen in 1852 het ministerie Derby optrad, met den genialen d'Israeli als kanselier, den man die Sir Robert Peel bij de voordragt zijner laatste graanwet in zulke schelle kleuren een doodsbed had voorgespiegeld waarop de verlaten weduwen en verwaarloosde weezen der van ellende omgekomen landbouwers hem rekenschap zouden afvragen voor den moord door zijne korenwetten opzettelijk aan hen gepleegd, zóó dat zelfs de anders nooit versaagde Premier daaronder zigtbaar verbleekte en wegkromp, toen was 't Cobden die de cadres der in 1846 niet dan voorwaardelijk ontbonden League dadelijk weder bijeenriep, want zulk een ministerie was 't aan zich zelven en aan zijne beginselen verpligt, althans eene poging te doen om de beschermende graanwetten weer te herstellen. Weer was Cobden de ziel der herborene, weer was 't zijn invloed voornamelijk die de inschrijving voor een onmisbaar fonds op de eerste vergadering tot het aanzienlijk cijfer van £ 47,000 bragt, en op nieuw was hij de man die overal sprekers heenzond om de beschermingstheoriën te brandmerken en den strijd eensklaps weer te doen herleven in alle oorden des lands. Gelukkig maakte het votum van hulde aan de beginselen van handelsvrijheid, door het Huis der Gemeenten bij groote meerderheid uitgebragt, al die nieuwe toebereidselen tot de hervatting van den ouden strijd
onnoodig. Maar Cobden was al wederom gestijfd in zijne rusteloosheid, en de behoefte aan spreken en handelen leidde hem verder dan zijn vaderland 't wenschte.
Maar niet lang zou zulk een heldere geest in dat labirinth van allerlei theoriën verdwaald blijven. Op eens zou hij het oude spoor terugvinden en niet meer van dien weg afdwalen. In 1859 bezocht Cobden weder dat Frankrijk waartegen Engeland zich gedurig meende te moeten wapenen, en dat wel om met zijnen vriend Michel Chevalier den Keizer te raadplegen
| |
| |
over een handelstractaat tusschen die beide groote landen. Ook dat plan mogt hem gelukken. Als vertegenwoordiger der belangen van Hare Britsche Majesteit mogt hij den 23sten Januarij 1860 het beroemde handelstractaat sluiten tusschen Frankrijk en Engeland, waartegen in den aanvang menige stem in Groot-Brittanje zich verhief, vooral omdat de Fransche goederen er eerder genot van zouden hebben dan de Engelsche, maar wat nu eenstemmig in beide landen wordt gezegend, om de ongedacht gunstige uitkomsten. Beter en weldadiger oplossing van de vrees die Engeland voor de geheime bedoelingen van Frankrijk koesterde, was wel niet denkbaar. De gevreesde strijd op zee en kust, veranderde eensklaps in een allerbegeerlijksten wedstrijd in werkplaats en fabriek. En nu de Engelschen zelve moeten erkennen dat de Franschen hen dreigen te overtreffen in het vervaardigen van die kunstige machineriën, wat lang hun monopolie scheen te zullen blijven, vinden zij juist in die mededinging den zoo heilzamen prikkel tot nieuwe verbeteringen, even als zij de Franschen dreigen voorbij te streven, maar nu ter verbetering aansporen in de verwerking der zijde, wat weder Lyon haar monopolie achtte. Ook in de zoo moeijelijke regeling en vaststelling der regten was Cobden de leidende raadgever. En de rust die hij van dien nieuwen arbeid in Algiers zocht, zou welverdiend mogen genoemd worden.
Eerst in 1861 keerde hij in Engeland terug en ditmaal wachtte hem het vereerend predicaat van Sir voor zijnen nu reeds historischen naam, terwijl de Privy Council hem als haar lid boven alle geldelijke zorgen zou plaatsen. Maar hij was er de man niet naar om voor zulk een lokaas zijne democratische beginselen ook maar in het geringste te verloochenen; ook die onderscheiding wees hij dankbaar van de hand. Met erkentelijkheid daarentegen nam hij het burgerschap aan, dat de City van Londen hem aanbood. En toen hij het feestmaal in Guildhall ter eere van die plegtigheid bijwoonde, toonde hij aan kracht van spreken geenszins verloren te hebben. Dat getuigde ook vriend en vijand van hem in het Parlement, waar zijne ontvangst meer dan hartelijk, ja eene ware hulde mogt heeten aan den man, die ook met volle regt de weldoener zijns volks verdiende genoemd te worden. Een nieuw fonds wilde de natie voor hem bijeenbrengen, waarvan het denkbeeld te Glasgow ontstaan was, maar hij wees alle verdere hulde dankbaar af, zijne erkentelijkheid betuigende voor de goede bedoeling. Niet dan
| |
| |
zeer enkele malen vatte hij nog het woord op in het Lagerhuis, en alleen zijne kiezers te Rochdale sprak hij nog toe in eene overgroote meeting. En dan waren vrede en minnelijk overleg tusschen de volken onderling, vrijheid van verkeer en het Fransche tractaat, zijne geliefkoosde onderwerpen. Maar eindelijk trok hij zich van het woelige openbare leven terug en wilde alleen eene bescheiden plaats in het Parlement blijven innemen.
Hij had rust noodig. Die jarenlange strijd had zijne krachten uitgeput. De vurige geest had in een zwak ligchaam gehuisd, en 't was wonder dat hij aan al die vermoeijenissen zoolang weerstand had kunnen bieden. Daarenboven had de dood van zijn eenigen zoon hem diep geschokt. Waar vroeger de ouderlijke hoeve had gestaan, prijkte nu eene ruime en geriefelijke woning, almede een blijk van de erkentelijkheid der Britsche natie; daar wilde hij uitrusten van zijn werk. Dunfordhouse ligt in een der bekoorlijkste streken van Engeland, verre van al het gedruisch en den rook der fabrieken; die kalme en heerlijke natuur zou weldadig werken op zijne wankele krachten. Zoo meende hij, zoo hoopten allen.
Maar God had het anders beschikt. Rust zou hij vinden, maar niet in het huis dat menschenhanden voor hem hadden opgetrokken. Eene borstziekte sleepte hem na weinige dagen lijdens, op den tweeden April dezes jaars, ten grave. Hij stierf in zijne woning te Londen, Suffolkstreet, Pall Mall, in 61jarigen ouderdom. En geheel Engeland was in rouw gedompeld toen de mare door het land ging, dat Richard Cobden aan zijn vaderland was ontvallen.
Deele in dien rouw ook ons Nederland!
P.N. Muller.
|
|