De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De kerkelijke beweging in Engeland.Het Protestantisme verkeert in eene periode van strijd en krisis. Overal in de kerken van Protestantsche belijdenis oorlogen of geruchten van oorlogen. Dat in ons vaderland de onderscheidene rigtingen zich allengs scherper afteekenen en de partij van het behoud tegen de ‘modernen’ eene meer aggressieve houding aanneemt, is aan ieder bekend. Maar ook daarbuiten is de spanning groot. De verkiezingen in de Hervormde gemeente te Parijs bragten niet lang geleden den telegraaf in beweging. In Duitschland geeft zich de geloofsijver der regtzinnigen lucht in zalvende adhaesiën aan het protest van eenige Badensche geestelijken tegen Schenkel, den schrijver van het Charakterbild Jesu: die groote behoefte om ‘te getuigen’ zal immers wel mogen worden aangemerkt als bewijs, dat het ook buiten Baden niet zuiver is? In Zwitserland wordt op kleiner schaal dezelfde strijd gestreden. En in Engeland? Wij leven zoo verbazend snel in onze dagen, dat de gebeurtenissen van den vorigen dag ons reeds toeschijnen ‘tot de geschiedenis te behooren.’ Het is naauwelijks vier jaren geleden, dat de Essays and Reviews het licht zagen. Maar sedert dien tijd is er zoo veel gebeurd, dat men bijna verschooning moet vragen, als men dat feit nog eens ter sprake brengt. Toch is het niet alleen in zich zelf, maar ook in zijne gevolgen die voortduren tot op dezen dag, belangrijk genoeg om ook nu nog te worden overwogen door ieder, die het gewigt der godsdienstige en kerkelijke questiën beseft. In Engeland zelf zijn de Essays and Reviews nog niet vergeten. Colenso's | |
[pagina 2]
| |
kritiek van den Pentateuch, zijne veroordeeling door den Bisschop van de Kaapstad, de vernietiging van dat vonnis door ‘the Privy Council’ hebben veeleer gediend om de beteekenis van de daad der Essayisten helderder te doen uitkomen, dan om haar in de schaduw te plaatsen. De Bisschop van Natal heeft wel in hooge mate den toorn van de orthodoxie op zich geladen, maar dien niet afgewend van het hoofd zijner onmiddellijke voorgangers. Veeleer is door zijn optreden de kerkelijke strijd heftiger en meer ingewikkeld geworden. Om meer dan één reden verdient de kerkelijke beweging in Engeland onze aandacht. Het is, in den grond der zaak, dezelfde vraag, die dáár en op het vaste land de gemoederen in rep en roer brengt. Reeds om deze reden kunnen wij niet onverschillig zijn ten aanzien van hetgeen daarginds plaats heeft: mutato nomine de te...... Doch daarbij komt, dat het Engelsche volk, wanneer het zich eenmaal in vollen ernst met eene questie inlaat, zijne stem pleegt uit te brengen op eene wijze, die opmerkzaamheid afdwingt. Nog wordt het belang der beweging verhoogd door de eigenaardigheid, die de vereeniging tusschen Kerk en Staat haar bijzet; tot nog toe heeft, vreemd genoeg! de vrijere rigting de vruchten daarvan ingeoogst; als van zelve rijst de vraag, hoe dat komt? en, of het zoo blijven zal? Doch reeds genoeg tot regtvaardiging van het voornemen om den gang van den kerkelijken strijd in Engeland te schetsen. Naar volledigheid is daarbij niet gestreefd. De kronkelpaden der theologische discussiën zijn zooveel mogelijk vermeden. Ook voor hen, die zich daarop niet gemakkelijk bewegen, is de strijd zelf belangrijk en verstaanbaar. Welligt heeft ons beschaafd publiek zelfs eenige aanspraak op voorlichting ten aanzien van een verschijnsel, dat sedert het zich het eerst vertoonde, allengs grooter proportiën heeft aangenomen en zeker niet bestemd is om spoorloos voorbij te gaan. Wat aan deze eerste mededeeling ontbreekt zal later kunnen worden aangevuld, bij voorkeur door hen, die Engeland beter kennen dan de steller dezer regelen. Het is niet waarschijnlijk, dat die latere beschouwingen minder actueel zullen zijn dan deze. | |
[pagina 3]
| |
I.Hadden wij geen ander doel dan de Essays and Reviews te doen kennen en moesten wij tot ééne der in dien bundel opgenomen verhandelingen ons bepalen, waarschijnlijk zou zich onze keuze vestigen op die van Henry Briston Wilson, Predikant te Great-Staughton, over de Nationale KerkGa naar voetnoot1. Bedriegen wij ons niet te zeer, dan is de schrijver als theoloog lang niet de minste der broederen. Het door hem gekozen onderwerp bragt hem met de gewigtigste vragen in aanraking, en hij heeft ze moedig onder de oogen gezien. Uit zijn opstel, beter dan uit de meeste overige, leert men de eigenlijke strekking kennen van de theologische beweging, waaraan de Essays hun ontstaan te danken hebben. Nu wij den kerkelijken strijd in Engeland in zijn geheel wenschen te overzien, heeft Wilson dubbele aanspraak om als vertegenwoordiger van de Essayisten voor ons op te treden. Zijn onderwerp, de Nationale Kerk, is in zekeren zin ook het onze. Zijne verhandeling, met die van Rowland Williams over Bunsens bijbelonderzoekGa naar voetnoot2, is het mikpunt geworden voor de aanvallen der partij van het behoud. In de Séances historiques de Genève kiest Wilson zijn punt van uitgang. Eenige mannen van naam hadden zich verbonden om te Genève, ter verdediging van het Christendom, eene reeks van historische voorlezingen te houden. Léon de Gasparin, aan wien de taak ten deel viel om over Constantijn den Groote te spreken, maakte van die gelegenheid gebruik om de vereeniging van Kerk en Staat af te keuren en als de voorname oorzaak van de ontaarding des Christendoms te brandmerken. Na dezen pleitbezorger van het individualisme was Bungener, voor hetzelfde gehoor, opgetreden met eene verdediging van het multitudinisme: men vergeve mij ter wille van de kortheid de lange woorden! Bungener was niet dwaas genoeg om te meenen, dat de tienduizenden, die zich in Constantijns staatskerk hadden laten opnemen, allen bekeerde Christenen waren geweest. Doch met regt kon hij aan de | |
[pagina 4]
| |
Gasparin vragen, of dan de vroeger gedoopten, met de drieduizend van den eersten Christelijken pinksterdag te beginnen, aan dien eisch hadden beantwoord? Met niet minder regt voegde hij er aan toe, dat elke congregatie, gesteld dat zij bij hare vestiging uit louter ware geloovigen bestond, in haar voortbestaan het multitudinisme moest huldigen. Een welsprekend beroep op de verpligtingen ook van de vrije kerkgenootschappen aan de nationale Geneefsche kerk besloot Bungeners antwoord. Het behoeft geen vermelding, dat Wilson met hem instemt. Wanneer er sprake is, zegt hij, van een grootsch verleden, dan behoeft de Engelsche Nationale Kerk de vergelijking met geene andere, althans met die van Genève niet te schromen. Geen wonder derhalve, dat wij met hart en ziel aan haar gehecht zijn. Doch dit sluit niet in zich, dat wij haar onveranderd moeten in stand houden: waarom zouden wij ons tevreden stellen met hetgeen wij ontvangen hebben over te leveren aan een volgend geslacht, wanneer wij ons in staat gevoelen om iets beters te geven? De geschiedenis leert duidelijk genoeg, dat velen, uit zucht om te behouden quand même, de waarheid verworpen en, gelijk de uitkomst aanwees, tegen God gestreden hebben. Dat dan zij, die de voorteekenen van iets nieuws meenen te ontdekken, de aandacht van anderen daarop vestigen en hen voorgaan in het zoeken naar de beste middelen om de oude dingen zóó te hervormen, dat zij met den veranderden toestand in overeenstemming zijn! In onze dagen althans vallen die voorteekenen duidelijk genoeg in het oog. Het kan niet worden geloochend, dat vele ernstige lieden gaandeweg meer vreemd worden aan elk kerkelijk Christendom en twijfelend vragen, of van de Kerk ook in het vervolg het geestelijk leven der menschheid zal uitgaan? Het staat niet vrij, die twijfelingen eenvoudig als eene openbaring van den geest des ongeloofs te beschouwen en - te minachten: hoe verklaart men het dan, dat die geest juist nu vaardig is geworden over zoo velen en waarlijk niet over de minst ontwikkelden en welgezinden? Evenmin mag men beweren, dat de bedenkingen, die thans in Engeland worden geopperd, uit Duitschland zijn ingevoerd. Dikwerf hoort men dat verzekeren, maar, indien het zoo ware, hoe komt het dan, dat de partij die, naar men zegt, in Duitschland het scepticisme heeft overwonnen, er niet evenzeer in slaagt om haar | |
[pagina 5]
| |
beter inzigt naar Engeland over te planten? In waarheid is de invloed, dien vooralsnog de Duitsche philosophie en theologie aan de overzijde van het Kanaal uitoefenen, zeer gering en bestaat er weinig vrees, dat zij ‘the sober English judgment’ zoo maar zullen overrompelen. Neen, de twijfelingen, waarvan sprake is, hebben een gansch anderen oorsprong. Zij zijn de natuurlijke vruchten van waarneming en nadenken. Zij moesten wel oprijzen in een tijd als de onze, die, in den meest eigenlijken zin des woords, eene geheel nieuwe wereld heeft ontdekt. Inderdaad, de gewone (supranaturalistische) beschouwing van het Christendom als eene bijzondere, voor het gansche menschdom bestemde, goddelijke openbaring, schijnt onvereenigbaar met hetgeen wij thans zeker weten aangaande den godsdienstigen en zedelijken toestand van die millioenen, wier bestaan door het voorgeslacht naauwelijks werd vermoed, wier ontwikkeling eerst nu naauwkeurig wordt gekend. Het is - zoo leert men ons - ter zaligheid noodig Jezus Christus te kennen en in hem te gelooven. Maar hoe dan de ontelbaar velen, die dezen ‘éénigen naam’ nooit hebben hooren noemen? Is het Evangelie onmisbaar ook voor hen, van wier bestaan zijne eerste predikers nooit hebben gedroomd? Wanneer de Kerk ons leert, dat die allen mede begrepen zijn in den vloek, over Adam uitgesproken, en hiernamaals ieder in het bijzonder voor Adams overtreding zullen worden gestraft - dan zijn wij geneigd te onderstellen, dat de Kerk zich vergist in de opvatting en verklaring van de uitspraken der Schrift. Mogt dit blijken niet het geval te zijn, dan gaan wij verder en zeggen onbeschroomd, dat de Bijbelschrijvers ons hunne eigene, onvolkomene opvatting hebben gegeven en niet de ware meening van Gods geest. Want het geldt hier niet deze of gene verborgenheid, waarover wij zonder aanmatiging geen oordeel durven vellen, maar de eenvoudige toepassing van die regelen van regtvaardigheid, die God zelf in ons hart geschreven heeft. Ook de gewone bewijzen voor den goddelijken oorsprong des Christendoms hebben hunne kracht verloren. Wie zal het wagen, bij onze tegenwoordige kennis van landen en volkeren, zich op de spoedige en algemeene verbreiding der Christelijke godsdienst te beroepen, om het specifiek onderscheid tusschen haar en andere godsdienstvormen te staven? Laat de zending van Gods zoon op aarde zich thans, evenals vroeger, waar- | |
[pagina 6]
| |
schijnlijk maken en regtvaardigen door verwijzing naar den zedelijken en godsdienstigen toestand der menschheid - nu wij weten, dat ‘de geheele wereld’, die op bevel van Keizer Augustus beschreven werd, een zeer klein gedeelte van ‘de wereld’ is? Het zou zeker niet juist zijn, wanneer men het Bouddhisme het Evangelie van Indië noemde, dáár reeds zes eeuwen vóór dat van Jezus gepredikt. Maar wèl mag men beweren - in lijnregte tegenspraak met de vroegere apologetiek - dat de Christelijke openbaring aan het Westen gegeven is, omdat het die meer waardig en daartoe beter voorbereid was dan het Oosten: dáár hadden de wijsgeeren in hunne bespiegelingen sommige van hare heerlijkste verwachtingen als bij voorbaat gekoesterd en uitgesproken en den weg gebaand voor de moraal van zelfverloochening, die zij predikte. Doch genoeg reeds om ons te doen inzien, dat de oude vormen hebben afgedaan. Met terzijdestelling van vroegere, thans niet langer houdbare theoriën; voorgelicht door de ervaring van de geslachten, die ons zijn voorgegaan; met een geopend oog voor de werkelijkheid, die ons omringt - mogen en moeten wij trachten, ons eene heldere voorstelling te vormen van de wijze, waarop het Christendom in het vervolg zijnen invloed zal uitoefenen op de wereld, waartoe wij behooren. Nu minder dan ooit kunnen wij daaromtrent onverschillig zijn of eenvoudig berusten in de traditionele denkbeelden, die - wij ondervinden het dagelijks - hunne oorspronkelijke beteekenis en daarmede hunne overtuigende kracht verloren hebben. Raadplegen wij dan allereerst de geschiedenis! Zij leert ons, dat het Christendom zijne grootste overwinningen te danken heeft aan het multitudinisme. Daarin heeft Bungener volkomen gelijk. Ook hierin heeft hij regt, dat hij Constantijn den Groote in bescherming neemt tegen de voorstanders van het individualisme. De geschriften der Apostelen zijn dáár om te bewijzen, dat reeds in hunne dagen in de gemeente het onkruid met de tarwe opgroeide. Zij gewagen evenzeer van onzedelijkheid, als van verschil in overtuiging onder hare leden. Maar - en ziet hier een opmerkelijk feit - in hunne beoordeeling van de zedelijke afdwalingen zijn zij veel gestrenger dan in de afkeuring van de haeresiën. Ook dit verdient onze aandacht, dat zij ten aanzien van de moraal onderling nagenoeg eenstemmig zijn, terwijl zij in de dogmatiek zeer uiteenloopende beschouwingen huldigen. Jezus' eigene redenen | |
[pagina 7]
| |
bewegen zich bijna alle op het gebied van het zedelijk leven; zóó althans leeren de eerste drie evangeliën, die hierin, behoudens hun onderling verschil, overeenstemmen, maar dan ook zuiverder dan het vierde teruggeven wat Jezus werkelijk heeft gesprokenGa naar voetnoot1. Wij zijn, met het Nieuwe Testament in de hand, volkomen geregtigd om te stellen 1o. dat het Christelijk leven althans even groote waarde heeft als de zuiverheid in de leer, en 2o. dat de gemeente zoowel hen, die in hunne belijdenis dwalen, als die tot onzedelijkheid vervallen, in haar midden behoort te dulden, juist omdat zij geroepen is hen op den regten weg terug te brengen. Gaat het derhalve niet aan, Constantijn den vader van het multitudinisme te noemen, met meer regt kan men hem ten laste leggen, dat hij een daarmede strijdig beginsel heeft ingevoerd: den dwang der geloofsbelijdenissen. De geest van uitsluiting, die daaruit voortvloeit, en wel op leerstellig terrein, is niet in harmonie met het wezen eener kerk, die er prijs op stelt allen in zich op te nemen en aller leidsvrouw te zijn. Het exclusivisme was in die dagen het kenmerk van alle partijen. Daarom is het onbillijk, Constantijn alléén verantwoordelijk te stellen voor eene fout, die hij met geheel zijn tijd gemeen heeft. Maar waarom zou eene nationale kerk thans aan zijn voorbeeld gebonden zijn? Zij behoeft evenmin hierarchisch te wezen als confessioneel. Of bestaan er welligt tegen zulk eene vrije nationale kerk | |
[pagina 8]
| |
overwegende bezwaren, die ons naar eene andere verwezenlijking van het Christelijk ideaal doen uitzien? Men heeft het beweerd en zich daarbij met zekeren schijn van regt beroepen op het Nieuwe Testament. Niet ongewoon is daar de beschouwing van de maatschappij als een deel van het koningrijk des Satans. ‘De geheele wereld ligt in (de magt van) den Booze’: zoo schrijft Johannes in den eersten brief. Wel is Paulus, wiens gezigteinder minder beperkt was, minder absoluut in zijn oordeel over de wereld. Maar toch geldt ook van hem, evenals van zijne tijdgenooten in het algemeen, dat zij de taak van het Christendom in de maatschappij zeer eng hebben opgevat en nog geen duidelijk inzigt hadden in zijne bestemming om alle burgerlijke instellingen en sociale betrekkingen te heiligen, om te worden opgenomen in het merg van het nationale leven en het geheel te doordringen, om alzoo het heidendom te vervangen, dat slechts de oppervlakte van dat nationale leven eenigzins had opgeluisterd. - Doch wat wil men hieruit afleiden? Moet onze verhouding tot staat en maatschappij dezelfde zijn als die der eerste Christenen? Wie zoo oordeelt, verwart eene tijdelijke noodzakelijkheid met het wezen van het Christendom. In het algemeen kan het verledene ons niet leeren, welke onze pligten voor het heden zijn. Wie zich op de Christelijke oudheid beroept en haar beslissend gezag toekent, stelt eenvoudig voor de ervaring van achttien eeuwen die van één enkel tijdvak in de plaats. Tegenover hem mogen de voorstanders van de nationale kerk verwijzen naar het aandoenlijke woord, waarin Jezus het ideaal heeft uitgesproken, dat hem voor den geest had gestaan: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmalen heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk de hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gij hebt niet gewild.’ Evenmin mag men beweren, dat de zelfstandigheid der nationale kerken steeds ondergeschikt behoort te zijn aan het streven der Christelijke Kerk naar eenheid. Ook deze stelling berust op verwarring van een tijdelijk verschijnsel met het wezen der zaak. Wanneer wij, gelijk billijk is, alleen hierop letten, dan mogen wij stellen: ‘Dit is het kenmerk eener nationale kerk, dat zij zich tot taak stelt de bevordering van den geestelijken vooruitgang der natie en der individuen, die haar uitmaken. Zij wachte zich voor de dwaling, alsof allen op wie zij haren invloed oefent met één maatstaf moeten wor- | |
[pagina 9]
| |
den gemeten. Veeleer trachte zij ieder op te leiden overeenkomstig zijne vatbaarheid, geene aanleiding te geven tot reactie, de individuen zóó vrij te laten, dat zij aan afscheiding niet behoeven te denken. Te dien einde late zij alle bepalingen vallen, die niet behooren tot hare nationaliteit; beschouwe zij zich zelve als een geheel en niet als een gedeelte; ontleene zij haar gezag niet aan de Apostolische successie harer voorgangers, maar aan de vrijwillige toestemming harer leden.’ Daarentegen miskent de nationale kerk hare roeping, wanneer zij zelve onveranderd blijft, terwijl de burgerlijke maatschappij in voortdurende ontwikkeling verkeert; wanneer gedachten en woorden vrij zijn in alle overige standen, maar niet onder hen, die door hun kerkelijk ambt geroepen zijn om voor te gaan en te onderwijzen in de kennis der hoogste dingen; wanneer deze geacht worden den sleutel der kennis te bezitten, maar daarmede aan de deur moeten staan, om allen, die wenschen binnen te treden, den toegang te betwisten. Ook dán reeds wordt zij ontrouw aan hare bestemming, wanneer zij - gelijk in Engeland geschiedt - hare leeraars weerloos plaatst tusschen de (Puseyistische) dweepers en de vrijdenkers; weerloos, omdat zij hun het regt ontzegt om zich vrijelijk te beroepen op de rede en de Schrift te onderwerpen aan eene vrije kritiek, maar daardoor dan ook hun de magt ontneemt om den dweeper tot inkeer te brengen en de bezwaren van den vrijdenker weg te nemen. Hier evenwel verheft zich eene tegenwerping, die afdoende schijnt. Gij verlangt vrijheid voor de leeraars der gevestigde Kerk en bedenkt niet, dat gij haar alzoo in gevaar brengt om te verliezen, wat tot heden toe hare hoogste eer geweest is! Zij is gebouwd op ‘het Woord van God’ en als zoodanig onveranderlijk. Op ‘het Woord van God’? De uitdrukking komt niet voor in het 6de der 39 Artikelen, dat de leer der Engelsche Kerk aangaande de Heilige Schrift bevat. Van deze heet het: dat ‘zij alles behelst wat tot zaligheid noodig is, zoodat van niemand mag worden gevorderd, dat hij als geloofsartikel aanneme wat in de Heilige Schrift niet voorkomt, noch daaruit kan worden bewezen’ - niets meer. Hoe groote vrijheid wordt door dit Artikel gelaten! Het verhindert niemand letterlijk of allegorisch of als parabel of als poëzie of als legende op te vatten het verhaal van de verzoekende slang, van de sprekende ezelin, van het stilstaan van zon en maan, van | |
[pagina 10]
| |
‘de stroomen, die overeind stonden als een hoop,’ Het schrijft niet voor, hoe wij te denken hebben over den zondvloed, de spraakverwarring, Elia's hemelvaart, de bezetenen, den persoonlijken Duivel, de wonderverhalen. Het bepaalt niets ten aanzien van den ouderdom, de schrijvers en de betrekkelijke waarde der kanonieke boeken. Wat zou dan den Engelschen geestelijke kunnen weêrhouden om dat alles te onderzoeken en de uitkomst van zijn onderzoek vrij uit te spreken? Het is zoo: tot nog toe bleef dat overgelaten aan de tegenstanders der Kerk en achtte men het de taak van hare dienaren, de zoodanigen te bestrijden. Doch deze gewoonte verliest hare bindende magt, zoodra men door eigen studie zich heeft vergewist, dat de bezwaren en tegenstrijdigheden niet denkbeeldig of ver gezocht, maar zeer wezenlijk zijn. Van dat oogenblik af wordt het pligt ze aan te wijzen en houdt men zich tevens overtuigd, dat dit geschieden kan zonder eenig gevaar voor de godsdienst. Of zou men misschien moeten wachten, totdat de moeijelijkheden door voortgezet onderzoek waren uit den weg geruimd? Zulk eene opschorting van eigen oordeel zou zeer gepast zijn, wanneer de bezwaren zich voordeden in de hoogere streken der bespiegeling. Doch het is dwaasheid, den strijd tusschen de genealogiën van Jezus bij Mattheus en bij Lukas, de moeilijkbeden in de tijdrekening der lijdensweek of in de opstandingsverhalen uit onze kortzigtigheid af te leiden, of wel - want ook dit geschiedt somwijlen - uit het voor ons onverklaarbaar, maar zeker wijs overleg van den Heiligen Geest, onder wiens invloed de schrijvers zich zoo en niet anders hebben uitgedrukt. Doch het is niet genoeg, dat de Engelsche geestelijke de vrijheid, die hij bezit, gebruike, hij mag ook streven naar meer vrijheid. De wensch naar afschaffing van de verpligte onderteekening der 39 Artikelen is billijk en regtmatig. Er bestaat geene enkele reden om door die onderteekening den geestelijke te binden, terwijl men de leeken vrijlaat. Als regel mag toch wel worden aangenomen, dat hij zich meer met theologie inlaat en daarvan meer kennis heeft dan de leden, zelfs de meest ontwikkelde leden der gemeente. En toch schrijft men juist aan hem voor wat hij gelooven moet, terwijl men de leeken, die de leiding van anderen zooveel minder ontberen kunnen, in het geheel niet aan banden legt! Daarenboven: welk eene miskenning van den menschelijken geest, in zijne werkzaamheid en | |
[pagina 11]
| |
in zijne regten, wanneer men de verwachting koestert, dat alle godsdienstleeraars, zij mogen weinig weten of veel, ten aanzien van theoretische vragen één zelfde meening zullen hebben, of zelfs dat één hunner zijn geheele leven door zich zelven in zijne overtuiging gelijk blijven zal! Maar waartoe dan ook eene verpligting, die, zoo zij iets zal beteekenen, het onbereikbare als bereikbaar stelt? De onderteekening der 39 Artikelen: het is deze belangrijke praktische vraag, waarop Wilson thans de aandacht vestigt. In het onderzoek naar den zin en de bindende kracht der thans geldige bepalingen zullen wij hem niet op den voet volgen. De 5de en de 36ste der Canones van 1603 en eene acte van Koningin Elisabeth (13 c. 12) bevatten ten aanzien van dit punt het jus constitutum. De daar gebruikte uitdrukkingen zijn, gelijk opzettelijk wordt aangetoond, vaag en dubbelzinnig. Toegepast naar de beginselen der Engelsche regtspraak - die elke uitbreiding van het wetsvoorschrift naar de analogie verbiedt en den aangeklaagde zooveel mogelijk bevoordeelt - laten zij groote ruimte. Irving b.v., de stichter van de naar hem genoemde secte, die in de Schotsche Presbyteriale kerk niet ongemoeid bleef, had in de Kerk van Engeland zijne denkbeelden over de menschheid van den Verlosser vrijelijk kunnen verkondigen. Doch dit neemt niet weg, dat de onderteekening een band is en blijft, die behoort te worden losgemaakt. De 39 Artikelen zelve kunnen in stand blijven, al ware het alleen als een voortdurend protest tegen de Roomsche Kerk, waartegen zij oorspronkelijk zijn gerigt, en welker leer en praktijk het Puseyisme juist nu, in spijt van den volksgeest, beproeft weder in te voeren. Doch waarom zou men nog langer de verpligte onderteekening, als scheidsmuur tusschen de geestelijken en de leeken, laten bestaan? Alsof er voor genen een andere standaard ware van geloof en zedelijkheid dan voor dezen! Bedenkt men daarenboven wel, dat de belofte, in de onderteekening opgesloten, een onderwerp betreft, waaromtrent men niets beloven kan? Wie durft er voor instaan, dat zijne overtuiging niet zal worden gewijzigd? Laat de Wet, indien men het noodig keurt, voorschrijven: ‘gij zult niets leeren of openlijk voordragen in strijd met mijne bepalingen’; maar dat zij zich onthoude van het vorderen eener daad, die de vrijheid van denken beperkt. Waarom moeten telkens zeer geschikte personen van de dienst der Kerk worden afgeschrikt door hare | |
[pagina 12]
| |
formulieren? Men zegge niet: laat hen elders arbeiden! Is dan het separatisme een zegen en niet veeleer eene ramp? Is de Kerk verantwoord, wanneer zij door hare beperkingen mannen uitsluit, die door hunne geboorte geregtigd zijn om haar te dienen en zich daaraan onttrekken, alléén omdat zij volkomen opregt willen zijn en niet kunnen prijsgeven wat hen juist geschikt maakt om voor te gaan in het streven naar het hoogste? Nog van eene andere zijde verdient de opheffing der beperkende bepalingen aanbeveling. De kerkelijke goederen moeten worden aangemerkt als een deel van het Nationaal Vermogen. De patronen en collatoren, die de kerkelijke betrekkingen vergeven, zijn niet de eigenaars van die goederen, maar administrateurs daarvan. De natie zelve is eigenares. Om de inkomsten, uit dat vermogen voortvloeijende, te genieten, moet men zekere vereischten bezitten en bepaalde verpligtingen waarnemen. Doch het algemeen belang vordert dringend, dat, behoudens deze voorwaarden, de vrije circulatie van ‘the Nationalty’ niet worde belemmerd. Door onnoodige bepalingen wordt het regt van sommigen verkort en lijdt de Kerk zelve schade. Bij hare opheffing valt ook de schijn weg, alsof de Staat met ééne van de vele Christelijke sekten een verbond had aangegaan - een schijn die, men moet het bekennen, somwijlen door de Kerk zelve wordt in de hand gewerkt. ‘Het is niet in het belang van den Staat, als een deel van zijne eigene organisatie eene instelling, die op het bezit van speculatieve waarheid gebouwd is, in stand te houden en te bevoordeelen. Speculatieve leerstellingen behoorde men over te laten aan wijsgeerige scholen. Eene nationale kerk moet zich de zedelijke ontwikkeling van hare leden ten doel stellen. Dat zien die geestelijken voorbij, die de Christelijke Kerk gegrondvest achten op de bespiegeling over God, die haar langs bovennatuurlijken weg is medegedeeld, en niet op de openbaring van het goddelijke leven in de menschelijke persoonlijkheid van haren Stichter.’ Altijd weder dezelfde conclusie. Zal de Nationale Kerk haar naam met regt dragen en in waarheid de godsdienstige en zedelijke zijde van het nationale leven vertegenwoordigen, dan ontwikkele zij zich vrij en zette hare poorten wijd open voor allen, die met haar willen medewerken. Het is zeker niet waarschijnlijk, dat, ten gevolge van de toepassing dezer beginselen, de Dissenters in massa tot de Kerk zullen terugkee- | |
[pagina 13]
| |
ren. Men heeft berekend, dat de in 1689 ontworpen wijzigingen in het ‘Prayerbook’ drie vierden van de Dissenters met de Kerk zouden hebben verzoend. Zulke uitkomsten zijn thans niet langer verkrijgbaar. Doch dit behoeft ook niet. De vrije kerken oefenen ontegenzeggelijk weldadigen invloed, maar het getal harer leden behoeft niet onnoodig te worden uitgebreid. Evenmin is het een vereischte, dat de Nationale Kerk door hare verouderde dogmatische bepalingen de mannen der wetenschap en der literatuur van zich vervreemde, in plaats van hunne medewerking te vragen aan de groote taak, die zij heeft aanvaard. ‘Ten gevolge van maatschappelijke en persoonlijke verbindtenissen is het tot nog toe niet gekomen tot een strijd tusschen onze wetenschap en onze theologie, hoe menigmalen die ook heeft gedreigd. Het zou er treurig uitzien, wanneer beider beste vertegenwoordigers zich vijandig tegenover elkander stelden. Waarom zou de theologie hare nederlaag moeten afwachten, om te erkennen - wat nu reeds duidelijk genoeg is - dat er tusschen haar en hare bestrijders geen onvereffenbaar verschil bestaat?’ Maar is het dan geene hersenschim te verwachten, dat menschen van zoo verschillende ontwikkeling, als gij in uwe Nationale Kerk wilt vereenigen, dezelfde waarheden zullen belijden? En, zoo gij zelf u dat niet voorstelt, wat beteekent dan uw kerkelijk verband? - Het zou inderdaad dwaasheid zijn die verwachting te koesteren. Zij is nooit of nergens verwezenlijkt geworden. Ongetwijfeld hebben dikwerf velen zich vereenigd in de belijdenis van dezelfde waarheid of in de onderwerping aan hetzelfde gezag, dat der Heilige Schrift bij voorbeeld. Doch de ondervinding leerde al ras, dat die overeenstemming de verscheidenheid niet uitsloot. In de opvatting van ééne zelfde waarheid, in de verklaring van de gezagvoerende letter der Schrift openbaart ieder zijne eigenaardigheid. Doch wat nood? Waarom zou dit niet als noodwendig erkend en op breede schaal toegelaten mogen worden? Wáárom zou - om één voorbeeld te noemen - de afstamming der menschen van Adam niet voor den één een feit, voor den ander de inkleeding eener idee - die der eenheid van het menschdom - mogen zijn? Zal niet de indruk, dien de vormen der eeredienst op onderscheidene personen maken, verschillen naar gelang van hunne ontwikkeling? Dit wordt eerst dán een bezwaar of eene ramp, wanneer men den aard van het Chris- | |
[pagina 14]
| |
tendom miskent en om de bijzaken de groote hoofdzaak uit het oog verliest. ‘Jezus Christus heeft zijne godsdienst niet geopenbaard als eene theologie voor het verstand, noch ook als een historisch geloof: het waarachtige Christelijke leven verstijft, zoo in de individuen als in de Kerk, wanneer men van vele menschen verlangt eenstemmigheid in speculatieve leerstellingen, die toch onbereikbaar, eenvormigheid van historisch geloof, die toch onbestaanbaar is. Het ware Christelijke leven bestaat in de zelfbewuste deelneming aan het groote zedelijke werk, welks bevordering hier op aarde vooral aan de Kerk is opgedragen. Laat ons dat werk niet noodeloos verzwaren, noch de moeijelijkheden, waarmede het gepaard gaat, als met opzet vermenigvuldigen! Waartoe zouden wij “het hart der regtvaardigen bedroeven, die de Heer niet heeft bedroefd, of de hand van den goddelooze sterken door hem het leven te beloven?”’ Er is waarlijk genoeg reden tot droefheid en bekommernis in de dingen, die ons omringen; in plaats van elkander uit te sluiten of te belemmeren moesten veeleer allen, wier oogen geopend zijn voor de dringende behoeften dezer dagen, de handen ineenslaan. Hoe velen zijn er, bij wie de Kerk haar doel niet bereikt, ja die ter naauwernood haren heiligenden invloed ondervinden! Hoe groot is het aantal verwaarloosden, in wie zelfs het bewustzijn eener hoogere bestemming hier op aarde niet ontwaakt! Iederen dag gaan er henen, van wie wij zeggen zouden: voor den hemel niet rijp en voor de hel niet slecht genoeg! Worden wij niet, naarmate wij den werkelijken toestand van de maatschappij beter leeren kennen, meer doordrongen van de hoop, dat de tijd van voorbereiding voor velen niet binnen de perken van dit aardsche leven zal zijn besloten? De Roomsche Kerk spreekt van een limbus infantium: wij zouden wenschen te mogen gelooven aan kweekscholen voor hen, die kinderen zijn gebleven niet in jaren, maar in geestelijke ontwikkeling, en daar kunnen opgroeijen tot beter inzigt of tot zelfstandigheid. ‘Eenmaal, als de Christelijke Kerk, in al hare vertakkingen, hare ondermaansche taak volbragt en haar Stichter het koningrijk aan God heeft overgegeven - dan zullen allen, kleinen en grooten, eene toevlugt vinden in den schoot van aller Vader, om daar te rusten of tot hooger leven te worden opgeleid, in de toekomende eeuwen, naar Zijnen wil.’ | |
[pagina 15]
| |
Tet dusver Wilson. Moet ik verschooning vragen, dat ik hem zoo lang het woord gelaten heb? In ieder geval heb ik onwillekeurig gezondigd. Eerst onder het schrijven werd het mij duidelijk, dat ik door toe te geven aan de zucht tot bekorting ligt onbillijk zou worden jegens een man, dien ik allerminst in de schatting mijner lezers zou willen benadeelen. Ook zou mijn overzigt zeer gebrekkig moeten zijn, indien het niet, beter dan eene uitvoerige beschouwing over de Essays and Reviews, de eigenaardige positie en de wenschen van de liberale partij in de Kerk van Engeland deed kennen. | |
II.De wenschen van de liberale partij: vóórdat er nog sprake kon zijn van hunne verwezenlijking, zou het blijken, dat het een waagstuk was ze onbewimpeld uit te spreken. Het was te verwachten, dat de Essays and Reviews niet onbeantwoord zouden blijven. Werkelijk regende het tegenschriften, in zeer verschillenden toon en van zeer onderscheiden waarde. Wij gaan ze hier met stilzwijgen voorbij. Aan het regtsgeding tegen Wilson wijden wij onze onverdeelde aandacht. Den 160den December 1861 werd hij door den Eerwaarden James Fendall, namens den Bisschop van Ely, tot wiens diocese Great-Staughton behoort, van dwaalleer en ketterij aangeklaagd bij ‘the Court of Arches’, een kerkelijk geregtshof voor het geheele aartsbisdom van Canterbury. Tegelijk werd ook Dr. Rowland Williams door zijnen Bisschop, dien van Salisbury, in staat van beschuldiging gesteld. Regter in ‘the Court of Arches’ of, om den technischen term te gebruiken, ‘Dean of the Arches’ is Dr. Stephen Lushington. Hij is mij alleen uit zijn vonnis in deze zaak bekend. Naar zijne redeneringen te oordeelen - want een Engelsch vonnis is meer dan eene beslissing en wijst ook aan, hoe zij in den geest des regters tot stand is gekomen - is hij een gemoedelijk man van gematigde orthodoxie en zoo onbevooroordeeld, als men op dat standpunt zijn kan. De beschuldigingen tegen Wilson waren 19, zegge: negen- | |
[pagina 16]
| |
tien in getal. Niet minder dan 8 afzonderlijke haeresiën werden hem ten laste gelegd. ‘Geef uw deel aan zeven en ook aan acht, want gij weet niet, welk kwaad er op de aarde geschieden zal’: wat men ook tegen den Bisschop van Ely moge inbrengen, zeker niet dat hij deze les van den Prediker heeft in den wind geslagen. De uitkomst heeft geleerd, dat hij wel had gedaan met niet te veel aan ééne kans toe te vertrouwen. ‘After great deliberation’, gelijk het in de processtukken zeer eigenaardig wordt uitgedrukt, verklaarde Dr. Lushington (25 Junij 1862), dat hij het 7de, 9de, 10de, 11de en 13de punt van aanklagt in het geheel niet, het 8ste en 12de niet dan gewijzigd kon toelaten. Onder de overblijvende ‘articles’ waren er van bloot formelen aard; eigenlijk kwamen dus alleen het 8ste, 12de en 14de in aanmerking. Daarover werd dan ook op nieuw, pro en contra, gepleit, met dit gevolg dat die drie punten in het eindvonnis van ‘the Court of Arches’ (15 December 1862) als wettig bewezen werden aangenomen: op grond daarvan werd Wilson voor één jaar geschorst in de uitoefening van zijn ambt, met verlies van zijne bezoldiging, en vermaand om zich in het vervolg te onthouden ‘from’ - men vergunne mij deze ééne proeve van regterlijken omslag in originali mede te deelen - ‘from writing, printing, publishing or preaching, or otherwise promulgating any erroneous, strange, or heretical doctrines, or in any way contrary or repugnant to the doctrine and the teaching of the United Church of England and Ireland as by law established, contained in the Articles of Religion and the formularies of the said Church.’ Hetzelfde lot trof Dr. Williams. Doch hiermede was de zaak niet ten einde. Even als Dr. Williams beriep zich Wilson onmiddellijk op de Koningin, dat is op Harer Majesteits Bijzonderen Raad (Privy Council). In het regterlijk ‘Committee’, dat met de behandeling van het appèl werd belast, hadden zitting Earl Granville, de Lord Kanselier, de Lords Cranworth, Kingsdown, Chelmsford, de Aartsbisschoppen van Canterbury en York, de Bisschop van Londen. Op den 19den Junij 1863 en drie volgende dagen bepleitte Wilson zelf zijne zaak - aanvankelijk met den besten uitslag. De tweede beschuldiging - oorspronkelijk het 12de punt van aanklagt - werd door hem zóó zegevierend wederlegd, dat zij, met goedvinden van de tegenpartij zelve, werd ter zijde gezet. De derde werd door den aanklager wèl volgehouden, maar niet | |
[pagina 17]
| |
nader aangedrongen. Hij bepaalde zich tot de adstructie van de eerste, waarop eene korte repliek van Wilson volgde. De regters behielden zich hun oordeel voor. Eerst den 8sten Februarij 1864 werd hunne beslissing publiek. Doch het wordt meer dan tijd, dat wij voor de straks genoemde cijfers zaken in de plaats stellen en met den inhoud, zoo van het vonnis als van Wilsons pleidooi, kennis maken. Dr. Lushington had hem, zoo als boven werd gezegd, schuldig bevonden aan drie haeresiën. De eerste betrof den Bijbel. Het 6de der 39 Artikelen houdt, volgens den regter, in ‘dat de Schrift, voor zoover zij betrekking heeft op de dingen die tot zaligheid noodig zijn, door Gods tusschenkomst is ontstaan en wel op eene wijze, die van de gewone werking Zijner voorzienigheid verschilt.’ In overeenstemming daarmede heet zij elders (Art. 20) ‘Gods geschreven woord’. Wanneer dus Wilson geheel in het algemeen ontkent, dat ‘kanoniek’ en ‘wonderbaar geïnspireerd’ woorden zijn van ééne beteekenis, dan is hij in strijd met de leer der Engelsche Kerk. Niet minder duidelijk is, altijd volgens ‘the Dean of the Arches’, zijne tweede afdwaling. Zij betreft de onmisbaarheid van het geloof in Jezus (Art. 18). Had Wilson, met het oog op Pusey en de zijnen, geschreven dat de onderscheiding tusschen Gods barmhartigheid ‘onder het verbond’ en ‘buiten het verbond om’ (covenanted and uncovenanted mercies) hem toescheen òf niets te heteekenen òf op loochening van Gods geregtigheid neêr te komen - Dr. Lushington verstond de zinspeling niet, die in deze woorden lag opgesloten, en zag voorbij dat, volgens Wilson, Gods ‘verbond’ niet de gedoopten alléén, maar alle menschen omvatte; diensvolgens ontdekte hij een aanval op Art. 18 der Geloofsbelijdenis in eene zinsnede, die de Arminiaansche leer van de algemeene genade tegen de hooge waardering van het sacrament des doops in bescherming nam. Minder onjuist was ongetwijfeld zijn oordeel over Wilsons derde haeresie. Men herinnere zich het slot van zijn Essay en de daar uitgedrukte hoop op eene soort van tusschenstaat voor hen, die het hier op aarde niet hebben gebragt tot eene keuze, beslissend voor de geheele toekomst. De Engelsche Kerk, evenals hare Protestantsche zusters, heeft met meer andere formulieren der oude Kerk ook de Geloofsbelijdenis van den Heiligen Athanasius overgenomen, die wel is waar van dien Heilige niet afkomstig is, maar niettemin kracht van wet blijft behou- | |
[pagina 18]
| |
den. In dat ‘unhappy creed’, gelijk Wilson het had genoemd - zoo iemand het hem ten kwade mogt duiden, hij leze de Geloofsbelijdenis nog eens over; zij is te vinden in oude uitgaven van den Statenbijbel met de Formulieren van Eenigheid - in die belijdenis las Dr. Lushington deze woorden: ‘En zij die het goede gedaan hebben, zullen gaan in het eeuwige leven; en zij die het kwade hebben gedaan, in het eeuwige vuur.’ ‘In het eeuwige vuur,’ dus niet in een tusschenstaat: wat verlangt men meer? De derde en laatste afdwaling is wel en wettig bewezen. Bedrieg ik mij, of beginnen sommige mijner lezers, wien het overigens aan sympathie voor Wilson niet ontbreekt, ongeduldig en gemelijk te worden onder de lezing van deze regterlijke beslissing? Op slechts twee punten hooren zij Dr. Lushington het ‘schuldig’ uitspreken: het derde, waaraan een ligt verklaarbaar misverstand ten grondslag ligt, willen wij nu verder laten rusten. Schuldig aan twee haeresiën? Maar is het dan niet zonneklaar, dat Wilsons geheele Essay ééne doorloopende ketterij is? Moest er over zijne afwijking van de kerkleer nog zoo omslagtig worden geredeneerd? - Zijn er onder mijne lezers, die minder gunstig over Wilsons zienswijze denken, dan gaan zij zeker nog een stap verder en maken zij zich boos op den man, die, in spijt van al die haeresiën, zijn ambt in de Kerk blijft waarnemen en - want in dien vorm pleegt zich de verontwaardiging van hen die zoo oordeelen te uiten - zijne bezoldiging blijft genieten, ja, die zich niet ontziet in verzet te komen tegen een vonnis, welks eenige fout welligt hierin bestaat, dat het beproeft te bewijzen wat geen bewijs noodig heeft. Deze opvatting van den stand der zaak, waarin vrienden en tegenstanders van Wilson zich vereenigen, verdient ongetwijfeld overweging. Aanvankelijk schijnt het ons toe, dat tegen die opvatting niets hoegenaamd valt in te brengen. De Engelsche Kerk - wij hoorden het Wilson zelven erkennen - vordert van hare leeraren instemming met de 39 Artikelen en hare overige formulieren. Of zij dat vorderen mag; of zij niet door de strenge handhaving van dien eisch haar Protestantsch karakter verloochent - dáárover kan men van gevoelen verschillen. Doch, Protestantsch of niet, hare vordering bestaat, maar dan ook voor ieder, die de Artikelen heeft onderteekend, en voor Wil- | |
[pagina 19]
| |
son in het bijzonder de verpligting om zich aan hare leer te houden of - zijn ambt neêr te leggen. Kan men nu in ernst loochenen, dat Wilson en zijne geestverwanten van die leer zijn afgeweken? Hunne denkbeelden zijn door en door, of, indien niet, dan toch ten halve ‘modern’. Zij staan vijandig of onverschillig tegenover meer dan één kerkelijk leerstuk. Wat nog erger is: zij zijn eene andere wereldbeschouwing toegedaan, dan die aan de gezamenlijke kerkelijke leerstukken ten grondslag ligt, en kunnen dus geen van die dogmen in denzelfden zin aannemen, waarin de Kerk ze heeft uitgesproken. Wat geeft hun dan regt om zich nog langer hare dienaren te noemen? Vanwaar hunne vrijmoedigheid om van den regter, die hen in eersten aanleg had gevonnisd, in hooger beroep te komen? Moet welligt voor ‘vrijmoedigheid’ een ander woord, dat minder liefelijk klinkt, worden in de plaats gesteld? Ondertusschen, wanneer wij ons een oogenblik bezinnen, dan komt toch de twijfel op, of de zaak wel zóó eenvoudig is als zij schijnt. Letten wij slechts op dit ééne: Wilson is, evenals Dr. Williams, ten slotte vrijgesproken. De beslissing van ‘the Privy Council’, na rijpen rade genomen - zij liet, zooals wij zeiden, ruim zeven maanden op zich wachten - was geheel in het voordeel der appellanten. De Aartsbisschoppen van Canterbury en York hadden aanteekening verzocht, dat zij met het vonnis niet instemden, voorzoover het betrof de denkbeelden der beide aangeklaagden over de goddelijke ingeving der Heilige Schrift. Doch de overige leden, onder hen ook de Bisschop van Londen, concludeerden tot geheele vrijspraak. Hebben wij niet alle reden om te onderstellen, dat eene zaak, die zóó eindigt, in zich zelve deugdelijker is dan wij aanvankelijk vermoedden? Of zijn welligt de regters in het hoogste ressort - immers ook menschen - door partijdige ingenomenheid met de vrije rigting der Essayisten tot een al te zachtmoedig oordeel over hunne haeresiën geleid? Bij de lezing van hun vonnis ontvangt men veeleer den indruk, dat zij bevreesd zijn zich te compromitteren door eene beslissing ten hunnen gunste. Tot tweemalen toe wijzen zij de gevolgtrekkingen af, die men daaruit zou kunnen, maar huns inziens niet mag maken. ‘Dit appèl’ - zoo heet in den aanhef - ‘geeft den regter geene bevoegdheid, noch legt hem op de verpligting, om een gevoelen uit te spreken over het karakter, de uitwerking en de strek- | |
[pagina 20]
| |
king van de Essays and Reviews. Ook staat het ons niet vrij, met het oog op de ingestelde vervolging, de geheele verhandeling van Dr. Williams of van Mr. Wilson in aanmerking te nemen. Slechts enkele korte uittreksels liggen voor ons, en tot hetgeen daarin voorkomt moet zich, volgens de Wet, ons vonnis bepalen. Indien derhalve het geheele boek, of deze twee essays, of één van die twee, eene verkeerde en verderfelijke strekking hebben, omdat zij de grondslagen van het Christelijk geloof verzwakken en geschikt zijn om aan velen ergernis te geven, dan zullen zij dit karakter behouden en deswegens veroordeeld moeten worden, in weêrwil van deze onze beslissing.’ Het is zeker geene partijdigheid vóór Williams en Wilson, die deze woorden in de pen gegeven heeft. Als ware ten aanzien van ‘their Lordships’ regtzinnigheid nog eenige twijfel mogelijk, wordt aan het slot der uitspraak nog eens ‘herhaald, dat de magere en uit hun verband gerukte uittreksels, die in de gewijzigde artikelen van beschuldiging waren blijven staan, bij het vonnis alleen in aanmerking kwamen. Over het plan en de algemeene strekking van de Essays and Reviews en over de uitwerking en het doel van de verhandelingen van Dr. Williams en Mr. Wilson mogen wij geen gevoelen uitspreken. Afgaande op de korte uittreksels, die wij voor ons hebben, oordeelen wij de beschuldigingen onbewezen.’ Het is alsof hier wordt geïnsinueerd, dat de zaak anders zou zijn afgeloopen, indien de uittreksels maar wat minder ‘kort’ en ‘mager’ en ‘uit hun verband gerukt’ waren geweest. Intusschen herinneren wij ons, dat er zoo bitter weinig van de oorspronkelijke beschuldigingen was overgebleven, omdat reeds Dr. Lushington zooveel had moeten schrappen, niet willekeurig, ook niet uit liefde voor de aangeklaagden, maar eenvoudig omdat hij er geene ketterijen in ontdekken kon. De eindbeslissing behoudt dus de beteekenis, die ik haar zoo even toekende. Doch waartoe langer bij deze voorloopige overwegingen stilgestaan? Wilsons ‘Speech’ ligt voor onsGa naar voetnoot1. Het is in elk opzigt een meesterstuk, van het begin tot het einde gekenmerkt door helderheid en door die echt-Engelsche gave, die wij dan ook met het Engelsche woord zullen aanduiden: close reasoning. Het is overigens het pleidooi van een theoloog en | |
[pagina 21]
| |
daarom ook in de eerste plaats voor theologen eene aantrekkelijke en onderhoudende lectuur. Voor leeken gaat het somwijlen diep genoeg, tenzij dan voor leeken zooals de Lord Kanselier, die een oogenblik met Wilson van gedachten wisselde over de taal, waarin het Evangelie van Mattheus oorspronkelijk was geschrevenGa naar voetnoot1. Doch dit theologisch karakter van het pleidooi verhindert ons gelukkig niet, Wilsons verhouding tot de belijdenis der Engelsche Kerk ook voor hen duidelijk te maken, wier tent op een ander gebied dan dat van de godgeleerdheid is opgeslagen. De zaak is eigenlijk zeer eenvoudig. Dr. Lushington, toen hij Wilson schuldig keurde aan haeresie, beging onwillekeurig dezelfde dwaling, die zijne mederegtzinnigen, in Engeland en elders, gewoonlijk begaan: zijne eigene orthodoxie stelde hij - geheel ter goeder trouw natuurlijk - voor den wettigen maatstaf, voor de kerkleer in de plaats. Wilson treedt op en betoogt - zóó dat er geen speld tusschen te krijgen is - dat hier eene verwisseling heeft plaats gegrepen: ‘ziedaar’, zoo spreekt hij, ‘de belijdenis van de Kerk; zoo heeft zij zich, in 1562 toen de 39 Artikelen werden vastgesteld, uitgesproken en wel om deze en die redenen; het staat u volkomen vrij, hare leer op uwe wijze uit te breiden en toe te lichten, maar mij staat het vrij, deze uwe theologie zeer gebrekkig te vinden; allerminst moogt gij, op grond van uwe opvatting, mij een ketter noemen en voor een jaar schorsen; mijne zienswijze heeft in de Kerk even veel regt van bestaan als de uwe.’ - Misschien zijt gij van oordeel, dat op deze wijze de kerkleer toch zeer eng wordt opgevat; gij zoudt het welligt royaler vinden, indien men haar, met al de onderstellingen waarop zij steunt, met al de gevolgtrekkingen die er uit voortvloeijen, als maatstaf gebruikte; het komt u voor, dat Wilsons apologie somwijlen sterk gelijkt op eene chicane. Er ligt ongetwijfeld waarheid in dit uw oordeel. Maar op mijne beurt mag ik vragen: wiens schuld is het, dat er met zulke wapenen wordt gestreden? Immers de schuld van Wilsons tegenstanders, die, in plaats van hem te wederleggen, hem hebben aangeklaagd. Reeds in zijn Essay had Wilson die wijze van polemiek geteekend en aangeduid, hoe men haar mogt afweren. ‘Onder hen die wenschen, dat de Christelijke theo- | |
[pagina 22]
| |
logie zich blijve bewegen in de oude vormen, zijn er velen, die de meeningen van anderen, al houden zij ze voor verkeerd, toch eenvoudig als afwijkende meeningen behandelen. Aan den anderen kant zullen er altijd zijn, die bij voorkeur trachten dezen of genen, wiens denkbeelden hun mishagen, den mond te snoeren door hem te verstrikken in de formulieren. Die van onze kerk evenwel zijn voor zulk eene wijze van strijden niet bijzonder geschikt: contra retiarium baculo. (“Het is alsof men een zwaargewapend gladiator met een enkelen stok te lijf gaat)”Ga naar voetnoot1. Het is zeker niet overbodig, dat wij Wilsons verantwoording, waarvan wij daar de algemeene strekking toekenden, althans ten aanzien van één punt meer in bijzonderheden nagaan. Wij herinneren ons, dat het vonnis van Dr. Lushington o.a. inhield, dat hij de leer der Kerk over de Heilige Schrift had weêrsproken. Waar is die leer te vinden? Wilsons antwoord luidt: in Art. 6 en 7 der Geloofsbelijdenis, en nergens elders. Blijkens opschrift en inhoud houden die Artikelen zich bepaaldelijk met dat onderwerp bezig; wat de Kerk daaromtrent belijdt heeft zij dus in die Artikelen uitgesproken, en wel volledig. En wat is nu de inhoud van die belijdenis? Zij blijft onverstaanbaar, zoo lang men niet let op den tijd, waarin zij werd geschreven, weinige jaren nadat het Concilie van Trente (in zijne 4de zitting, 8 April 1546) de Apocryphen en de mondelinge overlevering onmisbaar gekeurd had. Met duidelijken terugslag op dat decreet, ja zelfs op de woorden waarin het is vervat, belijdt de Engelsche Kerk, dat alle dingen, tot zaligheid noodig, in de kanonieke boeken des O. en N. Testaments begrepen zijn - met terzijdestelling derhalve zoo van de Apocryphen als van de mondelinge overlevering. In denzelfden zin gewaagt zij (Art. 20) van “Gods geschreven woord”, dat zij aanneemt, terwijl zij het ongeschreven woord, d.i. de traditie, verwerpt. Maar dan staat het ook niet vrij, uit die formulen nog iets meer af te leiden, b.v. deze of gene theorie over de ingeving der Schriften. Men meent welligt uit hetgeen de stellers van de Artikelen elders hebben gezegd te kunnen opmaken, hoe zij over den oorsprong der Bijbelboeken dachten? Het is ligt mogelijk dat men daarin slaagt, maar wat zal het baten? De Artikelen zelve be- | |
[pagina 23]
| |
wijzen, dat hunne auteurs het niet noodig of oorbaar hebben gekeurd, hunne persoonlijke zienswijze in de belijdenis der Kerk op te nemen. Zij wisten toch, wat zij deden of nalieten? Door vast te stellen wat zij onbeslist hebben gelaten, breidt de regter de leer der Kerk uit en gaat hij alzoo zijne bevoegdheid te buiten. Daarenboven: uwe nadere bepalingen zijn blijkbaar ontleend aan één der vele wijsgeerige en godgeleerde stelsels, die thans in de Kerk hunne voorstanders vinden, maar staan dan ook bloot aan al de bedenkingen, die daartegen worden ingebragt. Gij schrijft voor, dat “kanoniek” in het vervolg beteekenen zal “gezaghebbend”; dat dit gezag moet zijn goddelijk; dat dit goddelijk gezag niet anders kan worden gedacht dan als uitvloeisel van “eene bijzondere tusschenkomst des Almagtigen” of, zoo als gij het ook uitdrukt, van “eene buitengewone werking Zijner voorzienigheid”: welk eene theologie, die gij daar voordraagt en met de leer der 39 Artikelen gelijkstelt! My Lords!’ - zoo mogt Wilson zeggen - ‘hoe men ook in andere genootschappen over de leer der Engelsche Kerk, in de 39 Artikelen vervat, moge oordeelen, wij hebben althans geene reden om ons te schamen over de taal, waarin zij wordt voorgedragen: de stellers van die Artikelen stonden op dezelfde hoogte van ontwikkeling als de besten van hunnen tijd. Wanneer zij spraken, dan gaven zij zich rekenschap van de beteekenis, zoo van hun spreken als van hun zwijgen; hunne uitdrukkingen waren juist, ingetogen, wetenschappelijk, naar de eischen van die dagen. Maar hoe zullen wij deze leer van Dr. Lushington, als aanhangsel tot de 39 Artikelen, durven uitvaardigen en dat kunnen verantwoorden tegenover de andere Christelijke kerken, tegenover de literatuur, de wetenschap en de wijsbegeerte, zooals zij in dezen tijd ook onder ons worden beoefend? Immers daarop komt de zaak ten slotte neder: moeten die onbepaalde en onzamenhangende phrases over “gewoon” en “buitengewoon”, over “voorzienigheid” en “tusschenkomst”; die lappen uit onderling strijdige theologische systemen; die stukken van definities, opgeraapt in verouderde leerboeken - worden toegevoegd aan de nuchtere en behoedzame stellingen eener kerk, die er tot nog toe roem op gedragen heeft, de meest bedachtzame en verdraagzame en waardige, en niet de minst geleerde te zijn van de groote kerken der Christenheid?’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 24]
| |
Dat klinkt stout en streng, en toch is het niets meer dan de eenvoudige waarheid. Het supranaturalisme - want daarvan gaat Dr. Lushington in zijne definities uit, daarover loopt de strijd tusschen hem en Wilson - het supranaturalisme, zooals het in onze dagen verdedigd wordt en ook alleen verdedigd worden kan, is een treurig compromis tusschen den naieven eenvoud der kerkleer en de eischen der wetenschap. Stonden de Hervormers, zoo in als buiten Engeland, op de hoogte van hunnen tijd, zoodat van de zijde der toenmalige wereldbeschouwing tegen hunne belijdenis geen geldig bezwaar kon worden ingebragt, de supranaturalist verloochent de tegenwoordige wetenschap niet geheel, maar doet haar evenmin ten volle regt, omdat hij zich zoo naauw mogelijk wil aansluiten aan de officiëele uitdrukking der kerkleer. Niemand betwist hem die vrijheid. Maar zeer teregt ontzegt men hem de bevoegdheid, om deze zijne zienswijze aan allen op te leggen, die in de Kerk wenschen te arbeiden. In waarheid, de onderlinge verhouding van de kerkelijke partijen is geheel anders, dan hare namen zouden doen vermoeden. Op den voorgrond staat, dat zij alle van de leer der Hervormers zijn afgeweken en dat niemand regtzinnig is, zelfs niet één. De partij, die thans de orthodoxe heet, staat ongetwijfeld, wat de uitdrukking van haar geloof betreft, digter bij de Hervormers dan de moderne. Doch deze laatste handelt meer in hun geest en naar hun voorbeeld, wanneer zij hare godsdienstige overtuiging tracht uit te spreken in de taal en volgens de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Het is dan ook meer dan toeval, het is veeleer eene treffende openbaring van den waren stand der partijen, dat een man als Wilson, naar de letter der kerkelijke belijdenisschriften geoordeeld, door eene onpartijdige regtbank wordt vrijgesproken. Men heeft gezegd, dat zijne afdwalingen zóó groot, zijne denkbeelden zóó ten eenenmale met de leer der Kerk in strijd waren, dat deze zelfs aan de mogelijkheid van zulke haeresiën niet gedacht en daarom ook verzuimd had ze met zoo vele woorden te verwerpen. Hierin ligt deze waarheid, dat de strijd, die thans wordt gevoerd, in de zestiende eeuw niet aan de orde was, ja niet kon worden vooruitgezien. Doch het blijft de vraag, of de mannen, die toen den moed hadden met de overlevering te breken, in onze dagen hare getrouwe verdedigers zouden zijn. Het is meer dan twijfelachtig, of de halfslachtige theologie van ‘the Court of | |
[pagina 25]
| |
Arches’ hun meer sympathie inboezemen zou dan de stellingen van een Wilson, die de belangen, waarvoor zij streden, aan de kinderen dezer eeuw durft aanbevelen in vormen, met hunne ontwikkeling en behoeften in overeenstemming. Maar die andere beschuldiging dan, betreffende den eeuwigen duur der hellestraffen? Is hier althans Wilsons afdwaling niet boven bedenking verheven? Misschien is het de aandacht mijner lezers niet ontgaan, dat Dr. Lushington hem veroordeelt op grond van de geloofsbelijdenis van Athanasius, die ook in de Roomsche Kerk kracht van wet heeft, maar haar niet verhindert aan een vagevuur te gelooven. Het schijnt dus wel, dat ‘the Court of Arches’ te groot gewigt hecht aan die ééne uitdrukking ‘het eeuwige vuur’, waarop het vonnis rust. Maar daarbij komt nog iets. In de Artikelen van Koning Eduard VI, in 1552 opgesteld, was de haeresie, waarvan Wilson werd beticht, uitdrukkelijk veroordeeld. Ziethier den officiëelen tekst: ‘All men shall not bee saved at the length. Thei also are worthie of condemnation who indevoure at this time to restore the dangerouse opinion, that al menne, be thei never so ungodlie, shall at length bee saved, when thei have suffered paines for their sinnes a certain time appointed by Gods justice’ (Art. 42)Ga naar voetnoot1. Maar wat is er geschied? In de 39 Artikelen is deze bepaling niet opgenomen. ‘Men zou kunnen zeggen’ - zoo luidt de uitspraak van the Privy Council - ‘dat de handhaving van het vonnis van the Court of Arches ten gevolge zou hebben de herstelling van het Artikel, nadat het op die wijze was ingetrokken.’ Wie lust heeft, bewere dat Wilson ook hier weder zijne ontsnapping aan een gelukkig toeval te danken heeft. De onpartijdige beoordeelaar zal hoogst waarschijnlijk met deze opvatting niet instemmen.
Naauwelijks was de vrijspraak van Wilson en Williams bekend geworden, of men begreep hare uitwerking op de openbare meening zooveel mogelijk te moeten tegengaan. Dr. Pusey | |
[pagina 26]
| |
stelde eene ‘verklaring’ op, die allerwegen aan de geestelijken ter onderteekening werd aangeboden en weldra met 12,000 namen prijkte. Zij hield in, dat de Engelsche Kerk, in spijt van ‘the Privy Council’, wel degelijk de wonderbare ingeving der Heilige Schrift en de eeuwigheid der hellestraffen leerde. Het is zeker niet onbelangrijk te vernemen, dat die 12,000 onderteekenaars er zoo over denken. Doch de feitelijke toestand wordt door hun protest niet veranderd. Het vonnis van ‘the Privy Council’ heeft nu en in het vervolg, zoolang de organisatie van de Kerk dezelfde blijft, kracht van wet. En de publieke opinie? Zal zij door die demonstratie worden gewijzigd? Het is niet waarschijnlijk. Men weet in Engeland zeer goed, hoe zulke onderteekeningen verkregen worden en hoe zwaar zij wegen. Zouden waarlijk die 12,000 - toen er nog 1000 minder waren, sprak men van ‘Dr. Pusey en zijne 11,000 maagden’ - de belijdenisschriften der Kerk ten aanzien van deze punten zelfstandig hebben onderzocht? Ten overvloede droegen de Bisschoppen van Londen (Dr. Tait) en van St. Davids (Dr. Thirlwall) zorg, dat het publiek de beteekenis van ‘the Oxford declaration’, gelijk men het stuk noemde, niet te hoog aansloeg. De eerste verheugde zich, dat de geestelijken zijner diocese, die bij de overigen in ijver en inzigt niet achterstonden, hunne kalmte bewaard en die treurige (‘melancholy’) declaratie niet onderteekend hadden. Thirlwall meende, dat men de jeugdige geestelijken in verzoeking bragt, door hen ‘bij de liefde tot God en tot de zielen der menschen’ te bezweren, niet om den loop van het geheele regtsgeding kalm en ernstig na te gaan, maar om hunne namen te plaatsen onder een protest tegen de eindbeslissing. Hij hechtte dan ook aan het groote aantal van die namen zeer weinig waarde - even weinig als aan eene reeks van cijfers achter het decimaalpunt. Meer nog dan door deze bedenkingen werd het effect der ‘declaratie’ benadeeld door het onloochenbare feit, dat nagenoeg de helft der geestelijkheid weigerde haar te teekenen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de beide Aartsbisschoppen openlijk hadden betuigd met het vonnis niet geheel in te stemmen en dat de meeste Bisschoppen het mogelijke deden om den weg der ‘declaratie’ te effenen, dan valt de beteekenis dezer onthouding duidelijk genoeg in het oog. Doch, uit een ander oogpunt bezien, is diezelfde ‘Oxford | |
[pagina 27]
| |
declaration’ een belangrijk feit in de geschiedenis der Engelsche Kerk. Meer dan eens wijst Wilson in zijn pleidooi op twee magtige partijen in die Kerk, die wij met hem ‘de priesterlijke’ en ‘de calvinistische’ kunnen noemenGa naar voetnoot1, maar die nog meer bekend zijn als de hoog-kerkelijke en de Evangelische partij. Als het op stuk van zaken aankomt, dan zijn zij onderling in openbaren strijd. Hoe kan er vrede zijn tusschen eene rigting, die de zaligheid afhankelijk maakt van het lidmaatschap der Apostolische, Katholieke kerk en van de deelneming aan hare sacramenten, en eene partij, die op de persoonlijke wedergeboorte uit den Heiligen Geest den meesten nadruk legt? Doch het is meer vertoond, dat de voorstanders van twee strijdige zienswijzen zich tijdelijk verbinden tot de onderdrukking eener derde. ‘Dit ééne hebt gij, dat gij de Nicolaïten haat, die ik ook haat.’ Welnu, van dat bondgenootschap is de Oxfordsche verklaring als het ware het zegel. Uitgegaan van Dr. Pusey, den hoogste der hoogkerkelijken, in bescherming genomen door den Bisschop van Oxford (Wilberforce) en zijne vrienden, vond zij ook onder ‘de Evangelischen’ goedkeuring en ondersteuning. Inderdaad zijn dan ook de beide dogmen, waarvoor zij in de bres springt, heden ten dage het gemeenschappelijk bezit van alle partijen, die zich regtzinnig noemen - tot zelfs van de Evangelische Alliantie toe, die, althans aanvankelijk, niet verzuimde de eeuwige verdoemenis op te nemen onder de leerstellingen, op grond waarvan zij de Christenen van verschillende landen en kerken poogde te vereenigen. En nog worden er gevonden, die niet toegeven, dat de orthodoxie van heden eene andere is dan die van gisteren en eergisteren! Doch, om tot Engeland terug te keeren: heeft dit bondgenootschap eene toekomst? Zal het althans zijn naaste doel bereiken? Nog éénmaal heeft het eene zege behaald, die evenwel eenige gelijkenis had met eene nederlaag. In het voorjaar van 1864 kwam te Londen bijeen ‘the House of Convocation’, eene soort van Synode van het aartsbisdom van Canterbury, verdeeld in twee sectiën, een hoogerhuis, waarin de Bisschoppen, een lagerhuis, waarin de afgevaardigden der geestelijkheid uit de verschillende diocesen zitting hebben. De Bisschop van Oxford stelde voor, eene commissie te benoemen om de Essays | |
[pagina 28]
| |
and Reviews te onderzoeken, nadat N.B. de geheele wereld ze reeds gelezen en ieder, die lust en kracht gevoelde, er tegen geschreven had. Zijn voorstel werd - in het hoogerhuis van de Convocatie, waartoe hij behoort - met eene zeer kleine meerderheid, of liever: zonder meerderheid, door de beslissende stem van den Voorzitter aangenomen, De Commissie toog aan het werk en diende een zeer ongunstig rapport in, dat - in de maand Junij - werd aangenomen. Daarop volgde een nieuw voorstel van denzelfden ijveraar, om dan nu ook de Essays and Reviews kerkelijk te veroordeelen. In het hoogerhuis ging het door, hoewel niet zonder mannelijke tegenspraak van den Bisschop van Londen en twee zijner ambtgenooten. Het werd terstond daarop verzonden naar het lagerhuis. Hier ontbrak het niet aan voorstanders eener eenvoudige adhaesie; de zaak was, zoo beweerden zij, van alle kanten onderzocht; beraadslaging was overbodig, ja meer dan dat: nadeelig voor de werking van het te verwachten besluit. Doch deze pleitbezorgers van ‘la mort sans phrase’ slaagden er niet in, de discussie te smoren. Zij nam twee zittingen in. Ten slotte werd het vonnis van het hoogerhuis, met 39 tegen 19 stemmen, overgenomen. Doch de minderheid, waartoe o.a. de begaafde Stanley, deken van Westminster, behoorde, had in de debatten, waaraan zij alleen werkzaam deel nam, een zedelijken triomf behaald. Wèl toonden hare redenaars, dat er tusschen hunne zienswijze en die der Essayisten nog al verschil bestond; meer dan noodig, althans meer dan liefelijk was werd op dat verschil gewezen. Doch het gold eigenlijk ook niet de vraag, of de bijzondere meeningen der Essayisten al of niet goedkeuring verdienden. Het was een strijd tusschen gezag en vrijheid; tusschen het Protestantsche beginsel van vrij onderzoek en - den Roomschen Index. De onderscheidene fractiën der orthodoxe partij mogen zich beroemen, door eendragtige zamenwerking het zwakke beginsel van zulk een Index in het leven geroepen te hebben, maar - met 39 tegen 19 stemmen en na eene warme discussie, die in extenso door de dagbladen werd medegedeeld! Neen, dan verstaat de Congregatie van den Index te Rome haar werk beter. Wil men in Engeland op dien weg voortgaan, dan heeft men daar nog veel te leeren of liever: af te leeren. Doch het is niet waarschijnlijk, dat de eendragt, waarvan de genomen maatregel de vrucht was, lang zal aanhouden. Reeds | |
[pagina 29]
| |
is de twistappel opgeworpen, die haar verstoren moet. De hoog-kerkelijke partij verlangt, dat het appèl in kerkelijke zaken aan ‘the Privy Council’ ontnomen en aan een ander, zuiver-kerkelijk geregtshof opgedragen worde. In deze vordering blijft zij zich zelve volkomen gelijk. Op haar standpunt is het meer dan ergerlijk, dat de eindbeslissing, zoo al niet uitsluitend, dan toch óók van leeken uitgaat. Dat is in lijnregten strijd met de regelen der hierarchie, om van de Apostolische successie niet te gewagen. Daarenboven is het immers nu gebleken, waartoe die magt van ‘the Privy Council’ leiden moet? Dr. Pusey en de zijnen kunnen maar niet gelooven, dat de vrijspraak van Wilson en Williams in de kerkelijke wet, laat het zijn: in de onvolledigheid en gebrekkigheid dier wet gegrond is en niet in de willekeur van ‘their Lordships.’ Hun eisch luidt derhalve, dat het eindvonnis in zaken, de leer of de tucht der Kerk betreffende, door de hoogste geestelijke dignitarissen worde geveld. Men begrijpt, dat en waarom dit verlangen aan alle kanten tegenstand ontmoet. Misschien heeft de jongste proeve van zulk eene geestelijke regtspleging - waarover weldra meer - de begeerte om haar algemeen te zien worden niet aangewakkerd. Doch de eigenlijke grond van den tegenzin ligt dieper. Men gevoelt in Engeland, dat de voorregten der Staatskerk met hare betrekkelijke afhankelijkheid van den Staat ten naauwste zamenhangen en dat deze niet kan worden opgeheven zonder gene in haar val mede te slepen. Wèl beweert ‘the High-Church’, dat de Koningin hare kerkelijke oppermagt even goed door de Bisschoppen als door de wereldlijke Lords kan laten uitoefenen, doch het gezond verstand van den Engelschman kan daar niet bij. Hij oordeelt, dat de geestelijke heeren evenzeer in de lasten als in de lusten mogen deelen, en dat zij in de uitoefening hunner regten als hoofden der Nationale Kerk aan de contrôle van de natie - of, wat hetzelfde zegt, van de Kroon - onderworpen behooren te zijn. Het laat zich niet aanzien, dat men hem deze opvatting ligtelijk uit het hoofd zal praten. De Engelschen kunnen verbazend koppig zijn. De vrienden van vrijheid en vooruitgang hebben alle reden om zich te verblijden, dat de hoog-kerkelijke partij, nu ook door hare bondgenoote van gisteren verlaten, hare wenschen niet zal bevredigd zien. Werd thans het staatstoezigt opgeheven, de droevige gevolgen zouden niet uitblijven. De minder- | |
[pagina 30]
| |
heid, niet langer door de onpartijdige toepassing der Wet beschermd, zou door de meerderheid worden uitgedreven. Ieder weet wat er geschiedt in de Hervormde gemeente te Parijs en in de Hollandsch-gereformeerde Kerk in de Kaapkolonie. Welnu, wat daar in het klein wordt vertoond, zou in Engeland op groote schaal worden nagevolgd. Wanneer een man als Guizot zich niet ontziet om zijne flaauwe en door en door onregtzinnige regtzinnigheid voor de kerkleer in de plaats te stellen en naar dien regel het kettergerigt te spannen - wat heeft men dan van den Aartsbisschop van Canterbury te wachten? Zijne houding in ‘the Privy Council’ bewijst reeds, dat hij evenmin als Guizot onderscheid kent tusschen het regt en (zijne opvatting van) de waarheid. Hoe zou hij zich niet verpligt rekenen, indien hem en zijnen broederen de magt in handen werd gegeven, haar te gebruiken tot zuivering der Kerk van hetgeen hij verderfelijke dwaalleer acht? Pierson heeft ergens gezegd, dat een mensch kwalijk aan het venster kan gaan staan, ten einde zich zelven te zien voorbijwandelen. Evenmin kan een heele of halve supranaturalist zijne eigene zienswijze leeren beschouwen als ééne uit vele, en aan al de overige een gelijk regt van bestaan binnen de Kerk toekennen: hij strijdt immers voor ‘de waarheid’ of voor ‘het Evangelie’! Verheugen wij ons, dat het hem in Engeland vrijstaat, daarvoor te strijden, maar dat de magt om onder die leuze geweld te plegen hem onthouden is.
In één opzigt hebben wij welligt de oppositie tegen de Essays and Reviews niet geheel billijk voorgesteld. Misschien zou zij, indien niet in den aanvang, dan toch in het vervolg, minder hardnekkig en heftig zijn geweest, wanneer zij niet nevens dien éénen vijand nog een tweeden tegenover zich had gehad. Ik bedoel John William Colenso, den Bisschop van Natal.
A. Kuenen.
(Het slot in een volgend nommer.) |
|