| |
| |
| |
Het huisgezin van Si-Drono.
In het jaar 184. woonde in de dessa (dorp) Parono op Java, aan den voet van den berg Mer..., Si-Drono met zijne vrouw Sarina en eene dochter, hun eenig kind, Alima, een meisje van ongeveer tien jaren. Zij vormden een gelukkig gezin en genoten in rust en vrede hun eenvoudig leven. Si-Drono, die van zijne geboorte af daar gewoond had, was met de buren, die de kleine dessa opleverde, als met broeders en zusters bekend; zijn vader, die, even als hij, een landbouwer was geweest, had hem eenig geld nagelaten, waarmede hij de eenvoudige bamboezen woning kon herstellen en verfraaijen, toen hij met Sarina, de dochter van een landman uit een naburige dessa, trouwde. Behalve dat huis bezat Si-Drono ook nog een span karbo's (buffels), waarmede hij zijn sawah (rijstveld) bewerkte en die hij ook wel eens verhuurde. Zijne vrouw had een paar fraaije kleedjes en gouden kraboe's (oorversiersels) om zich bij feestelijke gelegenheden mede te tooijen. Zij mogten dus welgesteld heeten, en zonder in 't minst te pronken of te pralen, genoten zij toch in de dessa een zeker aanzien. Si-Drono koesterde dan ook de hoop, dat hij nog eens tot loerah (een dessa-hoofd, die regt heeft op een gevolg van een, of uiterlijk twee personen, en het toezigt heeft bij de verdeeling der velden en de inning der landrente) zou worden gekozen. Hunne dochter was de vreugde van hun leven, en hunne vlijt en spaarzaamheid hadden wel voornamelijk den bruidschat ten doel, dien zij aan Alima wilden medegeven, wanneer zij eens een gelukkig huwelijk voor haar zouden kunnen sluiten, hetgeen al binnen een jaar vier, vijf zou kunnen gebeuren. Alima was een lief kind, dat de liefde harer ouders ten volle verdiende; uit haar vriendelijk rond gezigtje met prachtige zwarte oogen, hare fijne handjes en kleine voeten, durfde men voorspellen, dat zij weldra tot
| |
| |
eene schoone jonge dochter zou opwassen, wie het aan minnaars niet zou ontbreken. Alima was 's morgens vroeg bij de hand en hielp hare moeder in de bezigheden voor de eenvoudige huishouding, en als zij haar naar den passer (markt) vergezelde, gekleed in een t'huis geweven kain (een kleedje bij wijze van rok omgeslagen) en badjoe (naauwsluitend over de knieën gaand jak), en met een slendang (sjaal) over hare tengere schouders geslagen, dan had Alima zekere deftigheid in haar voorkomen, waarvan zij zich ook wel scheen bewust te zijn; want hoewel zij zich eigenlijk nog wel had kunnen mengen in de spelen van de andere kinderen, was zij al vroeg ernstiger gestemd en voor dieper indrukken vatbaar, dan gewoonlijk bij kinderen tusschen tien en elf jaar het geval is.
Intusschen ging de tijd voort. Si-Drono, op zeer goeden voet zijnde met het dorpsbestuur, had het geluk bij de jaarlijksche verdeeling dezelfde sawah te behouden en niet bovenmatig hoog aangeslagen te zijn in de landrente. Sarina, zeer daarover tevreden, omdat zij wel wist dat haar goede man aan verdriet en teleurstelling geen weêrstand kon bieden, deed van haar kant haar best en was vlijtig bij haar werk. Maar over hare dochter was Sarina niet zonder zorg; sedert eenigen tijd toch toonde Alima zich minder lustig en opgeruimd. In plaats van zoo als vroeger altijd wat te vragen of te vertellen te hebben, zat zij lang sprakeloos de pitten van de kapok (katoen) uit te zoeken, of aan het spinrad te draaijen of te naaijen, en het ontging hare moeder niet, dat zij stiller en gedrukter scheen wanneer zij terugkwam van het een of ander werk, dat zij buitenshuis te verrigten had.
Eens toen Si-Drono met het vallen van den avond t'huis kwam, vond hij zijne Sarina, die hem aan den ingang van het erf opwachtte om hem over zeer gewigtige zaken te spreken. Op kleinen afstand achter het huis zetteden zij zich neder bij den waterput en Sarina vertelde haren man hoe zij al lang hunne beminde dochter had gadegeslagen, in de gedachte dat hare lusteloosheid misschien wel aan andere oorzaken dan ziekte was toe te schrijven, en als Si-Drono haar verhaal zou hebben gehoord, dan zou hij wel zien dat zij zich niet bedrogen had.
Sarina had dien morgen Alima uitgezonden naar eene vriendin om daar pisang (een melige zoete vrucht) te gaan halen. Het meisje blijft langer weg dan noodig was, en de moeder, voor eenig ongeval beducht, sluit hare woning en gaat, een zijpad langs de rivier volgende, hare dochter te gemoet. In de
| |
| |
nabijheid van den tuin der vriendin gekomen, verneemt Sarina een zacht gefluister, en door angst en nieuwsgierigheid gedreven, tracht zij door het welige groen, waarmede de pagger (heining van bamboe) om den tuin aan beide zijden digt begroeid is, heen te gluren. Tot hare ontsteltenis en verbazing ziet zij hare Alima daar staan, met neêrgeslagen oogen en zachte stem het woord rigtende tot een schoonen jongeling van nog geen zestien jaren oud, die haar bij de hand vat en haar bezweert, dat hij haar lief heeft als het liefste op aarde, dat hij haar slaaf wil zijn en dat het leven zonder haar geen waarde voor hem heeft. Alima geeft door hare woorden te kennen, dat zij hem gaarne zoo hoort spreken, maar zij weet niet wat hare ouders zullen zeggen en zij kan niet regt gelukkig zijn zoo lang zij hare liefde moet verbergen; want haar gevoel zegt haar, dat Kromo Dongso eigenlijk niet wel doet met haar nu al zoo lang te bespieden en dat die stille zamenkomsten hare ouders zullen mishagen. Kromo Dongso zweert, dat hij geen gelegenheid zal laten voorbijgaan om haren vader zijne liefde te openbaren, maar hij is ook vervuld met vreeze dat hij zal afgewezen worden, omdat hij arm is en nog veel en lang zal moeten werken eer hij een sawah heeft. Alima spoedt zich voort en Kromo Dongso, die de pisangs voor haar draagt tot waar ze buiten 't kreupelhout komen, verbergt zich in de struiken, om, onopgemerkt, zijne geliefde ten minste te kunnen nazien. Sarina, die in stilte getuige van dit voorval was, verborg zich toen de gelieven hun schuilhoek verlieten, maar kon Kromo Dongso toch niet misloopen. Zij verhaalt hem hoe zij gehoord heeft dat hij hare dochter van liefde heeft gesproken, en verwijt hem dat hij daardoor gehandeld heeft in strijd met de gewoonte, die, zoo als hij wel moest weten, eischt dat de ouders, en wel na voorafgaande onderhandeling, over de huwelijken hunner kinderen beschikken. Kromo Dongso smeekte vergiffenis, maar bekende zijne liefde voor Alima
en verklaarde, dat hij zich voor altijd verwijderen zou, wanneer hare ouders haar niet aan hem ten huwelijk wilden geven, maar dat hij dan ook voor altijd rampzalig zou zijn. Daarentegen zou hij gaarne voor Si-Drono werken totdat hij Alima, die hij geen huwelijksgift kon aanbrengen, zou hebben verworven, en dag en nacht zou hij hen dienen, die zijn geluk in hunne handen hadden.
Nadat Si-Drono zijne vrouw had aangehoord, zeide hij dat deze zaak hem zeer teleurstelde; want hij had voor de schoone
| |
| |
Alima een man op het oog, die haar eer en aanzien zou schenken, den zoon van den petinggi uit de dessa Krambingan, maar hij had nog geen woord over die zaak gesproken. Hij vroeg dus aan Sarina wat zij over het aanzoek van Kromo Dongso wel dacht, die daarop ten antwoord gaf, dat zij, genoegzaam overtuigd dat Alima den jongeling had uitverkoren, geen bezwaren had tegen hare verloving met Kromo Dongso, dien zij van kindsbeen kende, daar hij van zijn vroegste jeugd altijd een speelmakker van Alima was geweest, en die zich voortdurend als een goed kind voor zijne ziekelijke moeder, met wie hij woonde, en later als een oppassend, werkzaam en dapper jongeling had laten kennen. Si-Drono, wien even als zijne vrouw het geluk van hun kind zeer ter harte ging, besloot daarom zijne toestemming te geven: maar de verloving zou eerst het volgende jaar met den Garebek Moeloed (het feest der geboorte van Mohammed) plaats hebben; tot zoo lang zouden de gelieven elkander niet zien. Toen Kromo Dongso deze gelukkige tijding vernam, kende zijne vreugde geene palen; van nu af was hij vlijtiger dan ooit, en als hij met zijn arbeid gereed was, dan naderde hij des avonds het huis zijner beminde Alima en zong haar liederen toe, waarin hij haar van zijne vurige liefde en onschendbare trouw, van hare schoonheid en aanminnigheid, van geluk en zaligheid sprak. En als hij daar vol hoop en liefde in de door duizenden sterren zacht en vriendelijk getemperde duisternis rondwaarde, trof zijne hand een bloemenkrans van melatti, door de fijne vingertjes van Alima zaamgeregen en door haar aan de takken van een geurigen kananga-boom vastgehecht. Voordat een kedasih (een nachtvogel, wiens treurig gefluit bij de Javanen als een slecht voorteeken wordt aangemerkt) zich kon doen hooren, legde Kromo Dongso zich dan neder op zijn baleh baleh (van bamboe vervaardigde rustbank), omstrengeld door de welriekende bloemen, waarin hij het beeld van zijne Alima terugvond.
Zoo ging de eene dag na den anderen voorbij. Kromo Dongso was Si-Drono getrouw ter zijde in zijn veldarbeid en ging menigmaal in diens plaats in de gouvernements-koffijtuinen zijn taak vervullen. Maar eens togen zij gezamenlijk naar die tuinen, want een nieuw stuk grond, hoog op den berg, moest ontgonnen worden om er nieuwe aanplantingen te doen. De controleur uit de afdeeling waaronder de dessa Parono behoorde, verwachtte den resident op zijn inspectiereis en wilde met zijn
| |
| |
nieuwen koffijtuin eer inleggen; de bevolking werd, onder voorwendsel van buitengewone omstandigheden, tot dubbele dienst geprest, en Kromo Dongso, die, uit dankbaarheid jegens zijn aanstaanden schoonvader, de taak wel alleen had willen verrigten, ging met hem, opdat hij des te eerder zou kunnen terugkeeren naar zijne dessa, zijn gezin en zijn eigen veld, dat juist nu zijne zorg zoo zeer vereischte.
Met wadoeng (een zware hakbijl) en parang (handzeissen) gewapend en voorzien van een ligmatje en een weinig proviand, gingen zij 's morgens vroeg op weg, maar kwamen niet voor laat op den middag aan het bosch, dat gedeeltelijk moest omgekapt worden, en waar zij arbeidden onder het opzigt van den wedono (districts-hoofd), die al zijn gezag deed gelden om het werk spoed bij te zetten.
Slechts zij, die de bosschen der keerkringslanden kennen, kunnen zich eene voorstelling maken van de moeite die het kost zich daarin een weg te banen. Struiken en gewassen van allerlei aard, waaronder vele kruip- en klimplanten, zijn zoo digt naast en in elkander gegroeid, dat het schier onmogelijk schijnt er door te komen; hier en daar komen plekken voor bedekt met glagah (een soort van gras 8 à 10 voet hoog), dat het uitzigt geheel en al beneemt, en niet dan na ongehoord veel inspanning komt men met bijl en mes door deze plantenmassa.
Zestig man waren daar aan het werk; de boedjang menoempang (de jonge ongetrouwden, waarbij velen die nog niet vast in een dessa gevestigd zijn) waren gemakkelijk door hunne ligthartigheid te onderscheiden van de mannen, die vrouw en kinderen in de dessa hadden t'huis gelaten; want bij zulk werk kunnen vrouwen geen dienst doen, zoo als wel het geval is bij den koffijpluk. De meeste der dien dag uitgekomen mannen waren te ver van hun huis verwijderd om 's avonds terug te keeren, en toen de nacht inviel staakten zij den arbeid en vereenigden zij zich in verschillende groepen om groote vuren, die zoowel tot het bereiden van hun eenvoudig avondmaal als tot wachtvuren dienden. Het maal bestond uit rijst in een bamboe gekookt, eenige stukjes dendeng (gedroogd en gezouten buffelvleesch) en wat Spaansche peper. Si-Drono en Kromo Dongso onderhielden zich over wat hun lief en waard was in de dessa Parono; en nadat de wachten verdeeld waren, die op het vuur moesten passen, spreidde ieder zijn matje, wikkelde zich zoo veel mogelijk in kains (want de nachtlucht, vooral op de
| |
| |
bergen, is zeer koel), en weldra was alles in diepe rust. Kromo Dongso wilde niet dat Si-Drono een wachtbeurt zou nemen, en zeide dat hij zooveel aan Alima te denken had, dat hij gaarne den helderen hemel met zijne tallooze sterren, of het flikkerend knappende vuur over haar wilde ondervragen: want de sterren waren gelijk aan hare schoone oogen en het vrolijk verwarmende vuur was het beeld van haar rein en liefdevol hart. Dat vuur zou hij goed onderhouden en zorg dragen, dat de rook de muggen verdreef en de vlammen de tijgers en ander gedierte op een afstand hielden: - voorzorgen die vooral op dat terrein noodzakelijk waren; want in de nabijheid van het bosch, waarin dien dag door omhakken en schoonmaken misschien wel het leger van een tijger verstoord was, had men alle reden daartegen op zijne hoede te zijn. En werkelijk bleek deze voorzorg niet overbodig; in het holle van den nacht toch werden alle slapenden wakker geschrikt door het welbekende en vreesselijke gebrul van zulk een boschbewoner, dat uit de verte uit het donkere woud als eene woeste bedreiging tot hen doordrong. Kromo Dongso naderde Si-Drono en vroeg hem: ‘Hebt gij zijne stem vernomen?’ (De Javanen zullen, uit een gevoel van vreesachtigen eerbied, nooit den naam van tijger uitspreken als er een in de nabijheid is.) ‘Ja,’ antwoordde Si-Drono, ‘ik ken zijne stem wel; zij vervult mij met ontzag en vrees, want gisteren, juist te middernacht, heb ik uit den klapperboom achter mijn huis het geluid van den kedasih vernomen en gij weet dit is onheilspellend.’ Maar Kromo Dongso zong een lievelingspanton, en bij het krieken van den dag was hij de eerste, die zich onder den nabijzijnden pantjoran (een watersprank in een goot van bamboe opgevangen) in het koele kristalheldere water ging baden. Reeds te half zeven was ieder aan het werk, waarbij zooveel vlijt werd aan den dag gelegd alsof er groot loon mede te verdienen was, terwijl het toch slechts
Heerendienst betrof, waarvoor niets wordt betaald.
Toen het volle middag was en de zon hare brandende stralen loodregt op de vermoeide arbeiders nederschoot, begaf Si-Drono zich ter ruste onder de digte schaduw van een rijk bekruinden Randoe alas (een zwaren boom, die 50 a 60 voet hoog wordt), terwijl Kromo Dongso op kleinen afstand hun eenvoudig middagmaal bereidde. Op het oogenblik dat hij, hiermede gereed, de in pisang-bladen gelegde spijzen naar den boom zal dragen,
| |
| |
hoort hij een kort, door merg en been dringend vreeselijk gebrul, en te gelijk een akeligen wanhoopsgil, en ziet hij dat Si-Drono door een koningstijger, die hem in zijn dij gepakt heeft, wordt weggesleurd. Als een bliksemstraal schiet Kromo Dongso op het ondier toe, en slingert het met al zijn kracht zijn hakbijl in den kop, met dat gevolg dat de tijger zijn prooi loslaat en zonder langer bedenken op de vlugt gaat. Maar Kromo Dongso, in woede ontstoken, vervolgt het ondier, dat intusschen, door bloedverlies verzwakt, de kracht tot vlugten zelfs verliest, en eindelijk in doodsangst zich tegen zijnen in halve razernij verkeerenden vijand wendt, die met een moed en onversaagdheid, welke de bewondering van den dapperste verdienen, den sprong van den tijger te gemoet ziet en hem zijn kris (een soort van dolk, die ieder Javaan altijd draagt) in het hart stoot. De tijger had een zijner klaauwen in Kromo Dongso's linkerarm geslagen en hem daardoor in zijn val en stuiptrekkingen medegesleept. De overige Javanen schoten te hulp, maar Kromo Dongso, wiens wraak gekoeld was, dacht nu slechts aan Si-Drono en vergat zijn opengereten arm. De tanden van den tijger hadden in Si-Drono's dij eene vervaarlijke wond en zijne klaauwen op diens borst en been minder diepe, maar toch zeer bloedige sporen achtergelaten. De wonden werden gewasschen en zoo goed mogelijk verbonden; ieder hielp wat hij kon, en spoedig was een tandoe (een van bamboe zaamgestelde draagstoel of draagbaar) vervaardigd om Si-Drono naar zijne dessa en zijn huis te dragen, en de afgemaakte tijger, met de vier pooten zaamgebonden, werd als een zegeteeken medegevoerd. Het was alsof Kromo Dongso zijn wond niet voelde: zijn arm, met een paar hoofddoeken verbonden, scheen hem geen pijn te doen, en al zijne zorg was aan Si-Drono gewijd, die, ten prooi aan koorts en hevig lijden, in kommervollen toestand des nachts in zijne woning aankwam, waar Sarina en Alima hem met alle haar ter dienste staande middelen
verpleegden. De toedragt van de zaak was binnen vijf minuten in kleuren en geuren bekend en Alima wist gelegenheid te vinden Kromo Dongso te prijzen om zijn moed, en hem te beduiden hoe, door dankbaarheid voor haars vaders behoud, hare liefde en bewondering voor zijn redder nieuwe wortels hadden geschoten.
Si-Drono bleef lang ziek en had veel pijn te verduren. De geneeskundige hulp, die hem kon verleend worden, was zeer
| |
| |
gebrekkig. De Javanen zijn in de geneeskunde weinig bedreven en hunne heelkunde staat op nog lager trap; de natuur is hunne voornaamste helpster, die in zulke gevallen, even als in alle andere, de grootste wonderen verrigt. Europesche geneeskundige hulp was slechts in de hoofdplaats, op 22 paal (ongeveer 7 uur gaans) afstands te vinden, en daar de lijder, alhoewel langzaam, beterde en de Javanen toch eigenlijk Europesche doctoren met zekeren weêrzin en argwaan bejegenen, bleef men, onder toepassing van koudwater-verbanden en eenige uit fijn gewreven planten verkregen smeersels, zijn volkomen herstel afwachten.
Intusschen brak de, door Kromo Dongso met zoo veel ongeduld verbeide, dag van het feest Moeloed aan, maar Si-Drono was mistroostig: hij kon niet gaan of staan en ook hij zou toch zoo gaarne het feest te Baroe Negoro hebben bijgewoond en den nieuwen regent zijne geschenken van kippen en vruchten ten blijke van hormat (eerbied) hebben aangeboden. Doch het was nu eenmaal zoo, en daar hij toch hoopte Kromo Dongso weldra zijn schoonzoon te kunnen noemen, vergunde hij dezen met Alima, die voor deze gelegenheid haar gelen zijden slendang zou dragen, en hare moeder, in gezelschap van eenige buren, naar het feest van den regent te gaan; gedurende hunne afwezigheid zou eene vriendin, bij wie de lust tot feestvieren vergaan was, hem oppassen.
Na eene wandeling van ruim drie uren kwamen de feestgangers te Baroe Negoro en vonden de passéban (een uitgestrekt plein met wringinboomen beplant, voor de woning van regenten en aanzienlijke hoofden) reeds bedekt met menschen, die van heinde en ver waren toegestroomd. Daar was een drukte en gewoel, een heen- en weêrgaan van voetgangers en ruiters; daar waren vlaggen en wimpels en overvloed van vruchten, bloemen en allerlei eetwaren in honderden warongs (stalletjes) tentoongesteld. De gammelan (Javaansche muziek) speelde lustig; en hoewel Javanen hunne vreugde niet door zingen en schreeuwen of ander misbaar aan den dag leggen, toonde het gewoel en gewemel toch duidelijk dat hier feest was, en Kromo Dongso was regt gelukkig, dat hij te midden van al die drukte zoo nabij zijne Alima mogt wezen, die aan de zijde harer moeder zich volkomen veilig rekende, onder de bescherming van een man, wien zelfs een tijger geen vrees aanjoeg. Daar sloeg de bedhoeg (groote trom) in de Moskee en een weinig later ver- | |
| |
scheen op de trappen van dien tempel, aan het hoofd van een deftig gevolg, de regent, die onder de hem nagedragen statiepajong (zonnescherm) dwars over de passéban naar zijn dalam (paleis) ging. Statig wandelde de schoone jonge man, in feestgewaad uitgedost, tusschen de menigte door, die zich op zijn weg verdrong om hem eer en hulde te bewijzen. Zonder hierop veel te letten, sloeg hij zijne blikken toch vorschend ter zijde, en toen hij genaderd was tot de plaats waar Kromo Dongso met de zijnen zich naar voren hadden gedrongen, vertoonde zich een trek van aangename verrassing op zijn gelaat, en zijn vertrouweling, een hoofdmantri (secretaris), die eenige schreden achter hem aankwam, inwachtende, fluisterde hij dezen eenige woorden toe, met zijn duim iets aanwijzende. De stoet stelde zich weder in beweging en spoedig was de regent uit het gezigt der menigte binnen zijn dalam, waar een groot feestmaal voor vele genoodigden was aangerigt.
Een paar uur later ontstond er groote beweging onder de massa menschen, die op de passéban hun vermaak vonden in spiegelgevechten van potsierlijk vermomde strijders: de gammelan werd luider en in versnelde maat geslagen en de goenoengans (groote schotels opgehoopt met spijzen) werden uit den dalam aangebragt. De penghoeloe (hoofdpriester) sprak daarover zijn zegen uit en liet toen de spijzen onder den kleinen man verdeelen. In verwonderlijk korten tijd had ieder zich een deel toegeëigend.
Tijdens de verwarring hierdoor onder den grooten hoop ontstaan, waar Kromo Dongso met zijn gezelschap en andere meer gegoeden zich buiten hielden, had een Chinees, die, behalve hoenders, vruchten en bloemen, ook een kooi met twee perkoetoet (tortelduifjes) droeg, zich een weg gebaand naar de plek, waar Alima met hare moeder en overige vrienden het feest aanschouwde. Den Chinees, gevolgd door den mantri, die kort te voren den regent vergezeld had, kostte het weinig moeite Alima's oplettendheid te vestigen op de perkoetoet, den lievelingsvogel van den Javaan, dien men in ieder huis aantreft. Kromo Dongso, ziende dat Alima in die diertjes behagen vond, had grooten lust ze voor haar te koopen, maar de kooi, fraai rood en blaauw geverwd en hier en daar met verguldsel getooid, zou, dacht de arme drommel, wel zoo duur zijn, dat hij die niet kon betalen. De Chinees vroeg acht gulden en beweerde, met de luidruchtigheid aan zijn ras eigen, dat het niet te veel was; vele der omstanders, waaronder ook de
| |
| |
mantri, bemoeiden zich met de zaak, en deze laatste beweerde, dat ƒ 6 eigenlijk genoeg was. De Chinees, den schijn aannemende alsof hij den mantri wilde believen, zou zich dan met dien prijs vergenoegen. Maar wat haatte dat alles den armen Kromo Dongso, die de kooi wel met ƒ 10 had willen betalen om het verlangen van zijne beminde Alima te bevredigen, maar slechts 80 duiten bezat en lang zou moeten werken, voordat hij de ontbrekende som kon betalen? De Chinees wist echter raad: hij zou de kooi en vogels afstaan op voorwaarde dat daarvoor de gele zijden slendang van Alima in pand zou blijven totdat de ƒ 6 betaald waren. Sarina verzette zich te vergeefs tegen dezen handel; want nu eenmaal in Alima de begeerte naar die kooi was opgewekt, werd die veeleer versterkt dan verzwakt door iedere tegenkanting, en Kromo Dongso, beschaamd over zijne armoede, had den moed niet haar in de vervulling harer wenschen te dwarsboomen. De ruil werd dus tot stand gebragt en de Chinees, die zich den naam en de woonplaats van Si-Drono had laten opgeven, verwijderde zich, gevolgd door den mantri, naar den dalam van den regent.
De dag was intusschen gevorderd tot toenggang goenoeng (hetgeen letterlijk zeggen wil: de zon rijdt op de bergen), omstreeks tusschen 4 en 5 uur na den middag, en de terugtogt naar Parono werd aangenomen, waar ieder weldra de rust vond, die na zulk een vermoeijenden dag dubbel welkom was.
Toen Si-Drono vernomen had op welke voorwaarde Alima in het bezit van die fraaije kooi was geraakt, toonde hij zich daarover zeer verstoord en bragt Kromo Dongso onder het oog, dat hij niet als een wijs man was te werk gegaan, want dat hij toch moest weten, dat een Chinees met in staat is zonder bijoogmerken een nadeeligen handel te drijven. Si-Drono was dubbel verdrietig, wijl hij door zijne ziekte in geldelijke ongelegenheid was en voor het oogenblik buiten staat de ƒ 6 te betalen voor den slendang, die wel ƒ 12 gekost had en dien Alima niet zoo ligtvaardig had moeten afgeven, daar het een sieraad was haar bij hare huwbaarheid geschonken. ‘En wat zult gij nu aanvangen’, vroeg hij aan Kromo Dongso, ‘om den Chinees te voldoen? Tijd om te werken hebt gij niet, sedert gij, nu ik door mijn zieke been moeijelijk gaan kan, voor mij het werk moet doen? Ach! ik ben zeer bedrukt en vol kommer.’
Kromo Dongso was uiterst verslagen, maar hij deed zijn
| |
| |
best dit te verbergen en den zieke moed in te spreken. Weldra zou een deel der djagong (maïs of Turksche tarwe), die aan het rijpen was, verkocht kunnen worden, en zij hadden nu pas twee dagen in de koffijtuinen gewerkt: het dorpshoofd zou hun vooreerst wel niet weder zoo bezwarende dienst opleggen en hij zou alles in orde brengen en de zorg verdrijven, die plaats moest maken voor vreugde bij zijn trouwfeest, dat nu nog maar op Si-Drono's herstel wachtte.
Maar Kromo Dongso rekende buiten den waard: de goede jongen had van de magt der dessa- en districtshoofden geene andere ondervinding dan voor zoover die heerendiensten regelde en politie hield. De eerste had hij nog niet toegepast gezien dan binnen de mate der bevoegdheid aan de Europesche regering ontleend, en met zekere matiging ten aanzien van zijn aanstaanden schoonvader; met de tweede kwamen hij en zijne vrienden in geen aanraking. Zijn geheele wereld lag binnen een kleinen kring: Alima, de sawah en de buffels, ziedaar alles waaraan hij te denken had, en hij was door zijn goeden aard en eenvoud van booze gedachten vrij. Geen wonder dus, dat hij geen kwaad vreesde en dat het niet in zijn hoofd opkwam arg en list te zoeken in de goedwilligheid, die de Chinees en de mantri hem te Baroe Negoro betoond hadden. Had hij de wereld en de menschen wat beter gekend, hij zou niet zoo gemakkelijk in den strik zijn geraakt, dien deze sluwe lieden, als handlangers van den regent, hem gespannen hadden. De regent, een jong mensch, die zijn vader, een rijk man van vorstelijken bloede, na diens overlijden, slechts weinige maanden geleden was opgevolgd, had de aangename vormen en in schijn de kalme waardigheid van zijn trotschen vader; maar inderdaad was hij driftig en hartstogtelijk, en al spoedig maakte hij van de aan zijn ambt verbonden magt misbruik, om aan zijne wulpsche en wellustige begeerten den teugel te vieren. Hierin werd hij voortgeholpen door lage en baatzuchtige vleijers, die de gelegenheid zochten om door kruipende dienstbetooning hunne eigen doeleinden te bereiken. De schoone Alima had het ongeluk gehad door hem te worden opgemerkt, toen zij, tijdens het feest te Baroe Negoro, vooraan in de rij der nieuwsgierigen gedrongen was, en haar gele zijden slendang was voor des regents gunsteling een gemakkelijk herkenningsteeken geweest, en had hem in staat gesteld om te voldoen aan den last, hem met een paar woorden opgedragen, om deze dewa (engel), zooals
| |
| |
de regent haar noemde, in het oog te houden. De mantri ging te rade met zijn vriend Ling-Bang-Sat, den Chinees door den onderpachter van het regt tot verkoop van amfioen als opzigter daar aangesteld, een man die uiterst bedreven was in alles wat betrekking had tot geheime diensten en de voldoening van lage driften voor zich zelven en voor degenen, wier magt en gunst hij vleide en najoeg. Niet alleen was het hem gelukt door middel van den duivenhandel de noodige bijzonderheden omtrent naam, beroep en woonplaats van Alima en hare familie te vernemen, maar reeds terstond had hij van de gelegenheid weten gebruik te maken, om Kromo Dongso aan zich te verpligten en daarin aanleiding te vinden om hem verder in zijne netten te verwikkelen.
Eenige weken na den afloop van het feest, op een dag waarop de regen, door een fellen wind voortgezweept, de aarde met eene algemeene overstrooming scheen te bedreigen, zat Kromo Dongso, in zijn armoedig hutje neêrgehurkt, een gevest voor een kris te snijden, toen de deur werd ter zijde geschoven en Ling-Bang-Sat druipnat binnentrad. ‘Het slechte weder is mij overvallen,’ sprak deze, ‘ik had hier eenige zaken te doen en wilde tevens u bezoeken om u te vragen of gij de ƒ 6 voor den slendang, dien ik in dezen bamboezen koker heb medegebragt, wilt betalen; gij behoeft er u echter niet over te verontrusten, want een der goendieks (bijzitten) van den regent, die den slendang toevallig gezien heeft, wil er wel ƒ 8 voor geven, en zoo kunt ge, als 't u overigens om 't even is, nog ƒ 2 contant krijgen, want ik zal geen renten of kosten rekenen.’ Kromo Dongso, hevig ontsteld op het denkbeeld dat Alima haar slendang niet zou terugkrijgen, smeekte den Chinees dat hij toch geduld zou hebben en vooral dat hij zich niet bij Alima of hare ouders zou vertoonen; hij was de schuldenaar en hij moest voor die ƒ 6 zorgen. Over eenige dagen zou de djagong rijp zijn en dan kreeg hij wat geld in handen. Ook had hij reeds eene kleine verzameling van snijwerk en hoopte dat op den aanstaanden passerdag te kunnen verkoopen. Een weinig geduld was dus alles wat hij vergde; want, zoo als te zien was, in zijn armoedig hutje was niets dat hij als onderpand in ruil voor den slendang kon aanbieden. ‘Och,’ zeide daarop de Chinees, ‘ik voed slechts den wensch u van dienst te zijn. Alhoewel ik zelf arm ben, kan ik nog wel wat wachten, en daar het nu toch zoo geweldig stormt en regent en ik, op uw verzoek, mijn voornemen om naar Si-Drono te gaan laat varen, kunnen
| |
| |
wij wel wat te zamen praten. Kook mij wat thee van djeroekbladeren (bladeren van den China's-appelboom), dan kan ik mijn kleêren terwijl laten droogen.’ Kromo Dongso, door Ling-Bang-Sat's inschikkelijkheid gerust gesteld, vertelde hem alles wat hij weten wilde en hoorde met verwondering en groote ingenomenheid, dat deze hem in veel beteren toestand konde en wilde brengen dan waarin hij thans verkeerde. De Chinees wees hem op zijne armoede en spiegelde hem zijne toekomst als niet zoo heel voordeelig en genoegelijk voor; hij zou, eenmaal met Alima getrouwd, wel onder de geërfden in de dessa komen en een sawah krijgen, maar als de landrente verhoogd werd, dat zeker weldra gebeuren zou, vooral als hij vlijtig werkte en zijn grond verbeterde, dan zou hij misschien boven zijne krachten worden aangeslagen, want de wedono had strenge bevelen om de landrenten zoo hoog mogelijk op te voeren. Het zou daarom voor hem heel wenschelijk zijn dat hij naar Gandria ging, waar Ling-Bang-Sat's meester een stuk grond bezat, dat deze, op zijne voorspraak, wel tegen een kleine vaste som aan Kromo-Dongso zou willen verhuren. Daar was een veel beter huis, zoo goed ingerigt als hij maar denken kon, en de eerste behoefte aan geld was geen bezwaar: zijn meester was rijk genoeg om hem daarmede te helpen. Maar als Kromo Dongso het voorstel wilde aannemen, dan moest hij er vooral niet over spreken met Si-Drono, die er zeker veel bezwaren tegen zou maken, omdat hij dan weder voor zijne heerendiensten alleen zou staan, en eerst als hij de zaak te Gandria zou hebben onderzocht en de piagem (huurbrief) opgemaakt zou zijn, mogt hij er met zijne vrienden over spreken. Kromo Dongso, reeds half overgehaald door de schitterende toekomst welke de Chinees niet aarzelde hem van Gandria te voorspellen, wist intusschen niet welke uitvlugt hij zou bedenken, om zich twee of drie dagen van Parono te verwijderen.
Ling-Bang-Sat nam op zich hem daartoe een voorwendsel te verschaffen, en nadat hij zijne plannen met de helderste kleuren voor de opgewonden verbeelding van den verliefden Kromo Dongso had afgeschilderd, liet hij hem met zijne schoone droomen voor de toekomst alleen en wilde niet, dat hij hem een eind weegs zou begeleiden; de storm en de regen waren bedaard, hij kon zijn weg heel goed vinden en bovendien was het beter, dat niemand uit de dessa hen zamen zag. Het onweder, dat gedurende vier of vijf uren gewoed had, was nu op- | |
| |
gevolgd door stilte en heerlijk afgekoelde lucht; maar de kleine wegen waren bijkans kleine rivieren geworden, en Ling-Bang-Sat, na eenigen tijd op die voetpaadjes voortgesukkeld te hebben, zocht zich den kortsten weg naar het breede pad, den hoofdweg der dessa, en ging dwars door een veld, waar de door den storm ter neêr geslagen djagong hem het gaan over den doorweekten grond gemakkelijk maakte. Het was Si-Drono's veld, waar de rijpende djagong, die zoo veel beloofde, nu verslagen lag en door den Chinees vertreden werd.
Geen vijf dagen waren sedert verloopen of Si-Drono kreeg parentah (bevel) om naar Pembéjan te gaan, ten einde te werken aan de herstelling van een brug, die tijdens het laatste onweder door een bandjer (watervloed) was vernield geworden. Die brug was heel ver van Parono, en Si-Drono, die steeds aan zijne wonden leed, kon onmogelijk zoo ver gaan; bovendien was hij zeer ontmoedigd door de schade, die de storm in zijn djagong-veld had aangerigt, en ter naauwernood lieten zijne krachten hem toe, door het omgevallen gewas op te beuren en met steunsels te schragen, nog zooveel mogelijk voor den oogst te redden. Kromo Dongso was bereid zijn bagéjan (aandeel) in het werk aan die brug op zich te nemen, hoewel het hem verdroot, dat hij daardoor alweder werd afgetrokken van zijn eigen bezigheden, zoodat het hem onmogelijk werd eenig geld te verdienen. Toen hij 's morgens vroeg op weg ging naar het werk, dat hem zeker weder drie dagen van zijn vrijen tijd zou rooven zonder dat eenig loon hem ten deel viel, was hij eenigzins mistroostig. Alima had hem een treurig tafereel van haars vaders neêrslagtigheid opgehangen, en het was alsof nu met iederen dag nieuwe belemmeringen zich plaatsten tusschen hunne vurigste wenschen en dier vervulling. Nadat hij ruim een half uur geloopen had, werd hij aangeroepen door eene bekende stem, en weldra was hij ingehaald door Ling-Bang-Sat, die hem nu mededeelde dat het bevel aan Si-Drono, om aan een brug te gaan werken, slechts eene list was: men wist genoeg van Si-Drono's toestand en had begrepen, dat het bagéjan aan Kromo Dongso zou worden opgedragen, die zoodoende gelegenheid kreeg naar Gandria te gaan, zonder dat zijn afwezigheid opzien zou baren. Daar aangekomen werd alles aan den niets kwaads vermoedenden Kromo Dongso zoo voorgespiegeld alsof hij met dat stukje land, geholpen door Tan-Boe-Soek, den onderpachter van de amfioenkitten (verblijven waar de amfioen- | |
| |
schuivers zich aan hun verderfelijk
genot overgeven), een leven vol geluk en voorspoed zou te gemoet gaan. Het bamboezen huisje was betrekkelijk weelderig voor een jong paar menschen; het huisraad, dat er was, kon er blijven en was in den huurprijs meêbegrepen. Kromo Dongso kreeg bovendien nog ƒ 40 te leen voor het aanschaffen van het noodige landbouwgereedschap, en als het op ploegen aankwam, dan zou Tan-Boe-Soek hem zijne karbo's bijna voor niets verhuren.
Verblind door al het schoone, dat hij zich in zijn jeugdige onbezonnenheid van de verwezenlijking dezer fraaije plannen beloofde, en vooral door de hoop dat hij daardoor zijn huwelijk met Alima zou verhaasten, nam hij gretig de voorstellen en de ƒ 40 aan, en verbond zich, ten overstaan van getuigen, die zich gereedelijk aanboden, al de gestelde voorwaarden te zullen naleven. Daarop werd een rijkelijke maaltijd gehouden en Kromo Dongso bragt een nacht vol zoete droomen door onder het dak, waar weldra, volgens den wensch van zijn hart, Alima hem het hoogste genot van dit leven zou schenken.
Den volgenden morgen ging Ling-Bang-Sat met den nieuwen huurder van Gandria over Baroe Negoro naar Parono terug. Te Baroe Negoro moest hij, op aanraden van Ling-Bat-Sat, bij diens vriend Tjap-Loem-Poer maar vast koopen wat hij noodig had. Wel vond Kromo Dongso dat alles hem duur werd aangerekend, doch Ling-Bang-Sat had weinig moeite het den opgewonden jongeling naar den zin te praten, en in zijn ongeduld om Alima deelgenoote te maken van zijne plannen en vooruitzigten, was hij niet zeer naauwlettend in het besteden der geleende ƒ 40, waarvan hem te naauwernood ƒ 7 in handen bleven. Ook deze ƒ 7 wilde Ling-Bang-Sat hem nog doen besteden aan waren uit de kraam van zijn vriend, doch Kromo Dongso was daartoe niet te bewegen, want hij begeerde bovenal den gelen zijden slendang terug te krijgen, waarmede hij, als ware het een zegeteeken, bij zijne vrienden wilde t'huis komen. Immers was Si-Drono over het verpanden van dien slendang zoo verdrietig geweest en had hij het als een voorteeken van ongeluk en naderenden tegenspoed beschouwd. Aan zijn begeerte werd voldaan, maar toen hij, te huis gekomen, aan Si-Drono berigt gaf van hetgeen hij de twee vorige dagen gedaan had, kon noch slendang, noch wat ter wereld ook, den toorn en de droefheid doen bedaren, waardoor Si-Drono overmeesterd werd. ‘Wat hebt gij begaan, ongelukkige!’ barstte hij uit; ‘was ik dan uw vriend
| |
| |
niet, dat gij u, zonder mij te raadplegen, in de armen van Chinezen werpt, die nog nooit anders dan ongeluk en ellende over onze landgenooten hebben gebragt? Geloof niet, dat gij er de vervulling uwer wenschen door zult verhaasten, want, voorwaar! mijne dochter zult gij nu niet hebben.’ Noch de bedaarde toespraak van Sarina, noch het schreijen van Alima, noch de redeneringen van Kromo Dongso, die maar niet kon inzien waarom Si-Drono zoo verbitterd was tegen menschen die hem zoo veel goedwilligheid hadden betoond, vermogten iets, en er moest een geheele dag verloopen, voordat Kromo Dongso, die intusschen met de vrouwen zijne plannen besproken had, Si-Drono onder de oogen mogt komen. ‘Gij moogt wel naar uw landgoed gaan, Sendiko (mijnheer),’ zeide Si-Drono hem toen met bitterheid, ‘en als het u daar maar half zoo goed gaat als ge u verbeeldt dat het gaan zal, kom dan over drie maanden hier terug; wij zullen dan vernemen of het zoo gemakkelijk gaat, maandelijksche huur van het land en rente van het geleende geld te betalen, en of de Chinezen voor u zoo vriendelijk zullen blijven als ze thans schijnen. Mijn goede Kromo Dongso, er is groote vreeze in mij over uw toekomstig lot: zij zoeken uw en mijn ongeluk. Maar ga in vrede. Alima blijft bij ons. Allah! Allah! wie weet wat ons boven het hoofd hangt!’
Intusschen werd de regent te Baroe Negoro het talmen moede. Hoe meer zijn geduld beproefd werd, des te meer gloeide hij van begeerte naar de bekoorlijke jonge dochter, wier schoonheid door een enkelen aanblik zich van al zijne zinnen had meester gemaakt, en dagelijks drong hij er bij zijn gunsteling op aan, dat hij toch een middel zou bedenken, waardoor de beminnelijke Alima als van zelve in zijne armen zou worden gevoerd. De mantri, die koel berekenend te werk ging en uit eigen ondervinding wel wist, hoe hartstogtelijke begeerten heviger worden, naarmate zij hinderpalen ontmoeten en hare bevrediging verschoven wordt, had toch ook zijn eigen doel te bereiken, en terwijl hij den schijn aannam van slechts op de voldoening van zijns meesters wenschen bedacht te zijn, prikkelde hij veeleer diens verkeerde neigingen, en wees hem, laag vleijend, op zijn magt en grootheid, waardoor het hem slechts een woord behoefde te kosten om het voorwerp zijner begeerten aan haar ouderlijk huis te doen ontvoeren. Hij wist wel, dat de regent, hoe trotsch en aanmatigend ook, toch bevreesd was
| |
| |
voor openbaar schandaal en tot zulk een maatregel niet zou overgaan. Als hij dan op het oogenblik dat zijns meesters ongeduld ten top was gestegen, alles tot welslagen van zijne booze plannen zou gereed hebben, dan hoopte hij voor zich allerlei voordeelen te bedingen, zijn nederige betrekking van mantri tegen eene hoogere te verwisselen, misschien wedono te worden en, wie weet het? in vervolg van tijd zijnen meester, voor wien hij thans in het stof kroop, door welberaamde listen en lagen, ten slotte den voet te ligten.
Alle nachten was deze slimme mantri bij zijn meester op wacht, die hem dan over Alima ondervraagde, van wie de mantri altijd iets wist te verhalen, daar hij haar sedert maanden zoo veel mogelijk liet bespieden. Hij gaf dan breedvoerig verslag van den voortgang zijner kuiperijen, die al spoedig op den totalen ondergang van Si-Drono en het schadeloos maken van Kromo Dongso moesten uitloopen. Tan-Boe-Soek, de onderpachter van de amfioenkitten, was zijn getrouwe bondgenoot en diens plan kon niet falen: Kromo Dongso zou nimmer zijn huur van Gandria, nog veel minder zijn geleend geld met de renten kunnen betalen; want behalve dat er hard gewerkt moest worden om den grond, die door een vorigen huurder slecht verzorgd was, goed te maken, ging Kromo Dongso nog wel eens voor Si-Drono werken, die, steeds sukkelende aan zijne wonden, van dag tot dag naar geest en ligchaam en ook in hulpmiddelen achteruitging.
De plannen van den mantri gelukten maar al te wel. Kromo Dongso moest weldra een deel zijner gereedschappen verpanden voor een tiende van hetgeen hij er voor betaald had. In zijn dringenden nood zou hij ongetwijfeld hulp gezocht hebben bij Si-Drono, wanneer die middelerwijl niet zelf in nog noodlottiger omstandigheden geraakt en in eene moedelooze droefgeestigheid vervallen was, die Tan-Boe-Soek tot zijn voordeel wist aan te wenden, door langs slinksche wegen den armen man tot amfioenschuiven te verlokken. Onder voorwendsel dat de uitwendige obat (geneesmiddelen) niet hielpen, werd hem door eene oude doekon (doctores), handlangster van Tan-Boe-Soek, de opium toegediend, welks verdoovende uitwerking hem voor pijn en smart ongevoelig maakte, en binnen kort was de goedhartige, maar uiterst zwakke Si-Drono een dagelijksch bezoeker van de amfioenkit. Zijne karbo's werden verkocht, al zijn have en goed werd verpand en zijn veldarbeid, dien hij ten gevolge van
| |
| |
zijn zieke been reeds lang slechts gebrekkig had kunnen waarnemen, werd geheel en verwaarloosd. Sarina en Alima deden al het mogelijke om de ellende, die zij te gemoet zagen, af te weren. Maar de man, die altijd door zijne vriendelijkheid en zachtzinnigheid voor vrouw en dochter had uitgemunt, was nu bitter en onverdraagzaam. Zijn ligchaamskracht raakte uitgeput, en zoodra hij niet meer onder den invloed van den amfioen was, gevoelde hij dagelijks meer smart en kwelling, die hij dan weder door tot het moordend heulsap terug te keeren voor een wijle zocht te verdrijven. Menig voorwerp dat in zijn huis, hoe eenvoudig ook, tot gemak en sieraad gediend had, was allengs daaruit verdwenen, en zelfs de bontverwige kist met kleederen van Sarina en Alima was in handen van Tan-Boe-Soek overgegaan. En als nu Si-Drono in zijne geplunderde woning bij zijne arme vrouw en dochter neêrzat, klaagde hij op hartverscheurende wijze over zijn ongelukkig lot, gaf daarvan de schuld aan Kromo Dongso, en kon in verblinde woede uitvaren tegen de vrouwen, als deze de verdediging van Kromo Dongso op zich namen. Slechts hoogst zelden kon deze laatste zich van Gandria verwijderen en dan nog maar ter sluiks met Alima en hare moeder eenige oogenblikken zamen zijn. Treurig zaten zij dan bij elkander, en hoewel Kromo Dongso, sterk door zijne liefde voor Alima, den moed niet verloor, was hij toch zelf in een te benarden toestand om de toekomst niet zeer donker in te zien. Al zijn gewas was reeds terwijl het nog te velde stond voor schuld aan Tan-Boe-Soek verbonden, en zijn oogst zou regtstreeks naar de goedangs (schuren) van den schuldeischer worden gebragt.
Toen het na verloop van eenigen tijd zoo ver gekomen was dat de oogst was afgeloopen en ontoereikend bevonden tot voldoening der schuld, werd Kromo Dongso om betaling van het ontbrekende aangesproken, vervolgens gedagvaard en ten slotte tot gijzeling veroordeeld.
De mantri wist deze noodlottige tijding spoedig ter kennis van Alima te brengen, en voorts zoodanige maatregelen te nemen, dat zij zich niet zou kunnen onttrekken aan de inblazingen van zijne handlangers, die haar moesten bewegen raad en hulp te gaan zoeken juist bij hem, die het op haar verderf had toegelegd. Al het leed en verdriet dat haar getroffen had en waardoor de vreugde van haar leven met volkomen vernietiging was bedreigd, scheen nu gering in vergelijking met de grenzelooze smart, die zich op het vernemen van deze
| |
| |
vreeselijke gebeurtenis van haar meester maakte. Vertwijfeld wierp zij zich in de armen harer moeder en klaagde daar vol angst en kommer over het lot van haren geliefden Kromo Dongso, haar hoop, haar leven! Wat zoude er nu van hem worden, van hem die altijd, vol ijver en moed bij zijn onverpoosden arbeid, in de gedachte aan haar kracht en steun vond? Al zijn vlijt, al zijn werken was nu vruchteloos; aan al hunne verwachtingen was plotseling de bodem ingeslagen en hij, de goede, dappere, altijd werkzame jongeling werd nu gevangen gehouden; hij zou van droefheid en harteleed sterven, en wat zou er dan van haar en hare moeder worden, bij den treurigen toestand, waarin zij door de ziekte van haren vader en de armoede, die in hun huis was, geraakt waren? ‘Is er dan geen redding mogelijk? zijn er geen middelen te bedenken, waardoor hij zijne vrijheid kan herkrijgen?’ riep het arme kind, terwijl zij aan de zijde harer moeder dreigde neêr te storten. Sarina, die, even als hare dochter, al het verpletterende van deze gebeurtenis gevoelde, smeekte haar dat ze toch bedaren zou, en vooral dat zij zou zorgen dat haar vader, zoo hij het nog niet gehoord had, bij zijne t'huiskomst niets van de zaak vernam. Zij beloofde, als Alima wilde bedaren, dat zij zou trachten iets te bedenken, waardoor men den ongelukkigen Kromo Dongso kon te hulp komen. Diep geroerd ging daarop Sarina naar buiten. De persoon, die aan Alima het akelige nieuws had medegedeeld, sprak ook haar over het ongelukkige geval en raadde haar, dat zij met hare dochter naar Baroe Negoro zou gaan om bij den regent over Tan-Boe-Soek te klagen, daar deze in de zaak der huur van Gandria den huurder misleid had en hem bovendien schandelijk had bedrogen in den aankoop van gereedschappen, waarbij Ling-Bang-Sat hem de behulpzame hand had geboden. De regent werd door deze persoon als een hoogst regtvaardig en genadig heer en meester afgeschilderd: hij zou ongetwijfeld, als hij de ware toedragt
der zaak kende, aan de bede van de bruid van Kromo Dongso en hare moeder gehoor geven, hem in vrijheid stellen en bovendien hem nog van het nadeelige huurcontract ontslaan. Zij moesten maar hoe eer hoe beter gaan, want door talmen kon veel verloren worden. Het was toch bekend dat Si-Drono in de betaling zijner landrente achterlijk was, en de regent verschoonde niet ligt zulke verzuimen en de wanordelijkheden waaruit ze voortkwamen. Men zou dan ook wel doen met maar stilletjes te vertrekken en Si-Drono, die nu toch niet
| |
| |
te huis was, van de zaak onkundig te laten; het was immers mogelijk, dat men zelfs weder terug kon zijn, vóórdat hij de afwezigheid der vrouwen zou hebben opgemerkt. Sarina stond verbaasd, dat deze persoon, dien zij niet kende, zoo wèl van alles wat haren man betrof onderrigt was. Het deed haar leed een vreemdeling te hooren zinspelen op het verval waarin haar eertijds zoo deugdzame, nog steeds door haar beminde man geraakt was. Maar er was niet veel tijd om over die zaken na te denken; want de vreemdeling, die zoo bemoedigend raad gaf, en die Sarina had aangeboden haar naar Baroe Negoro, waar hij zelf juist heenging, te vergezellen, beweerde geen tijd tot wachten te hebben. Alima was haastig gereed, maar nu was zij niet fraai uitgedost; al hare sieraden en kleinoodiën waren al lang den weg gegaan van haar zijden slendang, en daar de termijn voor de inlossing reeds verstreken was, mogt zij niet hopen die tooisels ooit te zullen wederzien.
Even als van den opium, zijn de Chinezen ook de pachters van de pandjeshuizen, en zij maken van die gelegenheid om de Javanen te bedriegen en te verarmen duchtig misbruik.
Vol ontsteltenis en ten zwaarste beangst door een somber voorgevoel van naderend onheil, verlieten de vrouwen hare woning, waarin geen andere voorwerpen waren overgebleven dan een baleh-baleh en een paar matjes, waarbij een mand met gekookte rijst en wat groente was neêrgezet, voor het geval dat Si-Drono, als hij terugkwam, zou verlangen te eten: de arme man at bijna niet meer, sedert hij aan den opium verslaafd was. Alleen de hoop dat zij, door zich aan de voeten van den regent te werpen, bevrijding en hulp voor Kromo Dongso, aan wiens bescherming zij nu meer dan ooit behoefte gevoelden, verkrijgen zouden, gaf haar kracht tot het overhaast en gewaagd plan. Sarina voelde zich beklemd door een angstig voorgevoel van gevaar voor hare schoone dochter, dat zich echter in geene bepaalde vormen kleedde; maar Alima dacht over niets anders dan de smart van Kromo Dongso over zijne gevangenschap en het geluk en de vreugde, die zij zich van zijne bevrijding beloofde.
Nog vóór den avond kwamen de reizigers te Baroe Negoro. De geleider scheen zeer wel bekend met eenige der vele menschen, die tot de huis- en hofhouding van een rijken regent behooren; althans door zijne tusschenkomst werd aan de vrouwen een verblijfplaats aangewezen, waar zij te wachten hadden
| |
| |
tot zij voor den regent zouden mogen verschijnen. Buiten de openbare audientie was het aan niemand, zonder speciale vergunning, geoorloofd hem te naderen. Zijn gunsteling, de mantri, die intusschen uit eene naburige pendoppo (vierkant, eenigzins verheven, aan de zijden open gebouw) geroepen was, beloofde aan Sarina, haar en hare dochter zoo mogelijk nog dien avond toegang tot zijn heer te zullen verschaffen; in ieder geval konden zij binnen de muren van zijn paleis overnachten.
Daar zaten die moeder en dochter ongeduldig het oogenblik te verbeiden, waarin zij den man zouden onder de oogen komen, van wien zij hulp en redding verwachtten. Sarina verontrustte zich zeer over haar man en beklaagde er zich over bij hare dochter, dat zij niet eenig teeken had achtergelaten waardoor rede of verklaring van hare afwezigheid kon gegeven worden: het werd nu al laat en bovendien was zij van hare groote wandeling vermoeid, zoodat de nacht zou moéten verloopen, eer zij kon teruggaan. Alima wilde haar troosten en opbeuren door de hoop, dat zij den volgenden morgen vroeg met Kromo Dongso naar Parono zouden terugkeeren. Nog sprak zij, toen in het duister, door eene opening in den bamboezen wand tegenover den ingang van het vertrekje, eene zachte vrouwenstem werd vernomen. ‘Komt hier,’ fluisterde de stem; ‘gij zijt Sarina en Alima van Parono, niet waar? Nu dan,’ ging de stem voort, ‘ik weet alles. Het is niet ver van hier dat Kromo Dongso gevangen zit; ik heb hem niets kunnen zeggen van het gevaar, dat u dreigt; aan ontvlugten is thans voor hem niet te denken; men is uiterst waakzaam bij zijne gevangenis. Alles wat mij lief is, zou ik willen geven om hem te doen ontsnappen; hij zou mij dan bloedig wreken op dien ellendigen mantri, die, nadat hij door allerlei listen mijn man tot dobbelen en amfioenschuiven verleid, hem van alles wat wij bezaten beroofd en eindelijk hem tot een dief gemaakt had, ook nog onze dochter, een lief kind van dertien jaren, begeerde. Dit was echter te veel: wij wisten haar aan zijne vervolgingen te onttrekken door haar in de dessa Wonogirie uit te huwelijken; maar toen heeft de mantri mijn man als ketjoe (roover) aangeklaagd en hij is door het geregt der Hollanders verbannen en waarschijnlijk nu al dood. Er gebeuren booze dingen in Baroe Negoro, en men zegt dat onze Adhipatti daarin de hand heeft. Ik kom u daarom waarschuwen; mijn hart dorst naar wraak en ik heb gezworen deze negerie
| |
| |
(landstreek, woonplaats) niet te verlaten, vóórdat daaraan voldaan is. Verlaat uwe dochter geen oogenblik, Sarina! Ik zend Rono Tirto, mijn twaalfjarigen zoon, te paard naar Parono, en vóórdat het morgen middag zal zijn, hoop ik mijn wraak gekoeld te hebben in het bloed van den mantri, dat kind des duivels. Ik moet voort; maar hier, Alima! neem dit pakje; bewaar het: het is meer waard dan het leven.’ Zij, die zoo gesproken had, trok ijlings hare hand door de opening in den wand terug en was daarmede spoorloos verdwenen, moeder en dochter ter prooi latende aan de grootste verwondering en angst. Zij wilden vlugten.... maar de mantri, door twee njahis (vrouwelijke bedienden in een dalam) gevolgd, kwam haar zeggen, dat zijn meester haar zou ontvangen. Alima klemde zich vast aan hare moeder, en sidderend volgden zij den man die haar zoo even als de verfoeijelijkste bedrieger was afgeschilderd.
De regent zat in zijn binnenvertrek, waarin eene kleine lamp slechts weinig licht verspreidde. Hij hoorde de klagten en beden van Sarina, die smeekte om vrijheid voor Kromo Dongso, den bruidegom harer dochter, den braven jongeling, die haar man aan de klaauwen van een tijger had ontweldigd, en die, nu ziekte en ongeluk over hen waren gekomen, hun eenige hoop en toeverlaat was; de Chinees Tan-Boe-Soek had hem in het ongeluk gestort en zij bad om hulp en redding van haren heer. Het antwoord was dat Kromo Dongso krachtens een vonnis gevangen zat, dat daaraan moeijelijk iets te veranderen was zoolang de schulden niet betaald waren, maar dat de zaak morgen nader zou onderzocht worden; men zou doen wat men kon en moeder en dochter moesten nu maar met de njahis naar haar nachtverblijf gaan, want zij zouden wel rust noodig hebben.
Door deze vriendelijke woorden eenigzins bedaard en geruster geworden, lieten moeder en dochter zich in de duisternis bij de hand leiden en sprakeloos volgden zij den onbekenden weg. De deur van een steenen bijgebouw werd geopend, en bij het licht dat naar buiten straalde, herkende Sarina den mantri, die, zoodra zij het vertrekje was binnengetreden, de deur achter haar sloot.
Alima hoorde hare moeder gillen, maar werd voortgesleurd in de armen van hem, bij wien zij hulp en redding voor Kromo Dongso had gezocht.
| |
| |
Sarina, die wanhopende pogingen gedaan had om aan hare gevangenschap te ontkomen, was eindelijk, uitgeput door ligchamelijke vermoeijenis en onbeschrijfelijk zielelijden, op den grond gestort. In den morgen van den dag, die op dezen vreeselijken nacht volgde, werd zij door het openen der deur uit hare geestverdooving opgewekt. Naauwelijks ziet zij den toegang tot haar verblijf ontsloten, of plotseling en als waanzinnig snelt zij naar buiten, den mantri, die de deur voor zich had opengestooten, voorbij, en door dezen gevolgd ijlt zij voort tot midden op de passéban, waar het volk dat ter markt gaat verward uiteenstuift, onder het geroep van ‘Amok! Amok!’ Juist wilde de mantri haar in de loshangende haren grijpen, toen hem een kris in het hart werd gedreven, waardoor hij levenloos ter aarde stortte. De razende amokspuwer keerde nu zijne woede tegen de vrouw, tot wier hulp met lansen en zwaarden gewapende mannen toeschoten, maar te laat om haar te redden. Als door den bliksem getroffen, staarde Sarina den moordenaar aan; in doodsangst gilde zij: ‘Si-Drono!’ en met wonden overdekt viel haar lijk naast dat van den mantri. Nog verscheidene personen werden door den dollen amokspuwer verwond, maar spoedig bezweek hij zelf onder de punten der lansen, die van alle zijden op hem werden gerigt.
Op de overwinning door den regent behaald, volgde een ander tafereel even walgelijk als ontzettend. Bij het ontwaken vond hij aan zijne zijde het lijk van de schoone Alima, door kramptrekkingen en afzigtelijke gelaatsverwringingen deerlijk verminkt. Met de vastbeslotenheid aan haar ras eigen, wanneer het tot uitersten komt, had zij den inhoud van het papiertje, haar dien avond toegereikt, ingenomen en het snel werkend vergif had haar voor altijd van de monsterachtige liefkozingen des wellustelings bevrijd.
Heel Baroe Negoro was door het amok in vreeselijke opschudding: men kende den amokspuwer niet, noch de vrouw die hij vermoord had; men vroeg elkander links en regts, in de hoop iets naders over de aanleiding tot deze akelige gebeurtenissen te vernemen. Maar zoo er al waren die vermoedden dat het alles in verband stond met de drukte die in den dalam van den Adhipatti heerschte, waar, volgens het gerucht, iemand plotseling gestorven was, er was toch onder het volk niemand die zijn vermoeden durfde uitspreken. Vrees voor de magthebbenden, meer dan eerbied, heeft de Javanen het zwijgen geleerd. - Terwijl de menigte zich om de lijken ver- | |
| |
zamelde en alles wat leven had, door schrik bevangen, in verwarring naar buiten liep, werd Kromo Dongso, die in zijne gevangenis van al het geweld en getier genoeg vernam, om te begrijpen dat ongewone zaken voorvielen, door zoodanige ontsteltenis en dolzinnigen angst aangegrepen, dat hij als verwoed op de nu onbewaakte zwakke deur zijner gevangenis aanviel, waardoor deze uit hare voegen begon te wijken, en bij een tweeden aanval, ware die noodig geweest, zou bezweken zijn. Maar de vrouw die den vorigen avond Sarina voor naderend onheil gewaarschuwd had, kwam juist den gevangene te hulp en wist de geschokte deur los te krijgen. Zij wenkte Kromo Dongso dat hij haar volgen zou. In den pagger achter aan het erf van den Adhipatti was eene opening waar beiden doorslopen, en daar, tusschen de struiken verscholen, verhaalde zij aan den ongelukkigen Kromo Dongso de heillooze voorvallen van de laatste twintig uren, en verzweeg daarbij niet, dat zij, in de hoop van zich op den gehaten mantri te wreken, haar zoon te paard naar Si-Drono gezonden had om hem tot wraak en bloeddorst aan te vuren, door hem te verhalen dat zijne vrouw en dochter hem op aanzoek van den mantri verlaten hadden. Haar zoon had zijn paard aan den ziekelijken Si-Drono geleend, hem bovendien nog geld gegeven om amfioen te koopen en... het treurspel was afgeloopen:
zij was gewroken, maar Kromo Dongso had alles verloren wat hem lief en waard was. Als een waanzinnige sprong hij van den grond op; het woord amok zweefde hem op de lippen, hij tastte naar zijn kris... maar ook die had hij niet meer. Verplet stond hij een oogenblik zijn ongeluksbode aan te staren, keerde zich toen zwijgend van haar af en ging op weg, zonder te weten waarheen. Twee dagen later werd zijn lijk opgehaald uit den put achter het huis van Si-Drono in de dessa Parono.
De geruchten van het voorgevallene te Baroe Negoro, waarbij ook wel het een en ander uitlekte dat niet tot lof en eer van den Adhipatti strekte, bereikte de hoofdplaats, en de resident van M... liet zijne komst te Baroe Negoro, met het doel om naar die zaak onderzoek te doen, aankondigen.
Het gold hier eene netelige zaak. De Hollandsche regering steunt, bij de uitoefening harer magt over het Javaansche volk, op de voorname inlandsche hoofden, wier rang en gezag zij in hunne respectieve familiën erfelijk verklaard heeft, en het was daarom dat aan alle residenten werd aanbevolen met die
| |
| |
hoofden om te gaan als met jongere broeders en hen door inschikkelijkheid te vriend te houden. Zij toch zijn bij uitnemendheid de geschikte personen om door misbruikte adats (gewoonten, onbeschreven wetten) die slaafsche onderwerping der Javanen te handhaven, die ons gelegenheid geeft met hen en hun land te doen wat wij goed vinden.
En zoo gebeurde het ook te Baroe Negoro, dat den resident op zijne vragen naar de oorzaken van de droevige gebeurtenissen, die hem ter oore gekomen waren, door den regent gerapporteerd werd, dat een man uit eene naburige dessa, die al lang een slecht leven had geleid, oorzaak was van al de wanorde, die er had plaats gevonden; dat de zaak voor 't overige nog in onderzoek was; dat de dood van den mantri hem zeer getroffen had; dat er verder ten hoogste vier of vijf menschen gedood en eenige andere meer of min gewond waren, en dat nu alles weder rustig was. De resident beval den regent vooral aan, zijn onderzoek ijverig voort te zetten, opdat, als er kwade praktijken ontdekt werden, de schuldigen gestraft zouden worden naar den eisch van wet en regtvaardigheid en overeenkomstig de bescherming die de Hollandsche regering aan het Javaansche volk beloofd heeft.
D.H.
|
|