| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.
Meer dan eenig ander deel der regtswetenschap heeft het strafregt de eigenaardigheid, dat het de belangstelling opwekt en binnen het bereik schijnt te liggen van ieder, die een gezond hoofd en hart bezit; terwijl het tegelijkertijd zamenhangt met de moeijelijkste onderwerpen van het menschelijk denken, en de klip heeft gevormd, waarop menig wijsgeerig stelsel heeft schipbreuk geleden. Over de vragen, die thans aan de orde van den dag zijn, de afschaffing der doodstraf, de verbetering van het gevangeniswezen, enz., heeft ieder zijne eigen meening; al naardat hij meer of min philanthropisch gestemd is, kiest hij alligt voor eene der beide rigtingen partij, die elkander op dit gebied de zege betwisten. Hoe dieper men echter over deze en dergelijke vragen nadenkt, hoe meer zwarigheden er oprijzen, en aldra blijkt het, dat ook zij hare volkomen oplossing niet anders kunnen erlangen dan in verband met de geheele beschouwing, die men zich van het strafregt vormt; dat de vraag: ‘waarom en waartoe wordt de straf toegepast?’ hier alleen beslissen kan.
Dat ieder misdadiger gestraft worde, vindt elkeen goed en billijk: men denkt daar niet verder over na, omdat men daaraan zoo gewoon is, dat men het zich niet anders kan voorstellen. Maar is het daarom regt? Waaruit ontleent de staat deze bevoegdheid? Wordt er alleen gestraft, omdat de meerderheid, die de wet heeft gemaakt en voor hare toepassing zorg draagt, zulks voor hare belangen nuttig of noodig acht? Maar dan is het strafregt slechts geweld, geen regt. Of vertegenwoordigt de staat de absolute Goddelijke geregtigheid, voor wie elk kwaad geboet moet worden? Maar dan zoude zijn werkkring zich vrij wat verder moeten uitstrekken dan de grenzen van het strafregt, en het geheele gebied der zedelijkheid behoo- | |
| |
ren te omvatten. Of heeft de misdadiger door zijn lidmaatschap van den staat stilzwijgend afstand gedaan van een zijner regten voor het geval, dat hij de wet zou overtreden? Maar een dergelijk contrat social is in waarheid nimmer gesloten, en is niets dan eene fictie, die door niemand meer als grondslag voor het staatsregt wordt aangenomen. Of moet hier aan wettige zelfverdediging van den staat gedacht worden? Maar verdediging is bepaald tot het oogenblik van gevaar, en op het oogenblik, dat de straf wordt voltrokken, brengt de misdadiger (gesteld dat hij zulks ooit gedaan heeft) het bestaan des staats toch zeker niet meer in gevaar.
Doch aangenomen, dat de staat het regt tot straffen heeft, welk doel moet hij zich bij de uitoefening van dat regt voor oogen stellen? Den misdadiger onschadelijk te maken? Dan moet ieder overtreder ter dood gebragt of levenslang opgesloten worden. Hem te verbeteren? Maar is dan de staat een voogd voor zijne burgers, of een arts, die geroepen is, het zedelijk kwaad bij hen te genezen? Behoort men hem af te schrikken van het kwaad? Maar dan straft men hem om hetgeen nog niet gebeurd is, en welligt nimmer geschieden zal. Of moet men door het voorbeeld der straf anderen afschrikken van hetzelfde misdrijf? Maar is dan de misdadiger een werktuig, hetwelk men tot een of ander hem zelven vreemd doel gebruiken mag?
En gesteld men is tot klaarheid gekomen omtrent het doel, waarmede de straf zal worden toegepast, is dan elk middel, waardoor dit doel bereikt kan worden, even goed? Of heeft ook de misdadiger zijne regten, even heilig als die der maatschappij, welke tegen hem over staat? Mag hij, bestemd om in de maatschappij te leven, voor altijd van zijne vrijheid of van zijn leven beroofd worden; mag hij, geroepen tot zedelijke ontwikkeling, door den staat daarin worden belemmerd en blootgesteld aan bedervende invloeden? Weegt het regt om te straffen zwaarder dan deze bedenkingen, of vindt het hier zijne grenzen?
Wij hebben slechts enkele der bezwaren, waartoe reeds de eerste beginselen van het strafregt aanleiding geven, aangewezen; maar genoeg om te doen zien, hoe naauw zij met iedere strafregtelijke vraag zamenhangen; genoeg ook om het verschijnsel te verklaren, dat zaken, die voor den oppervlakkigen beschouwer zoo hoogst eenvoudig schijnen, onder de geleerden tot zooveel strijd hebben aanleiding gegeven, of nog geven. Dat deze vragen door en voor het publiek behandeld worden, juichen wij zeer toe; het strafregt is te veel eene zaak van het geheele volk, dan dat het niet te wenschen zou zijn, dat er eene verlichte en grondige volksovertuiging daarover ontsta; maar waar wij tegen waarschuwen, is de meening, dat b.v. over de doodstraf alles gezegd is, wanneer men aan de eene zijde
| |
| |
een treffende schildering ophangt van de laatste dagen van eenen ter dood veroordeelde, of aan den anderen kant eene lijst geeft van gruwelijke misdrijven, en die den voorstanders der afschaffing ter overweging aanbiedt. De vraag ligt vrij wat dieper; maar beide wijzen van behandeling kunnen, en moeten zelfs, zamengaan. Evenals wij ieder strafstelsel zouden afkeuren, hetwelk niet op de behoeften en begrippen des volks gegrond is, evenzoo zoude eene publieke opinie weinig waarde hebben, die niet door wetenschappelijke mannen geleid en gezuiverd werd.
De vragen, waartoe de hervorming van het strafregt aanleiding geeft, zijn bij ons thans meer dan ooit aan de orde van den dag. De wijze, waarop onze strafwetgeving herzien wordt, geeft daartoe gereede aanleiding. Terwijl men er aan schijnt te wanhopen, om een geheel nienw wetboek in eens vast te stellen en in plaats van den verouderden Code Pénal van 1810 in te voeren, tracht men de voornaamste gebreken, waaraan deze lijdt, langzamerhand op te heffen, om eindelijk, zoo wij hopen, nadat de grondslagen voor het nieuwe gebouw een voor een zullen zijn gelegd, het geheel op te trekken. Zoo is men in 1851 begonnen, eene proef te nemen met een verbeterd gevangenisstelsel; zoo zijn in 1854, onder meerdere hervormingen, de lijfstraffen afgeschaft; zoo is in 1861 de onlogische onderscheiding in crimes en délits (althans in beginsel) ingetrokken; zoo is in 1864 de invordering der geldboete geregeld; zoo zal thans weldra de afschaffing der doodstraf een punt van beraadslaging uitmaken, en zal zonder twijfel eenmaal (naar wij hopen spoedig) de proef van 1851 door eene volkomen toepassing der gezuiverde gevangenisbegrippen worden bekroond. Zulk eene geleidelijke hervorming heeft hare voordeelen, zoowel als hare bezwaren, waarover wij thans niet willen uitweiden; doch in elk geval heeft zij dit gevolg, dat zij de belangstelling in de hervorming van het strafregt levendig houdt; zoodat het ons niet behoeft te verwonderen, dat de literatuur over dit vak, in vergelijking althans met de overige onderdeelen der regtswetenschap, op een betrekkelijken rijkdom mag bogen.
Terwijl wij er ons dus toe zetten om (evenals wij vroeger met betrekking tot het burgerlijk regt deden) enkele der jongste geschriften over strafregt te bespreken, wenschen wij een aanvang te maken met de redevoering, waarmede de heer Mr. A.E.I. Modderman zijn hoogleeraarsambt aan het Amsterdamsche Athenaeum aanvaard heeft, ‘Straf - geen kwaad.’ Zij het ook, dat eene inaugurele oratie uit den aard der zaak meer eene losse schets dan eene naauwgezette wetenschappelijke verhandeling moet zijn, toch is deze schets zoo uitgewerkt, bevat de door hem voorgestelde theorie zoo veel belangrijks, en grijpt het door hem behandelde onderwerp zoo zeer in de geheele leer van het strafregt in, dat wij geene betere inleiding
| |
| |
tot de later door ons te behandelen werken konden vinden dan eene beschouwing van de stellingen, in deze redevoering verkondigd.
De gang van des hoogleeraars voorstelling komt in korte trekken op het volgende neder.
De mensch is bestemd tot eene voortdurende zedelijke ontwikkeling: aan die bestemming te beantwoorden, is het eenig einddoel, hetwelk hem bij al zijn doen en laten voor den geest moet staan; al wat haar bevordert, noemen wij goed; al wat haar middellijk of onmiddellijk afbreuk doet, is kwaad. Tot alles, wat onze ontwikkeling bevordert, zonder die van anderen te schaden, zijn wij bevoegd en verpligt: wij miskennen onze verpligtingen, zoodra wij onze eigen ontwikkeling verwaarloozen, of die van anderen eenig nadeel toebrengen.
De vervulling van deze onze bestemming is echter afhankelijk van onderscheiden voorwaarden, die wij, aan ons zelven overgelaten, ons niet of slechts gebrekkig zouden kunnen verschaffen. Daarom is den mensch de zucht naar gezelligheid ingeplant, die hem aandrijft om zich aan zijne medemenschen aan te sluiten, en is hij op aarde geplaatst als een deel der menschelijke zamenleving, welker leden alzoo de verpligting hebben om elkander aan te vullen en met vereende krachten tot één en hetzelfde doel, de ontwikkeling der menschheid, zamen te werken.
Uit deze roeping der maatschappij spruit voor hare leden onderling eene reeks van pligten voort, wier vervulling strekken moet om elkander het leiden van een aan hunne bestemming beantwoordend leven mogelijk te maken, of mogelijk te doen blijven. Daar nu ieder bevoegd is, om al datgene te doen, zonder hetwelk hij zijnen pligt niet vervullen kan, zoo hebben wij van nature de bevoegdheid om elkander tot de vervulling dier pligten te noodzaken.
Doch slechts bij een deel dier pligten is zulks uitvoerbaar; enkele, wier vervulling door dwang niet kan verkregen worden, behooren dus met de pligten jegens ons zelven uitsluitend tot het gebied der zedeleer; de overige, positieve zoowel als negatieve, maken te zamen het gebied van het regt uit. Op grond van deze beschouwingen omschrijft de heer M. derhalve het regt als ‘het organisch geheel van de positieve of negatieve voorwaarden voor een aan zijne bestemming beantwoordend leven, wier vervulling van anderen afhangt en door dwang kan verkregen worden.’
De Staat is ‘de instelling, waardoor over een bepaald grondgebied het regt wordt verwezenlijkt en gehandhaafd.’ Tot bereiking van dit doel is het noodig: 1o. dat de staat al de genoemde pligten beschrijve, voor zoover daaraan behoefte blijkt te bestaan; 2o. dat hij tusschen de verschillende uitleggingen, die aan zijne voorschriften mogten gegeven worden, uitspraak doe; 3o. dat hij de niet-vervul- | |
| |
ling dier pligten zoo veel mogelijk voorkome; 4o. dat hij het onregt, hetwelk hij niet voorkomen kon, voor zoo veel doenlijk herstelle.
Konde de staat elk onregt voorkomen of herstellen, dan zoude er van strafregt geene sprake behoeven te zijn; nu dit echter in vele gevallen niet wel mogelijk is, is de uitoefening van het strafregt, strafbedreiging zoowel als strafvoltrekking, het eenige middel, waardoor de staat indirect het kwaad kan trachten te voorkomen. Dit middel mag en moet door hem worden aangegrepen krachtens zijne roeping om het bestaan te handhaven van de voorwaarden, waarvan, voor allen in het algemeen en voor ieder in het bijzonder, het leiden van een aan zijne bestemming beantwoordend leven afhankelijk is.
Hiermede is volgens den heer M. de regtsgrond der straf aangewezen, maar zijn ook tegelijk de grenzen omschreven, binnen welke het strafregt door den staat moet worden uitgeoefend. Uit dien regtsgrond immers volgt: 1o. dat alleen zulke handelingen tot misdrijven kunnen worden gestempeld, waardoor aan de voorwaarden van een aan zijne bestemming beantwoordend leven wordt inbreuk gemaakt; 2o. dat alleen zulke straffen mogen worden opgelegd, waardoor den misdadiger de terugkeer tot een zoodanig leven niet wordt afgesneden of bemoeijelijkt.
Veel is er in deze beschouwingen, waarmede wij ons volkomen vereenigen, en vooral de conclusie is van dien aard, dat wij die geheel zouden kunnen onderschrijven; in menig opzigt schijnt de voorstelling van den heer M. ons echter minder juist, of liever minder volledig; en wij achten het van belang hierop te wijzen, omdat men naar onze overtuiging langs eenen anderen weg (en wel langs eenen, die tot ons leedwezen volstrekt niet op zijne sympathie schijnt te kunnen rekenen) veel zekerder komt tot hetzelfde doel, hetwelk ieder zal toejuichen, die in den misdadiger eenen medemensch erkent, evenzeer bestemd en geschikt tot zedelijke ontwikkeling als hij zelf.
De heer Modderman verzet zich met kracht tegen hen, die in strijd met de voorstelling van Beccaria slechts één der beide elementen van het strafregt tot grondslag hunner theorie nemen; maar maakt hij zelf zich niet voor een deel aan diezelfde fout schuldig, wanneer hij bij de hoofdvraag: ‘waarom straft de staat?’ het politische element geheel op den voorgrond stelt, en het morele bijna geheel ter zijde laat? In zijne omschrijvingen van misdaad en straf, wij erkennen zulks gaarne, wordt aan beide elementen de hun toekomende invloed niet onthouden; bij het schetsen van den band, die beide begrippen aan elkander hecht, komen echter alleen staaktundige beschouwingen in aanmerking, en missen wij het zedelijk element, dat vooral bij dit gedeelte, waarin het zwaartepunt der geheele theorie gelegen is, moest te voorschijn treden.
| |
| |
De eerste pligt van den staat zoude zijn, het onregt, hetwelk hij niet voorkomen konde, te herstellen; zulks is echter niet wel mogelijk; zelfs dan als het op zich zelf herstelbaar ware, bestaat er toch niet de minste zekerheid, dat de dader zal worden ontdekt. Deze laatste opmerking is zeer zeker onjuist; immers indien de mogelijkheid van herstellen vervalt bij het onbekend blijven des daders, met de mogelijkheid van straffen is zulks nog veel meer het geval: op deze moeijelijkheid kan dus het regt om te straffen niet gegrondvest zijn. Maar dit daargelaten, komt ons de geheele redenering verkeerd voor: de meeste misdrijven zijn in theorie, vele ook in de praktijk, zeer wel herstelbaar; doch al ware zulks nog veel minder het geval, dan het in waarheid is, dan zoude deze voorstelling zonder twijfel moeten leiden tot eene splitsing in twee soorten: herstelbaar en onherstelbaar onregt. Het strafregt, voortvloeijende uit de onmogelijkheid om te herstellen, zoude noodwendig beperkt blijven tot de gevallen, waarin die onmogelijkheid inderdaad bestaat; anders zoude men tot de gevolgtrekking moeten komen: dat de misdadiger A., in staat en bereid om het bedreven kwaad te herstellen, wordt gestraft, omdat de staat in een geheel ander geval in de zaak van B. daartoe buiten de mogelijkheid was geweest. Zoude dit regt zijn?
Doch aangenomen, elk geval van onregt, of liever al deze gevallen door elkander genomen, zijn onherstelbaar, kan zelfs dan de staat daaruit de magt ontleenen om te straffen? Ook deze redenering is op zijn minst zeer gewaagd. De staat is verpligt, het kwaad te herstellen; nu hij zulks niet kan, verandert de geheele zaak, en wordt de misdadiger verpligt, eene straf daarvoor te ondergaan. Waarop zal de staat zich beroepen, indien de beschuldigde zich verzet, indien hij hem rekenschap vraagt van de bevoegdheid, welke hij zich aanmatigt, om zijne burgers in hunne vrijheid, hunne eer, hunne bezittingen te verkorten? Zal hij dan de onmogelijkheid kunnen inroepen, waarin hij zich bevindt, om het bedreven kwaad te herstellen? Wat gaat die den beschuldigde aan? Omdat de staat niet in de mogelijkheid is, zijne verpligting na te komen, oefent hij daarom een regt uit?
Maar dit is de bedoeling niet, zal men zeggen; omdat de staat verpligt is, het regt te handhaven, omdat hiertoe geen ander middel overschiet, dan het kwade indirect te voorkomen door strafbedreiging en strafvoltrekking, zoo ontleent de staat aan die noodzakelijkheid het regt tot straffen. Doch ook dit kan de eenige regtsgrond der straf niet zijn. Of wie waarborgt ons, dat, al bestaat die noodzakelijkheid, en al is het strafregt het eenige middel, waardoor op volkomen wijze het regt gehandhaafd wordt, het niet van achteren zou kunnen blijken een onzedelijk middel te zijn, zoodat het geneesmiddel erger zou zijn dan de kwaal? Men kan toch niet onbepaald
| |
| |
aannemen, dat de mensch geregtigd is tot al wat noodig is om zijn pligt te volbrengen; of heiligt het doel ieder middel?
En wat stelt men zich met dit voorkomen voor? Dat de strafbedreiging genoeg zal zijn, om den lust tot het booze te overwinnen? IJdel zal dan uwe verwachting zijn: te zeldzaam wordt een misdrijf met zoo koel overleg gepleegd, dat werkelijk alle mogelijke gevolgen worden overwogen, en meestal zal de oogenblikkelijke aandrift tot het kwade sterker zijn, dan alle dergelijke berekeningen van een mogelijk kwaad gevolg. Dat de misdadiger van verder misdrijf zal worden teruggehouden, hetzij dan afgeschrikt door het geleden kwaad, of verbeterd door den invloed der straf? Ook hier leeren de gevolgen, die uit de stelling zouden voortvloeijen, dat zij onmogelijk den eenigen regtsgrond der straf kan bevatten. In de laatste hypothese zonde de straf moeten worden voortgezet, totdat de misdadiger verbeterd zal zijn; in de eerste zou de straf vervallen, indien door de eene of andere omstandigheid de mogelijkheid van recidive werd weggenomen. Beide regels zouden strijden tegen ons zedelijk gevoel; in de stelling, waarvan zij de noodzakelijke gevolgen zijn, kan dus onmogelijk de ware regtsgrond der straf liggen. Of is de bedoeling, dat anderen door het zien der strafvoltrekking van een gelijk kwaad worden teruggehouden? Eene dergelijke onzedelijke theorie, die den misdadiger tot een werktuig zou verlagen, kan niet in den geest des schrijvers liggen.
Nu willen wij niet ontkennen, dat er in al deze beschouwingen veel waars is gelegen; wat wij bedoelen, is alleen dit, dat zij niet volledig zijn, dat zij nog een element missen, hetwelk alleen de door ons aangevoerde bezwaren kan oplossen, en het strafregt op zijn waren grondslag kan vestigen. Dat element levert alleen de zoogenaamde absolute theorie; zonder haar blijven alle theoriën, ook die des schrijvers, eenzijdig, en voeren zij ten slotte tot eene nuttigheidsleer, tot een opofferen van de regten van het individu aan de belangen der maatschappij, hetwelk met alle eischen der zedelijkheid in strijd is.
Hoe verder men komt, hoe meer het gemis van dezen eenig mogelijken grondslag in het oog springt. De heer M., zeer wel gevoelende, dat bij zijn stelsel, evenals in alle relatieve theoriën, de straf, zooals zij gewoonlijk wordt opgevat, eene onregtvaardigheid is, heeft zich daardoor genoopt gezien, om van het begrip der straf eene voorstelling te geven, die in den vorm, waarin hij haar heeft ingekleed, ons geheel onaannemelijk voorkomt. Ook dit wenschen wij kortelijk aan te toonen.
Gelijk wij boven zagen, laat hij alleen zulke straffen toe, waardoor den misdadiger de terugkeer tot een aan zijne bestemming beantwoordend leven niet wordt afgesneden of bemoeijelijkt; met andere woor- | |
| |
den: de straf mag geen kwaad zijn. Wanneer men aan het woord kwaad de beteekenis hecht van al wat de zedelijke ontwikkeling tegenhoudt en belemmert, onderschrijven wij deze stelling, gelijk zij in onze dagen, in theorie althans, door een ieder zal worden beaamd; maar wanneer de heer M. verder gaat, en leert, dat de straf een goed moet zijn, hetwelk tegelijkertijd (om niet alle denkbeeld van straf prijs te geven) een schijnbaar kwaad moet bevatten, dan gevoelen wij ons genoodzaakt om tegen deze voorstelling protest aan te teekenen.
Het belang der maatschappij vordert, zegt de heer M., dat hij, die eenmaal van een wederregtelijken wil blijken gaf, voor het vervolg onschadelijk worde gemaakt. Deze onschadelijkmaking moet altijd psychisch, door verbetering, beproefd, soms daarenboven physisch, door opsluiting, verzekerd worden. Daar nu deze poging ook wel degelijk geschiedt in het belang van den wetsovertreder zelven, voor wien het immers eene weldaad is, dat hij van verder misdrijf wordt teruggehouden, zoo moet de straf zijn een wezenlijk goed.
De straf wordt dus inderdaad eene belooning voor het misdrijf; de misdadiger krijgt door zijne wetsovertreding aanspraak op eene weldaad, die den niet-misdadige, ook wanneer hij welligt even veel behoefte aan zedelijke verbetering heeft, wordt onthouden. Is dat regt? En wanneer men antwoordt dat niet het belang des misdadigers, maar het staatsbelang is op den voorgrond gesteld, en dit laatste alleen reeds de verbetering der misdadigers eischt, dan antwoorden wij, dat daarmede ons bezwaar niet is weggenomen, en dat, terwijl wij ten volle toegeven, dat de staat alleen die straffen mag kiezen, die tot verbetering kunnen leiden, toch aan de allereerste beginselen van zedelijkheid en regt geweld wordt aangedaan, indien de strafregtstheorie op den voorgrond stelt den regel: de straf is een goed.
Maar de straf moet tegelijk zijn een schijnbaar kwaad. Is dat zedelijk? Vordert de zedelijkheid niet vóór alles waarheid, en mag men als element voor het strafbegrip iets aannemen, wat men zelf verkondigt, onwaar en slechts schijnbaar te zijn? En is het verstandig? Of wat zal de kracht zijn der strafbedreiging, die ook volgens den heer M. moet dienen om van het kwade af te schrikken, indien men er in éénen adem bijvoegt, dat dit alles in waarheid zoo niet bedoeld is, en het schijnbare kwaad bij de ondervinding zal blijken een goed te zijn? Of men zal de menschen overtuigen, en dan zal ieder zich haasten om kwaad te doen, en de weldaden van den staat te genieten; of men zal moeten erkennen, dat de straf niet zoo absoluut en voor ieder een goed kan genoemd worden, en dan is de definitie der straf onjuist.
Maar, zegt de heer M., er kan hier geene sprake zijn van mystificatie, omdat de straf juist zoo wordt uitgevoerd als zij bedreigd
| |
| |
wordt; en dit is waar. Maar wij hebben hier niet met de uitvoering, alleen met de theorie te doen. En dan is het in theorie even onhoudbaar, tot het begrip van straf te eischen, dat zij eene mystificatie moet zijn, als het in de practijk slecht zoude werken, haar tot eene werkelijke mystificatie te maken.
De fout ligt hier, naar onze meening, voor een groot deel wederom aan het gemis van dien zedelijken grondslag, dien alleen de absolute theorie kan geven, maar voor een deel ook aan eene spraakverwarring, waartoe de onderscheidene beteekenissen van het woord kwaad aanleiding geven. Kwaad op het gebied der zedelijkheid is al wat den mensch in zijne ontwikkeling verhindert; in dien zin is het misdrijf een kwaad, en mag de straf zulks niet zijn. Maar in een ander opzigt mag men evenzeer in meer zinnelijke opvatting dien naam geven aan al wat den mensch onaangenaam aandoet: ziekte, pijn, verdriet, armoede, enz.; en in dien zin moet de straf wel degelijk een kwaad zijn, wil zij niet alle karakter van straf verliezen. Beweert nu de heer M., dat hij dit juist heeft willen uitdrukken door zijne definitie van schijnbaar kwaad, dan achten wij in alle geval deze omschrijving niet zeer gelukkig gekozen, maar is zij bovendien onjuist, omdat het zinnelijke kwaad, hetwelk wij hier op het oog hebben, nimmer in zedelijken zin een schijnbaar kwaad kan heeten. Of zou men mogen zeggen, dat b.v. de afzonderlijke opsluiting in schijn de ontwikkeling van den zedelijken mensch tegenhoudt? Neen, het woord kwaad wordt hier ook door den heer M. in eene ruimere beteekenis genomen; en daarom kan de straf in dezen zin niet anders dan als een werkelijk kwaad worden aangemerkt.
Wat het gevolg is van deze verwarring, blijkt later, wanneer de heer M. eenige resultaten zijner theorie ontwikkelt. In de eerste plaats, wat betreft den strafmeter. Bij de opvatting der straf als een wezenlijk kwaad, is elke redelijke oplossing van het vraagstuk van de maat der straffen naar zijn oordeel onmogelijk; door de voorstelling van de straf als een wezenlijk goed daarentegen wordt het vraagstuk veel vereenvoudigd. Niet dat wij zonden meenen, zegt hij, dat het er bij deze opvatting zoo naauw niet op aankomt; maar inderdaad kan toch dit alleen de strekking van deze geheele opmerking zijn. Wel, zegt hij, is door zijne opvatting de wetgever aan een veel beperkter aantal straffen gebonden; maar ook bij eene andere voorstelling wordt niet elk kwaad, om het even welk, evenzeer aangeprezen, terwijl het daarenboven hier niet de vraag is, van welken aard, maar van welke zwaarte de straf moet zijn, die aan ieder misdrijf beantwoordt. Het komt er dus op neder, dat, zooals de heer M. zelf zegt, eene fout in den meter oneindig geringer nadeel aanbrengt, en dit is iets wat wij alleen in de veronderstelling, dat de straf in geen enkel opzigt een kwaad mag zijn, kunnen toestemmen. Is
| |
| |
de straf een zinnelijk kwaad, een kwaad zelfs van de meest nietige soort, dan is toch elke overtreding van de juiste maat, een onregt, dat in geen geval mag gepleegd worden.
Maar veel duidelijker nog treedt deze strekking vooruit, waar de heer M. ons op de vele raadselen wijst, aan wier oplossing de wijsbegeerte en de psychologie reeds sedert eeuwen arbeiden, en die het (zelfs afgescheiden van de groote vraag van den vrijen wil) vaak zoo moeijelijk maken te beslissen, hoe verre de toerekenbaarheid op het oogenblik des misdrijfs zich uitgestrekt heeft. Zullen wij bij zoovele moeijelijkheden ons het regt toekennen, den veroordeelde een kwaad aan te doen, dat in geen geval weder geheel kan worden vergoed, en niet veeleer sympathie gevoelen voor een strafstelsel, waardoor nimmer een onherstelbaar nadeel kan worden toegebragt?
Met overtuiging antwoorden wij op deze laatste vraag: neen. Een goed, in den zin waarin wij hier het woord zouden moeten opvatten, indien wij deze redenering wilden aannemen, is de straf toch wel nimmer. Den misdadiger, die jaren lang in eene eenzame cel heeft doorgebragt, en die eindelijk blijkt krankzinnig te zijn geweest, of onder zulke omstandigheden te hebben gehandeld, dat het door hem bedreven kwaad door de omstandigheden geheel verschoonbaar, welligt zelfs prijzenswaardig is geweest, hem is inderdaad een kwaad aangedaan; ook hij zal voor het zoogenaamde goed, voor de weldaad, die de staat hem bewezen heeft, eene vergoeding vragen, die men dikwijls buiten staat zal zijn te geven. Tegen de doodstraf moge het argument eenigzins gelden, hoewel wij er ook daar niet zeer veel aan hechten; bij iedere andere straf blijft het bezwaar ten allen tijde bestaan, omdat men dien veroordeelde nimmer in den zin, waarin het woord hier alleen mag genomen worden, kan toevoegen: ‘gij hebt u niet te beklagen; u is in waarheid geen kwaad aangedaan.’
Daarom, terwijl eene andere opvatting in deze en dergelijke gevallen zoo ligt tot zorgeloosheid, tot onverschilligheid zou kunnen leiden, houden wij juist om deze bezwaren te meer de stelling vast: de straf, hoe ook verbeterd en veredeld, is en blijft voor den veroordeelde een kwaad, dat niet verder mag worden uitgestrekt, dan zoowel de geregtigheid als het staatsbelang veroorloven. Iedere minuut langer is een onregt, te vreeselijker omdat het in naam der geregtigheid geschiedt. Zij het ook, dat het voor den mensch onmogelijk is, de volkomen waarheid te ontdekken, toch moeten wij er naar streven, en niet rusten vóór dat wij zoo mogelijk ook die ééne bladzijde in het levensboek van den misdadiger hebben gevonden, waarop (volgens de schoone woorden van Bilderdijk, door den heer M. geciteerd) alligt voor God zijn vrijspraak staat. Bestaat zij toch, zonder dat wij haar gevonden hebben, erkennen wij dan, dat wij, met de beste bedoelingen, materiëel een onregt gepleegd
| |
| |
hebben, hetwelk zoo mogelijk door ons hersteld moet worden, en waarvoor verder slechts de beperktheid van het menschelijk verstand ons vergiffenis kan doen verwerven: maar laat ons nimmer eene theorie huldigen, die tot gevolg zou kunnen hebben, dat onze ijver in het zoeken verflaauwde, en de meening bij ons opkwam, dat het er zoo naauwkeurig niet op aankomt, nu het kwaad, dat den veroordeelde is aangedaan, slechts schijnbaar was.
Erkennen wij daarentegen in de straf een werkelijk kwaad, dan komt het strafregt in volkomen harmonie met de zedelijkheid. Even zeker als iedere goede boom goede vruchten voortbrengt, en iedere kwade boom kwade; even zeker levert elke goede daad hare goede vruchten voor den mensch op, en elke kwade hare nadeelige gevolgen. Op dezen eersten grondslag der zedelijkheid alleen kan naar ons inzien het strafregt gebouwd worden, wil het in waarheid den naam van regt verdienen.
Dat die grondslag waar is, leert de ondervinding dagelijks. De luiaard en verkwister, die tot armoede vervielen, de dronkaard en wellusteling, door ziekte en pijnen gekweld, de gierigaard of eerzuchtige, die de slaven van hunnen hartstogt werden, zijn de sprekende voorbeelden van die waarheid. En mogt deze regel in sommige gevallen eene uitzondering schijnen toe te laten, wie zal de stem van het geweten minachten, die ook den meest voorspoedigen zondaar niet loslaat, en meermalen te midden van zijn schijnbaar geluk tot wanhoop heeft gedreven? Dat dit alles werkelijk, en niet in schijn, een kwaad is, en zelfs het zedelijk goede, dat er in kan liggen, bijzaak is, het zoude ijdel zijn het te loochenen; dat het noodwendig zamenhangt met de onzedelijkheid, en zoowel in karakter als zwaarte van deze afhankelijk is, ook dit leert ons zoowel de ervaring, als het algemeen menschelijk gevoel van regtvaardigheid.
Twee personen worden door eene zelfde ramp, b.v. armoede, getroffen, de een door een louter toeval, de ander door eigen schuld, verkwisting, nalatigheid of dergelijke. Zal niet de beschouwing geheel verschillen? Zal niet de een algemeene deelneming vinden in zijn ongeluk, en het oordeel over den ander luiden: hij heeft zijne straf, waardig hetgeen hij gedaan heeft? De liefde moge dit oordeel verzachten, het regt kan er niet anders dan in berusten. En wanneer men dan ziet, hoe dikwijls in de Middeleeuwen de magtige booswicht, wien geen menschelijke magt kon treffen, door de enkele stem van een zwakken priester werd bewogen om zich in een klooster terug te trekken, en door allerlei ontberingen boete te doen voor zijne zonden; wanneer men bedenkt, hoe menigeen, zelfs in de ergste tijden van het strafregt, gewillig (dikwijls vrijwillig) de hem opgelegde straf heeft opgenomen, alleen om aan de behoeften van zijn geweten te voldoen, dan mag men het betreuren, dat dit gevoel in
| |
| |
zulk eene rigting werd geleid, ontkennen kan men niet, dat eene onverbiddelijke wet der zedelijkheid vordert, dat elk kwaad zijne daarmede zamenhangende straf moet opleveren.
Beschouwen wij nu het strafregt als een deel dier zedelijkheid (binnen welke grenzen en onder welke voorwaarden, leert ons het tweede, politieke element), dan is daarmede ook voor de straf de definitie gewonnen, dat zij moet zijn een kwaad, zamenhangende met en geevenredigd aan het bedreven kwaad. En nu moge men dit inkleeden als eene verzoening, waardoor het kwaad weder wordt uitgewischt, of als eene negatie van het regt des misdadigers, die door zijne negatie van het absolute regt is noodig geworden, of als een gevolg, dat door eene dialectische noodzakelijkheid uit het bedreven kwaad moet voortvloeijen; de inkleeding doet weinig ter zake, het hoofdbeginsel der absolute theorie is even eenvoudig als waar: de geregtigheid vordert, dat de mensch maait naar hetgeen hij gezaaid heeft.
Door dezen grondslag voor het strafregt aan te nemen, wint men twee punten, die bij elke relatieve theorie onverklaarbaar moeten blijven: 1o. eenen regtsgrond der straf; 2o. eene billijke gradatie der straffen. Hoe men het ook voorstelle, wanneer niet de staat optreedt als de uitvoerder eener hoogere wet, die in het geweten van alle menschen, ook in dat des misdadigers, hare regtvaardiging vindt, dan kan hij zich alleen beroepen òf op zijn eigen belang, en dan wordt de misdadiger een corpus vile, dat ten behoeve van anderen wordt opgeofferd, òf op het belang des misdadigers, en dan wordt de straf eene belooning.
Volgens den heer M. is de wensch naar eene volmaakte strafmaat eene hersenschim; en inderdaad, indien men eene reden verlangt, waarom b.v. enkele diefstal met 365 en niet met 364 dagen gevangenisstraf zal geboet worden, moet zulk een eisch zeker altijd onvervulbaar blijven; maar de reden, waarom moord zwaarder wordt gestraft dan diefstal met braak, en deze zwaarder dan enkele diefstal, die reden moet de theorie van het strafregt kunnen geven, en hierin blijft elke relatieve theorie in gebreke. Verlangt men door afschrikking de misdrijven te voorkomen, dan moet dat misdrijf het zwaarste gestraft worden, waartoe de zinnelijke mensch in den regel het meeste geneigd is, waarvan hij het meeste genot verwacht; wenscht men dit doel door verbetering te bereiken, dan moet de straf zoolang duren, totdat dit doel bereikt is, of moeten in alle geval die ligte misdrijven het langst gestraft worden, in wier ongeoorloofdheid de gebrekkig ontwikkelde het minste inzigt heeft. Komt hier het algemeen gevoel tegen op, dan moet er een andere diepere grond zijn, die de zwaarste straf vordert voor die misdrijven, welker onzedelijkheid ook de grootste booswicht niet durft ontkennen, die het minst voorkomen, en waarbij de minste waarschijnlijkheid van recidive is.
| |
| |
Verdient de absolute theorie het verwijt, door den heer M. tot haar gerigt, dat de vraag: ‘hoeveel zinnelijk lijden is er noodig om eene zedelijke schuld uit te wisschen?’ onoplosbaar is, en gelijk staat met deze: ‘hoeveel duim ijzer er noodig zou zijn om een lakenschen rok te maken?’ - terwijl de dialectische vergeldingstheorie zou leiden tot het absurde vraagstuk: ‘hoeveel maal - a moet men bij - a optellen, om 0 tot som te bekomen?’ Geen wonder, zegt de heer M., dat zij zich ten slotte der talio in de armen moesten werpen. Het komt mij voor, dat deze voorstelling meer aardig dan waar is. Wat de schrijver heeft over het hoofd gezien, is dit: dat bij den misdadiger het zedelijk kwaad zamenging met eene zekere mate van zinnelijk genot, groot genoeg om bij het beramen van het misdrijf zijn zedelijk gevoel tot zwijgen te brengen. De vraag zou dus deze zijn: ‘hoeveel zinnelijk lijden is er noodig, om het zinnelijk genot, dat in het misdrijf gelegen was, uit te wisschen?’ of liever (want ook wij achten dezen vorm der absolute theorie gebrekkig) ‘hoeveel maal - x moet men bij + a optellen, om 0 tot som te bekomen?’ Zou ook deze vraag onoplosbaar zijn?
Verdient de absolute theorie het verwijt, dat elk kwaad haar even geschikt moet voorkomen, om als straf, als boete voor het misdrijf te dienen? Bij meer dan één harer voorstanders is dit werkelijk het geval; uit hare beginselen vloeit het echter niet noodzakelijk voort; ja zelfs (en wij hechten aan dit punt, omdat dit het eenige ernstige bezwaar zou zijn tegen deze theorie) eene opvatting als die wij hier bestrijden, komt ons voor in lijnregte tegenspraak met hare beginselen te zijn. Wanneer de staat straffende niet anders optreedt dan als handhaver en vertegenwoordiger der algemeene zedelijkheid, dan moeten ook zijne straffen zoo naauw mogelijk overeenkomen met die, waarvan zij gebruik maakt. En nu leert ons wederom de ervaring van hare werkzaamheid, niet minder de uitspraak van ons zedelijk gevoel, dat het wel waar is, dat elke zonde eenmaal hare vergelding met zich brengt, maar dat ook dit zijne zedelijke beteekenis heeft in dien zin, dat deze vergelijking strekt om den mensch op zijnen weg tot zedelijke ontwikkeling verder te brengen. De bedreven zonde wordt niet door eene zekere mate van lijden, onverschillig van welken aard, werktuigelijk uitgewischt; de mensch, bestemd tot eindelooze ontwikkeling, is verpligt zelf te werken, om aan die bestemming te beantwoorden. Maar het lijden, hetwelk het door hem bedreven kwaad oplevert, heeft in de zedelijke wereldorde altijd die strekking (en hierop komt het hier vooral aan), dat het èn door den zamenhang, waarin het met dit kwaad staat, èn door de inwendige bewustheid, die het noodzakelijk en regtmatig verklaart, kan dienen, om den onzedelijken mensch tot besef te brengen van zijn toestand, en daardoor op te wekken tot verbetering daarvan. Maakt
| |
| |
hij hiervan geen gebruik, dan is dit een gevolg van de zedelijke vrijheid, die de mensch steeds behoudt; maar elk kwaad zoude a priori door de zedelijkheid verworpen worden, hetwelk niet de strekking zoude hebben om den misdadiger tot die stemming op te leiden.
Nu wij alzoo het eerste element (het morele) hebben gewonnen, kan het niet veel moeite kosten, het tweede (politieke) daaraan te verbinden, te minder omdat wij hierbij grootendeels de voorstellingen van den heer M. overnemen. De mensch, geroepen tot zedelijke ontwikkeling, is tot bereiking van dit doel geplaatst in de algemeene menschelijke zamenleving; uit deze omstandigheid vloeit eene reeks van pligten, zoowel jegens de geheele maatschappij als jegens hare individuele leden voort; deze pligten, die een deel uitmaken van het groote gebied der zedelijkheid, vormen het regt. De staat, als deel der groote menschelijke maatschappij, is de instelling, welke bestemd is, om binnen de grenzen van haar grondgebied het regt te handhaven. Hij doet dit niet alleen door het voorkomen en herstellen van het onregt, maar ook door daaraan, op het voetspoor van die zedelijkheid, waarvan het regt een uitvloeisel is, een kwaad te verbinden, hetwelk den misdadiger tot het besef van zijn onzedelijken toestand zal kunnen leiden, en daardoor terug te brengen op den goeden weg, waarvan hij afgeweken is. Daarom beschouwen wij den staat niet als eene bovenaardsche magt, met een soort van droit divin bekleed om de zedelijkheid te handhaven; in dit geval zoude elk kwaad voor hem geboet moeten worden; neen, hij is eene zuiver menschelijke instelling, die zijne bevoegdheid om te straffen alleen ontleent uit de omstandigheid, dat het hem niet mogelijk is, op eene andere wijze zijn doel te bereiken, hetwelk, gelijk wij gezien hebben, vooral daarin gelegen is, dat elk mensch in den staat de gelegenheid vindt om een aan zijne bestemming beantwoordend leven te leiden. Uit die beschouwingen vloeit dan voor het regt van den staat nog die beperking voort, dat het nimmer verder kan gaan, dan werkelijk noodig is om den staat in de gelegenheid te stellen aan zijn doel te bantwoorden. Beide elementen vormen dus gelijkelijk den regtsgrond der straf; het eene leert, waarom de straf op zich zelve
beschouwd, regtvaardig is; het andere leert, waarom en onder welke voorwaarden de staat van dit middel mag gebruik maken.
Ook wij erkennen dus, zoo goed als de heer M., dat de staat voor een deel zijne bevoegdheid tot straffen ontleent aan de omstandigheid, dat het hem niet mogelijk is, op eene andere wijze volkomen het regt te handhaven. Eveneens erkennen wij, dat de staat daarbij verschillende doeleinden op het oog mag hebben; dat de strafbedreiging reeds strekt om den zedelijk zwakken mensch terug te houden van het kwade; dat het gezigt der strafvoltrekking nog
| |
| |
veel meer zal dienen om anderen van het bedrijven van gelijksoortige misdaden af te schrikken. Letten wij op den misdadiger zelven, dan geven wij volkomen toe, dat elke goede straf moet dienen om te beletten, dat hij zich op nieuw aan misdrijf schuldig zal maken, voor zooverre zij een zinnelijk kwaad bevat, door de herinnering aan het ondervonden leed, voor zoover dit lijden is dienstbaar geweest tot zijne verbetering, door die verbetering zelve. Dit alles is volkomen waar, maar het verkrijgt eerst zijne juiste waarde door de beschouwingen, welke wij daaraan hebben doen voorafgaan. En is dit vreemd? Ik geloof het niet. Of ligt het niet reeds in de beteekenis der woorden, dat, terwijl eene absolute beschouwing het verschijnsel, hetwelk zij aan haar onderzoek onderwerpt, in zijn geheel wedergeeft, het een kenmerk der relatieve opvatting is, dat zij hetzelfde verschijnsel alleen uit een enkel bepaald oogpunt beschouwt? Dat dus de onderscheiden relatieve theoriën hare betrekkelijke waarheid bezitten, behoeft evenmin te verwonderen als dat zij alle in de hoogere eenheid der absolute theorie opgaan.
Bij de keuze der straffen moet de staat weder, gedachtig aan het eerste element, zich zoo naauw mogelijk door de regelen der zedelijkheid laten leiden; zoo naauw mogelijk, want beperkt tot de stoffelijke middelen, waarover de mensch beschikken kan, kan de staat het ideële begrip der straf, een lijden, in elk opzigt beantwoordende aan het zedelijk kwaad, en als welks type wij de gewetenswroeging beschouwen, nimmer verwezenlijken. Voor zoover het echter mogelijk is, moet de straf voldoen aan deze drie vereischten: zij moet zijn een zinnelijk kwaad, wat haren aard betreft, zamenhangende met het misdrijf, wat hare zwaarte betreft, beantwoordende aan de mate van onzedelijkheid, die uit het misdrijf is gebleken, en wat haar doel aangaat, de strekking hebbende om den misdadiger tot het besef te brengen van zijne verdorvenheid, en aldus op te wekken om zich zelven te verbeteren.
De beste straffen zijn dus, wij zijn dit geheel met den heer M. eens, de gevangenisstraf (mits goed ingerigt), de geldboete, de verbanning, het verlies van enkele regten; waarbij hij nog de deportatie voegt, wier voordeelen en gebreken wij hier ter zijde wenschen te laten. Al deze straffen voldoen geheel aan de beide laatste vereischten; enkele voldoen ook aan het eerste, hetgeen ons echter van het minste belang toeschijnt, omdat het in zijne volkomenheid toch nimmer te bereiken is.
Nemen wij hiermede afscheid van de redevoering van prof. Modderman, om ons tot de overige geschriften over strafregt te wenden, dan ontdekken wij, dat zij zich grootendeels vastknoopen aan twee vragen, beide van uitnemend actueel belang: de afschaffing der doodstraf en de hervorming van het gevangenisstelsel.
| |
| |
Ofschoon het niet geheel onwaar is, wat de heer Modderman in zijn zoo even besproken geschrift zegt, dat de doodstraf in een wetenschappelijken kring hier te lande aanspraak begint te krijgen op het ‘de mortuis nil nisi bene’, voor het publiek is de strijd nog lang niet beslist; en, men beseffe het wel, het is vooral voor en door het publiek, dat vragen als deze opgelost moeten worden. Hoe ver de geleerde zijne bespiegelingen ook uit moge strekken, volmaakte straffen zullen nimmer worden ontdekt; aan elke straf kleeft het gebrekkige, dat van elk menschelijk werk onafscheidelijk is; bij de min of meer gegronde bezwaren, die tegen elke straf zullen blijven bestaan, zal het strafregt zich dus ten laatste wel altijd moeten regelen naar de mate van ontwikkeling, welke bij het volk heerscht. Evenals men teregt heeft opgemerkt, dat elke natie die mate van vrijheid bezit, welke zij verdient, evenzoo kan men zeggen, dat ieder volk juist die straffen in zijn midden zal zien toepassen, waarvoor het rijp toont te wezen. Wat het Italiaansche parlement ook moge beslissen, geene regering zal het ligt wagen, binnen Florence, waar de volksgeest zich zoo krachtig heeft geopenbaard, een doodvonnis te doen uitvoeren; in de Napolitaansche provinciën zoude waarschijnlijk eene volkomen afschaffing der doodstraf het zedelijk gevoel der natie eer kwetsen, dan voldoening geven.
Die zedelijke overtuiging moet ook bij ons eene volksovertuiging worden, en het is daarom, dat wij met genoegen in den laatsten tijd de vraag over de doodstraf in meer ruimen kring dan het zuiver wetenschappelijk regtsgeleerd publiek behandeld hebben gezien. Tegen de doodstraf zijn ter onzer kennis gekomen drie geschriften, van Dr. E. Laurillard, Dr. N.B. Donkersloot en Mr. P. van Bemmelen; vóór het behoud dezer straf hebben zich alleen enkele dagbladen, vooral het Dagblad van Zuid-Holland en 's Hage en de Tijd, doen hooren.
De brochure van Dr. E. Laurillard (De Doodstraf) heeft de minste wetenschappelijke aanspraken, maar voldoet door haren vorm het best aan hetgeen men zich onder eene pleitrede, die voor het publiek bestemd is, voorstelt. Zonder in geleerde onderzoekingen te treden, is het een warm woord, uit het hart gevloeid, en daardoor tot het hart sprekende. Is het waar (en tot schande der juristen moeten wij het erkennen), dat de pijnbank, de ligchaamsstraffen en al de barbaarschheden van vroegeren tijd gevallen zijn, minder voor wetenschappelijke bewijsvoering, dan voor de eischen der volksstem, zoodra eene gezuiverde publieke opinie die wreedheden begon te wraken; is het waar, dat ook de doodstraf op die wijze zal moeten vallen, dan is een woord als dit, van eene diep gevestigde overtuiging sprekende, en in wegslependen vorm gesteld, ook voor den wetenschappelijken bestrijder een niet te versmaden bondgenoot.
Slechts ééne opmerking wenschen wij in het midden te brengen.
| |
| |
De schrijver heeft zich bijna geheel op zedelijk terrein gehouden, maar ware het niet wenschelijk geweest, dat hij, als godgeleerde, ook de theologische zijde van het vraagstuk onder zijne bescherming had opgenomen? Wanneer men bedenkt, dat vele plaatsen, vooral uit het Oude Testament, ten voordeele der doodstraf kunnen worden aangehaald, terwijl niet ééne uitspraak der H. Schrift direct tegen haar behoud pleit; wanneer dus ongetwijfeld de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat de stichters onzer godsdienst, ook Jezus zelf, het regtmatige dezer straf stilzwijgend hebben erkend, dan stemmen wij toe, dat deze gevolgtrekking zeer gewaagd is, en nemen ook wij zonder eenigen twijfel aan, dat daarom de doodstraf toch in lijnregten strijd is met de beginselen, door hen verkondigd, maar mogen wij toch den wensch niet weerhouden, dat ook dit punt, het verband der doodstraf met het Christendom, door een deskundige aan een naauwkeurig onderzoek worde onderworpen. Van belang zoude het zijn, indien deze vraag (in veler oog een der sterkste argumenten vóór het behoud der doodstraf) tot klaarheid werd gebragt; en het werkje van Dr. Laurillard zou ongetwijfeld in waarde aanmerkelijk hebben gewonnen, indien het dit in bijzonderheden had betoogd.
Het werk van Dr. Donkersloot (Psychologische beschouwing der doodstraf) is een populair geschrift in een geheel anderen zin dan het voorgaande; populair namelijk in strekking, niet in bewerking. Gelijk de predikant de regtsgeleerde zijde van het vraagstuk ter zijde liet, om de morele op den voorgrond te stellen, zoo plaatst de geneesheer zich op zielkundig terrein, en behandelt, eveneens afgescheiden van elke strafregtstheorie, de vraag, of de doodstraf in dien zin eene goede straf is, dat zij zoowel op den misdadiger als op de overige burgers die werkingen uitoefent, welke iedere strafregtstheorie, hetzij dan meer of minder als hoofdzaak, van de straf verwacht. Het antwoord luidt ontkennend, en is gemotiveerd op eene wijze, die dit werk tegelijk belangrijk voor het groote publiek, en van wetenschappelijke waarde voor den regtsgeleerde maakt. Dat de schrijver het vraagstuk van eene bepaalde zijde heeft opgevat, en wel van die, welke hem als geneeskundige en psychiater het naaste lag, vermindert het belang ook voor den regtsgeleerde niet. Of behooren niet zielkunde en regtsgeleerdheid hier, waar het de keuze van doelmatige straffen geldt, hand aan hand te gaan, zoodat de eene het doel aanwijst, waarnaar men streven moet, de andere den weg aangeeft, waarlangs dit doel het zekerst bereikt zal worden?
Na in eene eerste paragraaf de onderscheiden strafregtstheoriën bestreden te hebben, uit welke men de noodzakelijkheid der doodstraf heeft trachten af te leiden (ware het niet beter geweest, dit punt óf in het geheel niet aan te roeren, óf het geheel te behandelen, maar dan ook een eigen stelsel in plaats der afgekeurde theoriën te ge- | |
| |
ven?), ontwikkelt de heer D. de onderscheidene bezwaren, die hij tegen de doodstraf heeft, en die in een negental onderscheiden stellingen door hem worden zamengevat en toegelicht.
Niet al deze bezwaren, wij komen er rond voor uit, wegen naar ons oordeel even zwaar; menigmaal is het ons toegeschenen, alsof de heer D. niet vrij bleef van de fout, waarin alligt een pleiter vervalt, die in zijnen ijver om bewijsgronden voor eene zaak aan te voeren, voorbijziet, dat één onbetwistbaar argument meer kracht heeft dan tien, die voor tegenspraak vatbaar zijn, en het meer verzwakt dan versterkt wordt, indien het in gezelschap van deze wordt voorgebragt. Dat de doodstraf nadeelig werkt op de zedelijkheid; dat eene langdurige gevangenisstraf in den regel even zwaar zal drukken, en in alle geval veel meer zal dienen om den misdadiger tot besef van zijn kwaad te brengen; dat het regt van gratie, op de doodstraf toegepast, leidt; òf tot eene bespotting der wet, òf tot eene ongelijkmatigheid, die, al ware zij slechts schijnbaar, het zedelijk gevoel moet schokken; dat men van niemand, en welligt het minst van de zwaarste misdadigers, a priori kan aannemen, dat zij onverbeterlijk zijn; deze argumenten zouden voor ons voldoende zijn, om de doodstraf op psychologische gronden af te keuren. Men zou daar nog kunnen bijvoegen, dat de doodstraf zoo ligt tot wetsontduiking leidt, en dat niet alleen gezworenen, maar ook geregtshoven, hoe meer de overtuiging van het ongeoorloofde der doodstraf veld wint, ook des te meer geneigd zullen zijn om, al zij het in strijd met de werkelijke toedragt der feiten, eene qualificatie aan te nemen, die hen van den pligt ontslaat om eenen medemensch ter dood te verwijzen. Dit geschiedt niet altijd willens en wetens; maar de ondervinding heeft het geleerd, en het laat zich ook zoo gemakkelijk verklaren, dat men onwillekeurig de zaken geheel anders inziet, wanneer een menschenleven van onze opvatting afhangt, dan wanneer er slechts van eene langere of kortere gevangenisstraf sprake is. Hoe zeer zulks het gezag der regtspraak moet ondermijnen, behoeft geen betoog.
Zwak komen ons echter vele der overige argumenten voor. Dat de doodstraf eigenlijk geene straf zou zijn, omdat zij alle denkbeeld van boete uitsluit, moge waar zijn in enkele gevallen, bij die geheel verdierlijkte wezens, die alle gevoel verloren hebben, of wel bij die fijngevoeligen, die den dood boven de schande verkiezen; in den regel (en men zal ons toegeven, dat de beide genoemde tegenstellingen uitzonderingen zijn) zal de doodstraf zeer zeker worden beschouwd, niet alleen als een lijden, maar zelfs als het lijden bij uitnemendheid, hetwelk de meesten op het oogenblik zelf (getuigen de aanvragen om gratie, die bijna nimmer achterwege blijven) gaarne zullen ontgaan, al ware het door levenslange gevangenisstraf. Men zegge dan ook niet, dat de ter dood gebragte niet, of hoogstens
| |
| |
een enkel oogenblik lijdt; zijn lijden duurt minstens eenige dagen, zoo niet onderscheidene weken, en is van dien aard, wanneer het geweten zich de eeuwigheid voorstelt, welke de schuldige weldra zal binnentreden, dat het wel tegen eene opsluiting van jaren kan opwegen. Men versta ons wel: eene goed ingerigte gevangenisstraf is een kwaad, geëvenredigd aan het ergste misdrijf, is veelal even zwaar, in enkele gevallen zwaarder dan de doodstraf; maar te beweren, dat deze niet in den regel de zwaarste straf, dat zij meestal eene weldaad zou zijn, dit gaat naar ons oordeel te ver.
Dat het leven niet kan teruggegeven worden, en dus in geval van dwaling het gevaar van eene onregtmatige veroordeeling tot een onherstelbaar onregt aanleiding moet geven, is een gewone, en schijnbaar zeer gewigtige grond voor de afschaffing der doodstraf. Volgens den heer D. zoude het zelfs, indien er geen ander argument tegen deze straf bestond dan dit eene, voldoende zijn om haar voor altijd uit de wereld te verbannen. Voor ons gevoel bewijst het echter te veel, en dus niets. Wij willen er niet eens op wijzen, hoe zeldzaam, bij de waarborgen, die eene goede inrigting der strafvordering geeft, eene onschuldige veroordeeling is, en de vraag stellen, of het zoude kunnen opgaan, om voor die zeer enkele gevallen eene straf, die overigens goed en noodig was, te veroordeelen; maar wel wenschen wij te vragen, of dan andere straffen herstelbaar zijn. Gesteld dat een onschuldige lange jaren in eene onzer gemeenschappelijke gevangenissen doorbrengt, en bedorven door den gedwongen omgang met de misdaad, die ten slotte verlaat; of (zoo men dit voorbeeld wraakt) gesteld, hij heeft eenige jaren in afzonderlijke opsluiting doorgebragt, en hij wordt eindelijk ontslagen, naar ziel en ligchaam beide geknakt door het hem aangedaan onregt, en vindt, tehuis komende zijne broodwinning verloopen, zijne vrienden vervreemd, zijn huisgezin verarmd; zal dan de staat hem dit alles vergoeden? Zal de maatschappij ooit het leed ongeleden kunnen maken? Neen, overwegingen als deze moeten er toe leiden, om de strafregtspleging gedurig te hervormen, totdat zij alle mogelijke waarborgen voor den onschuldig vervolgde oplevert; maar, meent men geen vertrouwen in haar te kunnen stellen, en vordert men, dat elke straf herstelbaar zij, dan niet alleen de doodstraf, maar op zijn minst ook alle vrijheidstraffen afgeschaft; het is hier slechts een verschil in de mate van herstelbaarheid, geen onderscheid in beginsel. Vooral moet deze bedenking gelden bij den heer D., die meermalen toont, de doodstraf
voor den schuldige, hoeveel te meer dan voor den onschuldige, als ligter te beschouwen dan eene langdurige gevangenisstraf.
Evenmin is het waar, dat de doodstraf meer op de betrekkingen, de gevangenisstraf meer op den schuldige zelf zoude drukken: men moge het betreuren, maar het is niet te ontkennen, elke straf werkt
| |
| |
in meerdere of mindere mate terug op de onschuldige bloedverwanten. Het is waar, de familie, die eenen nabestaande in de gevangenis heeft, kan zulks eerder verzwijgen, dan zij, die een harer leden op het schavot heeft zien sterven; de schande in het laatste geval zal alligt grooter zijn dan in het eerste, de smart zal minder worden gelenigd door de hoop op terugkeer van den afgedwaalde; doch het verschil betreft wederom alleen de maat, waarin de straf op hen terugwerkt, en is dus niet van genoegzaam belang om als afdoend bezwaar tegen de doodstaf te gelden.
Dergelijke bezwaren zouden misschien nog meer tegen enkele stellingen in dit werkje bij te brengen zijn; maar dit wederhoudt ons niet, om het in het algemeen te prijzen als eene belangrijke toelichting van het groote vraagstuk. Zal eenmaal de doodstraf ook in ons vaderland vallen voor de gemeenschappelijke pogingen harer bestrijders, dan zal de heer Donkersloot zich kunnen beroemen, dat ook de druppel, dien hij (gelijk hij zich uitdrukt) op den steen des aanstoots heeft laten vallen, niet werkeloos daarlangs gegleden is, maar dat ook die het zijne daartoe bijgedragen heeft, om de spleet te verwijden, en den dag, waarop de steen uit elkander zal spatten, te verhaasten.
Het derde geschrift, hetwelk wij op het oog hadden, van Mr. P. van Bemmelen (De Doodstraf), is mede populair in dien zin, dat het zich in de eerste plaats tot het groote publiek wendt, en eerst in een tweede deel of bijvoegsel tot de regtsgeleerden. De heer v.B., jurist, behandelt de zaak hoofdzakelijk van het regtsgeleerde standpunt, en wijdt zijn betoog vooral aan deze stelling, dat in de hedendaagsche opvatting van den staat en het strafregt geene plaats meer is voor de doodstraf.
Volgens hem onderscheidt men in de geschiedenis van het strafregt drie tijdvakken, door hem aangeduid als die van het wraakregt, het krijgsregt, het moderne strafregt. Elk dezer drie perioden wordt in de verhandeling met korte trekken, in het wetenschappelijk bijvoegsel (waarin echter nog slechts alleen de eerste behandeld is) meer in bijzonderheden besproken.
In den aanvang was de straf eene wrake, door den beleedigde zelve of zijne naaste betrekkingen genomen voor het geleden onregt. Is hem zelf kwaad berokkend, dan rust de onbeschaafde mensch niet, voor hij dat kwaad met kwaad heeft vergolden; betreft het een leed, aan anderen aangedaan, ook dan drijft hem zijn medegevoel, om dit leed op den bewerker te wreken. Hetzelfde gevoel aan de Godheid toegekend, geeft aanleiding dat men ook dezen schildert als een wrekend God, te heilig om het kwaad te zien, en niet rustende voordat elke zonde door een daaraan beantwoordend kwaad is geboet. Deze voorstelling is later in allerlei schoonklinkende vergeldingstheo- | |
| |
riën omgewerkt; in waarheid ligt aan al deze het denkbeeld der wraak ten grondslag. In de wijsgeerige beschouwing maakte de menschelijke wraakzucht geene figuur hoegenaamd; daarom werd het nevelbeeld eener strafeischende geregtigheid er voor in de plaats gesteld, doch de zaak bleef dezelfde. De geregtigheid eischt het lijden des misdadigers, opdat hare heerschappij niettegenstaande de overtreding moge blijken; het menschelijk hart doet dezelfde eischen, opdat zijne gramschap over het misdrijf gekoeld worde.
In lateren tijd neemt de staat het strafregt over, aanvankelijk als vertegenwoordiger der beleedigde partij, maar weldra als een regt, dat hij in zijn belang uitoefent. Hij stelt zich tegenover den misdadiger, met het doel niet zoozeer om hem een kwaad aan te doen in plaats van het door hem bedreven doel, maar omdat hij hem in den weg staat, en dus in het belang van het algemeen uit den weg geruimd moet worden. Evenals de krijgsman koelbloedig alles vernielt, wat hem op zijnen weg tegenstand biedt, zoo ook is elk middel den staat even goed, mits zijn doel bereikt worde. Helpt de straf niet, dan moet zij verzwaard worden, juist zoo lang totdat zij zooveel kwaad bevat, dat iedereen zich voor het vervolg wel wachten zal om zich daaraan bloot te stellen. Vandaar die reeks van gruwelijke martelingen, waarbij elk zedelijk karakter der straf verloren gaat, om alleen de afschrikking in het oog te houden. De schrijver noemt dit krijgsregt.
Wij laten voor het oogenblik de juistheid ven dien naam in het midden, ofschoon niemand daaruit zeker zonder de toelichting de juiste meening des schrijvers zoude kunnen afleiden, maar moeten toch met een enkel woord tegen deze geheele schildering opkomen. Hoe gebrekkig, en hoe onmenschelijk veelal het oude strafregt was; wanneer men beweert, dat het zich door niets hoogers het leiden dan door den blinden hartstogt der wraak, of door de meest grove nuttigheidsbeginselen, dan maakt men zich schuldig aan eene overdrijving, die zelfs in een populair pleidooi ongeoorloofd is. In zijnen ijver tegen de vroegere strafregtsbegrippen ziet de heer v.B. het betrekkelijk ware voorbij, dat ook daarin gelegen was; dat door de straf het misdrijf voor de vierschaar der zedelijkheid geboet wordt; dat in meer politieken zin de straf kan dienen, om den onzedelijken mensch van het bedrijven van het kwaad terug te houden; het zijn eenzijdige en gebrekkige voorstellingen, die tot veel onregtvaardigheid hebben aanleiding gegeven, maar die, gelijk wij boven aantoonden, toch ook haar deel der waarheid bezaten, en waarvan althans de laatste ook door den heer v.B. in zijne eigene voorstelling wordt opgenomen. In elk geval temperden zij reeds vroeger het eenzijdige, dat in elk van hen afzonderlijk gelegen was, en behoefden zij zeker niet te leiden tot redeneringen als die, welke de heer v.B. den
| |
| |
wetgevers van vroegeren tijd in den mond legt. Men moet den duivel niet zwarter afschilderen dan hij werkelijk is; zoo ook heeft het oude strafregt genoeg schuld op zijn geweten, zonder dat men daar het wraakregt en het krijgsregt van den heer v.B. bij laadt.
Het moderne strafregt, zegt de schrijver, heeft met het krijgsregt alleen dit gemeen, dat de straf wordt opgelegd om daarmede een nuttig doel te bereiken. Dit doel is echter niet de uitroeijing van het misdrijf, waarbij het individu aan het belang der maatschappij wordt opgeofferd, maar alleen het handhaven van de openbare orde en van de regelen, die tot behoud daarvan zijn voorgeschreven, door aan de overtreding eene tuchtiging te verbinden, die in het eigen belang des misdadigers op hem wordt toegepast. De type dier straf is de kastijding van het kind door zijnen vader: hare regtvaardiging (want de staat is eene zuiver menschelijke instelling, en staat in geen opzigt boven zijne burgers) ligt in hare algemeene heilzame strekking, ook voor den gestrafte. De misdadiger is een gevallen broeder, die geholpen, niet bestreden moet worden; de straf is eene geweldige, maar toch weldadige teregtwijzing, en dus ten slotte niet een kwaad, maar een goed.
Bij deze opvatting (die wel is waar wederom dat zedelijk element mist, hetwelk wij als noodig beschouwen, maar waarmede wij veeleer kunnen instemmen, dan met de schijnbaar gelijkluidende van den heer Modderman) is natuurlijk geene plaats meer voor de doodstraf, en de geheele strijd berust thans nog slechts op eene begripsverwarring; de vraag is geene vraag meer, daar zij door de allereerste beginselen, waarop ons hedendaagsch regt berust, reeds is uitgemaakt.
Ofschoon wij betwijfelen, of deze moderne opvatting van het strafregt reeds zoo algemeen is als de schrijver aanneemt, en het ons niet zou verwonderen, indien nog menig voorstander der doodstraf eene andere theorie aanhing, waaruit het behoud dier straf met logische noodzakelijkheid zou kunnen afgeleid worden, zijn wij het echter geheel met den heer v.B. eens, dat op wetenschappelijk terrein de beantwoording der vraag niet van philanthropische beschouwingen moet afhangen, maar alleen uit de theorie van het strafregt moet worden afgeleid. Is het hedendaagsch begrip van straf met het behoud der doodstraf in strijd, dan moet zij worden afgeschaft; is zulks niet het geval, dan kan men twisten over hare betrekkelijke waarde in verband met andere straffen, dan moge men bezwaren tegen haar inbrengen, zooals altijd tegen elke straf zullen bestaan, onherroepelijk veroordeeld is zij niet.
Wat ons betreft, ons standpunt zal na al het voorgaande duidelijk zijn geworden; de doodstraf voldoet aan geen der vereischten, die wij voor een goede straf stelden, en is dus ook op wetenschappelijk
| |
| |
terrein afgekeurd. Van een regt van den staat om de doodstraf al dan niet toe te passen, gewagen wij hierbij niet; objectief onregt, in den zin, waarin b.v. de misdadiger onregt pleegt, begaat de staat zeker niet, wanneer hij eenen schuldige ter dood brengt, omdat hij, verpligt het regt te handhaven met de middelen, die hem ten dienste staan, daarbij aan geene vaste en onwrikbare regels gebonden kan zijn. Doch aan den anderen kant, zijne bevoegdheid ontleenende uit de algemeene beginselen der zedelijkheid, mag hij bij de uitoefening van dat regt geene andere middelen gebruiken, dan die door haar gewettigd zijn, en bestaat de zedelijke vooruitgang, waartoe al wat mensch heet verpligt is, op dit gebied juist daarin, dat deze middelen meer en meer in overeenstemming komen met het ideaal der straf, zooals het boven door ons werd ontworpen. Daar nu de doodstraf in elk opzigt met dit ideaal in strijd is, zoo kan zij op het standpunt van ontwikkeling, waartoe de beschaafde natiën van onze dagen zijn opgeklommen, niet langer worden geëerbiedigd. Hoe men ook op een lageren trap van beschaving over hare geoorloofdheid mag hebben gedacht, en al is het waar, dat zij gedurende eeuwen aan de min ontwikkelde zedelijke behoeften van het menschdom heeft beantwoord: toch heeft zij met de slavernij en met zoo menige andere instelling van vroeger dagen dit gemeen, dat zij gedurig meer wordt gewraakt door het zedelijk bewustzijn van meer ontwikkelde tijden, totdat eindelijk het oogenblik komt, waarin de vox populi (die dan in waarheid eene vox Dei is) hare afschaffing eischt. Dat oogenblik (alle teekenen des tijds getuigen er van) is voor de volken van Europa, voor ons vaderland althans, nu gekomen; en van dat oogenblik af aan is de doodstraf ongeoorloofd geworden, en kan er van een regt van den staat op deze straf geene sprake meer zijn.
De doodstraf is in ieder opzigt in strijd met het ideaal der straf, zooals wij dit ontwierpen naar het voorbeeld van de werkingen der zedelijkheid: het zal ons weinig moeite kosten dit aan te toonen. Het eerste vereischte was dat de straf moest zijn een zinnelijk kwaad, zoo naauw mogelijk zamenhangende met het gepleegde misdrijf. Voldoet zij daaraan? In schijn zonder eenigen twijfel, en dit is zeker wel de reden, die haar op zedelijk gebied gedurende zoovele eeuwen als nuttig en zelfs noodig heeft doen aannemen; inderdaad is zulks echter niet het geval. De regel ‘oog om oog, tand om tand’, en dus ook ‘leven om leven’, moge uitwendig een verband tusschen misdrijf en straf huldigen, eenen werkelijken zamenhang, zooals alleen tusschen het middel van kastijding en den gemoedstoestand des misdadigers mag bestaan, levert hij niet op, althans niet meer dan de opsluiting of elke andere straf. Bij misdrijven uit hebzucht is het zeer logisch, dat den misdadiger een nadeel in zijn vermogen wordt toegebragt; bij politieke misdrijven ligt het voor de hand, den overtreder en- | |
| |
kele of alle staatkundige regten te ontnemen; de straf vloeit hier als het ware van zelf uit de motieven, die tot het misdrijf geleid hebben, voort; maar de hartstogten, die gewoonlijk tot moord leiden, wraakzucht, hebzucht en dergelijke, staan volstrekt niet in eenig bijzonder verband met het leven des misdadigers, worden niet eerder aangedaan door een verlies van dit leven, dan deze straf op elken anderen hartstogt zoude werken.
Het kwaad moet geëvenredigd zijn aan de zedelijke verdorvenheid, die uit het misdrijf blijkt. Aan dit vereischte, geheel zamenhangende met het bestaan van eene regtmatige gradatie der straffen, voldoet de doodstraf in het geheel niet. Gesteld, men straft moord met den dood; hoe dan, wanneer die moord niet uit dweeperij of wraakgevoel, maar uit hebzucht, of wel zonder eenigen hartstogt, uit beestachtige wreedheid heeft plaats gehad? Hoe, wanneer de vermoorde een bloedverwant, een weldoener, een vader of kind is geweest? Hoe, wanneer de moord onder omstandigheden heeft plaats gehad, die daaraan eene bijzondere-afschuwelijkheid verkenen? Zal men dan de doodstraf met pijnigingen verzwaren? Wanneer men dit niet wil, en ik geloof niet, dat een dergelijk gevoelen meer aanhangers telt, dan is het evenwigt tusschen misdrijf en straf niet te handhaven. En in een tegenovergesteld geval, wanneer de moord een zijner elementen verliest, en doodslag wordt, of wel indien de koning of de regter verzachtende omstandigheden ontdekken, hoe zal dan de doodstraf verzacht worden? Men moet dan de toevlugt nemen tot eene ongelijkmatige straf, behoorende tot een geheel anderen kring van denkbeelden; zonder te bedenken, dat de regelmaat verbroken is, en de sprong van elke poena morti proxima op den dood iedere gedachte aan geleidelijken overgang uitsluit.
De straf moet de strekking hebben om den misdadiger tot zelfkennis te brengen, en alzoo op den weg van zedelijke ontwikkeling terug te leiden. Wanneer men waarde hecht aan eene zoogenaamde bekeering op het sterfbed, en meent, dat eenige uren van boete en berouw genoegzaam zijn om de gevolgen van een geheel onzedelijk leven uit te wisschen, dan kan ik mij voorstellen, dat de doodstraf voor velen iets aantrekkelijks heeft, en men van den heftigen schok alligt eenen genezenden invloed verwacht. Ook op dit standpunt vergete men echter niet, dat het een gewaagd middel is, en tegenover de vele misdadigers, die door het naderen van den dood tot inkeer worden gebragt, een niet minder getal overstaat, op wie die nadering eene geheel tegenovergestelde werking heeft. Hoe menigeen is den dood, vooral wanneer hij hem in den vorm van schavotstraf verscheen, met eene doffe onverschilligheid, of erger nog met grootspraak en Godslastering op de lippen tegengegaan; zoude men die allen willen opofferen ter wille van de enkele boetvaardigen?
Maar wanneer men eene andere opvatting der zedelijkheid is toe- | |
| |
gedaan, is het juist dit derde vereischte, waarmede de doodstraf in lijnregte tegenspraak is, en dat haar als volkomen verwerpelijk brandmerkt. De mensch is bestemd om zich voortdurend op het gebied der zedelijkheid te ontwikkelen; de staat dient om hem daartoe de gelegenheid te verschaffen; en nu zoude diezelfde staat, in plaats van aan deze verpligting te voldoen, hem integendeel de gelegenheid, welke hij had, ontnemen, en hem op het oogenblik, dat hij getoond heeft hiertoe het minst voorbereid te zijn, uit de maatschappij nemen, en in de eeuwigheid verplaatsen. Wat die toekomst zal zijn, weet niemand; maar ook al hecht men niet aan de eeuwigheid der straffen (bij een dergelijk geloof wordt de toepassing van een doodvonnis eene enormiteit, waaraan men niet zonder huiveren kan denken), dan nog treedt de mensch willekeurig in het werk des Scheppers tusschen beiden, en laadt hij de verantwoordelijkheid op zich van eene daad, wier gevolgen hij niet berekenen kan.
Maar dat is laffe philanthropie, hoor ik mij toeroepen; er zijn onverbeterlijke booswichten; kunt gij in ernst volhouden, dat tusschen Guy Fawkes, Ravaillac, Balthasar Gerards, Cartouche en de menschheid harmonie van belangen bestaat? Zijn Couty de la Pommerais, Dumolard, Kemper, leden der groote menschelijke familie? Wat denkt gij van William Burke, van James Bloomfield, van Maria en George Manning, van Gesina Gottfried? Zal men van zulke wezens zeggen: nog is verbetering mogelijk, en den weg daartoe moogt gij niet afsnijden? Neen, die hoop is eene illusie; er zijn ellendigen, in wier gemoed geene menschelijke snaar meer trilt, die berouw en verbetering huichelen, om des te zekerder wanneer hun arm nog krachtig is, en zij in de maatschappij teruggekeerd zijn, deze tot tooneel hunner boosheid te maken. Indien gij dat zeker weet, antwoorden wij den voorstander der doodstraf, hebt gij uw pleit gewonnen; een mensch, in wien elk zedelijk gevoel niet maar verzwakt of verstompt, maar geheel uitgestorven is, die is geen mensch meer, en dien moogt gij dooden. Wij hebben echter meer geloof in de menschheid, en al ontkennen wij niet, dat het werk der verbetering hoogst moeijelijk zal zijn, en veelal ook de best gemeende pogingen zonder uitwerking zullen blijven, toch is het zedelijkheidsgevoel, datgene wat den mensch aan God verwant doet zijn, onsterfelijk, en behoeft slechts op eene geschikte wijze te worden aangewakkerd, om uit de asch, waaronder het geheel scheen bedolven te liggen, weder op te vlammen. Juist bij die krachtige naturen, die tot de zwaarste misdrijven in staat waren, bestaat de meeste kans om, wanneer maar eens de juiste weg gevonden is, goede vruchten van zijn werk te zien; en in alle geval zouden wij niet ligt a priori eene schifting willen maken en zeggen: bij dezen misdadiger is nog hoop op verbetering, bij dien is alle mogelijkheid daartoe uitgesloten.
| |
| |
Uit een politiek oogpunt gaat het regt van den staat om te straffen niet verder dan noodig is om aan zijne bestemming te voldoen. Is de doodstraf daartoe noodig? De voorstanders beantwoorden deze vraag natuurlijk toestemmend, de tegenstanders ontkennend. De statistiek kan hier weinig opheldering geven, omdat de proef nog nimmer op zoo groote schaal is genomen, dat men de resultaten van eene afschaffing der doodstraf op de openbare zedelijkheid kan aanwijzen. Teregt toont de hoogleeraar de Bruyn Kops in het Bijblad van den Economist (April 1865) aan, dat deze vraag nog onbeslist is, en men te ver gaat met uit eenige geïsoleerde feiten af te leiden, dat de afschaffing der doodstraf het aantal misdrijven zoude verminderen; maar zooveel staat toch reeds vast, noodig, in den zin dat zij niet gemist zou kunnen worden, is deze straf niet. Ook al mogt dus blijken, dat het aantal misdrijven na de afschaffing der doodstraf eene geringe vermeerdering ondervond (wat wij niet gelooven, indien zij slechts door eene goede gevangenisstraf wordt vervangen), dan nog zou die omstandigheid niet zwaar genoeg kunnen wegen, om tegen al de bezwaren, die wij uit een zedelijk oogpunt tegen de doodstraf hebben ingebragt, op te wegen. In alle geval (en dit is ook de conclusie van den statisticus) bij de onzekerheid, die omtrent de gevolgen heerscht, kan niets ons beletten eene proef te nemen met dat, wat de zedelijkheid van ons eischt; ons geloof aan harmonie op geestelijk gebied is groot genoeg om de voorspelling te wagen, dat ook hier de gevolgen zullen beantwoorden aan de oorzaken, en dat de meest zedelijke straffen ook wel den meest zedelijken invloed zullen uitoefenen, al laat zich die niet altijd in cijfers wedergeven.
Maar moet men geene uitzonderingen toelaten? De heer van Bemmelen, ofschoon zich onder de warme voorstanders der afschaffing scharende, erkent een noodregt. In enkele gevallen, b.v. wanneer eene moordende rooverbende of een geheim genootschap van giftmengers of sluipmoordenaars eene streek infecteert, kan het niet gewenscht, niet regtvaardig, maar werkelijk noodzakelijk zijn, die misdadigers te dooden; de staat, die natuurlijk uiterst behoedzaam daarbij moet te werk gaan, is onder die omstandigheden verpligt en geregtigd om te doen, wat tot zijn zelfbehoud vercischt wordt.
Wanneer dat waar is, dan is ook de doodstraf in het algemeen genomen geregtvaardigd; immers ook de voorstanders zullen gaarne toegeven, dat men hare toepassing niet verder behoeft uit te breiden dan tot de gevallen, waarin zij werkelijk onmisbaar is. De een moge die noodzakelijkheid welligt in wat meer gevallen aannemen dan de ander, in beginsel is daarmede de dood in de rij onzer straffen behouden.
Kan men echter zulk een noodregt wel werkelijk aannemen? Wij
| |
| |
willen op het oogenblik niet ontkennen, dat er gevallen denkbaar zijn, waarin het behoud van de openbare rust niet te handhaven is zonder opoffering van eenige menschenlevens. Zoo kan de regering last geven, om in geval van opstand op de rustverstoorders te schieten; zoo kan men in tijden van oorlog de minste ongehoorzaamheid met den dood doen boeten; zoo kan men bij de vrees voor gevaarlijke rooverbenden voorschrijven, dat ieder, die met de wapenen in de hand gevat wordt, ter dood gebragt zal worden; zoo zijn er meerder gevallen, waarin de staat den dood van eenige zijner burgers voor zijn behoud, wij zeggen niet noodig heeft, maar noodig kan achten. Dan betreuren wij zulk eene noodzakelijkheid, waarvan de verantwoordelijkheid voor het politiek gezag blijft; maar wat wij ontkennen is, dat zulks met het strafregt iets zoude gemeen hebben. De staat straft hier niet, maar verdedigt zich; de slagtoffers zijn niet per se misdadig, maar staan menigmaal zedelijk zelfs hooger dan hunne regters (Frankrijk zoude uit al zijne omwentelingen meer dan één voorbeeld tot opheldering kunnen geven); zij vallen dan ook niet, omdat de geregtigheid, maar omdat het staatsbelang hunnen dood eischt; zonder te willen beweren, dat hun dood altijd onregt zoude zijn, regt is hij zeker niet.
De begripsverwarring, die tot deze voorstelling van een noodregt aanleiding heeft gegeven, en die zich gemakkelijk laat verklaren, wanneer men ook in het strafregt niets hoogers ziet dan het belang van den staat, is weinig minder dan die, waaraan de voorstanders der doodstraf zich schuldig maken, indien zij zich op den oorlog beroepen, en vragen, of het niet absurd is, den staat het regt te ontzeggen, om een enkelen misdadiger te dooden, en hem tegelijk het regt toe te kennen, om duizende onschuldigen tegen hun wil aan den dood op het slagveld bloot te stellen. Ten volle zijn wij overtuigd van het afschuwelijke en onzedelijke van den oorlog, van de hardheid en onbillijkheid der conscriptie; niemand zoude meer dan wij het oogenblik zegenen, waarin het mogelijk was, dat de menschheid besloot: ‘de oorlog is afgeschaft’, even gemakkelijk als zij thans zoude kunnen verklaren: ‘de doodstraf is afgeschaft’; maar dit is ook het eenige verband, wat wij tusschen beide vinden kunnen. De straf dient om zedelijkheid en orde te handhaven; de middelen moeten dus in overcenstemming zijn met dat doel; de oorlog is óf eene misdaad, óf eene daad van noodweer, waarmede het regt als zoodanig niets te maken heeft. Terwijl wij dus de slagtoffers van die ramp beklagen, evenals wij doen met die van eene epidemische ziekte, eene mijnontploffing, een dijkbreuk, en andere ongelukken, die ook dikwijls min of meer direct aan den staat kunnen geweten worden, verzetten wij ons tegen eene redenering, die alleen deze strekking heeft, dat, waar zooveel onschuldigen sterven, het er niet op aankomt, of nu
| |
| |
en dan ook eens een booswicht gedood wordt. Dit is geen regtsgrond; de doodstraf moet als straf, d.i. als middel tot handhaving van het regt, gehandhaafd worden; of de staat wel eens met opzet, door nalatigheid of ook door nood gedrongen, erger rampen veroorzaakt, doet hierbij niets ter zake.
De woorden van Victor Hugo: les écrivains du dix-huitième siècle ont détruit la torture, les écrivains du dix-neuvième, je n'en doute pas, détruiront la peine de mort, zij schijnen, in ons vaderland althans, hare vervulling nabij. Gelijk de dagbladen hebben medegedeeld, is een ontwerp, waarbij de doodstraf wordt afgeschaft, in overweging bij den Raad van State; dat het weldra aan de Staten-Generaal zal worden ingediend, en door deze aangenomen, wenschen wij, vertrouwen wij. Slechts één ernstig bezwaar kan ons in deze verwachting teleurstellen, de moeijelijkheid om haar door eene geschikte straf te vervangen. Eene levenslange opsluiting is zedelijk slechts weinig beter dan de doodstraf; evenzeer als deze sluit zij alle denkbeeld van evenredigheid uit; evenmin als deze is zij geschikt om den misdadiger op te leiden tot het vervullen zijner bestemming, die in de maatschappij, niet achter kerkermuren, moet bereikt worden. Het schijnt dan ook, dat de regering de voorkeur geeft aan eene langdurige tuchthuisstraf van hoogstens dertig jaren; en zulks zoude zonder twijfel in volkomen harmonie met ons geheele strafregt zijn. Maar toch, zoo lang dit strafregt zelf niet hervormd is, blijft ook hier eene groote moeijelijkheid over, en reeds hooren wij door menigeen de vraag doen: wat is onzedelijker, iemand den weg af te snijden tot eene mogelijke verbetering, of hem moedwillig te onderwerpen aan een invloed, waarvan slechts bederf en geene genezing te wachten is?
Wij zeggen dit niet om uitstel aan te bevelen; le mieux est souvent l'ennemi du bien, en, wanneer elke verbetering zou moeten wachten totdat alles volkomen in orde gebragt kon worden, dan zoude zij wel altijd tot een onbereikbaar verschiet uitgesteld blijven; maar wij willen alleen op deze waarheid wijzen, dat de hervorming van ons gevangenisstelsel eene noodzakelijke aanvulling is van den thans verwachten maatregel. In welken zin die hervorming moet onderdernomen worden, is het onderwerp van eenige geschriften, die wij in een volgend overzigt hopen te behandelen.
P.R. Feith.
| |
| |
| |
Schets van de tegenwoordige Nederlandsche staatsregeling. Een leerboek bij het lager en middelbaar onderwijs, en een handleiding tot zelfonderrigt, door J.H. Swildens, hoofdonderwijzer te Amsterdam. Amsterdam, W. Willems. 1865.
De Arbeid. Handboek voor volkshuishoudkunde, ten dienste van het middelbaar onderwijs. Bewerkt door Mr. W.R. Boer. Amsterdam, D.B. Centen. 1865.
Ik zal mij wel wachten in den nu weêr opgewekten strijd over de deugden en gebreken, aan de organisatie van ons middelbaar onderwijs eigen, partij te kiezen; al had ik de bevoegdheid om mede te spreken, dan nog zou de gedachte mij terughouden, dat geen wet, noch ten goede noch ten kwade, de toekomst van het onderwijs bepalen kan. Ik geloof niet aan de almagt van wetten, en dus ook niet aan de almagt van eene wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. Mij dunkt, naast de veel te hoog gespannen verwachting van velen, staat de veel te groote vrees van niet weinig anderen. Eene meer of minder goede wettelijke regeling is zeker geen onverschillige zaak, maar het is toch de hoofdzaak niet. Alles zal afhangen van den geest waarin de nieuwe wet wordt ten uitvoer gelegd: in eene zekere rigting ontwikkeld, maakt zij van ons land een China in miniatuur, van onzen burgerstand eene klasse van onverdragelijke wijsneuzen, reeds geknakt en verstompt op het oogenblik dat zij het practisch leven ingaan; maar anders opgevat zal zij een zegen worden voor ons vaderland, zal zij ons brengen wat wij meer behoeven dan goud, die algemeene kennis namelijk, waarin ons volk onbetwistbaar bij andere volken achterstaat en zonder welke eene natie in onze dagen noch op het gebied van handel noch op dat van nijverheid een eenigzins beduidende mogendheid zijn kan.
Wanneer het doel dat men bereiken wil allerminst bestaat in het vormen van vakgeleerden, maar in het opkweeken van jongelingen voor het practische leven, jongelingen die uit de vele vakken welke het rijke onderwijs-programma uitmaken, slechts zooveel hebben op te nemen, als zij inderdaad kunnen verwerken en dienstbaar maken voor hunne volgende bestemming; zooveel dus als zij behoeven om te geraken tot die algemeene kennis, waarom het voor alles, waarom het bijna uitsluitend te doen is, dan zal men ligt erkennen, dat al te groote ijver van den kant der onderwijzers niet de
| |
| |
minst gevaarlijke klip is waarvoor men zich op de middelbare scholen behoort te wachten. Elk docent heeft zijn stokpaardje, eene ligt begrijpelijke voorliefde voor het hem toevertrouwde vak; elk is geneigd het criterium van algemeene beschaving en ontwikkeling te zoeken in eene meer omvattende kennis van zijne eigen lievelingsvakken, en allen te zamen doen dus alligt eischen, welke de meeste leerlingen onmogelijk kunnen bevredigen en die dan ook allerminst liggen in de bedoeling van de wet. Deze wil blijkbaar geen natuurkundigen, geen chemici of botanici vormen, maar mannen die uit al die wetenschappen te zamen zooveel in zich opnemen, als hun werkelijk in de practijk zal kunnen dienen. Allermeest geldt deze opmerking de zoogenaamde bijvakken, aan het slot van de programma's genoemd, en dus ook de staathuishoudkunde en de beginselen van ons staatsbestuur. Men zal mijne ingenomenheid met die twee vakken niet verdenken, en toch ben ik zeer overtuigd, dat zij slechts eene zeer ondergeschikte rol bij het middelbaar onderwijs behooren in te nemen. Wat Mr. Boer daaromtrent in de voorrede van zijn boven aangehaald werk mededeelt, drukt geheel mijne meening uit: ‘Wij achten het vormen van de leerlingen onzer middelbare scholen en van zoo vele anderen, die zich aan arbeid, nijverheid, of ander maatschappelijk bedrijf wijden zullen, tot staathuishoudkundigen en staatsregtkundigen weinig wenschelijk.’ Het kan er slechts om te doen zijn, dat zij economisch leeren denken en eenig inzigt erlangen in het karakter van onzen staat en de voornaamste instellingen waardoor deze aan zijne bestemming moet beantwoorden.
Maar hoe meer ik geneigd ben te stellen, dat men de leerlingen onzer middelbare scholen met de studie van de bijvakken vooral niet te veel het hoofd mag breken, des te strenger eischen zou ik willen doen aan hen die zich met het onderwijs in die vakken belasten. Zeer grondige kennis is, dunkt mij, de hoofdvoorwaarde van zeer populair onderwijs: om den leerlingen eene duidelijke voorstelling te geven van de groote en meest essentiële beginselen van eenige wetenschap, eene voorstelling die, eenmaal verkregen, nooit wordt uitgewischt, moet de docent zelf zeer diep in de beginselen van die wetenschap zijn doorgedrongen. Naarmate hij zelf meer meester is van zijn vak, naar die mate zal zijn onderwijs gemakkelijker, soberder en vruchtbaarder zijn; naarmate zijne eigen kennis meer te wenschen overlaat, naar die mate zal hij meer inspanning vorderen van zijne leerlingen en minder goede resultaten verkrijgen.
Het is een van de bedenkelijkste verschijnselen, welke zich hier bij de vestiging van het middelbaar onderwijs voordoen, dat onze maatschappij niet was voorbereid op eene zoo buitengewone vraag naar
| |
| |
docenten als thans plotseling ontstaan is. Men ondervindt nu reeds hoe moeijelijk het is geschikte personen aan de nieuwe instellingen te verbinden, en misschien zal men hier en daar later nog gevoeliger ervaren, hoe moeijelijk het valt personen die ongeschikt bleken voor hunne taak, weder te verwijderen. Vooral is dit gevaar groot bij die vakken, waarmede ik mij nu bezig houd, omdat inderdaad zeer vele candidaten voor het onderwijs in staathuishoudkunde en staatsregt geen degelijker waarborgen voor bestaande kennis kunnen aanbieden dan gelegen zijn in de aanbevelingsbrieven die zij met zich brengen. Sinds de geneeskundige wetten aan de orde zijn gesteld, is de uitdrukking ‘eenheid van stand’ in de mode gekomen; de wetenschappelijke graden aan de academie verworven, mogen niet langer als vrijstelling gelden van het practisch examen dat de staat in het belang van de maatschappij den aanstaanden geneesheer meent te moeten opleggen. Maar hoe jammer dat dit groote beginsel eerst nu is ontdekt en dat men het niet reeds twee jaren vroeger op de docenten voor de middelbare scholen heeft toegepast. Terwijl de nietgegraduëerden de vuurproef van een streng examen moeten doorstaan, worden doctoren en meesters zonder eenig onderzoek bij het personeel der leeraren ingelijfd. De gelijkstelling kan er nog door, wanneer de docenten zich enkel belasten met vakken, waarin zij vroeger aan de hoogeschool werden geëxamineerd; maar hun het jus docendi ook toe te kennen voor de zoogenaamde testimonia-vakken; aan te nemen dat de meester in de regten eveneens, ik zeg niet grondig, doch ook maar oppervlakkig, met staatsregt en staathuishoudkunde bekend is, dit gaat dunkt mij wat ver, en niemand, met onze hoogescholen bekend, die er anders over oordeelen zal. Zeker onder die meesters zijn er ettelijke voor wie beide vakken in hunne studenten-jaren lievelingsstudiën waren, maar daarnaast hoevelen, wie het enkel te doen was om een testimonium te
veroveren, en die beide vakken ja bij naam, maar ook niet veel anders dan bij naam kennen? Welke waarborg is er dat men bij het kiezen van docenten voor onze middelbare scholen niet dikwijls bij laatstgenoemden zal aanlanden, en gebeurt dit, wat wordt er dan van het onderwijs?
Hoe meer reden er bestaat om soortgelijke misvattingen te vreezen, hoe naauwlettender men op de nieuwe litteratuur van het middelbaar onderwijs behoort toe te zien. Immers na de docenten zal het welslagen van dit onderwijs wel het meest afhangen van de boeken die daarbij worden ingevoerd. Passen deze voor het doel, zij zullen dan een uitmuntende leiddraad zijn voor het onderwijs, en de gebreken die daarbij voorkomen, althans ten deele kunnen wegnemen. De eischen welke men stellen moet aan dergelijke boeken, althans aan die welke de bijvakken behandelen, zijn dunkt mij dezelfde als ik hierboven
| |
| |
voor het onderwijs opgaf: 't moeten boeken zijn uitsluitend voor de middelbare scholen geschreven, kort en helder, zonder omhaal, zonder al die bijzonderheden welke slechts geringe waarde hebben voor de bezoekers van deze scholen, en toch niet in het geheugen bewaard blijven; boeken die enkel de hoofdbeginselen behandelen, maar deze dan ook zoo grondig blootleggen, dat de leerling ze zonder moeite kan opnemen en later bezigen als uitgangspunt van eigen oefening. Maar - en ziedaar het ongeluk - op het gebied van staatsregt althans bezitten wij niets van dien aard: de behoefte wordt levendig gevoeld, maar tot nog toe was er niemand die ze bevredigde. Wie er zich ook over verwondere, zeker niet hij die bij ervaring weet hoe verbazend moeijelijk het is van de hoofdbeginselen van ons staatsbestuur eene te gelijk grondige en populaire voorstelling te geven.
De Heer Swildens zal het mij ten goede houden wanneer ik de poging die hij deed om de bestaande leemte aan te vullen, openlijk afkeur. Vooral schoolboeken mag men niet ligtvaardig prijzen. Het doel was voortreffelijk, maar lag blijkbaar zeer ver buiten het bereik des schrijvers. Waarin eigenlijk de hoofdfout schuilt? Ik zal het openhartig zeggen: de schrijver beweegt zich op een gebied dat hem geheel vreemd is, en wie op zulk een gebied komt doet beter een gids te nemen, dan zich als gids op te werpen. Men dient zelf te kennen wat men anderen leeren wil. Op dezen regel bestaat geen uitzondering, zelfs niet voor het staatsregt. Wie een uittreksel maakt van de grondwet en dit zamensmelt met een uittreksel van den Staatsalmanak, heeft daarom nog geen schets geleverd ‘van de tegenwoordige nederlandsche staatsregeling’, allerminst een schets die bruikbaar zou kunnen zijn voor het middelbaar onderwijs. De Heer Swildens weet niet wat hij zeggen en wat hij zwijgen moet: de grootste nietigheden worden als beduidende zaken, de beduidende als nietigheden voorgesteld. 't Is een schilderij opgevuld met duizende figuurtjes, zonder eenige proportie onderling; een hoop vreemde muntspeciën in handen van een onkundige, die duiten en goudstukken als voorwerpen van gelijke waarde naast elkander legt. Ik bid u, wat heeft de jongen op de middelbare school te maken met de kiesdistricten, de indeelingen in kantons, in kerkelijke klassen, in arrondissementen, in schooldistricten? Gelooft gij dat hij u dankbaar zijn zal voor eene mededeeling als deze: ‘De troonsopvolging, en bij minderjarigheid van den erfgenaam der kroon, of ook bij tijdelijke ongeschiktheid of ontstentenis des Konings, de Voogdij en het Regentschap, zijn bij de Grondwet naar behooren geregeld’? Zou uw berigt, dat 's konings oom, prins Frederik der Nederlanden, naar de wet van 1816, wegens het gemis van het regt van opvolging in de Nassausche landen, domeingoe- | |
| |
deren heeft
ontvangen, welke ƒ 190,000 opbrengen, - een andere gedachte bij hem kunnen opwekken dan deze: ‘Ik wou dat ik prins Frederik was’? Hebt gij regt over zijne onoplettendheid te klagen, wanneer hij niet toeluistert daar waar gij gewaagt van Limburgs betrekkingen tot het Duitsche Verbond? Kunt gij hem van onverschilligheid betichten, waar hij blijkt niets te gevoelen noch voor het regt van initiatief, noch voor dat van enquête; waar hij het woord ‘memorie van antwoord’ te vergeefs in eigen memorie tracht over te planten, of mistast in de formulieren door de Eerste en Tweede Kamer bij de expeditie van wetsontwerpen gebezigd en hier breedvoerig uitgeschreven, als lag daarin de eigenlijke hoofdzaak? Ik zou honderd andere voorbeelden kunnen noemen, en, ging ik tellen, zonder moeite bewijzen, dat de jongen op de middelbare school althans met zeven achtsten van hetgeen in dit dunne boekje voorkomt, hoegenaamd niets te maken heeft.
De fout is groot, maar zou toch vergeeflijk zijn, wanneer het één achtste deel dat overblijft, eene heldere voorstelling gaf van de groote beginselen om welker verklaring het eigenlijk alleen te doen is; om de kleine en fijne lading zou men dan ook den zwaren ballast zonder klagen overnemen. Maar helaas, dat achtste deel is niets beter dan het overige: nergens een duidelijke voorstelling, nergens een helder begrip, nergens punten op de i's. Als een jongen mij verzekerde dat hij het boek in kwestie met belangstelling heeft gelezen, dan zou ik zijne opregtheid verdenken; maar wanneer hij er bijvoegde dat hij in dat boek een duidelijk beeld van ons staatswezen heeft aangetroffen, dan zoude ik hem openlijk een leugenaar noemen.
Ik kan mijne meening niet breedvoerig motiveren, maar wijs toch op een paar voorbeelden, om de bovenstaande uitspraak te regtvaardigen. De Heer Swildens begint vrij natuurlijk met het begrip Staat. ‘Een staat’ - dus luidt de eerste paragraaf - ‘is eene verzameling van personen die naar dezelfde wetten geregeerd worden.’ Ik bid u, stel u voor een oogenblik in de plaats van den schooljongen, en zeg mij dan welke voorstelling gij door eene definitie als de voorgaande bij hem kunt opwekken? Vermoedelijk zal hij, deze woorden lezende, niet nadenken; maar als hij nadenkt, dan heeft zijne verbeelding, zoekende naar eene voorstelling van het begrip staat, waarlijk ruim baan. Misschien denkt hij aan het weeshuis, waarvan zijn vader regent is, óf aan het kransje van zijne zuster, óf aan den troep reizende tooneelspelers, waarmede hij kort te voren kennis maakte, maar zeer zeker denkt hij niet aan hetgeen de staat werkelijk is. Of men iemand zegt: ‘een staat is eene verzameling van personen, die naar dezelfde wetten geregeerd worden’; of wel:
| |
| |
‘een staat is een staat’, of zelfs: ‘'t kan je niet schelen wat een staat is’, acht ik, voor zooveel betreft de practische resultaten, welke zoodoende verkregen worden, volkomen onverschillig. Zoowel in het een als in het ander geval zal de leerling er niets van begrijpen.
Ik erken gaarne dat eene goede definitie van het woord Staat niet gemakkelijk is; wie er zich aan wagen wil, doet wel, tweemaal na te denken. Maar is daarom eene bepaling geregtvaardigd, welke volstrekt niets bepaalt? Had de schrijver zijne definitie voor zich gehouden, kort en bondig opgegeven welke de bestemming is van den staat, en de leerlingen gewezen op hetgeen eene zamenleving zijn zoude, waaraan de staat ontbrak, mij dunkt hij zou zijn doel vrij wat beter hebben bereikt.
Een ander lastig onderwerp dat de populaire schrijver op zijn weg ontmoet, is zeker het beginsel van 's konings onschendbaarheid. Ik begrijp zeer goed dat men het eenvoudig ter zijde laat, maar ik begrijp niet dat men er zich van afmaakt als de Heer Swildens. ‘De koning kan voor geen enkele daad die hij verrigt, tot verantwoording geroepen worden; doch opdat van die koninklijke magt geen misbruik kunne worden gemaakt, worden den koning bekwame staatsdienaars toegevoegd, die hem voorlichten en hem tot raadslieden verstrekken’. Mij dunkt een jongen moet vreemd opzien bij het lezen van die woorden: zijn gemoed protesteert tegen zoo buitensporig privilegie den koning toegekend, en zijn gezond verstand zegt hem dat de hulp van verstandige raadslieden, wel verre van die onverantwoordelijkheid te regtvaardigen, een reden te meer moest zijn om strenge aansprakelijkheid in te voeren. Heeft hij, onvolwassen schooljongen, dan ook geen verstandige raadslieden - zijn vader en zijn meesters - naast zich, en verzuimt men daarom ooit hem zijn persoonlijke verantwoordelijkheid, soms zeer nadrukkelijk, te doen gevoelen? Waarom kan de koning niet tot verantwoording worden geroepen? Alleen op die vraag komt het aan en juist die vraag blijft onopgelost.
Ik zal geen andere voorbeelden aanhalen. Waartoe zou het dienen? Den schrijver noodeloos hard te vallen, kan mijn doel niet zijn. Zoo nu maar door deugdelijkheid van vorm het gebrekkige van den inhoud althans eenigzins werd goedgemaakt, maar ook in dit opzigt weet ik niets te prijzen. Wat te zeggen van iemand die een stijl schrijft als deze: ‘Het voorschrift der Grondwet dat op de kroon der Nederlanden een erfelijk en onbetwistbaar regt bezeten wordt door de nakomelingschap van Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, doet de kroon thans wettig dragen door zijnen kleinzoon Willem III.’ Hoe is het mogelijk dat een hoofdonderwijzer de volgende constructie voor zijn geweten verantwoorde: ‘Ter oplei- | |
| |
ding van jongelingen tot officieren van de landmagt, bestaat te Breda de Koninklijke Militaire Akademie, aan wier hoofd een Generaal-Majoor als gouverneur gesteld is, onder wien een kommandant en andere officieren met het toezigt op en de vorming der jongelieden zijn belast, tot welk einde er ook eenige hoogleeraars en leeraren aan de inrigting zijn verbonden.’ Hoe vloeijend, niet waar?
't Is maar een leiddraad, zegt misschien deze of gene, klagende over mijne strenge uitspraak. Maar een van beiden: óf de docent kent zijn vak, óf hij kent het niet. In het eerste geval zal hij het boekje dadelijk ter zijde leggen, omdat het onbruikbaar is als leiddraad, en zich zonder compendium trachten te redden, of eenvoudig de grondwet zelve, vrij wat beknopter, stelselmatiger en duidelijker dan dit leerboek, tot rigtsnoer kiezen. Kent hij zijn vak niet - en dit kan ligt gebeuren - dan zal hij zijn leerlingen geen paragraaf sparen, maar dan ook vrees ik zeer dat het hem op den duur moeite zal kosten die leerlingen wakker te houden. Dit staat in elk geval vast, dat de jongens die uit het boekje van den Heer Swildens ons staatsbestuur moeten leeren kennen, niet alleen niet op de hoogte komen, maar dat de groote meerderheid onder hen op het einde van den studietijd met de hand op het hart de plegtige verklaring zal willen afleggen, dat onder de vele vakken in het rijke programma van ons middelbaar onderwijs opgenomen, er geen is dat, wat verveling betreft, in de schaduw staan kan van het vak, getiteld: ‘Eerste beginselen van het nederlandsch staatsbestuur.’ Dergelijk resultaat te verkrijgen, lag zeker niet in het doel van den wetgever.
Gelukkig kan ik een geheel ander oordeel uitspreken over het werk door Mr. Boer voor onze middelbare scholen geschreven. Hij heeft naar mijn oordeel aan het onderwijs eene uitnemende dienst bewezen; eene dienst die, naar ik vertrouw, meer en meer zal worden gewaardeerd. Zijn handboek van volkshuishoudkunde is, dunkt mij, juist wat wij het meest noodig hadden: het geeft eene klare en grondige uiteenzetting van de groote beginselen der wetenschap, maar onthoudt zich zorgvuldig van allen noodeloozen omhaal, van alles wat naar geleerdheid zweemt. Bastiat's Harmonies Economiques heeft blijkbaar tot model gediend, en zeer gelukkig, want ik geloof niet dat op het terrein van staathuishoudkunde ooit iets zoo populair geschreven is, zoo geschikt om de ingenomenheid van den lezer met die wetenschap op te wekken. De jongen die dit handboek tweemaal aandachtig gelezen heeft, zal zonder wezenlijke inspanning een schat van kennis hebben opgedaan en voor het vervolg gewaarborgd zijn tegen groote blunders op economisch terrein. Hij heeft leeren denken, en daarom moet het voor alles te doen zijn. Som- | |
| |
mige hoofdstukken, vooral dat over ‘dusgenaamde bescherming van arbeid en nijverheid’, zijn inderdaad voortreffelijk geschreven.
Zeker wat vorm aangaat moet het handboek van Mr. Boer onderdoen voor het in dat opzigt nog altijd onovertroffen werk van de Bruyn Kops; maar daarentegen munt het uit door zijne stelselmatige indeeling, en juist die deugd maakt het naar mijn inzien uitnemend geschikt tot leiddraad bij het onderwijs. Jammer intusschen, dat de schrijver, in navolging van den oorspronkelijken duitschen auteur, zoo uitsluitend het woord rigt tot de arbeidende klasse, die dan toch maar een zeer klein gedeelte van de bevolking onzer middelbare scholen zal uitmaken; en jammer ook dat het boek, zoowel in keus van voorbeelden als in vorm, te dikwijls aan zijn vreemden oorsprong herinnert. Ofschoon over het algemeen duidelijk geschreven, zoo komen toch hier en daar constructiën voor, die ik in een populair geschrift volkomen misplaatst acht. Wanneer bijv. een jongen leest: ‘En hier: bij dat met zelfbewustzijn ingrijpen van den mensch in dien door ons aangewezen kringloop van zijn bestaan, van behoefte, inspanning en bevrediging - staan wij voor den grooten factor, voor de ware scheppende kracht in de menschelijke huishouding, waarmede wij ons vooral zullen bezig houden, den arbeid’, - dan vrees ik zeer dat hij werkelijk zal blijven stilstaan, en gebeurt dit, dan ligt de schuld minder aan hem dan aan den zin. Gelukkig dat zulke zinnen maar enkele uitzonderingen zijn; ik koos misschien den onduidelijksten die in het boek te vinden is.
Ik zou het werk van Mr. Boer nog meer onvoorwaardelijk prijzen, wanneer hij had kunnen goedvinden de derde afdeeling aanmerkelijk te bekorten. 't Is zeker goed gezien aan het slot van een populair opstel over de grondbeginselen van staathuishoudkunde eene korte schets te geven van Benjamin Franklin, zijn leven en werken, want inderdaad Franklin is l'économie politique en action. Maar waarom naast die schets de twee lange hoofdstukken over arbeidzaamheid en spaarzaamheid, beide veel te veel op een preek gelijkende, dan dat ze ooit populair zouden kunnen worden op school? Wanneer gij de groote beteekenis van het kapitaal in de maatschappij in de eerste afdeeling van uw boek helder en duidelijk hebt voorgesteld - en dat hebt gij gedaan; - wanneer gij zonneklaar hebt aangetoond, dat er zonder sparen aan kapitaalvorming niet kan worden gedacht, dan verliest de uitweiding over het nut van de spaarzaamheid alle à propos. Wanneer de leerling niet reeds lang te voren zelf tot de conclusie is gekomen, welke gij hem hier voorhoudt, dan vrees ik zeer dat nw nader betoog hem evenmin zal overtuigen. Hetzelfde geldt van de arbeidzaamheid: geheele bladzijden te wijden aan het nut van de handigheid, is volkomen doelloos, ik had haast gezegd is onhandig. Geen jongen zoo dom, dat hij die les nog zou noodig hebben.
| |
| |
Ten slotte nog ééne opmerking. Mr. Boer heeft in zijn handboek ook eene trouwens zeer beknopte schets gegeven van onze staatsinrigting. Ik zal die schets zeker niet vergelijken met het werk van den Heer Swildens, want zij komt van een uitnemend zaakkundige; maar toch moet ik bekennen, dat het hoofdstuk aan die schets toegewijd, mij weinig heeft voldaan. De goede methode, overal elders in het werk zoo streng toegepast, om namelijk den leerling tot eigen nadenken op te wekken, om hem zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk te wijzen op het raison d'être van hetgeen hij in de maatschappij opmerkt, wordt hier veronachtzaamd; 't is eene vrij drooge opsomming van feiten, waarmede de leerling zeer weinig kan uitrigten en waarvan vermoedelijk niet veel in het geheugen zal terugblijven. Wat hem misschien het meest zal treffen, is de raad op bladz. 170 gegeven: ‘Mogt men ooit in het geval komen van zijn regt te moeten laten gelden, of het te verdedigen, zoo verzinne men eer men beginne en zij vooral geneigd tot schikken en uiterst langzaam in het aanvangen van regtshandelingen. Het regt toch is uit zijn aard eerst na lang tijdsverloop te krijgen, en komt duur te staan.’ De bedoeling is voortreffelijk, maar de opmerking klinkt niettemin vreemd als slot van het betoog, dat de nederlandsche staat een regtstoestand is, welke ons jaarlijks op 72 millioen gulden te staan komt. Zal de jongen, lettende op dien raad, niet vrij natuurlijk concluderen, dat men van 72 millioen 's jaars meer genoegen kan hebben dan het bezit van een onbruikbaren regtstoestand oplevert?
Ons staatsregt - en ziedaar mijn laatste woord - wacht nog altijd op een Bastiat, die zijne grondbeginselen en zijn wezen helder ontwikkelt en zóó, dat de lezer zich voelt aangetrokken tot die wetenschap. Wie ons zulk een werk levert, zal zich hoogst verdienstelijk maken jegens het vaderland. Het middelbaar onderwijs zal er zijn voordeel mede doen, en wie weet, daarbuiten nog zoo menigeen, sinds lang aan de school ontwassen en nu geroepen om in hoogeren of lageren kring dat staatsregt te helpen toepassen.
J.T. Buijs.
| |
| |
| |
Verslag van den Handel, de Nijverheid en de Scheepvaart van Amsterdam, 1864. Opgemaakt door de Kamer van Koophandel en Fabrieken aldaar.
Goldsmith geeft Voltaire niet veel toe in diens bekende ongunstige uitspraak over Holland, wanneer hij het een land noemt:
Where wealth accumulates and men decay.
En toch schijnt hij niet zoo geheel en al ongelijk te hebben, wanneer men ten minste het Holland van dezen tijd met dat van de glorieuse dagen van het Gemeenebest vergelijkt. Toen waren wij op het handelsterrein de mannen die bijna het monopolie hadden van kennis en ondernemingsgeest en kapitaal, en wij waren stellig de eenigen in het noordelijke Europa die in eene regering mogten roemen, welke geene opofferingen te groot achtte om den bloei van handel en scheepvaart en nijverheid te bevorderen. Handelsbelangen waren 't gednrig die aanleiding gaven tot vrede of oorlog met den vreemdeling, en bekwamer diplomaten dan onze toenmalige voor onderhandelingen van dien aard, heeft Europa misschien nooit meer na dien tijd aanschouwd. Een ander Engelschman echter dan de gewoonlijk zoo goedaardige Goldsmith, die zeker door zijn armoedig leven te Leiden Holland met zulke sombere blikken heeft aangezien, en een die au fond ook niet geheel en al ongelijk had, beweerde evenwel ten aanzien van de wijze waarop wij die tractaten sloten, dat
In matters of commerce, the fault of the Dutch
Is giving too little and asking too much.
En misschien is de onderstelling van velen met hem niet zoo geheel en al onwaar, dat wij juist door die overbegeerlijkheid bij onze onderhandelingen met den vreemdeling zoo vast hielden aan het kleine, dat het groote ons intusschen ongemerkt ontnomen werd. Wij wilden te groote voordeelen genieten, onze eischen waren veelal te hoog, en het gevolg is geweest dat menige tak van nijverheid vooral naar die landen is overgeplant, waar juist de wensch onbevredigd moest blijven om de vruchten van onzen arbeid te koopen, omdat wij halstarrig weigerden die van den hunnen op billijke voorwaarden te ontvangen. Langzamerhand heeft de vreemdeling zich weten te onttrekken aan het juk der cijnsbaarheid dat de Hollander hem had weten op te leggen. En weldra waren 't de eigene schepen die de behoeften van ieder volk in de eigene havens bragten, en voorzag de eigene nijverheid in het verbruik der landgenooten. De Hollanders, van oudsher de groote vrachtvaarders en commissionnairs van geheel de wereld, later, toen hun handel en hunne scheepvaart vervielen, de groote geldleeners aan vreemde staten, moesten aanmerke- | |
| |
lijk lijden door die meerdere ontwikkeling der andere volken; en 't zou er nu op aankomen door eigen kracht en moed dezelfde bedrijvigheid te ontwikkelen, die wij vroeger aan de mindere kennis van den vreemdeling te danken hadden. Dat wij in het gelukkig bestaan van die proef te ligt bevonden zijn, behoeft waarlijk niet in 't breede ontwikkeld te worden. Onze financiemannen begonnen langzamerhand onze mannen van den handel en de scheepvaart te verdringen, en al in de vorige eeuw moest in het stelsel van bescherming eene kracht gezocht worden waarvan men blijkbaar het gemis gevoelde, maar die men nergens scheen te kunnen vinden; veege teekens alzoo. Wij hebben dan ook nu eene beschermde kolonie en eene rijk gepriviligeerde instelling, die als een hoorn des overvloeds alle weldaden van Indië over ons moet uitgieten; wij hebben een beschermde vloot en
eene beschermde nijverheid, die met een beschermden kolonialen handel het heerlijk klaverblad vormen waaraan wij Nederlanders ons zoo kostelijk vergasten, Nederland de malsche weide, waarop Indië's producten zulk een weligen wasdom geven. Maar wat hebben wij meer, buiten Java, buiten dien beschermden handel?
Neem het handelsverslag op van de Kamer van Koophandel van Amsterdam of van Rotterdam, 't is mij voor de beantwoording dezer vraag volmaakt onverschillig welk der beiden gij kiest, en ge zult zoeken en snuffelen en hier wat denken te vinden of ginds wat meenen te ontdekken, maar onvoldaan zult ge blijven, daar ben ik zeker van. 't Is zoo, menigeen zal mij, den Amsterdammer, toevoegen, dat op mijne stad die bewering volkomen toepasselijk is, maar dat ze geenszins op Rotterdam sluit, want dat daar leven is en beweging, en bloei en vooruitgang en wat goeds niet al heerscht, alles in een woord waarvan men het gemis aan de oude suffe hoofdstad verwijt. Maar dan antwoord ik al weer voor de honderdste maal misschien, dat door het kleinere van Rotterdam de geheele beweging van den handel en de scheepvaart over de gansche stad verspreid is, en dus in 't oog springt, terwijl die te Amsterdam beperkt blijft tot de dokken, zoodat daar gelukkig ook buurten alleen ter bewoning overblijven, waar de koopman zelf is gehuisvest maar niet ook zijn goed; en dat Rotterdam het voorregt heeft stoomvaart te kunnen drijven, naar Groot-Brittanje vooral op groote schaal, die in Amsterdam bijna niet mag heeten te bestaan, zoo klein is ze daar. Trouwens, dat weet nu toch wel een ieder. Immers de hoofdkwestie bij het werk der doorgraving van Holland op zijn smalst is en blijft steeds de mogelijkheid voor Amsterdam, stoomvaart op groote schaal te kunnen exploiteren. Zonder die vaart geene drukke scheepvaart, geen flinke handel, vooral geen relief van wakkerheid en ondernemingsgeest zou men bijna zeggen, met het oog op dat scheeve oor- | |
| |
deel over beide steden. Maar ik spreek hier ook niet over de uiterlijke beweging van handel, bij welke kwestie de meest lijdelijke van alle categoriën van bedrijf, de transitohandel, 't dan wel winnen zou; maar van den transatlantischen handel, waarin de groote Engelsche en Amerikaansche en ook enkele Duitsche huizen den heerscherstaf
zwaaijen. Nederland deelt in dien handel niet. Al dat kleingeestig gehaspel tusschen de IJ- en de Maasstad vervalt natuurlijk wanneer men van den Nederlandschen handel spreekt, en die Nederlandsche handel, aan IJ en aan Maas gedreven, vertoont hetzelfde treurige verschijnsel, dat de commissiehandel bloeit, de eigen handel daarentegen kwijnt. En daar waar die eigen handel nog leeft, is hij bijna geheel beperkt tot onze beschermde koloniën. Een Engelschman moge nu en dan zijne aanvoeren van China of elders naar Holland ten verkoop zenden, of de Nederlandsche koopman of fabriekant eene lading, den Brit toebehoorende, zeilende van hem koopen en naar Nederland doen stevenen: die enkele feiten luisteren onze statistiek wel op met aanvoeren van nieuwe plaatsen waarmede de betrekkingen tot nu toe alleen als iets begeerlijks bleven, in waarheid bewijzen ze niets voor onzen ondernemingsgeest. Nog eerder zouden ze tegen ons getuigen, want onze koop bewijst de behoefte die wij aan het product hebben; waarom het dan niet zelf van de productieplaats gehaald? zou alligt de natuurlijke vraag zijn.
Hoe aanmerkelijk de welvaart van geheel ons land ook toeneme, hoe aanzienlijk het Nederlandsche kapitaal in de laatste jaren ook vermeerderd zij, niet aan onzen toenemenden handel, niet aan onze toenemende scheepvaart hebben wij dat te danken. In nijverheid gaan wij werkelijk vooruit, maar toch niet in die mate, dat men daaraan reeds nu eene aanzienlijke vergrooting van het nationaal vermogen mag toeschrijven. Maar onze landbouw ontwikkelt zich goed, onze plassen worden gaandeweg in welige bouwlanden herschapen, en aan onzen financiëlen tact danken wij menigen gelukkigen greep in den fondsenhandel.
Zijn dan onze handelcijfers niet toenemende van jaar tot jaar, in gelijke verhouding met die van andere natiën? Dadelijk antwoord ik, gaarne zelfs, toestemmend op de eerste vraag, maar ik kan dat helaas! niet doen op de tweede. Van de statistieke cijfers van Groot-Brittanje durf ik hier niet eens gewagen; trouwens de vergelijking zou ook niet billijk zijn met een land, dat waarlijk in zeldzame mate door de natuur bevoorregt is om te kunnen voldoen aan al die eigenaardige eischen welke in deze dagen aan eene natie gesteld worden, die groot wil zijn in den handel met den vreemde vooral. Maar wel mag ik het kleine Hamburg noemen, dat daarenboven niet als wij in het bezit is van eenen beschermden handel, die toch jaarlijks één vijfde levert van onzen geheelen in- | |
| |
voer. Wanneer ik alleen maar de officiële cijfers van den algemeenen invoer naga, dan vind ik voor
|
nederland. |
hamburg. |
van 1846 tot 1850 |
ƒ 266.059.816. |
M.Bo. 295.102.232 |
van 1851 tot 1855 |
ƒ 329.390.615. |
M.Bo. 453.682.502 |
van 1856 tot 1860 |
ƒ 418.819.300. |
M.Bo. 605.402.948 |
in 1861 |
ƒ 468.169.478. |
M.Bo. 612.682.000 |
in 1862 |
ƒ 445.587.477. |
M.Bo. 640.841.960 |
in 1863 |
ƒ 442.438.906. |
M.Bo. 738.665.510 |
Ik zou meenen dat alle verdere toelichting hierbij overbodig is. Alleen zij 't mij vergund, dat laatste cijfer van onzen invoer met een enkel woord duidelijker te ontleden.
Tot regt verstand van dat cijfer van |
ƒ 442.438.906 |
wete men, dat de voor een aanzienlijk deel uit transitohandel bestaande invoer van Groot-Brittanje, bedroeg |
ƒ 109.233.077 |
|
en van Pruissen |
ƒ 113.002.166 |
|
terwijl de beschermde invoer van Java groot was |
ƒ 80.127.508 |
|
|
_____ |
|
|
|
ƒ 302.362.852 |
|
|
_____ |
voor den overigen handel overlatende |
ƒ 140.076.054 |
|
|
===== |
waarvan weêr ruim de helft wordt geabsorbeerd door den invoer |
van België |
ƒ 46 millioen. |
|
van Frankrijk |
ƒ 16 millioen. |
|
van de Vereenigde Staten |
ƒ 9 millioen. |
|
|
_____ |
|
|
ƒ 71 millioen. |
|
|
===== |
|
Het juist verstand dezer cijfers zal nu zooveel gemakkelijker zijn. En is daardoor ook niet de waarheid van mijne bewering gebleken, dat wij Nederlanders verre van gebleven zijn op dien eersten trap van handelsgrootheid, waarop het voorgeslacht zich zoo lange jaren wist te handhaven? Toch zijn wij gaandeweg rijker geworden. Had Goldsmith dus wel zoo geheel ongelijk met zijn bittere scherts?
Vraagt men echter waaraan 't hapert, dat wij niet langer gelijken tred houden met den vreemdeling, dan voorzeker zijn de redenen nog al talrijk en niet zoo moeijelijk te vinden. Allereerst is onze suprematie in den handel verdwenen, zoodra de naburige natiën tot meer ontwikkeling geraakten. Wij waren langen tijd de stapelplaats van vreemde goederen voor vreemde koopers, en het regtstreeksche verkeer dat nu al meer en meer tusschen de verschillende volken onderling toeneemt, heeft onze markt overbodig gemaakt. Onze oude monopoliegeest, die nog verre van uitgedoofd is, heeft die ontwikkeling bij den vreemdeling zelfs verhaast. Hooge lasten en beperkende maatregelen wat de uitoefening van allerlei bedrijven betreft,
| |
| |
hebben den handel en menige nijverheid van ons verdreven; en in plaats van in de opheffing dier bepalingen het geneesmiddel te zoeken, meenden wij dat juist in het tegenovergestelde te vinden, in nog grootere bescherming en dwang. Op Java hebben wij gemeend dien zelfden geest van monopolie te moeten toepassen, en lang zelfs geweigerd eenigerlei vruchten van die rijke kolonie te genieten, dan wanneer ze ons toevloeiden door den trechter van eene kwistig gepriviligeerde Maatschappij, zonder dat het voorbeeld van andere landen, die hunne koloniën vrij laten in hun beheer, ons van het verkeerde onzer politiek overtuigde. Nijverheid en scheepvaart hebben wij mede aan die zegekar gekluisterd, en alleen daarover beginnen wij nu een woord van beklag te doen hooren. Eene reeks van belastingen, zoo onzamenhangend, dat ze alleen in zoo verre een stelsel mogen heeten als ze stelselmatig den arbeid belasten en belemmeren, blijft ons drukken. En nog altijd blijven wij verlangend uitzien naar een Minister van Financiën die meer oog heeft voor productie dan voor fiscaliteit, en die erkent dat in de bevordering van het voortbrengend vermogen van eene natie ook de rijkdom der schatkist berust. Eindelijk zal dan waarlijk ook in Nederland weldra geene enkele hoofdstad eener provincie meer gevonden worden, waarin de locomotief nog het grootste wonder is dat door oud en jong wordt aangegaapt. Maar dat eene regering belastingen zal wijzigen of afschaffen zonder den druk weder te verleggen, zij ook de financiële bloei nog zoo groot en het kortelings door den genialen Gladstone geleverde voorbeeld nog zoo sprekend, of dat zij de gemeenschap met de zee voor de hoofdstad uit rijksmiddelen zal verbeteren, als eene nationale zaak, en de millioenen aan die bron van productie besteed vrij wat nuttiger voor het algemeen en 's Lands schatkist zelfs belegd zal rekenen, dan door het delgen van eene weinig rente kostende schuld, daarop durft Nederland bijna zelfs
niet hopen.
Geen wonder dan ook, dat de nationale ontwikkeling niet krachtig is geweest. Zoo iets ons gedood, verlamd heeft, 't is de geest geweest van bescherming, van beperking, van monopolie, van fiscaliteit-Anderen te benadeelen was dikwerf ons verkeerd gekozen middel om zelf tot bloei te komen. Wij wilden de concurrentie van buiten weren, en begrepen niet dat de veel scherper concurrentie van den landgenoot vrij wat gevaarlijker was. Java en bescherming, dat zijn nog voor velen hier te lande woorden die onafscheidelijk aan elkander verbonden blijven. En evenzeer als de verwezenlijking van dat beginsel menigeen ten onzent schatten heeft doen verdienen, zoo kan men ook veilig beweren dat hetzelfde beginsel onzen handel en geheel ons bedrijvig leven in eene enge eenzijdige rigting gedreven heeft, die, moge ze ook al eerst ruime winsten aan enkelen hebben gegeven, thans de geheele natie doet lijden aan de gevolgen van vroegere ver- | |
| |
keerdheden. Java heeft ons veel goeds geschonken, maar juist daardoor zijn wij verwend. En wij kunnen niet meer op tegen die handelskolossen van Engeland en Amerika vooral, die hunne millioenen met even groot gemak hanteren, als wij onze enkele duizenden. Sla de handelsstatistiek op en ge zult te vergeefs jaar op jaar zoeken naar de nieuwe havens in den vreemde, waarheen wij onze goederen sturen of vanwaar wij onze behoeften trekken. Daarvoor ontbreken ons, bij den eigenlijken handelsstand, ook wel degelijk de kapitalen, zoo als die bijv. voor een China-handel noodig zijn, maar althans de kennis der artikelen zelve, die den grondslag moeten uitmaken van zulke ondernemingen. Filialen in Oost en West vestigen wij niet, en wij blijven bij den patriarchalen commissiehandel, ofschoon wij dien niet drijven op die uitgebreide schaal waarop onze voorouders dat waagden, zelf uit den verren vreemde aanvoerende wat de andere vreemdeling mogt begeeren. En nu de winsten beginnen te ontbreken, althans te verminderen, nu wordt de effectenbeurs het
terrein waarop men gaat handelen, want zoo diep zit toch de koopmansgeest nog in ons geworteld, dat zelfs de man die buiten den handel staat of is getreden, evenwel niet leven kan zonder voortdurend al de emotiën van den speculant te ondervinden.
Is 't wonder, dat wanneer ik nu het verslag der Kamers van Koophandel van Amsterdam of van Rotterdam opneem, de nieuwsgierigheid bij mij zoo groot niet is wat ik daarin al zal vinden opgeteekend? Reeds van te voren weet ik, dat maatregelen van administratieven aard mij voornamelijk zullen treffen, en dat het belangrijkste rapport zal zijn het verslag van de geldmarkt en den fondsenhandel. Voor dat laatste was echter in 1864 ook meer reden dan vroeger. Immers de Amerikaansche en de Deensch-Duitsche oorlogen hebben den handel belemmerd, en de financiële manoeuvres, die tegenwoordig op alle beurzen van Europa meer sympathie schijnen te vinden dan de reguliere handel, gaven aan den omzet in welke papieren ook eene uitgebreidheid, die onvermijdelijk de algemeene aandacht moest boeijen en groote kapitalen uit andere kanalen trekken. Groote ondernemingen was het wachtwoord van alle beurzen, en hebben wij menige onderneming aan die overdrijving te danken welke in bedaarde tijden nooit zoo gaaf tot stand zou gekomen zijn, men vergete bij de waardering van dat feit niet, dat ook schromelijke verliezen daardoor geleden zijn. De lijst der ondernemingen van het Parijzer Credit-Mobilier, die ik in een vorig nemmer van dit tijdschrift aan Delorme's brochure ontleende, bewijze het ten overvloede. Toen de speculatie in fondsen groote kapitalen absorbeerde en de handel kwijnde, toen de productie van katoen schromelijke eischen deed aan den kleinen metaalvoorraad, waarmede wij onze circulatie trachten gaande te houden, toen was 't natuurlijk, dat het geld duur moest
| |
| |
worden en de handel dubbel lijden onder den druk van moeijelijken verkoop, dalende prijzen en hoogen rentestandaard. De cijfers der algemeene statistiek van 1864 zullen dan ook zeker nog minder bevredigende resultaten opleveren dan die van 1863 dat reeds niet vermogten te doen.
Met groote juistheid is dat verslag van den geld- en fondsenhandel in het algemeene verslag van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, dat voor mij ligt, opgemaakt. Er is éénheid in dat rapport, welke men mist in het verslag van den handel. Maar men zou reeds door de onbeduidendheid die dat handelsverslag kenmerkt en waardoor het zoozeer afsteekt bij dat van den geldhandel, tot de onderstelling mogen komen, dat er weinig verblijdends over den handel van Amsterdam in 1864 te zeggen viel. Waren er toch gewigtige zaken te vermelden geweest, de Kamer zou nooit hebben kunnen toegeven dat er alweer een kreet van beklag en van spijt in opgenomen was over de verandering van het stelsel der koffijveilingen. De Kamer vergete toch niet, dat zij alleen regt heeft tot het geven van adviezen, niet tot het uitvaardigen van wetten. En die verandering is nu een wettig feit, waarvan de gevolgen alleen het onderwerp van de beoordeeling der Kamer mogen zijn, maar waarvan de waardering niet tot hare roeping behoort. Rancune staat niet waardig voor eene corporatie. Daarenboven, wil de Kamer in waardering van feiten treden, ze zij dan consequent en spreke evenzeer een oordeel uit over de credietinstellingen die hier ter stede gevestigd zijn, en bewere maar niet stoutweg, dat ‘het credietwezen te Amsterdam ook thans gebleken is op goede grondslagen gevestigd te zijn.’ Aan het gebeurde op dat terrein was toch waarlijk menige bijzonderheid te ontleenen, die meer een woord van waarschuwing had kunnen leveren dan dat nu al zoo eindeloos herhaalde beklag over het verlies van een monopoliestelsel in koffij alleen. Evenzeer had er dan over het ontwerp van internationale regeling der suikerbelasting nog wel een krachtiger oordeel kunnen uitgesproken worden, dan: ‘het belasten van ruwe suiker naar verschillende typen, wordt in Nederland door velen afgekeurd.’ Niet de goed- of afkeuring van die onbekende en voorzeker bijna een ieder ook volkomen
onverschillige velen, verwacht men in een verslag van de Kamer van Koophandel der hoofdstad, maar haar eigen oordeel niet over eene wet, maar over een ontwerp van wet, ontwerp ook nog tijdens de opmaking van dit verslag. Heeft de stem van zoo velen, die over zulk een verslag gehoord moet worden, misschien nadeelig gewerkt op inhoud en vorm? Ik moet het bijna onderstellen. De zonderlinge zinsnede toch, geheel onzamenhangend en los daarstaande, bl. 20: ‘Daarom is het ook alleen Engeland, hetgeen nieuwe bronnen voor zijnen handel opspoorde en er in slaagde ze te vinden,’ zou zeker nooit uit de vlugge pen
| |
| |
van den bekwamen secretaris gevloeid zijn. Het waarom is hier niet te vinden.
Boven alles zonderling echter is de volgende zinsnede, bl. 21, waar sprake is, dat de laatste crisis Amsterdam minder geteisterd heeft dan Engeland. De Kamer beweert: ‘de geregelde en belangrijke aanvoeren (van koloniale producten) door het Gouvernement veroorzaken voor den handel geene risico's, gelijk de aanvoeren der particulieren die noodzakelijk medebrengen. Aan deze omstandigheid is het dan ook voor een deel te danken, indien handels- en geldkrisis over het hoofd van den Nederlandschen handel gaan, zonder hem in gelijke mate als anderen te schaden.’ Waarlijk, voor dat woord danken zou ik vrij wat liever het woord wijten gelezen hebben, want moge door dien regeringshandel al een enkele crisis gelukkiger boven onze hoofden heen trekken, de enkele crisis doodt niet wat de jaren van bloei verwekken. Ware de redenering der Kamer, die blijkbaar het omgekeerde beweert, juist, dan zal weldra alle winst uit den handel verdwijnen. Den blindeman gelukkig te roemen omdat hij zijn gezigt niet meer kan verliezen, gaat toch waarlijk niet aan. Zal de Kamer van Koophandel van de hoofdstad des Rijks dan in waarheid nog niet instemmen met het afkeurend oordeel over den regeringshandel, die aan onze markten een geest van loonwerken aankweekt en koestert, en den eigenlijken particulieren groothandel geheel doodt? Alleen de dwaas zal trachten de concurrentie vol te houden tegen corporatiën, die met een groot kapitaal werken wat haar niets kost, voor welker directie winst en verlies enkel eene kwestie is van meer of minder winst, nooit van verlies, en die het privilegie hebben van een vast inkomen uit regeringsbronnen. ‘De aanvoeren van particulieren brengen risico's mede,’ natuurlijk, maar nog meer winsten; anders immers was alle handel weldra gedaan. Juist omdat men weet, dat de winsten de risico's overtreffen, stelt men zich aan die risico's bloot. En onze geheele handel zou een ander karakter hebben, een geheel ander
aanzien, wanneer onze particulieren aan meer risico's bloot stonden en minder gewaarborgd waren tegen verliezen, van regeringswege, een stelsel, dat Cabet en Fourier aanbiddelijk zouden gevonden hebben. Want meer risico's is ook meer winsten, en meer winsten dat spreekt van meer bedrijvigheid, van meer ondernemingsgeest, van meer wakkerheid bij geheel het volk.
Was 't maar eene los daarheen geworpen phrase, de door mij aangevallene? Ik mag niet onderstellen die te vinden in een verslag, dat blijkbaar aan het oordeel van velen is onderworpen geweest. Waar op de eene plaats iets zeer bepaalds is uitgedrukt en op eene andere zeer kennelijk iets met opzet is verzwegen, daar bestaat geen twijfel meer omtrent de beteekenis die men aan ieder woord mag
| |
| |
hechten. En juist daarom zie ik een stelsel in die woorden, en tegen dat stelsel kom ik op, want eer de regeringshandel van onze markten verdwenen is, wacht ik geen eigenlijk bloeijenden Nederlandschen handel. Maar wanneer die regeringshandel vervalt, dat is 't uit met den Nederlandschen handel, want alleen daarin vinden de kooplui nog een bestaan, zoo beweren verre van onkundigen of moedeloozen aan onze beurzen. Zoo ongunstig een oordeel over mijne landgenooten durf ik niet onderschrijven, want met andere woorden zou dat gezegd zijn, dat eigenlijk de koopmansgeest bij ons is uitgebluscht. Zou de overdrijving zelfs van onzen particulieren Javahandel niet veeleer tot een geheel tegenovergesteld oordeel wettigen?
Het Amsterdamsche publiek toont weinig belangstelling in de verkiezingen der leden van de Kamer van Koophandel, getuige de laatste maal, toen van de 936 kiezers niet meer dan 78 ter stembus opkwamen. Behoud nog lust tot den arbeid voor het publiek, bij zoo weinig belangstelling van het publiek, meent alligt menigeen. Ik deel in dat gevoelen niet. De kiezers willen de personen die thans zitting hebben, op hunne plaatsen houden, en omdat er dus geene candidaten tegen elkander overgesteld worden, maar de herstemming van allen door enkelen wordt aanbevolen, acht een ieder zijne opkomst tot de stemming overbodig. Dat moge verkeerd zijn, het feit verandert daarom nog niet. Maar wel moet het veranderen. De kiesvereenigingen dienden eindelijk notitie te nemen ook van deze verkiezingen, want 't geldt hier het geven van een advies aan de verschillende magten in stad en land, over de gewigtigste deelen van ons volksbestaan. Hoe vaak ik ook van oordeel met de tegenwoordige Kamer moge verschillen, oordeelende als ik doe naar de jaarlijksche verslagen die ik altijd met groote belangstelling ter hand neem en gezet lees, ik eerbiedig de ervaring van de meeste harer leden, de praktische kennis waarover zij in zoo ruime mate in eigen kring kan beschikken en de integriteit van haar eindoordeel. En juist daarom wenschte ik de belangstelling voor haren arbeid krachtiger te zien bij ons publiek, niet alleen tot waardering van het verdienstelijke er van, maar ook omdat het publiek dan zelf door de verkiezingen de rigting kan doen zegevieren, die de meerderheid van Amstels beurs huldigt op het gebied van handel, scheepvaart en nijverheid. De Kamer zou dan in waarheid het gevoelen der beurs uitspreken, nog krachtiger als het orgaan van de handelswereld kunnen optreden, en ze zou zich stellig, bij een veel aangenamer arbeid, in betere resultaten mogen verheugen. De steun en de sympathie van het publiek is in onze dagen het levenselement van alle corporatiën. Alleen met het bezit
daarvan kunnen wij krachtig en zegenrijk werken. En zoo iemand, dan wensch ik dàt van harte toe aan onze Kamer van Koophandel.
P.N. Muller.
|
|