| |
| |
| |
De Oden van Horatius en de Leidsche kritiek.
De volgende studie - eene bescheiden poging om de belangstelling in de resultaten der philologische kritiek te verlevendigen bij hen, die de beoefening der oude talen met hunne leerjaren hebben vaarwel gezegd - lag reeds gereed, toen de tijding kwam, dat Prof. Peerlkamp op den 29sten Maart jl. in 79jarigen ouderdom te Hilversum overleden was. De taak om regt te laten wedervaren aan de verdiensten van den man, wiens uitgave der Oden van Horatius door eene bij uitnemendheid bevoegde autoriteit naast die van Bentley geplaatst wordt, zou ik ongaarne uit de handen nemen van ouderen van jaren, die, om slechts dit te noemen, bij hunne warme hulde de herinnering kunnen voegen van langdurigen en vertrouwelijken omgang. Niettemin acht ik het volgende niet overbodig.
Heb ik het voorregt gemist Petrus Hofman Peerlkamp anders te zien dan op zijne collegies, te beter heb ik zijn broeder Venhuizen in diens laatste jaren gekend. Sedert 1849 toen Prof. Peerlkamp naar Hilversum vertrok, zagen de broeders elkander weinig; nog minder zeker hun jongsten broeder Octavus, die, even als vroeger hun vader Rudolf, Praeceptor te Groningen was en in 1852 overleed. Maar in die familie van literatoren was de Hoogleeraar de beroemde man, over wien Venhuizen dikwijls en met ingenomenheid sprak. De beide oudste broeders - zij verschilden twee jaren en Hofman was in 1786 geboren - hadden nagenoeg gelijktijdig hunne studiën opgevat. Oorspronkelijk, naar de gewoonte des tijds, die
| |
| |
nog geene literarische titels aan de Academie kende, voor de Godgeleerdheid bestemd, hadden beide zich gekenmerkt door een zeer in het oog vallenden tegenzin in de studie van het Hebreeuwsch; het was de klassieke philologie en Professor Ruardi die hen aantrok. Op zeventienjarigen leeftijd vertrok Hofman als Praeceptor der Latijnsche School naar Haarlem; doch reeds in het volgende jaar werd hij als Rector naar Dokkum beroepen, terwijl Venhuizen tegelijk met zijn vader het praeceptoraat te Groningen vervulde. Na eene twaalfjarige ballingschap keerde Hofman in 1816 als Rector naar Haarlem terug, voornamelijk door de bemoeijingen van Abraham de Vries, en wist hij weldra te bewerken dat Venhuizen hem als Conrector werd ter zijde gesteld, die te Groningen zijn opvolger vond in den jongsten broeder Octavus. Gedurende zes jaren stond Hofman aan het hoofd der school; toen werd hij, onder omstandigheden, die nog onlangs door Ds. Sepp in herinnering zijn gebragt, als Hoogleeraar naar Leiden beroepen en in zijn rectoraat door Venhuizen opgevolgd. Onder meer, hadden beide broeders vooral een trek gemeen, waarschijnlijk reeds medegebragt uit de ouderlijke woning: zij wilden niet alleen voor de wetenschap leven, maar ook docent zijn; als zoodanig vereerde Venhuizen broeder Hofman allermeest: hij zelf het voorbeeld der meest Spartaansche pligtsbetrachting, dat ik ooit heb bijgewoond.
Het vertrek van Prof. Peerlkamp naar Leiden had een bepaalde beteekenis voor de philologie. Onder den invloed van Wyttenbach, bij zijn leven meer gevreesd dan bemind en na zijn dood minder gevierd doch billijker gewogen, was, naar men meende, de studie der Latijnsche poëzij aan het kwijnen geraakt. Als Borgers opvolger bekwam men nu juist de persoonlijkheid, die in verbinding met Bake en Geel, roeping en kracht had om het aanzien der philologie te verheffen. De Bibliotheca Critica Nova, het monument hunner vereenigde werkzaamheid, kan hier niet worden besproken: wij zouden verder afdwalen dan noodig of wenschelijk is. Even weinig behoeft te worden opgegeven door welke lange lijst van geleerde opstellen Peerlkamps werkzaamheid gebleken is: tusschen het eerste en het laatste ligt een tijdvak van acht en vijftig jaren: veel daarvan is thans volkomen vergeten; doch zonder dat wij daarom met geringschatting zouden spreken van zijn overigen arbeid - onder meer andere heeft ook de uitgave van Virgilius
| |
| |
zeer duurzame verdiensten - zijn hoofdwerk is en blijft de uitgave der Oden van Horatius.
Zes en twintig jaar had Peerlkamp te Leiden gedoceerd, toen de zwakke staat zijner gezondheid hem dwong rust te gaan zoeken te Hilversum. Het verblijf buiten werkte gunstig op zijn gestel en, nadat hij lang gezwegen had, kenmerkten zijne volgende jaren zich door hernieuwde werkzaamheid. Doch in den laatsten tijd begon de last des ouderdoms hem zwaar te vallen: hadden ooggetuigen het niet verzekerd, men zoude het niet vermoeden uit de oorspronkelijke en keurige wijze, waarop hij zijne vriendschap voor Abraham de Vries in 1863 herdacht. Weinige maanden te voren was Venhuizen hem voorgegaan, wiens leven welligt kalmer was geweest en minder rijk aan bittere beproevingen, doch wien de ouderdom harder was gevallen: eindelijk heeft nu ook Hofman het hoofd nedergelegd, de oudste der drie broeders het laatst. Men verwachte niet van mij, dat ik zijne persoonlijkheid schetse, waarover zij, die hem van nabij gekend hebben, steeds met ingenomenheid spreken; maar waarin het eigenaardige van zijne kritiek bestaat, zal, naar ik hoop, uit het vervolg den belangstellenden lezer eenigermate kunnen blijken.
Tot aanmerkelijke schade bij het beoordeelen van hetgeen onze philologie oplevert, herinneren wij ons niet dikwerf genoeg, dat de wetenschap der klassieke oudheid, welke voor den oningewijde reeds lang een tijdperk schijnt ingegaan van versteening en stereotypie, eerst in de laatste vijftig jaren zich voor goed ontworsteld heeft aan het gezag der traditie. Het schijnt mij nuttig zich van tijd tot tijd te binnen te brengen, dat de onbevooroordeelde waardering der Grieksche en Romeinsche schrijvers de kroon is der studiën van een tijdperk, dat sommige levenden nog geheel kunnen overzien. Niet alleen over natuur- of staatswetenschappen heeft de negentiende eeuw een nieuw licht doen verrijzen; ook op het vreedzaam gebied der oude letteren heeft eene revolutie plaats gegrepen, die nog slechts op haren geschiedschrijver wacht. Schenen de literatoren van vroeger tijd, met zeer enkele roemwaardige uitzonderingen, zich naauwelijks bewust van de wijde klove, die de oude auteurs van hunne onmiddellijke navolgers afscheidt; - behoorden de groote Nederlandsche philologen der vorige eeuw nog tot hen, wien het nagenoeg onverschillig was aan welk klassiek schrijver zij hunne zorgen wijdden; - achtte men
| |
| |
met verwonderlijke kortzigtigheid alles schier even belangrijk, dat uit de oudheid gered was: sedert een halve eeuw heeft men geleerd de auteurs te toetsen en aan ieder zijne plaats aan te wijzen naar de mate van zijn literarisch talent. Er is voor goed een einde gekomen aan die onberedeneerde bewondering, die in Bentley haren eersten krachtigen bestrijder had gevonden. Tegenwoordig wordt in de Grieksche literatuur dat gedeelte uitgeligt en aan het hoofd gesteld, hetwelk het eigendom is van het vrije Griekenland. Al wat na Alexander van Macedonië geschreven is, wordt uit een literarisch oogpunt alleen in zooverre geacht, als het dienen kan, om het gouden tijdperk te beter te doen kennen. Deze stelling, de hoofdwaarheid die te Leiden van de Grieksche catheder verkondigd wordt, is tegelijk het resultaat van veelomvattende langzaam gerijpte onderzoekingen en het uitgangspunt voor onderscheiden nieuwe opvattingen, die op eene volledige uitwerking wachten. Onderwijl zijn juist die schrijvers het voorwerp der zorgvuldigste beoefening, die tot aller verbazing verwaarloosd waren geworden ten gevolge der voorliefde der meesten voor de goden van den tweeden rang. Onder de oudere literatoren vindt men hoogstens bij een Scaliger de kiem van het vruchtbare denkbeeld, dat in onzen tijd tot zulke verrassende uitkomsten leidt.
Aan dezelfde vuurproef, waaraan de Grieksche letterkunde onderworpen is, heeft men ook de Latijnsche blootgesteld; doch de uitslag is zeer verschillend geweest. Alles uitschietende wat niet oorspronkelijk en geniaal was, heeft men toch in de eerste een aanmerkelijk gedeelte behouden, dat onder den koesterenden invloed der vrijheid het licht had gezien; doch het deel der Latijnsche letterkunde, waaraan men meent den hoogsten eeretitel te mogen geven, is zeer ingekrompen. Door onpartijdige kennisneming is men in staat gesteld, de juistheid te erkennen van de opvatting der Romeinen zelven, die zich slechts voor navolgers hunner Grieksche modellen uitgaven. Volgens Mommsen's puntige vergelijking heeft men het onderscheid leeren inzien tusschen de oranjeboomen op Sicilië en die in de trekkas: men kan in de laatste wel behagen scheppen, maar moet ze met de eerste niet gelijk stellen. Bij vergelijking is het oorspronkelijke in de Latijnsche literatuur onbeduidend. Een ander doch grooter gedeelte wordt niet het minst daarom gewaardeerd, omdat het eenigermate de gapingen
| |
| |
aanvult, die door den tijd in de overgeleverde Grieksche literatuur ontstaan zijn.
Doch wij zouden over Horatius spreken, den schrijver die uit beide oogpunten de studie aan hem besteed beloont: immers, zijne Brieven en Satiren behooren tot het meest oorspronkelijke, dat de Romeinsche letterkunde oplevert, terwijl zijne Oden, die zich geheel aan de manier der Grieken aansluiten, ons een denkbeeld geven van eene lyriek, die in het oorspronkelijke bijna spoorloos verdwenen is.
Het is nu dertig jaren geleden, dat Prof. Peerlkamp de resultaten zijner kritiek van de gedichten van Horatius aan het oordeel der geleerde wereld onderwierp. Aan weinigen, die mij tot hiertoe gevolgd zijn, zal het onbekend wezen, dat voor die kritiek een belangrijk gedeelte der Oden moest bezwijken: van de 3845 versregels niet minder dan 644. Dat men van alle kanten tegen hem te velde trok, waar men meende dat de bestbekende van alle Romeinsche auteurs in zijne eer werd aangetast, zal hem zelven wel het minst verwonderd hebben: het ware grievender geweest als men zijnen arbeid onopgemerkt had gelaten. Ad arma clamabatur, ad arma: zegt hij zelf in het geestig gestelde voorberigt der tweede uitgave. Volledige instemming, waarop hij ook wel niet zal gerekend hebben, vond hij, voor zoo ver ik weet, bij niemand. De meesten beweerden, dat de bewijzen waarop hij zijne uitspraken grondde, volstrekt onvoldoende waren. Slechts weinigen, maar daaronder mogt hij enkele van de eerste philologen van Duitschland tellen, erkenden dat hij den juisten weg had aangewezen, dien de kritiek moest volgen. Zoo hevig en langdurig was de aanval, dat zijne hardnekkigste tegenstanders wel moesten eindigen met tot de erkenning te komen, dat de Haarlemsche uitgave iets meer bevatte dan een paradox of de langdradige uitwerking van een lossen inval. In weêrwil van het hardnekkig stilzwijgen van den veelzins uitgedaagde, bleek het na jaar en dag, dat de tallooze uitgaven van Horatius, die elkander met verrassende snelheid verdrongen, Peerlkamps kritiek wel konden bestrijden, maar niet dooden. Toen het getij der hevigste beweging voorbij liep, kon men eene toenadering bespeuren, zoo al niet tot de verkregen resultaten, dan toch tot de beginselen van kritiek, die op de Oden waren toegepast. Inmiddels ging Prof. Peerlkamp voort met het bewerken der Epistola ad Pisones, eene uitgave, die, volgens ve- | |
| |
ler oordeel, zich niet tot dezelfde hoogte verheft, als zijn
hoofdarbeid.
Zeventien jaren geleden werd Prof. Peerlkamp genoopt zijne betrekking neder te leggen. Hij onttrok zich aan het Academieleven en moest geruimen tijd de studie vaarwel zeggen. Algemeen meende men, dat de philologie niets meer van hem te verwachten had, al beweerden sommigen, vermoedelijk met regt, dat eene anonyme brochure over de kritiek van het Nieuwe Testament te Hilversum was opgesteld. Eindelijk keert Prof. Peerlkamp tot zijne studiën terug en breekt in 1861 het stilzwijgen af, om zich op nieuw met Virgilius bezig te houden, wiens Aeneis hij reeds vroeger had uitgegeven; en in 1862 verschijnt de tweede vermeerderde uitgave van de Oden van Horatius.
Het spreekt van zelf, dat de aandacht der literatoren getroffen werd door het merkwaardig verschijnsel, dat bijna gelijktijdig twee Oud-Hoogleeraren der Leidsche Universiteit, Peerlkamp door den Horatius en Bake door den Orator, de eer der Hollandsche philologie handhaafden. Men kon althans niet klagen over het gemis aan opwekkende voorbeelden. Doch het valt te betreuren, dat uit een gevoel van piëteit, dat overigens behoort gewaardeerd te worden, het jongere geslacht teruggedeinsd is voor de taak om de resultaten dezer kritiek te bespreken. Terwijl de uitgave van 1862, gevoegd bij de later verschenen bewerking der Satiren, eene ongezochte gelegenheid aanbood, is er, voor zooveel mij gebleken is, niemand geweest, die het merkwaardige boek besproken heeft voor het nieuwe publiek, dat sedert de eerste uitgave is opgestaan.
Meer dan eenig ander klassiek schrijver, geniet Horatius eene zekere mate van populariteit. Hij is de Latijnsche dichter, die het laatst wordt weggezet. Fragmenten uit zijne Satiren, en nog meer uit zijne Oden, zijn bijna tot spreekwoorden geworden. Enkele zijner gedichten hebben eene vermaardheid, welke geen ander product der klassieke literatuur bereikt heeft. Ook in onzen tijd, die niet verdacht wordt van eene bijzondere voorliefde voor Latijnsche poëzij, worden toespelingen op sommige zijner beroemde uitspraken ligtelijk gevat. Geen schrijver, die tot in de allerlaatste jaren zich in zoovele verschillende uitgaven mag verheugen. Edities met uitvoerige kritische aanteekeningen voor den philoloog van professie; edities met verklarende aanmerkingen voor den gewonen lezer;
| |
| |
kleine tekstuitgaven voor iedereen: alle vinden gereeden aftrek. Linnen bandjes met stempels en goud op sneê, blijken eene winstgevende speculatie te zijn. Nu en dan ziet zelfs eene geïllustreerde uitgave het licht: een eerbewijs der negentiende eeuw, dat de Latijnsche literatuur zal weten op prijs te stellen. Men mag dus gelooven dat het der moeite waard is na te gaan, waarin die befaamde kritiek bestaat, die zich voorstelt aan te toonen, dat veel van al dat gevierde schoon slechts namaaksel is. Zulk een merkwaardig proefstuk van vaderlandsche wetenschap verdient de aandacht.
Met voordacht gebruik ik deze uitdrukking ‘vaderlandsche wetenschap.’ Ik ben voorbereid op de opmerking, dat niets zoo weinig nationaal is als onze philologie, die, bij monde harer eerste woordvoerders, nog steeds het Latijn als voertuig der gedachte verkiest. Men zal mij vragen of de philologie eene andere is in Nederland dan in Duitschland of Engeland. Het zal een paradox schijnen, als ik die vraag werkelijk toestemmend beantwoord.
De tekstkritiek, dat gedeelte van de wetenschap der oudheid, dat in Nederland met het gelukkigst gevolg beoefend wordt, is in Italië en Frankrijk eene bijna onbekende studie. Daar schijnen de oude schrijvers slechts bijzaak en vestigt men, door den rijkdom der musea verleid, zijne aandacht bijna uitsluitend op de kunstvoortbrengselen. In Italië vormt de archaeologie het middelpunt, waarom de verschillende beoefenaars zich scharen. De belangrijke ontdekkingen, die elkander in bijna onafgebroken reeks opvolgen, zetten aan die studie eene aantrekkelijkheid bij, waarvan de Nederlander eerst eene voorstelling krijgt, als hij den weg heeft gevonden naar het Archaeologisch Instituut, dat door de Pruissische regering op de Tarpejische rots gesticht is. Iets minder eenzijdig dan in Italië, wordt in Frankrijk nevens de archaeologie de geschiedenis der oudheid in haren uitgebreidsten zin in eere gehouden, doch niet zelden wordt de behagelijke voordragt - ieder denkt hier aan Ampère - zoo hoog aangeslagen, dat van deugdelijken grammaticalen grondslag en naauwkeurige interpretatie der teksten weinig overblijft. In Engeland, waar de tekstkritiek zich niet minder goed te huis gevoelt dan in Nederland, bemerkt men bij sommige der eerste philologen eene groote mate van zorgvuldigheid; geene bijzonderheid, die eenmaal het voorwerp hunner nasporingen is, wordt losgelaten voor alles verzameld is, wat
| |
| |
daarop betrekking heeft. Zij stellen geen regel in de Grieksche spraakkunst, zonder gesteund door eene naauwkeurige kennis van de metriek, alles te hebben nagegaan wat voor of tegen hun gevoelen kan worden aangehaald. Dientengevolge zijn vele zeer weinig productief: de roem der Engelsche philologen van den eersten rang - thans schijnt de bloeitijd voorbij - berust niet op de menigte hunner geschriften. Hangt dit te zamen met eenigen trek in het volkskarakter of, gelijk met hunne kennis der Latijnsche dichters het geval is, met het systeem van onderwijs dat zij volgen? Ik weet het niet; wel schijnt het mij ligter verklaarbaar hoe de Duitsche philoloog bij het zuiveren der oude teksten niet tevreden is, voor hij met het werk zijner voorgangers volledig bekend is. Geen arbeid schrikt hem af. Wel door onmiskenbaar talent, maar toch ook niet minder door noeste vlijt, heeft de Duitsche philologie in de negentiende eeuw voor goed eene eereplaats verworven, op welke zij in de achttiende naauwelijks aanspraak maakte.
Het zou ongerijmd zijn te beweren, dat bij de beoefening der tekstkritiek de wetenschap zich in Nederland kenmerkte door de afwezigheid van de lofwaardige eigenschappen, die haar in den vreemde kenmerken. De geestigste Franschman zou een werk over Grieksche Grammatica niet boeijender kunnen maken dan de Variae Lectiones zijn. Naauwkeurigheid en grondigheid worden bij onze coryphaeën waarlijk niet gemist. Maar bovenal onderscheidt hen eene groote mate van onafhankelijkheid in het oordeelvellen. Autoriteitsgeloof is hun een gruwel. In hunne betoogen wordt de goedkeuring van alle eeuwen slechts als onergdenkendheid in rekening gebragt. Stuiten zij op een bedorven plaats in een zorgvuldig behandeld auteur, dan zoeken zij, volgens een beeld, dat zij met eenige voorliefde in den mond nemen, naar het eenvoudigste geneesmiddel, maar deelen den vaderlandschen afkeer voor al te voorzigtige heelmeesters, en nemen liever tot het scalpel hun toevlugt dan tot den pleister. In het algemeen hebben zij een afschuw van overplakken en onherkenbaar maken: liefst roeijen zij het kwaad bij den wortel uit. Daarentegen laten zij gaarne eene ruime nalezing aan anderen; het uitputten van een onderwerp ligt niet binnen hun kring. Zij hebben meer sympathie voor de Engelsche philologie dan voor de Duitsche methode, volgens welke een kostbare tijd verkwist wordt met het bestuderen van de
| |
| |
soms onbeduidende maar overrijke literatuur van het gekozen onderwerp. Zij gaan op Valckenaers voorbeeld hun eigen gang en bereiken in den vorm hunner geschriften eene frischheid, die hun in den vreemde niet zelden benijd wordt, waar men het onderscheid tusschen aanmatiging en een onafhankelijken toon herhaaldelijk miskent.
Dit alles geldt met name voor de geschriften van eenige weinige voorgangers. Naarmate bij anderen de wetenschappelijke waarde daalt, zijn ook de bedoelde kenmerken minder sprekend. Doch dat al het gezegde in hooge mate op Prof. Peerlkamp toepasselijk is, zal niet ligt in twijfel worden getrokken. Meer dan menig ander heeft hij eene karakteristieke wending, die vooral in het gehoor valt, als men het voorregt heeft gehad zijne lessen te volgen. Zoo heerscht in het voorberigt der tweede uitgave van den Horatius een zekere humor van zeer oorspronkelijk allooi. Herlees bijv. eens dat relaas omtrent zijne reeds vroeger gedrukte correspondentie met Eichstad: ‘Censorum tamen nescio quis, mordax, credo, natus facere non potuit, quin Jenensem elegantius Latine scribere quam Leidensem animadverteret. Animadvertit, opinor, quod omnes norant et ante oculos erat positum.’
Bij het wetenschappelijk gevormd publiek, voor zoover het niet uit philologen bestaat, is de meening zeer verbreid dat de methode van tekstkritiek, gelijk zij tegenwoordig op de oude schrijvers wordt toegepast, tot geene resultaten leidt, wier aannemelijkheid gelijk staat met de evidentie, die elders beoogd en verkregen wordt. Veelal beschouwt men die studie als eene onschadelijke liefhebberij. Soms komt nog wel de dwaze voorstelling aan den dag, dat de literatoren zich het verbeteren der oude schrijvers zelven ten doel stellen, terwijl ieder toch zonder buitengemeene inspanning zou kunnen inzien, dat men zich alleen beijvert om die schrijvers zoo volmaakt mogelijk te verstaan, ten einde langs dezen weg tot eene juiste voorstelling te geraken van de antieke wereld. Iets anders is het dat men hierdoor ongemerkt gebragt wordt tot het verbeteren van de fouten door de afschrijvers begaan. Iedere emendatie, dat wil zeggen, zoodanige tekstverbetering, welke, zij het dan ook niet mathematisch zeker, dan toch boven redelijken twijfel verheven is, levert het bewijs dat er weder een stap is vooruitgegaan op den langen weg, die naar het gestelde doel voert. Conjecturen zoeken, van welke kinderachtige bezigheid de literatoren
| |
| |
verdacht worden, is hiermede van zelf veroordeeld; gezochte conjecturen zijn niet beter dan gezochte aardigheden. Eerst wanneer eene verbetering op uitgestrekte belezenheid gegrond is - Bentley geeft hiervan in zijnen Horatius uitstekende voorbeelden - heeft zij waarde voor de wetenschap. Van de overige moge het vonnis luiden: ‘a farthing a cartload.’
Eene andere dwaling is vergefelijker. Gaarne erkent men, dat in onze handschriften, ook in de oudste en beste, de tekst op velerlei wijzen bedorven is, maar men meent dat uit de vergelijking van alle noodzakelijk moet blijken wat de ware lezing is, omdat het zoo goed als onmogelijk mag gerekend worden, dat alle dezelfde dwaling zouden gemeen hebben. Er ligt aan dit beweren eene valsche voorstelling ten grondslag, die allezins natuurlijk is en die, vooral vroeger, vele literatoren zoo huiverig maakte eene gissing in den tekst op te nemen. Het spreekt van zelf, dat, als alle handschriften, onafhankelijk van elkander, uit het eigen exemplaar des auteurs gevloeid waren, er mogelijkheid zou bestaan om door kunstige combinatie der verschillende lezingen tot de waarheid te geraken: alle conjecturen zouden dan niet alleen overtollig, maar noodzakelijk verkeerd zijn; de gestelde hypothese wordt evenwel door de feiten wedersproken. Door naauwkeurige vergelijking van de fouten der afschrijvers, kunnen de handschriften van elk auteur tot verschillende familiën worden teruggebragt, waarvan elk lid, hetzij door de meerdere of mindere volledigheid, hetzij door zekere sterk sprekende tekstfouten, bepaalde familietrekken heeft, die alle onderling tot naauwe bloedverwanten stempelt. Uit den aard der zaak heeft iedere familie eenen stamvader en, al is deze verloren gegaan, kan men toch door geschikte vergelijking met groote naauwkeurigheid bepalen, wat in dezen gelezen werd. Ook deze hoofden van familiën hebben tot gemeenschappelijken oorsprong één handschrift, dat gemeenlijk met den naam van archetypus wordt bestempeld. Is deze archetypus bewaard, gelijk bijv. met dien van Aeschylus het geval is, dan spreekt het van zelf dat de overige handschriften alleen waarde hebben als scheurpapier. Doch al is dit niet het geval, dan ziet men toch zonder moeite in, dat alle handschriften, hoe groot ook hun aantal zij, door geene
menschelijke scherpzinnigheid kunnen gedwongen worden iets meer te openbaren, dan wat in den archetypus gelezen werd. Het is er intusschen zoo ver af, dat dit handschrift met het eigen exem- | |
| |
plaar van den schrijver zou te zamen vallen, dat het voor enkele gevallen met volmaakte zekerheid is uitgemaakt, gelijk bijv. bij Aeschylus, dat beide copyën door eene tijdruimte van veel meer dan duizend jaar gescheiden zijn. Om de fouten te ontdekken, die in den tusschentijd gemaakt zijn, bestaat slechts één middel, dat evenwel tot uitkomsten leidt, die volkomen vertrouwen verdienen: de vereenigde pogingen van taalkennis en vernuft.
Er komt hierbij nog iets anders. Het is bekend dat ook in den ouden tijd de handschriften dikwijls zeer slordig geschreven werden: het is Cicero's klagt. De omstandigheid dat in den keizertijd de boeken te Rome zeer goedkoop waren - zoo kostte een Martialis weinig meer dan tegenwoordig eene gewone tekstuitgave - zou op zich zelf reeds tot het vermoeden kunnen leiden, dat de afschriften met weinig zorg vervaardigd werden. De onwetende slaven of vrijgelatenen waren voor dit werk niet bruikbaarder dan later de niet minder onwetende monniken. Daarbij volgden de geslachten der handschriften elkander zeer snel op; een manuscript van honderd jaren achtte men ‘mirandae vetustatis.’ Hierdoor werd de tekst gaandeweg zoo ergerlijk bedorven, dat een grammaticus daarin soms aanleiding vond, uit de vergelijking der beste handschriften, die hij magtig kon worden, eene nieuwe recensie zamen te stellen, welke spoedig alle andere gebrekkige afschriften verdrong. Blijkt het dat de archetypus gevloeid is uit dergelijke door eenen grammaticus bezorgde uitgave, dan zijn wij natuurlijk afhankelijk van diens oordeel en goede trouw. Het treft ongelukkig, dat wij met veel grond mogen betwijfelen of de grammatici, wier recensiën de grondslagen voor de kritiek van sommige auteurs zijn, voor dergelijke taak wel de noodige geschiktheid hadden. Veelal schijnen zij uit de vergelijking van een klein aantal manuscripten tamelijk willekeurig soms de eene, soms de andere lezing te hebben voorgetrokken, zonder te schromen, waar het hun noodig voorkwam, in het wild eene gissing te wagen. Aan den anderen kant bezitten wij eenen zekeren waarborg in de omstandigheid dat sommige dier grammatici in hunnen tijd aanzienlijke mannen geweest zijn, zoodat het hun wel waarschijnlijk niet aan de middelen ontbroken heeft tot het opsporen van de oudste en beste handschriften, welke bij de liefhebbers buitensporig hooge prijzen golden.
| |
| |
Niettegenstaande Prof. Peerlkamps twijfel, komt het mij, met het oog op de betrekkelijk weinig beteekenende varianten, uitermate waarschijnlijk voor, dat, gelijk ook Bentley beweert, Horatius tot ons is overgeleverd door de recensie van Mavortius, die in de zesde eeuw leefde. Van het oudste handschrift dat bekend is geworden en dat tegenwoordig als grondslag voor de kritiek wordt aangemerkt, bezitten wij eene vermoedelijk vrij onvolledige kennis, daar het ten tijde der beeldstormerij te Gent is verloren gegaan. De overige Codices halen naauwelijks de tiende eeuw. In dezen stand van zaken kan het niemand verwonderen, dat zij niets aanbrengen ter bevestiging van Prof. Peerlkamps gissingen. De gebrandmerkte verzen zijn minstens drie eeuwen ouder dan Mavortius, gelijk uit de betrekkelijke zuiverheid blijkt. Even weinig heeft Prof. Peerlkamp in de handschriften bewijzen voor zijne stelling kunnen vinden, als een ander eenig argument tegen hem daaruit putten kan.
In den keurigen brief aan Baron Collot d'Escury verhaalt Prof. Peerlkamp, hoe hij tot het gevoelen is gekomen, dat een aanmerkelijk gedeelte van Horatius' Oden onecht is. Na veeljarige studie bleef er nog steeds veel over, dat hij niet naar eisch begreep. De kennismaking met de oudere uitgevers, met Bentley vooral, voldeed niet geheel aan zijn verlangen. Al dadelijk het eerste gedicht, dat hij welligt honderdmaal had overgelezen, was hem nog altijd niet volkomen duidelijk. Hij vroeg zich af, wat daarvan de oorzaak mogt zijn. Was Horatius soms duister? Maar daar stond het getuigenis der oudheid, dat hij aan deze kwaal allerminst leed; sommige ondergeschoven stukken worden door Suetonius vooral daarom onecht genoemd, omdat zij duister waren. Lag het soms aan gebrek aan kennis bij den lezer? Ook deze onaannemelijkste van alle hypothesen werd door Prof. Peerlkamp gesteld. Doch, zeide hij, uitleggers zijn mij voorgegaan, ten getale van meer dan vijfhonderd. ‘Horatium ut digitos novi, Horatium in succum et sanguinem converti, cum scriptoribus Graecis et Romanis comparavi; nullam in tanta varietate sententiam veram judico neque ipse meliorem habeo.’ Maar was dan de tekst soms hopeloos bedorven? Er is geene aanleiding voor dit vermoeden; Horatius ziet er volstrekt niet uit als een schrijver, die door de onkunde der afschrijvers bijzonder veel heeft te lijden gehad.
| |
| |
Zoo ontstond bij hem het vermoeden, dat de tekst door onechte verzen verduisterd werd. Na verwijdering van sommige hinderlijke plaatsen, werd de zamenhang helder, de taal zuiver, de vorm gekuischt. Een ander had zich welligt gehaast dit resultaat aan de geleerde wereld bekend te maken. Niet alzoo de Haarlemsche rector, ofschoon het hem wel niet aan aanmoediging zal hebben ontbroken van de zijde van broeder Venhuizen, die zelf een goed kenner was, en in later jaren Horatius bij voorkeur volgens de Haarlemsche uitgave behandelde; maar vooral van Abraham de Vries, met wien hij Horatius in dien tijd las. Hij wantrouwt zich zelven, omdat hij alleen meent moeijelijkheden te zien, waar anderen slechts stof vinden voor bewondering. Eerst later, naar Leiden verplaatst, rijpt bij hem het denkbeeld zijne hypothese in het openbaar te behandelen, in zijn gevoelen versterkt door Markland, die gelijksoortige bezwaren had gehad: eene autoriteit, die te zwaarder behoorde te wegen, omdat juist het opsporen van onechte gedeelten in de klassieke schrijvers, bepaaldelijk in Cicero, gebleken was Marklands kracht te zijn.
Nog wordt aangewezen, hoe ook in den oudsten tijd neiging en gelegenheid bestonden Horatius met onechte verzen te verrijken. Voor dertig jaren mag voor literatoren die aanwijzing noodzakelijker zijn geweest, dan zij nu is. Niet ligt zal iemand langer de mogelijkheid in twijfel trekken, maar wel met aandrang vragen of dit geval werkelijk heeft plaats gegrepen. Hoe uitgebreid de interpolatiën zijn, kan hier natuurlijk niet worden nagegaan; maar wel kan het doelmatig zijn door enkele sprekende voorbeelden aan te toonen, dat voor Prof. Peerlkamps stelling zeer deugdelijke bewijzen kunnen worden aangehaald, al valt het onmogelijk in die grootendeels zeer oude tusschenvoegingen, taalfouten en spraakwendingen op te merken, die het onbetwiste eigendom zijn van een later tijdvak. Hoewel het wordt toegegeven, dat in een Grieksch schrijver het bedrog gemakkelijker aan het licht zou komen, zal toch zooveel kunnen blijken, dat Horatius zoo groote meesterschap over den vorm heeft, dat het geene ligte taak is zijne nalatenschap met vreemde producten te bezwaren, zonder dat deze zich aan een kritisch oog verraden, hetzij door het geringer gehalte aan poëtische waarde, hetzij door spraak- en gedachtenwendingen die hem vreemd zijn. Vreesachtige behoudsmannen zullen vooraf met welgevallen vernemen, dat door
| |
| |
de destructive kritiek geen enkel dier regels getroffen wordt, die in ieders mond leven, maar dat alleen datgene is gebleken onhoudbaar te zijn, hetwelk de goede smaak der lezers van alle eeuwen onopgemerkt had gelaten.
In de twaalfde Ode van het eerste boek bevindt zich volgens Prof. Peerlkamp eene groote interpolatie. Ik begin met dit voorbeeld aan te halen, omdat zijne stelling bevestigd is geworden door eene opmerking van Bernays, welke de onechtheid der veroordeelde verzen bijna tot den rang eener mathematische zekerheid verheft. Horatius vraagt in den aanhef de Muze Clio, welken sterveling, welken heros, welken god zij wil bezingen. Zijn antwoord luidt dat hij zingen zal den lof eerst van Jupiter, vervolgens van Minerva, van Bacchus, van Diana en van Apollo. Onder de heroën noemt hij Hercules, Castor en Pollux. Van de menschen gedenkt hij Caesar Octavianus, voor wiens voorspoedige regering hij een gebed tot Jupiter rigt. Maar tusschen de vermelding der heroën en de slotverzen komen deze regels voor:
Romulum post hos prius, an quietum
Pompili regnum memorem, an superbos
Tarquini fasces, dubito, an Catonis
Regulum et Scauros animaeque magnae
Prodigum Paullum superante Poeno
Gratus insigni referam Camena
Hunc et incomptis Curium capillis
Utilem bello tulit et Camillum
Saeva paupertas et avitus apto
Crescit occulto velut arbor aevo
Fama Marcelli; micat inter omnes
Julium sidus, velut inter ignes
Het behoeft geene aanwijzing, dat deze korte en verwarde vermelding van eene reeks beroemde namen zich niet aanbe- | |
| |
veelt door hare dichterlijke schoonheid. Ieder gevoelt ligtelijk, dat door deze verzen eene fijne vleijerij verloren gaat. Eerst na verwerping der uitgeschreven regels komt het aan 't licht, hoe met vier goden en drie heroën Caesar zelf tot het nakroost van Jupiter gerekend wordt: eene vermaagschapping, welke steunt op het verhaal, dat de gens Julia door Aeneas van Venus zelve afstamt. Dat deze verzen reeds aan Quinctilianus bekend waren, is geen bewijs, dat zij niet vervaardigd zijn in den tijd, die tusschen den dichter en hem is verloopen. Stellig is het een matige lof voor Caesar Octavianus, dat Horatius twijfelt of hij Romulus dan wel Numa Pompilius onmiddellijk op de heroën zal laten volgen. Erger is het evenwel, dat behalve de vreemde vermelding van Cato in een gedicht ter eere van Caesars aangenomen zoon, ook Tarquinius Superbus aanspraak schijnt te mogen maken op de hooge eer hier onder Romes groote mannen te worden opgenomen. Er komt bij, dat de dichter eene plaats uit de Aeneis schijnt te volgen, welke nog niet geschreven was, toen deze Ode werd uitgegeven.
In de tweede strophe is behalve de zonderlinge verwaarloozing der chronologie op te merken, dat men niet kon verwachten aan de Scauri herinnerd te worden, van welke niet een zich zoo beroemd heeft gemaakt, dat er aanleiding kon bestaan hem hier te noemen. En wat beteekent hier Gratus? Moet deze strophe vallen, dan sleept zij ook de derde mede, waarover het niet noodig zal zijn, iets meer te zeggen, ofschoon de uitdrukkingen daartoe wel aanleiding geven.
Nog grooter zijn de bezwaren tegen de vierde strophe. Welke Marcellus wordt hier bedoeld? De overwinnaar van Hannibal was steeds bij de Romeinen in eere geweest; van hem kan kwalijk worden beweerd, dat na zooveel jaren zijn roem steeds toeneemt; ook bestond er geene aanleiding dat juist nu de aandacht op hem zou worden gevestigd. Het is moeijelijk te verstaan, hoe de roem van dien voor omstreeks honderd tachtig jaar gesneuvelden veldheer in het verborgen zou kunnen groeijen. De lofspraak is onverwacht voor den overwinnaar bij Clastidium en bij Nola en den veroveraar van Syracuse. De zaak verbetert er niet op, al denken wij hier liever aan den bij Augustus zoo geliefden zoon van Octavia, wiens beste aanbeveling bij de nakomelingschap de onsterfelijke regels van Virgilius zijn. Hem eerder te noemen dan Caesar Octavianus,
| |
| |
gaat in het geheel niet aan. Ook kan van hem allerminst beweerd worden, dat zijn aanzien in het verborgen toenam. De lezing, of liever de gissing, Marcellis moge iets dragelijker zijn, maar het blijft onjuist, dat de verdiensten van den ouden Marcellus eerst nu zouden gewaardeerd worden, van hem dien men naast Fabius Cunctator pleegde te noemen. Onjuist is ook het volgende tot lof van Caius Caesar, hetwelk eerst dan zou kunnen geduld wolden, wanneer de opgenoemde Romeinen alle als sterren aan den hemel gezien waren.
Dit zijn in het kort de argumenten van Prof. Peerlkamp. Hem schijnt evenwel eene opmerking van Bernays onbekend te zijn gebleven, waardoor zijne stelling onwederlegbaar wordt.
Horatius vraagt in den aanhef de Muze, wien zij bezingen zal. Wat dan volgt:
Quid prius dicam solitis Parentis
heeft aan alle uitleggers veel hoofdbrekens gekost, zonder dat zij geslaagd zijn eene aannemelijke verklaring te vinden. Volgens de opvatting van Bernays, die zich zelve regtvaardigt, moeten deze woorden, en al wat volgt, verstaan worden als het antwoord van Clio zelve op de haar gedane vraag. Nu wordt het duidelijk, dat met den Parens haar vader, Jupiter, bedoeld wordt. Maar het blijkt te gelijker tijd, dat de geinterpoleerde verzen vervaardigd zijn door iemand, die dit niet had opgemerkt. Of wie zou nu nog de echtheid willen verdedigen van
Gratus insigni referam Camena,?
Weinige Oden zijn op zoo onhandige wijze geinterpoleerd, als de vierde van het derde boek. Wat niet weinig zegt, er komen daarin regels voor, die niemand langer verdedigt. Na eene inleiding, waarin Calliope wordt aangeroepen, volgt in drie strophen de behandeling eener bijzonderheid uit de eigen levensgeschiedenis des dichters:
Me fabulosae Volture in Appulo
Altricis extra limen Apuliae
Fronde nova puerum palumbes
| |
| |
Texere, mirum quod foret omnibus,
Quicumque celsae nidum Acherontiae
Saltusque Bantinos et arvum
Pingue tenent humilis Forenti,
Ut tuto ab atris corpore viperis
Dormirem et ursis, ut premerer sacra
Lauroque collataque myrto,
Non sine Dis animosus infans.
Het kleinste bezwaar is daarin gelegen, dat deze anecdote in hoegenaamd geen verband met het voorafgaande staat. Het is volstrekt onbegrijpelijk, zoo in als buiten dichtmaat, hoe de Vultur in het eerste vers de Apulische wordt genoemd, terwijl de dichter terstond daarop beweert, dat hij buiten Apulië ligt. Vermoedelijk was deze berg de grens der landstreek, zoodat hij met evenveel regt kon gezegd worden in Apulië te liggen als daarbuiten: zoo zeggen sommige uitleggers, voor welke geene moeijelijkheid onoverkomelijk is. Ook zouden zij ons wel willen wijsmaken, dat de lastige eischen van het metrum Horatius hebben gedwongen in twee op elkander volgende regels de quantiteit van de eerste syllabe van Apulia verschillend te nemen. Hetzij men het bijvoegelijk naamwoord fabulosa op Apulia betrekke, hetzij op palumbes, de zwarigheid blijft even groot, tenzij men aanneme, dat de dichter eene kleine vingerwijzing heeft willen geven, dat men zijn avontuur tot het gebied der sprookjes moest rekenen. Men mag vervolgens beweren, dat mirum quod foret omnibus kreupel Latijn is. Ook raakt de dichter in zijn verhaal verward: immers volgens hem trekt het niet zoozeer de aandacht der bewoners van de drie naburige steden, dat de duiven het kind met loof bedekt hebben, als wel dit, dat slangen noch beeren het in den slaap hebben geschaad.
Na verwijdering dezer drie matte strophen, volgt eene prachtige aanspraak aan de Muzen, onder wier hoede de dichter overal veilig is: ook Augustus zijn zij gunstig gezind: hem hebben zij gematigdheid geleerd; zonder die deugd wacht den mensch het lot der Titanen. Hieraan heeft een interpolator een wijdloopig verhaal toegevoegd van den strijd dezer hemelbestormers met Jupiter, hetwelk ver beneden het peil der gewone interpolaties daalt. Zoo kan bij het beschrijven der
| |
| |
slagorde der Goden alleen een slecht dichter daaronder Apollo opnemen:
Numquam humeris positurus arcum.
Op deze wijze kon dat wapen niet zeer geducht zijn. De meest prozaïsche strophe is door Meineke uit den tekst naar den voet der bladzijde verbannen:
Testis mearum centimanus Gyas
Sententiarum, notus et integrae
Virginea domitus sagitta.
In Odar. III, 6, de beroemde Delicta maiorum immeritus lues, worden twee strophen verworpen om een bezwaar, dat van eenigzins anderen aard is. Sprekende van de zedeloosheid zijner tijdgenooten, zegt Horatius:
Mox iuniores quaerit adulteros
Inter mariti vina, neque eligit
Cui donet inpermissa raptim
Gaudia luminibus remotis,
Sed jussa coram non sine conscio
Surgit marito, seu vocat institor
Seu navis Hispanae magister,
Dedecorum pretiosus emtor.
Horatius heeft dit niet kunnen schrijven, zegt Prof. Peerlkamp, want Augustus zou met regt gemeend hebben, dat hij zelf het voorwerp der Satire was. Met hetgeen hier gezegd wordt in een toon, die niet reikt tot de waardigheid van het overige, vergelijke men wat Suetonius schrijft, waaruit zal blijken, dat Augustus aan juist hetzelfde verwijt bloot stond, hetwelk hier gebrandmerkt wordt. ‘M. Antonius super festinatas Liviae nuptias objecit, et feminam consularem e triclinio viri coram in cubiculum abductam, rursus in convivium rubentibus auriculis, incomtiore capillo reductam.’ Veilig mag men gelooven, dat Horatius alles zal vermeden hebben, wat aan dat onwaardig voorval zou kunnen herinneren. Zeker zou hem de lof niet toekomen een geestig vleijer te zijn - zijne
| |
| |
vijanden werpen hem dit genoeg voor den voet, - wanneer hij zoo plomp den toorn heeft kunnen gaande maken van zijn beschermer en, wat meer zegt, van Livia.
Een gelijksoortig bezwaar bestaat tegen eene andere Ode, welke voor de kritiek geheel moet bezwijken, III, 14:
Herculis ritu modo dictus, o plebs,
Morte venalem petiisse laurum
Caesar Hispana repetit penates
Unico gaudens muller marito
Prodeat justis operata sacris,
Et soror clari ducis et decorae
Indien het dienstig ware zich achter het gezag van beroemde namen te verschuilen, zou Odar. IV, 8, voor Prof. Peerlkamps stelling een geschikt voorbeeld aan de hand doen. Eene metrische fout en de verwarring der beide Scipioos maken het ondoenlijk het geheele gedicht aan Horatius te laten: intusschen is men het volstrekt niet eens over de vraag, wat echt is en wat niet. Peerlkamp, Lachmann, Meineke, Haupt, alle erkennen, dat er geschrapt moet worden; alleen Lehrs verwerpt het geheele stuk. De oplossing van dit vraagstuk hangt te zamen met de waarde, die men hecht aan Meinekes opmerking, dat ook de choriambische verzen vierregelig moeten worden afgedeeld.
Ware het uitgemaakt dat Meineke gelijk had, dan zou daardoor tevens een vaste grond gelegd zijn voor de kritiek der allereerste Ode, wier onoverkomelijke zwarigheden door de minste lezers vermoed worden. Wilde men de pogingen optellen, die ondernomen zijn om die zes-en-dertig kleine regels verstaanbaar te maken, men zou een boekdeeltje kunnen schrijven. Ook Prof. Peerlkamp moest zich met het oogenschijnlijk onoplosbaar raadsel bezig houden van den zamenhang en den gedachtenloop van deze oppervlakkig zoo eenvoudige en duizendmaal herhaalde regels. Het doet mij leed te moeten bekennen, dat, volgens mijne overtuiging, welke ik gaarne voor beter inzigt wil verruilen, zijne kritiek op de eerste bladzijde van zijn boek nog die vastheid mist, die haar in het vervolg
| |
| |
tot aanbeveling verstrekt. Eerst korten tijd voor de tweede uitgave, werd Prof. Peerlkamp bekend met de weinige jaren vroeger door Meineke medegedeelde wet, welke, hoe men haar beoordeele, toch niet zonder onderzoek mag worden verworpen; doch eene verklaarbare schroomvalligheid om de questie op nieuw op het getouw te zetten, heeft hem verleid om bij een resultaat te blijven stilstaan, dat, naar mijne bescheiden meening, niet kan worden volgehouden.
Ofschoon het wordt toegegeven dat, even als bij andere vierregelige verssoorten, ook bij deze choriamben de zin niet noodzakelijk met iedere strophe behoeft te worden gesloten, verdient het toch de aandacht, dat de verdeeling in coupletten van zelf medebrengt, dat deze in den regel door een punctum of punctum minus gescheiden worden. Nu leert een oogopslag dat in deze Ode de strophen, vierregelig afgedeeld, bijna nergens met een leesteeken eindigen, maar juist in het midden met den derden regel bijna geregeld eene nieuwe periode begint. Op zichzelf is hieruit geenerlei gevolg te trekken, maar wel in verband met andere beschouwingen. Eene tweede opmerking is, dat juist driemalen acht regels telkens een gesloten geheel vormen: men zou zeggen drie schilderijtjes. Het eerste is de tegenstelling van den eerzuchtigen Griek of Romein met den schatrijken groothandelaar, vs. 3-10:
Sunt quos curriculo pulverem Olympicum
Collegisse juvat, metaque fervidis
Evitata rotis palmaque nobilis
Terrarum dominos evehere ad deos;
Hunc si mobilium turba Quiritium
Certat tergeminis tollere honoribus;
Illum si proprio condidit horreo
Quidquid de Libycis verritur areis.
Het tweede schilderijtje, van vs. 11-18, teekent de tegenstelling van landman en koopvaarder; het derde, van vs. 19-26, die van den indolenten epicurist met den rusteloozen krijgsman of jager. Alle, zegt de dichter, zijn overtuigd, dat zij het beste deel gekozen hebben; kwam het er op aan, beweert hij in de eerste Satire, waarin iets dergelijks ter sprake komt, dan zou niemand, hoe ontevreden op het oogenblik zelf, eene verandering aannemen. Voor hem zelven, zoo eindigt hij, is
| |
| |
de hoogste eerzucht dichter te zijn. Zoo is er in het gedicht eenheid van gedachte: maar het komt er op aan na te gaan, of alle verzen zich in die eenheid willen voegen. Eerst behoort te worden medegedeeld wat Prof. Peerlkamp van deze Ode zegt. Met verwerping der drie eerste en twee laatste regels uit het eerste dusgenoemde schilderijtje, leest hij aldus:
Hunc si mobilium turba Quiritium
Certat tergeminis tollere honoribus
Terrarum dominos evehit ad Deos.
Het moet worden erkend, dat volgens de gewone lezing de constructie wat ingewikkeld is, maar Bentleys evehere voor evehit, ruimt eene reeks bezwaren uit den weg. Ook erkent Prof. Peerlkamp zelf, dat hij om dit bezwaar alleen geen vijf regels verwerpen zou. Doch ook zijne andere bewijsgronden kunnen mij niet overtuigen. Dat in dezen zamenhang voor een Romeinsch oor curriculo dubbelzinnig zou geklonken hebben, kan ik moeijelijk gelooven; niemand, verbeeld ik mij, zal hier denken aan de renbaan, maar alleen aan den wagen. Alle voorbeelden zijn ontleend aan het Romensche leven; daarom vindt Prof. Peerlkamp de vermelding der Olympische spelen aanstootelijk, waarvoor hij eerder den Romeinschen triumphus verwacht had. Doch behalve dat herinneringen aan de Grieksche wereld ontleend, bij onzen dichter zoo menigvuldig zijn, valt hier op te merken, dat er denkelijk gezinspeeld wordt op een regel uit Pindarus, dien ook Bentley aanhaalt. Ook mag ik het beweren niet laten gelden, dat de dichter elders alleen spreekt van dagelijksche bezigheden, niet van de buitengewone eer als overwinnaar te worden gekroond te Olympia. Immers om die eer deelachtig te worden, was dagelijksche, jaren lang voortgezette oefening een vereischte. Wat is het voornaamste, de kunst van den voerman of de vlugheid der paarden? Daarover zou ik liefst vergelijken de vijfde Pythische Ode van Pindarus. Prof. Peerlkamp zal zelf niet veel hechten aan zijn bezwaar, dat het juvare van vs. 4 in vs. 23 herhaald wordt. Welligt zou het bedenkelijker zijn, dat het metam evitare niet noodzakelijk den overwinnaar kenmerkt, maar van allen geldt, die aan den kamp deelnemen, zonder bij het wenden met den wagen tegen den eindpaal te stooten; maar het schijnt dat het aan Prof. Peerlkamp ontsnapt is, dat dit zelfde
| |
| |
geldt van het collegisse pulverem. De dichter heeft volgens mij willen zeggen, niet dat die enkelen zich gelukkig gevoelen, die de overwinning behalen, maar veeleer dit: dat sommigen behagen scheppen in het deelnemen aan de wedrennen. Zij verheugen zich, als zij met den wagen het stof doen omhoog dwarrelen, als zij iu vliegende vaart den mijlpaal omzwenken, als hun het uitzigt wordt geopend op de overwinning. Er is dus hier van allen spraak, die aan den wedkamp deelnemen, en daarmede is in overeenstemming:
Certat tergeminis tollere honoribus,
waarbij men niet alleen te denken heeft aan hen, die gekozen worden, maar aan allen die elkander de volksgunst betwisten. Zoo te Olympia als te Rome brengt de wedijver de hartstogten in beweging, niet de overwinning. Deze opvatting, die zich voor de regtbank van het gezond verstand ligtelijk aanbeveelt, bevestigt de juistheid van Bentleys gissing evehere. Had deze verzuimd met zijne schitterende methode die conjectuur op het zorgvuldigst aan te bevelen, dan zou uit het bovengezegde de noodzakelijkheid der verandering reeds genoegzaam kunnen worden afgeleid. Dat Prof. Peerlkamp in palma bezwaar vindt, kan alleen daaruit worden verklaard, dat het hem onder het schrijven ontging, dat de overwinnaars in alle Grieksche spelen steeds een palmtak in de regterhand droegen. Alleen de kransen waren van verschillend loof. Behalve een paar andere grammaticale gronden, die voor mijne opvatting pleiten, doch welke ik aan de scherpzinnigheid van belangstellenden wil overlaten, valt nog op te merken, dat de gewone verklaring reeds vervallen moet voor de onbetwistbare waarheid dat niet sommige (sunt-quos) overwinnaars in den palmtak behagen scheppen, maar zonder uitzondering alle. Sommige menschen zijn het, die om de eer der overwinning zich langdurige voorbereiding en vele kosten getroosten. Zoo ook scheppen allen er behagen in, wanneer het Romeinsche volk hun eereposten opdraagt; doch niet dit zegt Horatius, maar dat sommigen naar die eer streven.
Wat de beide andere regels betreft, die Prof. Peerlkamp verwerpt:
Illum si proprio condidit horreo
Quidquid de Libycis verritur areis:
| |
| |
moet een van zijne bezwaren bestreden worden door de eenvoudige opmerking, dat eerst van Senatoren spraak is geweest, nu van Equites, terwijl terstond daarop het voorbeeld zal volgen van den plebejischen landbouwer en koopvaarder. Behoort er derhalve een punt te worden geplaatst achter areis, dan blijft er geene ruimte om met Prof. Peerlkamp te beweren, dat deze eigenaar van al dat Libysch graan al zoo rijk is, dat hij begrijpelijk genoeg door geene schatten ter wereld kan worden overgehaald, om zeegevaar te trotseren. De singularis horreo is van ondergeschikt belang, en dat verritur in dezen zamenhang een te huislijk woord is, is een argument, dat alleen in verbinding met andere en gewigtiger bedenkingen in overweging kan worden genomen. Eindelijk staat het horreum proprium, tegenover de horrea publica, hoedanige er sedert de Gracchen ongetwijfeld zijn geweest. Ook is het uit Ciceroos tijd bekend, dat te Puteoli graanschuren met groot voordeel verhuurd werden. De rijksten hadden evenwel hunne eigene schuren, gelijk in den aard der zaak ligt en waarbij ieder denkt aan de gelijkenis bij Lucas XII. 18.
Kan ik Prof. Peerlkamp niet toegeven, dat de vijf door hem veroordeelde regels onecht zijn, eerder vereenig ik mij met zijn gevoelen omtrent twee geïnterpoleerde verzen uit de slotstrophen:
Me doctarum hederae praemia frontium
Dis miscent superis. Me gelidum nemus
Nympharumque leves cum Satyris chori
De gewigtigste bedenking ligt hierin, dat het misceri superis veel meer zegt dan het secerni populo, hetwelk met behoud van den cursijf gedrukten regel mat en krachteloos wordt. Zelfs het trotsche sublimi feriam sidera vertice zegt te weinig achter misceri. Ook kan de echtheid niet worden volgehouden van:
Quodsi me lyricis vatibus inseris,
daar zich de vraag voordoet, met welke lierdichters Horatius zich op eene lijn wilde stellen: Romeinsche waren er niet, want hij was de eerste; en met de Grieksche stelde hij zich volstrekt niet gelijk.
| |
| |
Het zou nu gemakkelijk zijn het gedicht vierregelig af te deelen, stonden ons niet de beide eerste regels in den weg:
Maecenas, atavis edite regibus,
O et praesidium et dulce decus meum!
Men weet, dat reeds G. Hermann aan de echtheid van deze woorden heeft getwijfeld; wel is het mij onbekend op welke gronden, maar men mag aannemen, dat hij zal aangetoond hebben dat, na verwerping van den voorlaatsten regel, dien ook hij veroordeelt, de aanspraak aan Maecenas buiten den zamenhang geraakt. Het is niet aan te nemen, dat de dichter verder geene notitie van zijnen beschermer zal hebben genomen. Ook wil ik er op wijzen, dat onder de verschillende levensrigtingen, die worden opgenoemd, die van Maecenas gemist wordt: de kenner van de Brieven en de Satiren zal mij toegeven, dat dit gebrek aan tact in Horatius ondenkbaar is. Met wegsnijding van de twee eerste regels, waardoor het lied des te beter op zijne plaats blijkt, als inleiding tot het vervolg, vervalt de Ode van zelf in de volgende vierregelige strophen:
Sunt quos curriculo pulverem Olympicum
Collegisse juvat, metaque fervidis
Evitata rotis palmaque nobilis
Terrarum dominos evehere ad deos;
Hunc, si mobilium turba Quiritium
Certat tergeminis tollere honoribus;
Illum, si proprio condidit horreo
Quidquid de Libycis verritur areis.
Gaudentem patrios findere sarculo
Agros Attalicis conditionibus
Numquam dimoveas, ut trabe Cypria
Myrtoum pavidus nauta secet mare.
Luctantem Icariis fluctibus Africum
Mercator metuens, otium et oppidi
Laudat rura sui; mox reficit rates
Quassas, indocilis pauperiem pati.
| |
| |
Est qui nec veteris pocula Massici
Nee partem solido demere de die
Spernit nunc viridi membra sub arbuto
Stratus nunc ad aquae lene caput sacrae.
Multos castra iuvant et lituo tubae
Permixtus sonitus bellaque matribus
Detestata; manet sub Iove frigido
Venator tenerae conjugis immemor,
Seu visa est catulis cerva fidelibus,
Seu rupit teretes Marsus aper plagas.
Me doctarum hederae praemia frontium
Nympharumque leves cum Satyris chori
Secernunt populo; si neque tibias
Euterpe cohibet nec Polyhymnia
Lesboum refugit tendere barbiton,
Sublimi feriam sidera vertice.
Nog steeds zijn vele literatoren volstrekt niet overtuigd, dat het bestaan van uitgebreide interpolaties overtuigend kan worden aangewezen. Op hun voorbeeld beweren velen, dat de aangevoerde argumenten de noodige bewijskracht missen, dewijl zij hun laatsten grond hebben in subjective opvattingen. Het is noodig hier elkander goed te verstaan. De aesthetica, welke men bij deze vraagstukken toch wel regt van medespreken dient toe te kennen, houdt zich niet op met mathematische demonstratiën. Zelfs de louter grammaticale bewijzen, waarop men zich beroept, ofschoon aan het gebrekkige van taal, stijl of maat ontleend, leveren geene volstrekt onwedersprekeliike zekerheid. Het zorgvuldigst betoog laat honderd mogelijkheden onaangetast: het is niet volstrekt onmogelijk, dat Horatius in vlagen van krankzinnigheid zijne gedichten met eigen hand bedorven heeft. Het is niet volstrekt onmogelijk, dat hij, tevreden met de goedkeuring van Augustus of Maecenas, zich het onwaardig genoegen heeft willen verschaffen van het publiek door bijmengsels van slecht allooi om den tuin te leiden. Dat is niet volstrekt onmogelijk, maar wie zal zoo dwaas zijn die mogelijkheden ernstig te gaan bespreken? Eene mathematische bewijsvoering laat zelfs voor soortgelijke ongerijmde onder- | |
| |
stellingen geen hoekje open; maar het moet krachtig ontkend worden, dat het aan een krankzinnig geworden scepticisme deswege zou vrijstaan de zekerheid van een resultaat aan te vallen. Aan den anderen kant houde men in het oog dat wel is waar subjective opvattingen haar gewigt in de schaal leggen; maar niet die van iedereen: alleen van hen die met Prof. Peerlkamp kunnen zeggen: Ego Horatium ut digitos novi. Ik voor mij had den Hoogleeraar volkomen regt toegekend om aldus te spreken: ‘Zeker vertaler van Horatius houdt al de Oden voor echt en noemt mij een barbaar; ik geloof dat een aanmerkelijk gedeelte moet geschrapt worden: utri creditis, Quirites?’ Er wordt
natuurlijk toegegeven, dat de kwesties niet te gelijker tijd opgeworpen en opgelost zijn. Elk afzonderlijk resultaat behoort het voorwerp te blijven van naauwgezet onderzoek; maar de hoofdstelling dunkt mij zoo voldingend bewezen, als op dit gebied en bij dezen stand der wetenschap mag geëischt worden.
Het komt er op aan in te zien dat in de Oden sommige gedeelten regtmatig aanstoot geven, hetzij door het slordige metrum, hetzij door de onzuiverheid der taal, hetzij door het nagemaakte pathos der uitdrukking. Veeltijds zal men bemerken, dat, waar door deze aanwijzingen de aandacht opgewekt is, men bovendien stuit op laffe uitbreidingen, zinledige epitheta, noodelooze uitwerking van herinneringen uit de mythologie of uit de levensgeschiedenis van Horatius, eindelijk volkomen gebrek aan verstaanbaren zamenhang. Doch hieraan hecht ik het meest, dat men bij de proef tot de erkenning kome, dat na de verwijdering van het aanstootelijke de poëtische kunst, welke in andere niet geïnterpoleerde Oden zigtbaar is, ook in deze vormlooze verzengroepen aan den dag komt. Hoe dikwijls de interpolator te kort schiet, blijkt eerst duidelijk als men al de cursijf gedrukte regels achtereenvolgens nagaat. De sterkste bestrijder van Prof. Peerlkamp zal moeten erkennen, dat, na uitmonstering der vreemde bestanddeelen, de poëtische waarde van het overblijvende stijgt, even als wanneer op eene schilderij onder de restauraties het eigen werk van den meester weder voor den dag komt. In den grond der zaak hangt de beslissing af van de waarde die men aan Horatius als dichter toekent.
Iedere onderstelling hierover zou op willekeur berusten, wanneer men ter vergelijking niets had dan juist die Oden,
| |
| |
wier echtheid niet volkomen is uitgemaakt. Wel zou men zich dan over de bestaande ongelijkmatigheid moeten verwonderen, maar het zou kunnen schijnen dat juist deze tot de eigenaardigheid van Horatius talent behoorde. Men zou kunnen aanvoeren, dat die het hoogst stijgen, ook het diepst kunnen vallen. Doch gelukkig behoeven wij niet in het duister te tasten: wij kennen den dichter nog van elders. Behoort die onzekerheid en ongelijkheid van manier tot zijne eigenaardigheden in de Satiren? Niemand zal dat beweren. Die stukken, zooveel uitvoeriger dan de Oden, hebben, met uitzondering der raadselachtige Ars Poetica, over welke de debatten nog naauwelijks regt geopend zijn, een vasten gang en zijn uit éen stuk gegoten. Moge de wel eens grillige loop der denkbeelden met den aard der Satire overeenkomen, men vindt niets van die aanstootelijke gebreken, welke in de Oden soms den oppervlakkigsten lezer hinderen. Kan men aannemen, dat diezelfde dichter, die in de Satire zulk een uitnemenden vorm zelf gevonden heeft, zoo ongelukkig zal zijn geweest, waar hij in later jaren meestentijds slechts Grieksche modellen had na te volgen? Menige Ode, gelijk zij overgeleverd is, strijdt tegen het beginsel van eenheid, dat in de Ars Poetica als hoofdvoorwaarde voor een kunstwerk gesteld wordt. Ondenkbaar is die openbare strijd van theorie en practijk. Wij hebben het getuigenis der oudheid, dat reeds weinige jaren na 's dichters dood, hem stukken zijn toegeschreven, waaraan hij geen deel had. Kan het worden aangenomen, dat iemand een leerdicht zal hebben uitgegeven, dat eene bepaalde veroordeeling van eigen arbeid zoo onverholen uitsprak, wanneer de onderstelling zoo voor de hand ligt dat een interpolator zijne prulverzen aan Horatius heeft opgedrongen? Wij weten welke waarde Augustus hechtte aan de poëzij van Horatius. Zoude hij, en zijne tijdgenooten, werkelijk ingenomen zijn geweest met die opgesmukte en pretentieuse regels, die nu verwijderd
worden? Laten wij gelooven, dat zij niet ontbloot waren van fijnen smaak.
Het zou vreemd geschapen staan met het hooggeprezen schoonheidsgevoel der ouden, als het zoo gemakkelijk ware hun werk te verbeteren. Even ongerijmd als het zou wezen, te meenen dat men met verwijdering der hinderlijkste fouten een kladwerk zou kunnen verheffen tot eene schilderij van den eersten rang, even ongerijmd is het geloof, dat men door wegschrappen alléén poëtische eenheid en waarheid zou kun- | |
| |
nen scheppen. Daarbij beroep ik mij op het oordeel niet alleen van de kenners van Horatius, maar van allen die met goeden smaak en onbevangen oordeel eerst met den gezuiverden en daarna met den overgeleverden tekst kennis maken. Zoo het niet aannemelijk is, dat de geleerden der negentiende eeuw grooter dichters zijn dan Horatius, zal men verstandig handelen met te erkennen, dat Prof. Peerlkamp het regt begrip van de lyriek der ouden eene krachtige schrede heeft vooruitgeholpen.
Dr. S.A. Naber.
|
|