De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Misverstand.Groen van Prinsterer, Aan de Kiezers. I-XIX.
Ik meen dat reeds zes en dertig jaren ons scheiden van het oogenblik waarop de Heer Groen van Prinsterer zijne eerste staatkundige geschriften in het licht zond, en van 1829 tot den huidigen dag, welke rustelooze ijver in het voorspreken en verdedigen van eigen beginselen, welk voorbeeldig geduld in het altijd weder aandringen en toelichten van dezelfde stellingen, welk uitnemend schrijvers-talent, dat door verscheidenheid van vorm en meesterschap over taal en stijl den lezer onophoudelijk weet te boeijen en telkens weder als nieuw en frisch voor te stellen, wat in den regel toch inderdaad niet anders is dan eene nieuwe ontwikkeling van dezelfde hoofdgedachte, reeds tallooze malen ontwikkeld! En de vruchten van dien ijver, dat geduld, dat schier niet geevenaard talent? Ik dacht er aan bij het lezen van des schrijvers laatsten arbeid, het jongste der zoogenaamde Vliegende Blaadjes aan de Kiezers: Een aanstaande veldtogt. Hetbedoelt eene anticritiek op de beschouwingen, welke de organen onzer openbare drukpers in de laatste maanden over het aftreden van den Heer Groen als lid van de Tweede Kamer en zijne plannen voor de toekomst mededeelden. Welnu, de slotsom van die anticritiek is altijd dezelfde: de oppervlakkige vertoogen van deze, de meer grondige studiën van andere bladen, alle lijden aan hetzelfde euvel: alle strijden tegen een denkbeeldige persoonlijkheid, een phantastischen Groen van Prinsterer; alle weiden in het breede uit over grieven, welke den leader der antirevolutionairen allerminst raken kunnen; alle zijn even vaardig hem meeningen, sympathiën of antipathiën toe te dichten, hon- | |
[pagina 85]
| |
derde en honderde malen plegtig weêrsproken. In één woord, elke anticritiek resumeert zich zoo al niet in het woord miskenning, dan toch in het woord misverstand. ‘“Openlijk en openhartig, in elke betrekking, onder elken vorm, heb ik mijne zienswijs, bij herhaling en zonder ophouden, kenbaar gemaakt. Desniettemin geld ik bij menigeen voor het tegenovergestelde van hetgeen ik ben.” Zoo schreef ik in 1850. Zoo is het nog.’ Waren het alleen de organen van de periodieke pers, die zich aan miskenning schuldig maakten, de Heer Groen zou, meen ik, minder luide klagen. Hij kent onze journalistiek te lang en te goed om niet te weten, dat, behoudens eervolle uitzonderingen, hare hoofdfout, de hoofdfout van onze toongevende bladen althans, hierin bestaat, dat zij maar zelden serieus zijn. Niet gewend op hun woord te worden geloofd en in zoo verre vrij wel gelijk aan winkeliers en kooplieden, die om den gestelden prijs te erlangen, genoodzaakt zijn te ‘overvragen’, wel wetende, dat zij op ‘afdingen’ rekenen moeten, schijnt sterke overdrijving voor deze bladen onvermijdelijk, opdat er althans iets van de beschuldiging of van de loftuiting overblijve. Allen die hun gedrag of hunne meeningen aan de critiek der dagbladen onderworpen zien, moeten zich aan dergelijke overdrijving gewennen, en niemand kan er meer gewend aan zijn dan de Heer Groen. Maar de miskenning waarover hij klaagt, het misverstand waarop gewezen wordt, bestaat niet bij de dagbladen alleen: het is een algemeen verschijnsel, 't welk ook daar voorkomt waar zucht tot overdrijven allerminst kan worden ondersteld. Zoek waar gij wilt in de polemiek, door den Heer Groen vroeger en later met zijne tegenstanders gevoerd, en ook daar waar hij het woord rigt tot de schrandersten en edelmoedigsten, zal het maar zelden gebeuren, dat de verklaring van ondervonden tegenstand meer in iets anders wordt gezocht dan in miskenning of in misverstand. Bewijzen liggen in al zijne geschriften voor de hand, en met name de Blaadjes aan de Kiezers wemelen er van. Slechts één voorbeeld: ‘Sedert ik, van 1829 tot 1832, de Nederlandsche Gedachten schreef, tot op heden, is het mij niet gelukt de hoofdgedachte, waaraan mijn leven gewijd werd (zinspreuk, zoodra ze begrepen wordt, van den meest eenvoudigen Christen) “Tegen de Revolutie het Evangelie,” aan mijne wetenschappelijk gevormde landgenooten te doen verstaan. Ofschoon ik | |
[pagina 86]
| |
daarmeê niet anders bedoel dan de politiek van Willem I en van Willem III, gewijzigd naar onzen leeftijd, en ofschoon ik met de uitnemendste christen-staatslieden der laatste eeuw, met een Burke, met een Guizot, met een Stahl homogeen was, en ofschoon ook mijne zwakke stem in de donderslagen der wereldhistorie, in 1830, in 1848, weêrklank gehad heeft, geld ik nog voor het tegendeel van wat ik ben. Nog in 1863 schrijft een onzer voortreffelijkste historiekenners, schrander medelid der Tweede Kamer en oud-minister, de heer Bosscha, in Kroon en Ministers, dat de antirevolutionaire staatsleer het landsheerlijk gezag naar middeneeuwschen trant, en zonder gemeen overleg in de wetgeving, begeert. Ethischirenische vrienden, persoonlijk welwillend jegens mij gezind, zijn desniettemin voor den orthodoxen zuurdeesem en het gevaarlijk antirevolutionarisme beducht’Ga naar voetnoot1. Er is nog een derde feit, waarop ik met een enkel woord wijzen wilde: miskend door de organen van de drukpers, verkeerd begrepen door de schranderste tegenstanders, vindt de Heer Groen maar zeer onvoldoenden steun zelfs bij hen, wier belijdenis met de zijne het meest overeenstemt. Ik constateer het feit weder met zijne eigen woorden: ‘Terwijl Thorbecke eene partij, een school, gevormd heeft, ik niet. Er is geen zweem van. Waar zijn zij die zich, inderdaad en met de veerkracht en volharding, hetzij eener politieke partij, hetzij eener staatsregtelijke school, om mijne beginselen hebben geschaard? Zoo er een kiem is, van het ontkiemen was er, in dertig jaren, niet veel blijk.... Onder mijne uitnemendste vrienden zijn er, die zich verpligt achten, “voor het heil der ziel, zoowel als voor het behoud en den bloei eener kerk” te waarschuwen tegen de antirevolutionaire partij, “tegen het binden van het eeuwig Evangelie aan tijdelijke vormen en het vereenzelvigen van politiek en kerkelijk conservatisme met de belangen van het steeds voortgaande en zich ontwikkelende Godsrijk”’Ga naar voetnoot2. En elders: ‘De christenen uit hooger stand, wier roeping het is ook op politiek terrein het Evangelie te belijden,.... deze lieten en laten mij, met enkele vrienden, te zeer alleen. Daarom was, en bleef, en welligt blijf ik magteloos, ofschoon, | |
[pagina 87]
| |
naar het heet, leider van eene zeer magtige partij. Ook thans kan ik niet, zonder medestanders, een aldus ijdelen dialoog voortzetten met de vrijzinnige drukpers.... Te veel is het gevergd, wanneer ik, òf zwijgend moet aanzien, dat het publiek door onjuiste voorstelling om den tuin worde geleid, òf zelf telkens herhalen, wat ik honderdwerf gezegd heb, en wat op de openbare meening buiten onzen kring, omdat mijne geestverwanten zelven nooit bijna met den vijand handgemeen raken, geen vat heeft.... Indien bij hen’ (onze vrienden) ‘zelfs onder omstandigheden als wij thans beleven, geen besef van verantwoordelijkheid ontwaakt, dan voorzeker mislukt ook ditmaal de proefneming wat, onder den constitutionelen staatsvorm, christelijke eensgezindheid en veerkracht, ten nutte van Kerk en Vaderland, vermag. Dan valt mij de pen spoedig, niet uit moedeloosheid, maar door een last, die niet te dragen is, uit de hand’Ga naar voetnoot1. De feiten, die ik aanhaalde, zijn inderdaad hoogst opmerkelijk. Zooveel jaren lang strijd te hebben gevoerd met zulk een talent om ten slotte de verklaring af te leggen, dat zelfs het onderwerp waarover de strijd loopt, der tegenpartij nog niet duidelijk is geworden! Als jongeling de wapenen te hebben aangegord voor eene zaak, welke men de bij uitnemendheid heilige acht; die wapenen nooit te hebben neêrgelegd om aan den avond van een lang leven te bekennen, dat de gelegenheid om ze werkelijk te kruisen met de wapenen des vijands, bijna altijd heeft ontbroken. Jaren achtereen onvermoeid propaganda te hebben gemaakt voor de groote algemeene volkszaak, en als oogst van dien arbeid niets te kunnen mededeelen dan het berigt, dat men alleen staat, dat men in verdenking komt zelfs bij hen op wier warme ondersteuning, wegens overeenstemming van beginselen, in de allereerste plaats mogt gerekend worden. Het verschijnsel is te vreemd en te gewigtig tevens om het onopgemerkt voorbij te laten gaan. Maar hoe het te verklaren? Is het omdat ‘de benijdenswaardige gaaf van echt-populair schrijven’ den Heer Groen, zoo als hij zelf zegt, niet te beurt viel? De vraag verdient naauwelijks antwoord. De Heer Groen heeft zeker in den regel niet geschreven voor het eigenlijk gezegde volk, en evenmin zijne werken bestemd tot lectuur bij ontbijt- of theetafel, maar óf de roem van uitne- | |
[pagina 88]
| |
mend stilist, hem door vriend en vijand om strijd toegekend, mist allen redelijken grond, óf men behoort te erkennen, dat hij ook de gaaf bezit waaruit meesterschap over den vorm in de allereerste plaats moet blijken; de gaaf om zijne denkbeelden helder voor te stellen. Niemand is meer dan ik volkomen bereid tot die erkentenis: de onderwerpen, welke de Heer Groen bespreekt, mogen boven de sfeer van velen liggen, de voorstelling is niettemin duidelijk genoeg. Maar wat dan? Indien al het stilzwijgen van de bondgenooten te verklaren is uit de voortreffelijkheid van den meester, uit de zeer natuurlijke begeerte om den arbeid over te laten aan hem, die ze beter kan volbrengen dan eenig ander; uit den vrij natuurlijken weêrzin tegen het opnemen van een wapen, dat juist de meester zoo voortreffelijk weet te hanteren, dit alles verklaart noch de achterdocht bij vele partijgenooten overgebleven, noch het blijvend misverstand tusschen den Heer Groen en zijne tegenstanders. Zou ‘boosaardig opzet’ in het spel komen? ‘Ik wil het niet aannemen,’ zegt de Heer Groen, en hij had, dunkt mij, kunnen zeggen: ‘ik mag het niet aannemen.’ Zulk een opzet kan bij enkelen bestaan, niet bij een geheel volk, en het misverstand waarover geklaagd wordt, is algemeen, een misverstand, waaraan ook zij zich schuldig maakten, wier edelmoedigheid evenzeer boven alle verdenking verheven is als hunne scherpzinnigheid. De Heer Groen aarzelt toch niet in zijn antwoord. Neen, niet uit boosaardig opzet alleen is het verschijnsel verklaarbaar, maar ‘wel uit het tegendeel der onbevangenheid. Wel uit eene bevangenheid waartegen niets baat. Wel uit verklaarde vijandschap tegen den grondslag mijner staatsregtelijke theorie: ootmoedige onderwerping aan de oppermagt Gods, gelijk hij zich èn in zijn Woord èn in de geschiedenis openbaart. - Het verschil ligt in het alternatief, dat de wereld verdeeld houdt: wat dunkt u van het Evangelie? is het versleten of onverslijtbaar? een kiem van vrijheid of van slavernij?’ Ik kan in zekeren zin wel berusten in die verklaring - en misschien zeg ík ten slotte in welken zin - maar de hoofdoorzaak van het sinds zoo vele jaren bestaande misverstand ligt toch geloof ik zoo diep niet, ligt veel minder in de staatsregtelijke theorie dan in hare toepassing, dan in de politiek van de antirevolutionairen en in de eigenaardige wijze waarop hun groote leider de belangen van zijne zaak verdedigt. De Heer Groen is een | |
[pagina 89]
| |
voortreffelijk polemicus, buiten alle verhouding de voortreffelijkste waarop het Nederland van onze dagen wijzen kan, maar aan eene streng dogmatische ontwikkeling van zijne geheele theorie met al hare eischen en gevolgen schijnt hij minder behoefte te gevoelen. Hij heeft van jongs af zijne banier met de zinspreuk: ‘Voor volksoppermagt de oppermagt Gods’ in het vijandelijk kamp geplant, en veel minder getracht deze toch vrij nevelachtige zinspreuk te verklaren dan den vijand ten toon te stellen, die zich van zijne banier had afgekeerd. Hij heeft de vruchten van de revolutie in de geschiedenis nagespoord en is er zonder moeite in geslaagd een groot zonden-register op te stellen. Hij heeft meer in het bijzonder onderzocht wat de staatsinstellingen van zijn vaderland onder den invloed van die zelfde zoogenaamde revolutie-beginselen geworden zijn, en hij meende zijn pleit gewonnen, zijn eigen leer verdedigd te hebben, toen hij aantoonde, wat ook veel minder scherpzinnigen dan hij hadden kunnen aantoonen, dat namelijk die instellingen van de volmaaktheid verre verwijderd blijven. Hij heeft al zijne politieke tegenstanders beurtelings aan den arbeid gezien; hij heeft hun programma getoetst aan de beginselen, welke zij vroeger hadden vooropgesteld, hunne handelingen weder aan hun programma, en zich kunnen vermeijen in de aanwijzing van zoo menige zwakheid in de uitvoering, waarop bij het plan niet gerekend was, op zoo menig dikwijls zeer gewigtig onderscheid tusschen de beloften van gisteren en hetgeen heden ter bevrediging van die beloften werd tot stand gebragt. Ligt het in den aard van de staatsregtelijke theorie, welke de antirevolutionairen als de alleen ware erkennen, om dus altijd polemisch te werk te gaan, om het bewijs van eigen voortreffelijkheid te zoeken in de uit de practijk gebleken onvolmaaktheid van alle strijdige theoriën? Of wel was deze wijze van oorlogvoeren louter tactiek, fijne berekening van een door en door kundig veldheer? Ik durf niet beslissen, maar zooveel is in elk geval zeker, dat de methode, willekeurig of onwillekeurig gevolgd, tot op zekere hoogte inderdaad eene wijze tactiek gebleken is. Aan de eene zijde het zoogenaamde leger van de revolutie, in zijne volle breedte ontwikkeld, op alle punten blootgesteld aan de aanvallen van een schrander veldheer, door veeljarige ervaring grondig bekend met al de zwakke plaatsen van 's vijands wapenrusting; en aan den anderen kant het leger - hoe zal ik het noemen? - van de theocratie, in | |
[pagina 90]
| |
den vorm van een driehoek opgesteld, maar zóó, dat de vijand slechts de uiterste spitse van een scherpen hoek, slechts een schijnbaar eenvoudige kenspreuk, tegenover zich krijgt, terwijl al het andere in nevelen omhuld achterstaat. Inderdaad, de strijd is te ongelijk: de mannen van 1789, - overal aan den arbeid, gedwongen op elk gebied van de practijk, in het groote en in het kleine, de beginselen van de Revolutie te verwezenlijken - zien elke onvolkomenheid, welke hunnen arbeid als allen menschelijken arbeid aankleeft, als een bewijs van de onvolkomenheid hunner theoriën voorgesteld; en daarnaast de tegenpartij, het ligchaam verborgen in een geheimzinnig ruim geplooid kleed, dat aan alle zijden de oude kenspreuk vertoont: ‘Voor de volksoppermagt de oppermagt Gods’, maar ook niets meer dan die kenspreuk, - met gekruiste armen toeziende. Ik zoude haast zeggen, dat op politiek terrein de groote kracht van den Heer Groen in zijne zwakheid ligt, in de stellige wetenschap dat hij tot algemeene toepassing van een eigen programma nooit zal worden opgeroepen, dat hij nooit de vruchten van zijn eigen regeringsstelsel naast de vruchten van het regeringsstelsel zijner vijanden ter onderlinge vergelijking zal zien tentoongesteld. Uitnemend pleitbezorger op politiek terrein, zorgde hij naauwlettend, dat de onus probandi op de schouders der tegenpartij bleef rusten; hij is gedaagde en zal wel zorgen het altijd te blijven. Alleen in dien zin begrijp ik de anders onbegrijpelijke woorden van den Heer Chantepie de la Saussaye, die in het laatste nommer van de Vliegende Blaadjes worden aangehaald: ‘Stahl en vooral Groen zijn kampioenen voor den constitutionelen staat.’ Waarom vooral Groen? Waarom Groen meer dan Stahl, de leerling meer dan de meester? Toch niet omdat de diepzinnige duitscher in wetenschappelijk gehalte zoude moeten achterstaan bij den Heer Groen, want deze zou zeker de eerste willen zijn om te protesteren tegen soortgelijke enormiteit? Toch niet om de minder bittere vijandschap van Stahl tegen alles wat naar revolutie zweemt, of om zijne minder warme gehechtheid aan positieve kerkleer? Ik kan slechts één reden gissen voor zoo zonderlinge verklaring: Stahl is minder uitsluitend polemicus dan Groen: hij heeft zijn regeringsstelsel duidelijker ontwikkeld, naauwkeuriger de gevolgen aangewezen, die er uit voortvloeijen; maar vóór alles Stahl is de man van de practijk: zijn invloed is een tijd lang overheerschende geweest in Pruissen; hij is er in geslaagd althans | |
[pagina 91]
| |
een deel van zijn programma te verwezenlijken, en nu durft gij niet beweren, dat wat Pruissen vóór alles onder zijn invloed geworden is, juist gestrekt heeft om het te maken tot den constitutionelen staat bij uitnemendheid. Alleen uit de meerdere onbestemdheid van Groen kan zijne meerderheid boven Stahl worden afgeleid, of liever ondersteld. Onbestemd! En nog zoo even werden er woorden van den Heer Groen van Prinsterer aangehaald, waarin deze uitdrukkelijk verklaart, dat hij homogeen is met een Burke, een Stahl, een Guizot? 't Is zoo, maar daar het innig verband, dat die drie groote denkers zamenbindt, mij ontsnapt, heb ik niets aan zulk eene aanwijzing. Ik weet wel, dat Burke, Stahl en Guizot nu en dan dezelfde antipathiën openbaren, en dat er in zooverre tusschen hen theoretisch zekere verwantschap bestaat, maar van politieke homogeneïteit bleek mij niets. Ik ken geen practisch regeringsstelsel, dat te gelijk met die drie groote namen prijkt, en juist naar zulk een stelsel wordt gezocht. Zoowel als de Heer Groen ben ik bereid mij in de hoofdzaak althans neêr te leggen bij het gezag van Guizot, dat wil zeggen van den minister van Lodewijk Philips, die in 1848 zijn practisch staatsmansleven besloot. En wat Burke betreft, zagen wij hem hier te lande niet beurtelings als model aangeprezen door mannen, die inderdaad als volkomen antithesen scherp tegen elkander over staan: Groen van Prinsterer en Opzoomer? - Onbestemd! herhaalt men welligt. Maar heeft de Heer Groen dan niet nog onlangs verzekerd, dat wat hij zoekt eenvoudig is het regeringsstelsel van Willem I en Willem III, gewijzigd naar de tijdsomstandigheden? Ook dit erken ik, maar wederom moet ik er bijvoegen, dat de gedane aanwijzing mij niet baat, niet in staat is mij op het regte spoor te brengen, omdat nog altijd het antwoord achterwege bleef op de alles beslissende vraag, welke wel de veranderingen zijn, die het regeringsstelsel van Willem I en Willem III behoeft om aan de veranderde tijdsomstandigheden volkomen regt te doen wedervaren. Een van beiden naar ons inzien: of gij doet de tijdsomstandigheden geweld aan, of gij wordt, zeer tegen uwen zin voorwaar, gedreven op hetzelfde terrein, dat uwe tegenstanders innemen. Misschien wacht mij eene andere tegenwerping van meer algemeenen aard. Hoe - vraagt men welligt - heeft de Heer Groen er zich bij bepaald, de tegenpartij op haar eigen terrein | |
[pagina 92]
| |
te bestoken? Maar wat deed hij dan, zoo dikwijls - en wie zal zeggen hoe dikwijls het geweest is! - die partij overkwam op het terrein dat hem behoort? Hebben de aanvallen die hij te verduren had - ongehoorde aanvallen soms - hem niet genoopt althans de helft zijns levens te besteden aan zelfverdediging? Zeer zeker, maar die zelfverdediging draagt, dunkt mij, weder een geheel eigenaardig karakter. Zij had kunnen zijn de eenvoudige ontwikkeling en verdediging van een eigen regeringsstelsel, kunnen bestaan in het openslaan van den ruim geplooiden mantel, welke dat stelsel omgeven houdt; maar meestal dient zij slechts om de aanvallen, die men waagde, eenvoudig af te wijzen, om het enkele feit te constateren, dat de vijand heeft misgeschoten. En inderdaad hier heeft de verdediger schoon spel. Voor de meeste strijders die tegen zijne politiek te velde trekken, is het terrein waarop de Heer Groen zich beweegt een terra incognita; zij tasten meer of minder in het blinde rond om te midden van de algemeene duisternis naar de eigenlijke hartader te zoeken; maar telkens blijkt het dat zij hebben misgetast, dat zij als iets zeer wezenlijks hebben aangezien, wat alle wezenlijke waarde mist. Elk neemt uit de talrijke geschriften van den grooten tegenstander datgene wat hem het meest heeft getroffen, en maakt zich daaruit een eigen voorstelling van het wezen des vijands; zonderlinge voorstellingen soms, die onderling vergeleken, van de grootst mogelijke verscheidenheid, van de scherpste tegenspraak getuigen. Waarvan heeft men den Heer Groen al niet beschuldigd; hoe zonderling, hoe dwaas dikwijls, heeft men hem afgeteekend! Voor dezen een dweeper, ook op politiek terrein, is hij voor genen of een voorstander van het middeneeuwsch staatsidé, of een verdediger van de monarchie quand même, of een absolutist, of een democraat van den gevaarlijksten stempel. Zooveel aanvallen, zoovele uiteenloopende voorstellingen, maar van den kant des verdedigers ook even zoovele afdoende bewijzen van de volslagen onjuistheid dier voorstellingen. Voor het bijeenzamelen van die bewijzen heeft de Heer Groen een onuitputtelijk materiaal in de rijke litteratuur van zijne eigen werken. Hoe, hij zou een voorstander zijn van het middeneeuwsch staatsidé, hij die u uit geschriften van vroegeren en lateren tijd tal van citaten kan aanvoeren, die zeker wel gelden mogen als even zoovele ondubbelzinnige huldeblijken aan de moderne beschaving gebragt? Hij monarchaal quand même! Maar is het | |
[pagina 93]
| |
u dan niet bekend hoe dikwijls hij op de behoefte aan bepaald republiekeinsche elementen in den staat gewezen heeft? Een absolutist! De man die vóór u en meer dan gij voor constitutionele vrijheid gestreden heeft; die nooit achterbleef, waar het er om te doen was den regtmatigen volksinvloed op het staatsbestuur te bevorderen; die ook nu nog, waar hij zijne plannen van een aanstaanden veldtogt bespreekt, nadrukkelijk verklaart op dien toenemenden volksinvloed al zijne hoop te bouwen? Een democraat eindelijk? Maar zijt gij dan zoo zeer vreemdeling in Jerusalem, dat gij niet zoudt weten, hoe hij juist in de democratie het gevaarlijk verschijnsel bij uitnemendheid, de hoofdkwaal van zijn tijd gevonden heeft, en hoe hij ter bestrijding van de algemeen heerschende ziekte geen beter geneesmiddel weet aan te prijzen dan een krachtiger en meer zelfstandig koninklijk gezag? Kies zoo als gij wilt, streef in uwe voorstelling van de antirevolutionaire politiek naar de meest mogelijke naauwkeurigheid, het stortbad van doodende citaten zult gij in geen geval kunnen ontgaan. Beproef eens, zoo gij kunt, die tallooze schijnbaar tegenstrijdige citaten tot een vast aaneengesloten, een harmonisch geheel zamen te voegen. Wil dat zeggen dat men den Heer Groen als de verpersoonlijkte inconsequentie behoort aan te merken? Wie durft het beweren, wie zal het bewijzen vooral? De Heer Groen strijdt voor een groot, duidelijk uitgesproken beginsel, ziedaar alles wat wij weten. Hij heeft nooit dat beginsel in toepassing gebragt; nooit duidelijk gezegd hoe eene regering moet worden ingerigt, om het te kunnen verwezenlijken; nooit het ligchaam geteekend, waarin die ziel leven moet; nooit, wijzende op eenig staatswezen van onze dagen of zelfs van vroegeren tijd, gezegd: ‘daar is mijne theorie zuiver toegepast en daar ligt dus uw voorbeeld.’ Neen, de Heer Groen is niet inconsequent, maar hoe zou hij het kunnen zijn zonder antecedenten op practisch gebied, die hem binden; zonder een vast afgebakend stelsel, welks grenzen hem gevangen houden; zonder dat ergens blijkt van een bestaand voorbeeld waarop hij zich beroepen heeft, en dat tegen hem zou kunnen getuigen? Nooit heeft een staatsman zich vrijer bewogen dan hij; hij blijft zeer vast verbonden aan zijn hoofdbeginsel, maar op dezelfde wijze als de molenroede verbonden blijft aan de as om welke zij heendraait: ten noorden en ten zuiden, ten oosten en ten westen, naar alle kanten heen beweegt hij zich even vrij. | |
[pagina 94]
| |
Mijn doel is niet een critiek te schrijven. Ik beweer niet dat de Heer Groen dus stelselmatig en met voordacht eene meer naauwkeurige omschrijving van het regeringsstelsel, 't welk hij is toegedaan, terughoudt; dat hij daarbij gedreven wordt door een heimelijk besef van de zwakheid der zaak die hij voorstaat. 't Kan zeer wel zijn dat het volstrekt onmogelijk is de beginselen die hij belijdt, in een eigenlijk gezegd regeringsprogramma bloot te leggen; dat men, om de juiste beteekenis van die beginselen te vatten, en goed te begrijpen hoe ze in onze maatschappij zouden kunnen worden toegepast, behoefte heeft aan een zesde zintuig, dat den meesten zijner landgenooten onthouden werd. Ik wilde het feit eenvoudig constateren en wijzen op de groote voordeelen, verbonden aan de tactiek, die, hetzij dan willekeurig of onwillekeurig, gevolgd wordt: het voordeel van onoverwinnelijk te zijn en van zich volkomen vrij te bewegen tegenover een vijand, die dezelfde vrijheid missen moet. Maar elke tactiek, ook de schoonste, heeft hare keerzijde, en het schijnt dat die keerzijde zich allengs duidelijker aan den Heer Groen begint te openbaren en aanleiding geeft tot de klagten waarvan vooral zijne laatste geschriften overvloeijen. Uitnemend aanvoerder van goed georganiseerde guerilla-benden, kan niemand hem dwingen het veld te ruimen, maar hij is tevens buiten staat een duimbreed gronds duurzaam op de tegenpartij te veroveren; hij heeft niet te duchten dat de nacht van Waterloo met zijne folteringen ooit voor hem zal aanvangen, maar evenmin mag hij hopen dat ooit de zon van Austerlitz boven zijn zegevierend hoofd zal opgaan. Het resultaat van den strijd is voor hem negatief, als het karakter dat hij, de groote vijand van de negatie, aan den strijd gegeven heeft: hij is niet overwonnen, maar ook allerminst overwinnaar. Inde lacrymae. Daarom staat hij thans bijna alleen op politiek gebied, trots de ongeloofelijke inspanning waarmede hij jaren achtereen propaganda maakte. Daarom blijft hij, althans als politicus, onbegrepen ook door het intellectueel gedeelte van Nederland, in weerwil dat hij vijfendertig jaren lang met weergâloos talent zijn volk toesprak, en in weerwil dat dit volk, door zijne stem geboeid, al dien tijd met onverpoosde aandacht toeluisterde; daarom wordt hij thans, op den avond van zijn werkzaam leven, tot de smartelijke verklaring gedwongen: ‘Thorbecke heeft een school, ik niet.’ Niet dat het hem aan ondersteuning ontbreekt, o neen, hij telt ze bij duizenden in den lande, die | |
[pagina 95]
| |
met hem eensgezind zijn, maar deze eensgezindheid is een kerkelijke, of liever een godsdienstige, allerminst een politieke, en daarom ook allerminst eene wezenlijke politieke kracht. ‘Geen afspraak en overleg, geen combinatie of organisatie, geen politieke homogeneïteit of taktiek, is het sympathetisch verband waarvan ik in de Tweede Kamer melding gemaakt heb. In de persoonlijke liefde en genegenheid en vertrouwen, mij zoo dikwerf, wegens overeenstemming in het ééne noodige, betoond, in deze evangelische, in deze christelijk-nationale betrekking is mijne kracht. Zeg het aan de kiezers, zeg het aan het volk achter de kiezers, zeg het in het huisgezin van kiezer of niet-kiezer, zeg het aan ieder geloovig lid der Gemeente, zeg het aan man of vrouw, die het Evangelie liefheeft, die christelijke volksopvoeding waardeert, die van onze verantwoordelijkheid, met het oog op den zegen der volkshistorie van Nederland en Oranje, besef heeft; zeg het aan ieder die, te midden van de ontzettende godslastering onzer dagen, de kalmte en gemoedsvrede van den Christen niet met een thans inderdaad verachtelijk laodiceïsme verwart; zeg, en herzeg hun, dat ik, niet als staatsman, niet als hoofd eener partij, maar als belijder van het Evangelie hun geloovig Amen op mijne belijdenis in de Tweede Kamer te gemoet zie.’ Men kan niet duidelijker spreken, maar te gelijk in zoo weinig woorden niet ligt meer zeggen; om den instinctmatigen tegenstand te regtvaardigen, welken gij ondervindt bij allen, die niet met uwe geloofsbelijdenis instemmen. Gij zijt naar uwe eigen verklaring magteloos op politiek gebied, en te gelijk zijn er duizenden die u op datzelfde terrein steunen. Uw regeringsprogramma is onbekend of onbegrepen, en ter zijner verwezenlijking beroept gij u op hen voor wie het staatsbelang niets of bijna niets, het kerkelijk belang alles is. Voor het politiek verband tusschen u en uwe kiezers komt een kerkelijk, of wilt gij liever, een evangelisch; voor eene staatkundige partij een kerkgenootschap. Uitsluitend in zijn midden werft gij de keurbenden, die u tot den triomf over het thans geldende politieke stelsel brengen moeten. En te gelijk verklaart gij niets te willen weten van een overheerschende kerk! Ik zeg niet dat beide beweringen volstrekt onvereenigbaar zijn, maar ik geloof toch, dat bij de middelen die gij bezigt, de vrees voor een overheerschende kerk als eindresultaat, hetzij dan willekeurig of onwillekeurig verkregen, te zeer voor de | |
[pagina 96]
| |
hand ligt, om niet allen die zulk een resultaat verfoeijen, tot de meest mogelijke behoedzaamheid aan te sporen. 't Is alsof, naarmate gij meerdere publiciteit geeft aan uwe gedachten, de waas van geheimzinnigheid, welke over uw staatkundig programma verspreid ligt, ook dikker en donkerder wordt. Welnu, die geheimzinnigheid, welke zoo natuurlijk tot wantrouwen leidt, is niet alleen oorzaak, dat de algemeene zegepraal van de staatkundige beginselen, door den Heer Groen beleden, zich vruchteloos wachten laat, maar zij blijkt ook een magtige belemmering daar waar het geldt eene enkele kleine overwinning te behalen, zelfs dan als die overwinning tot een onbetwistbaar en voor allen nuttig doeleinde leiden moet. Geen onpartijdige zal loochenen dat de Heer Groen herhaaldelijk voor de belangen van waarachtige constitutionele vrijheid is in de bres gesprongen, en zeer velen zullen misschien met mij willen erkennen, dat er in zijn tegenwoordigen onvermoeiden strijd voor volkomen vrijheid van onderwijs een kern van waarheid ligt, welke, althans tot op zekere hoogte, door zamenwerking van alle liberale elementen behoorde te worden erkend. Toch blijft die zamenwerking ontbreken, en mij dunkt om geen andere reden zoo zeer als om het onoverwinnelijk wantrouwen, waarvan ik melding maakte. Opmerkelijk bepaalt zich dat wantrouwen niet tot de eigenlijke tegenstanders: ook de vrienden op kerkelijk gebied deelen er in. Voor dezen is de Heer Groen te veel jurist, voor de juristen te veel theoloog. De eersten vreezen den misschien te wettischen invloed van hun aanvoerder, vreezen dat hij te zeer geneigd zal worden bevonden om het levend geloof in een keurslijf van reglementen te dwingen, en te dooden misschien; de laatsten zijn beducht dat waar zij den Heer Groen volgen, niet enkel datgene zal worden vernietigd wat zij met hem afkeuren, maar dat men ook een schendende hand zal slaan aan hetgeen in hun oog tot de beste en schoonste veroveringen van de moderne beschaving behoort. Billijk of onbillijk, dat het wantrouwen bestaat kan moeijelijk worden geloochend.
Ik bedoel met de breede karakteristiek die voorafgaat niet veel meer dan eene verontschuldiging. Gemis aan strijdlust is | |
[pagina 97]
| |
niet de minst beduidende grief, welke de Heer Groen telkens en telkens weder tegen de liberale partij aanvoert. Terwijl hij, onvermoeid strijder, onophoudelijk blijft uitdagen, is er schier niemand geneigd om te antwoorden, 't Is alsof in de stilte van den nacht de echo hem slechts het geluid van zijne eigen stem terugvoert. De dagbladen van alle kleur, zijne eigen kleur uitgezonderd, onthouden zich waar zij maar kunnen, en waar zij niet kunnen, bepalen zij zich liefst bij onbeduidende schermutselingen. Bijzondere strijdschriften, 't zij tegen de antirevolutionaire beginselen in het algemeen, 't zij tegen enkele toepassingen van die beginselen, komen hoogst zelden voor, en ook dan nog schijnen zij er altijd op uit den strijd zooveel mogelijk te localiseren; zonder hooge noodzakelijkheid geen repliek of dupliek. De voorliefde voor het zwijgsysteem wordt met den dag aanstekelijker, en met rassche schreden nadert het oogenblik waarop het in den volstrektsten zin van het woord zal zijn: un combat fini faute de combattants. En dit alles terwijl de kampvechter die ons oproept de hoffelijkste en geestigste strijder is, dien wij Nederlanders op onzen weg ontmoeten kunnen! Welnu, ik geloof niet aan dat gemis van strijdlust en nog veel minder aan het gemis van warme overtuiging. Maar de liberale partij is, meen ik, sinds lang tot de conclusie gekomen, welke de Heer Groen, afscheid nemende van de Tweede Kamer, nu ook tot de zijne heeft gemaakt: de conclusie namelijk, dat men den strijd behoort te staken, waar het blijkt dat de wapenen elkaâr niet kruisen kunnen. De illusie om de tegenpartij tot capitulatie te nopen, hebben de liberalen sinds lang verloren: zwijgend bewaken zij hunne vesting, om dan alleen de wapenen op te nemen, wanneer werkelijk gevaar daartoe dwingt. Ik ontveins niet dat ik onder de bestaande omstandigheden veel sympathie gevoel voor die tactiek; in een doelloozen strijd ligt weinig aantrekkelijks; onze bezige eeuw heeft beteren arbeid te verrigten, dan aan zulk een strijd tijd en krachten te verspillen. En inderdaad het is ijdele verspilling, want niet alleen dat onzerzijds geen geregelde aanval mogelijk is, ook tot afdoende zelfverdediging ontbreekt veelal de gelegenheid. Den Heer Groen - en van zijn standpunt laat het zich ligt verklaren - is het maar zelden te doen om een strijd tegen de verschillende openbaringen van den liberalen geest; hij moet | |
[pagina 98]
| |
altijd terug tot het groote hoofdbeginsel, tot den wortel van het kwaad. Even als hij zijne eigen partij in een enkel devies tracht te karakteriseren, zoo ook de partij die tegenover hem staat, en het devies voor deze gekozen is ‘Revolutie en Volkssouvereiniteit’. Deze twee woorden zijn van den aanvang af en onveranderlijk het mikpunt geweest waarheen de uitnemende schutter, die tegenover ons staat, al zijne pijlen keert. Rigt uw betoog in zoo als gij wilt; doe wat gij kunt om het terrein der algemeenheden te verlaten; ijdele poging: voor den Heer Groen zijn al uwe argumenten bijzaak; doellooze decoratiën van uwe ware persoonlijkheid; hij heeft u slechts te zeggen dat gij het brandmerk der revolutie en der volkssouvereiniteit op het voorhoofd draagt, en om dat brandmerk zijt gij veroordeeld. Ik ondervond het eenige maanden geleden, toen de Heer Groen, naar aanleiding van een opstel in ditzelfde tijdschrift, dat naar het scheen met de kwestie der volkssouvereiniteit niets gemeen had, ook mij - trouwens op uitstekend heusche wijze - onmiddellijk naar dat brandmerk verwees. ‘Geen echt liberalisme dat niet, in theorie, de volksoppermagt als primum verum erkent. De liberalen zijn er, hetzij dan met liefde of met weêrzin, aan gehecht. De vraag, mijne heeren! is niet of gij, vrijzinnigen, het leerstuk, als het voor u uitgediend heeft, zoudt willen loslaten, maar of het u, met een keten van syllogismen, ook tegen wil en dank, vasthoudt.’ En iets verder: ‘Slechts twee rigtingen zijn er. Van boven of van beneden is de oorsprong van het gezag. Het shibboleth ligt in de volkssouvereiniteit; voor den vrijzinnige “het groote beginsel der 19de eeuw, de steunpilaar van alle moderne staatsinstellingen, de alfa en de omega van de politieke belijdenis van den tegenwoordigen tijd.” Daarentegen, voor den antirevolutionair, het kort begrip van ongeloof en revolutie.’ Ik zeg niet te veel, wanneer ik beweer dat de uitdrukking revolutie en volkssouvereiniteit tot de meest onbestemde behooren welke in het politiek woordenboek voorkomen. Niet alleen dat er strijd bestaat tusschen de populaire opvatting en de wetenschappelijke, maar in de wetenschap zelve is eenheid van interpretatie nog geenszins verkregen. Door de tactiek van den vijand worden wij telkens verpligt den strijd terug te brengen tot woorden, welke niet onwaarschijnlijk eene zeer verschillende beteekenis hebben én voor elk der strijdende | |
[pagina 99]
| |
partijen én voor den lezer, die van het geschil kennis neemt. Is er vruchtbaarder bron van misverstand denkbaar? Zijn wij aanvallers, dan tasten wij mis door onbekendheid met het eigenlijk regeringsprogramma van de tegenpartij; moeten wij ons verdedigen, dan is een blind rondtasten niet minder regel, omdat de geheele strijd zich oplost in onbestemde woorden en uitdrukkingen, welke in den meest uiteenloopenden zin worden opgevat. Ik blijf binnen het kader, dat ik mij in den aanvang stelde, wanneer ik ten slotte eene poging doe om ook dit misverstand ik zeg niet op te lossen, maar het eenigzins duidelijker te constateren. Voor mij is revolutie elke verandering, groot of klein, tot stand gebragt met behulp van middelen, welke tegen het geldende regt aandruischen. Revolutiegeest is dan de zucht om voor geleidelijke organische ontwikkeling in de plaats te stellen eene onnatuurlijke, telkens ten koste van het regt verkregen. Eene revolutie is geregtvaardigd wanneer het bewijs geleverd wordt, dat er langs den weg van het formele regt geen middel overbleef om ondragelijke misbruiken weg te nemen en het volk op den weg der geleidelijke ontwikkeling terug te brengen, want het leven van een volk is meer waard dan formeel regt. Deze regtvaardiging geldt voor vele omwentelingen en naar mijne bescheiden meening voor geene sterker dan voor de fransche van het jaar 1789. Revolutiegeest is daarentegen onverdedigbaar. Nooit heeft een gezond politiek hoofd dien in bescherming kunnen nemen of loochenen, dat hij de onverzoenlijke vijand is van burger- en volkenstaat. Immers de zucht om, al is het ook ter bereiking van een goed doel, bij voorkeur op onregtmatige wijze te werk te gaan, is noodzakelijk den staat ondermijnen. In dien zin is er geen jurist, geen staatsman vooral, die zich niet gaarne zou willen scharen onder de banier der anti-revolutionairen. Is Nederland, is met name de liberale partij hier te lande, revolutionair in den aangewezen zin, den eenigen zin waarin dat woord naar mijne meening mag worden opgevat? Ik moet bekennen nergens iets te vinden wat een toestemmend antwoord zou kunnen regtvaardigen. Dit wil zeker niet zeggen, dat bij ons het regtsbewustzijn nimmer op een dwaalspoor zou geraken, dat wij niet soms als regt verwezenlijken wat nimmer regt had behooren te zijn; - zoo min als eenige regeringspartij maakt de onze aanspraak op onfeilbaarheid; - maar enkel dit, dat wij het regt eerlijk zoeken | |
[pagina 100]
| |
en het eerbiedigen als het bestaat. In dit opzigt behoeft Nederland geen vergelijking te schroomen, met welk volk van de oude en nieuwe wereld het dan ook zijn moge. En de volkssouvereiniteit? Om te kunnen beweren, dat die souvereiniteit hier of daar erkend wordt, moet men voor alles aantoonen het bestaan van deze twee feiten: 1o. dat de hoogste magt berust bij de numerieke meerderheid van de meerderjarige burgers, 2o. dat er naast het gezag van die meerderheid geen ander zelfstandig gezag in den staat wordt aangetroffen. Dus beschouwd is de volkssouvereiniteit niet in het algemeen af te keuren, en ik geloof ook niet dat de Heer Groen het doet. 't Is dan eenvoudig een kwestie van regeringsvorm, en die kwestie kan niet voor alle volken op dezelfde wijze worden opgelost. Als elke regeringsvorm heeft ook deze gewigtige voor- en nadeelen, en het karakter van elk volk in het bijzonder, de maatschappelijke toestand vooral, moet beslissen welk van beiden het zwaarst wegen. Noemt men echter de volkssouvereiniteit een onder alle omstandigheden verwerpelijk regeringsbeginsel, brengt men haar vóór alles in verband met de revolutie, dan onderstelt men nog een derde feit, namelijk dit, dat de heerschende numerieke meerderheid haar gezag misbruikt, dat zij, in plaats van onbaatzuchtige voogdesse van het algemeen belang - zoo als elk souverein dat behoort te zijn - slechts haar eigen belang zoekt, dat wil zeggen het belang van de meerderheid, en zoodoende hare willekeur stelt in de plaats van het regt, dat aan allen, en dus ook aan de minderheid moet toekomen. Ik erken, dat er voor deze onderstelling zeer veel te zeggen valt, maar het moet toch een hypothese blijven: elke souvereiniteit, 'tzij een persoon, een klasse of de meerderheid van een volk die uitoefene, kan zeer ligt worden misbruikt; maar het misbruik behoort evenmin tot het wezen van de eene als tot het wezen van de andere. Geldt de volkssouvereiniteit feitelijk in Nederland? 't Is meer dan eens beweerd, maar 't kan niet anders geweest zijn dan als beeldspraak, aangenomen altijd dat zij die het woord bezigen, aan de hier ontwikkelde beteekenis vasthouden. Zoolang wij in Nederland hebben een koningschap met gewigtige voorregten, welke zonder revolutie niet eenzijdig kunnen worden opgeheven; zoolang slechts aan een zeer klein gedeelte van de meerderjarige mannelijke bevolking het kiesregt is toegekend; zoolang het staatsgezag wordt uitgeoefend niet door de vertegenwoordigers van | |
[pagina 101]
| |
die kiezers alleen, maar te gelijk met dezen door den koning en eene Eerste Kamer, welke tant bien que mal de sociale meerderheid van het land moet uitdrukken, tot zoolang is er voor volkssouvereiniteit geen plaats. Men kan om het overwigt, dat een der drie deelen van het staatsgezag in onze dagen ook hier te lande onbetwistbaar verworven heeft, misschien spreken van een overheerschenden burgerstand, maar tusschen de heerschappij van dien stand en eigenlijk gezegde democratie ligt een kloof, welke niet ligt wordt overschreden. Maar het is een geheel andere vraag of wij ons in de rigting van de volkssouvereiniteit voortbewegen. De Heer Groen beweert het, en niet alleen dat hij het ter loops beweert, maar het is zijne hoofdgedachte; al zijne vertoogen zijn slechts varianten op dat eene groote thema. Geen wonder dat hij met buitengemeene belangstelling elke verklaring van de tegenpartij opvangt, welke zijne hoofdgedachte komt steunen; geen wonder dus ook, dat toen Busken Huët voor eenigen tijd beweerde, dat de toekomst behoort aan democratie en volkssouvereiniteit, die bewering door Groen van Prinsterer als een hoogst belangrijke werd aangemerkt, als de misschien onvoorzigtige, maar in elk geval eerlijke openbaring van het geheim, dat aan de geheele liberale partij toebehoort. Het zou zeker de eerste maal niet zijn, dat twee uitstekende personen ten aanzien van dezelfde zaak om verschillende redenen tot een zelfde optisch zinsbedrog vervielen, de een door daarop te lang te turen, de ander door ze te vlugtig te overzien. Maar de overeenstemming tusschen beiden is inderdaad meer schijnbaar dan wezenlijk. Waar Groen van Prinsterer volkssouvereiniteit noemt, denkt hij altijd aan misbruikte souvereiniteit, aan willekeur in de plaats gesteld van regt; terwijl Busken Huët zeker alleen daarom aan de democratie de toekomst belooft, omdat hij in de heerschappij van de meerderheid den besten waarborg vindt voor de verwezenlijking van het regtsbewustzijn, in den boezem van het geheele volk levende. Deze laatsten zou ik willen antwoorden, dat hij naar mijne overtuiging verkeerd doet met dus de absolute voortreffelijkheid van dezen of genen regeringsvorm op den voorgrond te stellen, omdat geen regeringsvorm datgene waarborgt waarom het den staatsman alleen te doen kan zijn: de altijd meer volkomen en zuivere heerschappij van het regt. Die heerschappij hangt af van de meerdere of mindere mate van zedelijkheid | |
[pagina 102]
| |
waartoe een volk gekomen is, maar niet van de democratie; zij kan onder elken regeringsvorm worden erkend en geëerbiedigd, maar ook onder elken regeringsvorm worden miskend en vertrapt. Ik wil de democratie niet volstrekt afkeuren noch ontkennen, dat ontwikkeling van de maatschappij in democratischen zin geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoort. Maar met bescheidenheid geef ik in overweging om ons bij het tegenwoordige te bepalen en de politiek van de toekomst aan de toekomst over te laten, al ware het slechts om onze schimmen te vrijwaren voor de spotzucht van het nageslacht, glimlagchende over onze groote maar volstrekt onvruchtbare gedienstigheid. Tot het wezen van de politiek behoort de actualiteit; de politiek van de toekomst zal afhangen van de dan bestaande omstandigheden, en aangezien wij die onmogelijk vooraf kunnen gissen, is het wel zoo veilig geen conclusie te trekken daar waar alle praemissen ontbreken. Bepalen wij ons daarom liever tot de politiek van onzen eigen tijd en van ons eigen land. Ik zie ook voor ons volk volstrekt niet op tegen eene verdere ontwikkeling van de democratie, zoodra het bewijs geleverd wordt, dat die verdere ontwikkeling dienstbaar zijn zal aan het eene noodige op staatkundig gebied: het vestigen van een volkomen regtstoestand voor allen. Maar men houde mij de verklaring ten goede, dat ik voor de ware vrijheid in deze oogenblikken van meer zuivere democratie hoegenaamd geen heil verwacht, doch veeleer het tegendeel. Daargelaten nog dat onze maatschappelijke toestand, - in geenerlei opzigt te vergelijken met dien welke in Noord-Amerika wordt aangetroffen, - het algemeen stemregt inderdaad tot een dwaasheid maakt, tot de heerschappij door de sociale minderheid, numeriek de sterkste, over de zooveel zwakkere sociale meerderheid uitgeoefend, mag men vragen of de census, zooals die hier te lande is geregeld, politieke capaciteiten buitensluit. Ik geloof stellig het tegendeel en wie immer ook maar van verre werd ingewijd in de geheimen van ons verkiezingswerk kan moeijelijk eene andere meening zijn toegedaan. De Heer Busken Huët is met onze burgerklasse te wel bekend dan dat hij in het bijzonder hoogen dunk zou kunnen koesteren van hare politieke inzigten. Mogt hij twijfelen, hij herleze dan nog eens No. X van de Vliegende Blaadjes: ‘de Volkssouvereiniteit en de stembus’, waarin de Heer Groen van Prinsterer, inderdaad met engelachtig geduld, | |
[pagina 103]
| |
de stelling heeft toegelicht - en zeker niet zonder diep besef van de noodzakelijkheid eener zoodanige toelichting, - dat de uitoefening van burgerschapsregten met de volkomen betrachting van alle christelijke pligten wel kan worden overeengebragt. Wat hebben wij te denken van het volk achter de kiezers als het kiezersvolk zelf nog zulk een les van noode heeft? Zeer zeker, met de algemeene ontwikkeling moet ook het kiesregt zich ontwikkelen, maar niet zonder deze. Zeker is het den mensch veredelen en beschaven wanneer men hem vergunt mede voor zijn deel invloed uit te oefenen op den gang van het staatsbestuur, maar wij mogen daarom den staat niet maken tot een corpus vile, juist goed genoeg voor de experimenten van onbekwamen. Degeschiedenis heeft genoeg geleerd wat wij van zulke experimenten te wachten hebben. Uitbreiding van het stemregt onder de tegenwoordige omstandigheden zou enkel kunnen strekken om de vertegenwoordiging te vervalschen, door op ongehoorde wijze de magt te verhoogen van hen, die, dank zij het gezag, dat zij in de maatschappij over de nieuwe kiezers uitoefenen, in de gelegenheid zouden zijn die kiezers tot hunne werktuigen te maken. Ik herinner mij hoe een paar jaren geleden door de zoogenaamde groote nijverheid werd aangedrongen op uitbreiding van het stemregt, met het naauwelijks verholen doel om door den invloed van de fabriekanten op hunne arbeiders de partij van het protectionisme aanmerkelijk te versterken. Het kiesregt van de arbeiders moest dienen om een resultaat te verkrijgen, met geen belang meer openlijk in strijd dan met het belang van de arbeiders zelven. Busken Huët schijnt, als ik hem althans wel vat, in de monarchie eene middeneeuwsche instelling te zien. Ik weet waarlijk niet op welken grond. Alle regeringsvormen zijn aan de middeneeuwen eigen geweest, de republiekeinsche niet minder dan de monarchale, en men kan met evenveel regt beweren, dat de eerste uit traditie gekozen worden als de laatste. Of de toekomst algemeen aan de republiek de voorkeur geven zal, durf ik niet beslissen, maar ik geloof het niet, al ware het alleen om deze reden, dat de monarchie de eenvoudigste en natuurlijkste openbaring is van de hoofdgedachte van den staat, de gedachte van de eenheid namelijk. Maar er is een andere meel afdoende grond, welke mij veroorlooft, ook zonder dat ik aanspraak maak op den titel van profeet, de onsterfelijkheid van de monarchie te voorspellen, namelijk deze, dat alleen | |
[pagina 104]
| |
in de monarchie beperking van het hoogste gezag mogelijk is. De absolute democratie, zoo als die in de republiek voorkomt, is noodzakelijk onbeperkte souvereiniteit, niet minder dan de souvereiniteit van den Russischen Czar. Waar de numerieke meerderheid als souverein heerscht is geen contrôle denkbaar, omdat daar alleen de numerieke minderheid overblijft; en deze is natuurlijk te zwak voor die taak. Toch is de behoefte aan contrôle dezelfde in de republiek als in de monarchie; want 'tzij één regere of de meerderheid, altijd is het maar een deel, dat gezag voert in naam van het geheel en dat dus verpligt is met verloochening van eigen belangen, de belangen van de gemeenschap te betrachten. Ik ken in de republiek voor het regt van de minderheid geen anderen waarborg, dan de eerlijkheid van de meerderheid, en ik twijfel er aan of die waarborg in de toekomst meer afdoende zal blijken dan tegenwoordig. Integendeel ik houd mij overtuigd, dat misbruik van absoluut gezag nergens meer voor de hand ligt dan in de onbeperkte democratie. De vorst, die zijn absoluut gezag wil misbruiken, zwicht alligt voor de overweging, dat hij, ofschoon alle magt hem regtens toebehoort, toch physiek de zwakste is, dat hij staat als één tegenover een geheel volk. Maar in de democratie is voor dergelijke overweging geen plaats, omdat daar politieke en physieke overmagt hand aan hand gaan. Dat in het klassieke land van de moderne democratie, de regten van de minderheid minder veilig zijn dan in vele europeesche staten en - wat erger is - allengs minder veilig worden, weet elk, die zijne kennis van amerikaansche toestanden niet enkel ontleent aan het boek van Laboulaye, Paris en Amérique. Tegenover Busken Huët wil ik mij op geen ander gezag beroepen dan het door hem aangehaalde, het gezag van de Tocqueville. Al moge de tijd zich dan ook schijnbaar voortbewegen in de rigting van de democratie, ik vermoed, dat de toekomst zich van absolute volksheerschappij zal afwenden om dezelfde reden waarom onze tijd met het absoluut vorsten-gezag gebroken heeft: de behoefte aan waarborg voor de geregeerden. Altijd zal dunkt mij het practisch gezond verstand terugwijzen op die constitutionele monarchie, welke, hoe gebrekkig in vele opzigten, het hoofddoel van den staat toch nog het best verwezenlijkt: niet alleen beperking van het vorstengezag door de parlementaire meerderheid, maar ook beperking van het gezag | |
[pagina 105]
| |
dier meerderheid door den vorst, orgaan van de eenheid, en dus van de minderheid zoowel als van de meerderheid. Men zegge niet, dat in den strijd tusschen die twee elementen het vorstengezag noodzakelijk moet ondergaan. Alles hangt af van tijden en omstandigheden, van individualiteiten vooral. Zoo veranderlijk als deze zijn, zoo veranderlijk moet ook het overwigt van het eene element op het andere wezen. En ook al ontviel den vorsten elke andere steun, dan nog zouden zij hulp vinden in dat inderdaad bewonderenswaardig volksinstinct, dat bij voorkeur de lagere volksklassen, de onmondigen op politiek terrein, aan de monarchie vastklemt als aan de natuurlijke verdedigster van hare belangen tegen mogelijke dwingelandij van de meerderheid. Wel verre dat de invoering van het parlementaire stelsel dit volksinstinct verzwakt, is het, dunkt mij, juist daar waar dit stelsel geldt - ten onzent, in België en in Groot-Brittannië - sterker ontwikkeld dan ergens elders. Zij die den aanstaanden triomf van de absolute democratie voorspellen zullen, om misvatting te voorkomen, wel doen wanneer zij ook dat instinct in rekening brengen. Het valt vrij wat ligter mij te verstaan met Busken Huët dan met den Heer Groen van Prinsterer. Voor dezen is het evenmin twijfelachtig, dat het liberalisme naar de volksoppermagt heenvoert als dat volksheerschappij synoniem is met willekeur. Het laatste woord van de moderne vrijheidsbegrippen is absolutisme; een onverbreekbare keten van syllogismen leidt er ons heen, 'tzij wij het willen of niet willen. Ik vind in mijne eigen voorstellingen van het moderne staatsregt niets wat deze beweringen zou kunnen regtvaardigen. Ter juiste beoordeeling van de fransche omwenteling, die bron van de nieuwe vrijheidsbegrippen waarheen wij door den Heer Groen altijd verwezen worden, moet, dunkt mij, wel onderscheiden worden tusschen het doel, dat men voor oogen had, en de middelen waardoor men dat doel trachtte te bereiken. Het doel was zuiver modern, de middelen waren middeneeuwsch. De staat moest ophouden een werktuig te zijn, een magtig middel van exploitatie, in handen gegeven, 'tzij dan aan een kerk, aan een vorst of aan eene klasse van personen, groot of klein. De staat zou in het vervolg de geheele gemeenschap dienen en die algemeene dienst werd uitgedrukt in de spreuk: ‘regt voor allen’, de hoofdbepaling van het nieuwe staatkundig formulier, het kort begrip van de geheele theorie. Die spreuk, | |
[pagina 106]
| |
vrucht van den geest van verdraagzaamheid, welke zich in de achttiende eeuw zoo sterk had ontwikkeld, was zeker allerminst absolutistisch; zij was veeleer het tegendeel, want te zeggen, dat er regt zal zijn voor allen, is met andere woorden den staf breken over het absolutisme, dat zich juist door miskenning van veler regt kenmerkt. Indien dus de fransche omwenteling absolutisme heeft uitgewerkt, dan is zij blijkbaar tot een resultaat gekomen, dat tegen haar wezenlijk doel lijnregt overstaat. En op welken grond beweert men zoo iets? Op grond van de gebeurtenissen in het revolutie-tijdvak voorgekomen, van Rousseau's leerstellingen, van de volkssouvereiniteit, dat eerste kind van de omwenteling. Maar waarom als vrucht van de revolutie voor te stellen wat nooit haar vrucht geweest kan zijn, om de zeer goede reden, dat die vrucht vele eeuwen ouder was dan de boom? Bij de fransche omwenteling heeft zich het feit voorgedaan, dat elke groote hervorming kenmerkt, het feit namelijk, dat de mensch de fouten van zijn tijd kan inzien zonder zich daarom nog boven de vooroordeelen van zijn tijd te verheffen. Geen hervorming is dadelijk volkomen; aanvankelijk heeft men altijd vermenging van heterogene kleuren, van oude en nieuwe denkbeelden; niet dan langzaam verliezen de oude denkbeelden hunne kracht en worden alle vreemde elementen afgescheiden. Zoo was het bij den oorsprong van het Christendom en van de Kerkhervorming, en zoo was het ook bij de groote omwenteling. Deze heeft de middeneeuwen bestreden met wapenen aan de middeneeuwen ontleend. Rousseau is de vader en niet het kind van de omwenteling, de laatste straal van den wegstervenden dag, niet de eerste glans van een nieuw morgenrood. Zijne uitstekende verdienste is deze, dat hij, beter dialecticus dan zijn voorgangers, uit middeneeuwsche theoriën hare laatste consequentiën getrokken en ze juist daardoor als volstrekt onbestaanbaar heeft gebrandmerkt. Het begrip van volkssouvereiniteit hangt als het ware eeuwen lang in de lucht; tal van publicisten beseffen haar bestaan, deze duidelijker gene minder duidelijk; maar eerst Rousseau heeft die rondzwervende gassen gecondenseerd, tot een ligchaam gemaakt, en de nieuwe magt daaruit geschapen, als een wapen in handen gegeven van de omwenteling, opdat deze het absolutisme met het absolutisme zou vernietigen. Rousseau's uitgangspunt is dat van talrijke voorgangers: de staat wordt verklaard uit het individu en al zijn gezag draagt een privaatregtelijk ka- | |
[pagina 107]
| |
rakter. Maar terwijl de voorgangers spreken van de souvereiniteit der standen en beweren, dat deze aan geen andere staatsregtelijke pligten gebonden zijn dan die zij vrijwillig aanvaarden, zoo betoogt hij, meer consequent, de souvereiniteit van de individuen. Het gezag van den staat is hun gezag, vrijwillig overgedragen, en dus ook maar zoo lang bindend als hun wil om zich aan dat gezag te onderwerpen, blijft voortleven. Wie het absolutisme en de volkssouvereiniteit uit de fransche omwenteling verklaren, maken zich dunkt mij aan dezelfde fout schuldig, als zij die de joodsche elementen in het eerste Christendom als een eigenaardigheid van de nieuwe godsdienst aanmerken en niet als een overblijfsel van den vroegeren toestand, waaraan het Christendom, maar langzaam en geleidelijk, een einde maakte. Is het absolutisme, geheel aandruischende tegen het groote beginsel, dat de fransche omwenteling wilde verwezenlijken, later door den geest der eeuw in het moderne staatsregt overgebragt? Ik kan die beschuldiging moeijelijk rijmen met de grief, zoo dikwijls tegen onzen tijd aangevoerd, dat hij zich vóór alles door twijfelzucht, ongeloof en onverschilligheid zou kenmerken. Het laatste feit is onloochenbaar, maar dat men ons dan ook niet de deugden van onze gebreken betwiste. Hoe zwakker het geloof is van eene eeuw, hoe kleiner het aantal dergenen, die in de erkenning van zekere absolute waarheden de hoofdvoorwaarde zien van elks zaligheid, naar die mate valt het minder moeijelijk verdraagzaam te zijn; en omgekeerd, hoe warmer geloof, hoe meer propoganda, hoe meer neiging om de regten van andersdenkenden te verkorten. De kalme stemming, of wil men, de onverschilligheid van onze eeuw, heeft althans deze goede zijde, dat zij ons behalve voor geschiedvorsching ook uitnemend geschikt maakt voor regtsbeoefening. De leus van de fransche omwenteling ‘regt voor allen’ zou in een geloovige eeuw vrij wat moeijelijker te verwezenlijken zijn, want hoe meer wij hechten aan de weelde van het huis door ons zelven bewoond, hoe sterker onze overtuiging is, dat er buiten dat huis geen dak te vinden is dat waarachtige bescherming oplevert, des te spoediger zal de onuitroeibare menschenliefde het ‘dwingt ze in te gaan’ op onze lippen brengen. Wie ook zwichte voor de hoofdkwaal onzer eeuw, allerminst de Heer Groen, want beteugeling van die kwaal is juist het groote doel van zijn rusteloozen strijd. De kennis van de | |
[pagina 108]
| |
waarheid is voor ons verloren gegaan; haar terug te vinden moet de hoofdzaak zijn, de groote hoofdzaak voor welke alles zwicht, het staatsbelang niet uitgezonderd; of liever, het waarachtig staatsbelang is aan het terugvinden van die waarheid onverbrekelijk verbonden. De leer van de anti-revolutionairen heeft met de boven ontwikkelde voorstelling geen enkel aanrakingspunt. Waar zij strijden tegen de revolutie is niet de fransche omwenteling het eenige mikpunt, maar in het algemeen die geest van verzet, van welken de omwenteling slechts eene voorbijgaande, zij het ook de meest geduchte openbaring was, het verzet van den mensch tegen zijn God. De volkssouvereiniteit is voor hen geen kwestie van regeringsvorm, maar de aanmatiging van den mensch om zijn wil te laten heerschen, in plaats van dien te onderwerpen aan de verordeningen Gods. Kortom de geheele strijd is tegen het rationalisme, nog duidelijker misschien, tegen de zonde gerigt. Het gezag komt van boven, niet van beneden, ziedaar het kort begrip van de anti-revolutionaire leer. Wil men zeggen, dat de mensch in zijn streven naar ontwikkeling door zedelijke wetten gebonden wordt, die hem beheerschen en die hij niet kan vervormen; wil men zeggen, dat het regt van geen menschelijke willekeur afhankelijk is, niemand kan meer dan ik geneigd zijn die stelling te onderschrijven; maar tevens voeg ik er bij, dat ik geen ander middel weet om dat zedelijk gezag te doen gelden dan zijne erkenning door den mensch, geen ander middel om de heerschappij van het regt te verzekeren dan de instemming van het menschelijk bewustzijn. Het gezag komt van boven, maar alleen uit en door den mensch kan het zich openbaren. Op dit punt scheiden zich onze wegen, naar ik meen: de Heer Groen wil, waar hij optreedt als hoofd eener politieke partij, onderwerping ook aan een gezag, dat niet is erkend, heerschappij van een regt, dat geen regt is voor het menschelijk bewustzijn, en dat gezag en dat regt, dus aan den staat opgedrongen, zij zijn ten slotte niet anders dan de subjectieve opvatting der anti-revolutionairen van openbaring en wereldhistorie. Ik begrijp het wijsgeerig stelsel, maar ik begrijp niet hoe men op politiek terrein zonder absolutisme het verzet tegen dat stelsel kan overwinnen. Een van beiden toch: of uwe opvatting van regt en gezag is de onze, en dan zijn wij volkomen homogeen; of zij strijdt met de onze, en dan kan hare | |
[pagina 109]
| |
heerschappij in den staat alleen door overheersching en geweld verzekerd worden. De vraag is niet, mijne Heeren - het zij mij veroorloofd, dat ik mutatis mutandis uwe eigen woorden teruggeef - of gij, anti-revolutionairen, hoog opgeeft van uwe liefde voor vrijheid, de vraag kan enkel zijn of niet een keten van syllogismen u, ook tegen wil en dank, aan het absolutisme vastknoopt. Tegen wil en dank, want absolutistische neigingen liggen geloof ik verder van den Heer Groen dan van vele zijner tegenstanders. Hij is in vele opzigten een volksman, in zoo verre als hij met onwankelbaar vertrouwen gelooft aan de goede natuur van zijn volk en zin en genie heeft voor volksleiding; zijne grondige beoefening van onze geschiedenis heeft hem met een echt republiekeinschen zuurdeesem doortrokken, terwijl de lauweren, die hij oogstte op parlementair gebied, de handhaving van parlementaire voorregten voor hem bijna tot een persoonlijke kwestie maken. Een zwijgend volk tegenover een oppermagtig vorst, kan dunkt mij niemand meer antipathiek zijn dan hem. Intusschen, hoe sterk het politieke leven van een vrij volk hem ook moge aantrekken, de hoofdzaak is en blijft de triomf van zijne regtsbeginselen, de erkenning van Gods oppermagt, zoo als zijne school het noemt. Kan hij ter bereiking van dat doel steun vinden bij den vorst, hij zal in zijne eischen van een zelfstandig koninklijk gezag ver, misschien zeer ver gaan. Wordt hij echter van dien kant teleurgesteld dan zal hij trachten den volksinvloed op het staatsbestuur te doen gelden, en vermoedelijk verder willen gaan dan de meeste zijner tegenstanders. Hier nu ligt geloof ik de oplossing van de schijnbare tegenstrijdigheid, welke men niet slechts in de geschriften maar ook in de handelingen van den Heer Groen opmerkt, de verklaring van het raadsel, waarom zijne bestrijders hem te gelijk voorstander van absoluut vorstengezag en democraat hebben kunnen noemen. Hij is noch het een noch het ander, maar moest ik kiezen dan zou ik zeggen, dat de democratische neigingen - het woord democratie in onzen zin opgevat - meestal bovendrijven. Misschien heeft sedert 1848 geen lid van de Tweede Kamer meer gedaan om de bevoegdheid van het parlement uit te breiden dan de Heer Groen, meer dan hij gebruik gemaakt van al die nieuwe wapenen tot uitbreiding van het parlementair gezag gesmeed, zelfs de verboden wapenen niet uitgezonderd: het afstemmen van begroo- | |
[pagina 110]
| |
tingen om redenen daar buiten gelegen. Niet tevreden met de emancipatie van het parlement heeft de Heer Groen, meer dan iemand naar ik geloof, ook gestreefd naar de emancipatie van het kiezersvolk, ja zelfs van het volk, dat achter de kiezers staat. Ik zal de teedere kwestie van art. 82 Grondwet: ‘de leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen’ in het midden laten, maar dit zij toch gezegd, dat in den strijd tusschen de Heeren Groen en Fruin, de eerste zeer bepaald het terrein van de democratie heeft ingenomen, en niet alleen in 1864, maar reeds vijfentwintig jaren geleden, toen hij zijne Bijdrage schreef tot ‘Herziening der Grondwet in nederlandschen zin.’ Onze grondwet heeft de uitoefening van het staatsgezag opgedragen aan den koning, in gemeen overleg met de Staten-Generaal, en niet aan den koning, in gemeen overleg met het volk. Voor haar zijn de gekozenen vrije, zelfstandige mannen, bekleed met het vertrouwen hunner committenten, en niets meer. Ik erken, dat naarmate een volk zich meer politisch ontwikkelt, handhaving van dat karakter der vertegenwoordiging allengs moeijelijker wordt, dat het schier niet anders kan of de kiezers zullen bij de stemming niet enkel letten op algemeene overeenstemming van beginselen, maar daarbij ook een bepaald votum willen uitbrengen over deze of gene kwestie van den dag, welker oplossing aan de wetgevende magt behoort. Men loochene echter evenmin, dat de Grondwet iets dergelijks niet heeft bedoeld en dat als de practijk, door den Heer Groen bij de jongste algemeene verkiezingen aanbevolen, regel worden mogt, er van de vrijheid en zelfstandigheid der vertegenwoordiging niet veel meer dan de naam zal overblijven. Worden de tegenstrijdigheden in het politieke leven van den Heer Groen alzoo zonder moeite verklaard, het blijven niettemin tegenstrijdigheden, en deze zijn altijd openbaringen van fouten en gebreken, welke het stelsel, waaruit zij voortvloeijen, aankleven. Het hoofdgebrek nu van het stelsel der anti-revolutionairen is naar mijne bescheiden meening dit, dat het op staatkundig gebied overbrengt wat daar niet op zijne plaats is. Een Staatsman niet, een Evangeliebelijder, dus noemt de Heer Groen een zijner Blaadjes aan de kiezers. En inderdaad zoo moest het zijn, maar werkelijk is het anders, en daarin schuilt de fout, dunkt mij. Alle staatkundige partijen hebben naar mijn inzien hetzelfde uitgangspunt: de erkenning en eerbiediging van het regtsbewustzijn der natie; het onderling verschil kan slechts | |
[pagina 111]
| |
daarin liggen, dat de een dus, gene weder op andere wijze wil verwezenlijken wat in dat regtsbewustzijn ligt opgesloten. Maar met den Heer Groen is het werkelijk anders; de strijd is gerigt juist tegen dat regtsbewustzijn, naar zijn inzien op jammerlijke wijze verdoold geraakt. Ik zal het feit niet tegenspreken, maar enkel opmerken, dat het regtsbewustzijn van een volk slechts in de kerk en op de school kan gelouterd en veredeld worden. De staat kan enkel openbaren wat is; wie meer verlangt, wie in den staat naar een regtstoestand streeft, tegen het bewustzijn der natie aandruischende, hij wordt, willens of onwillens, despoot. De Heer Groen wil dat niet, hiervan ben ik zeker, maar hoe zou hij zich dan in onze maatschappij als hoofd eener regeringspartij van andere partijen kunnen onderscheiden? Ik heb enkel willen constateren, dat op die vraag nog altijd geen antwoord is gegeven, en ik geloof ook niet, dat het gegeven kan worden. Mijn onderzoek gold niet het wijsgeerig stelsel der anti-revolutionairen, maar enkel de practische middelen waardoor dat stelsel in onze dagen op politiek terrein zou kunnen worden verwezenlijkt. Naar mijne overtuiging zijn die middelen nergens te vinden en is dus voor de anti-revolutionairen het opstellen van een eigen regeringsprogramma, dat zich onderscheidt door de practische resultaten, welke het moet afwerpen, onmogelijk. Intusschen hoe inniger die overtuiging is, hoe meer ik geneigd ben voor den Heer Groen vrijheid, volkomen vrijheid te vragen, waar hij in kerk en school naar de zegepraal zijner beginselen streeft. Op dat gebied kan geen verschil van inzigt iets ontnemen aan mijne warme sympathie voor den onvermoeiden en veelal eenzamen strijder, die, sterk door zijn geloof, evenzeer tegen de miskenning zijner tegenstanders als tegen de zwakheid of het wantrouwen zijner volgelingen is opgewassen.
J.T. Buijs. |