De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Het aandeel van den raadpensionaris de Witt aan het Interest van Holland van Pieter de la Court.Het is al heel wat jaren geleden, dat de Heer Mr. J. Heemskerk voor het eerst in dit tijdschrift het onderwerp behandelde, dat door den hierboven staanden titel wordt aangeduidGa naar voetnoot1. Toen hij schreef was het slechts een bloote overlevering, die als auteur van twee der belangrijkste hoofdstukken van het Interest van Holland den Raadpensionaris De Witt noemde. Tot staving of weêrlegging dier overlevering waren nog geen feiten bijgebracht. Wel had kort te voren de Heer O. van Rees, in zijn academische dissertatie, haar besproken en als onwaarschijnlijk of althans als overdreven gekarakteriseerd, maar hij had zijn oordeel, bij gebrek aan uitwendige bewijzen, alleen gegrond op de tegenstrijdigheid, die hij tusschen sommige beweringen in de bewuste hoofdstukken en andere ontwijfelbaar echte uitspraken van den Raadpensionaris meende te bespeuren. En die tegenstrijdigheid was niet zoo stellig en niet zoo wezenlijk, dat daardoor alle twijfel werd weggenomen. Wat den Heer O. van Rees ontbroken had, stond den Heer Heemskerk ten dienste. Hij had onder de nog onuitgegeven brieven van De Witt, die in menigte in het Rijksarchief voorhanden zijn, eenige bescheiden gevonden, die over de betrekking tusschen den Raadpensionaris en den schrijver van het Interest van Holland een nieuw licht deden opgaan. Het bleek daaruit, dat inderdaad, zoo als de traditie beweerde, bij het uit- | |
[pagina 460]
| |
geven van het Interest De Witt geraadpleegd was, en raad had gegeven. Maar aan den anderen kant werd in de briefwisseling niets gevonden, wat recht gaf om te gelooven, dat de medewerking zich zoo ver had uitgestrekt als de overlevering voorgaf, en dat geheele hoofdstukken door den Raadpensionaris aan het werk van De la Court waren toegevoegd. De conclusie, waartoe de Heer Heemskerk neigde, was dan ook ongeveer dezelfde, waartoe de Heer van Rees reeds gekomen was. Het kon niet anders of de Heer van Rees moest door de uitkomst van dit onderzoek van den Heer Heemskerk in zijn meening nog bevestigd worden. Hij heeft ze dan ook dezer dagen met verhoogd vertrouwen voorgedragen, in zijn uitmuntende Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland. Hij gaat, in het eerste deel van dit werk, nog eens de wording van het Interest na, en komt tot het besluit, ‘dat van de schriftelijke medewerking van Jan De Witt geen andere sporen bestaan dan de inlassching buiten zijn weten van een paar zinsneden uit zijn (door den Heer Heemskerk meêgedeelden) brief aan Pieter De Groot.’ Deze uitspraak van iemand, die de geschriften van De la Court zoo grondig kent, geeft aan allen die van een ander gevoelen zijn gereede aanleiding om de nu weer aan de orde gestelde vraag nog eens te behandelen. En voor mij is het bijna plicht dit te doen, omdat ik, juist terwijl het boek van den Heer van Rees ter perse was, in het Bibliographisch Album van December ll., geschreven heb: ‘Het staat vast dat De Witt het Interest van Holland in handschrift gelezen, verbeterd en met twee geheele hoofdstukken vermeerderd heeft.’ Tegen een gezag als dat van den Heer van Rees mag ik deze stellige bewering niet onbewezen laten. Ik moet de redenen uiteenzetten, die er mij toe geleid hebben. En ik doe het gaarne, want ik meen bewijzen te kunnen bijbrengen, die de overweging wel waardig zijn, en de quaestie zelve is niet zonder eenig belang. Immers de bedoelde hoofdstukken zijn voor de historie de gewichtigste uit het geheele werk: zij bevatten een verdediging van de politiek der stadhouderlooze regering gedurende het eerste tijdperk van haar bewind. Indien zij waarlijk van De Witt zijn, verdienen zij dus de aandacht onzer geschiedschrijvers in veel hooger mate dan hun tot nog toe te beurt is gevallen; zij zijn dan als een soort van Gedenkschriften van Jan De Witt te beschouwen. | |
[pagina 461]
| |
Het Interest van Holland is in het najaar van 1662 uitgegeven. De Heer Heemskerk heeft met de stukken aangetoond, dat tijdens het drukken de schrijver met De Witt in betrekking stond; maar van vroeger verstandhouding tusschen beiden had hij geen spoor ontdekt, en hij achtte die ook om deze en andere redenen niet waarschijnlijk. Het is de vraag wat men onder verstandhouding verstaan wil. Gemeenzaamheid heeft er tusschen den fabrikant en den Raadpensionaris wel nooit bestaan. Maar met den schrijver van het Interest van Holland en met dat geschrift zelf was De Witt minstens een jaar vroeger, dan de Heer Heemskerk vermoedde, bekend. Ik vind daarvan het bewijs in een briefje, onder de papieren van De Witt in het Rijksarchief bewaard gebleven, maar aan het onderzoek van den Heer Heemskerk toevallig ontsnapt. Het is van de hand van den eersten klerk van den Raadpensionaris, Van den Bosch, in dato 10 Juli 1661, en luidt als volgt: Hiernevens gaet volgens Uw Edts. begeerte de bewuste bundel met papieren ende het tractaetge geintituleert Het Interest van Hollandt, 't welck van mijn schuldige plicht geacht hebbe UEd. nevens de brieven tsedert deszelfs vertreck van hier ingecomen per brenger deses toe te senden. De Witt bracht namelijk zijn korte zomervacantie buiten door, op Duinwijk nabij Beverwijk. Hij wilde er zich verpoozen met het lezen en overdenken van het boekje van De la Court, dat hij op de een of andere wijze in handen had gekregen. De overlevering, die Pieter Paulus ons bewaard heeft, en die in allen deele waarschijnlijker wordt naarmate zij in meer opzichten wordt bewaarheid, verhaalt, ‘dat De Witt, ten huize van burgemeester Eleman, zwager van De la Court, terwijl hij op zijn tehuiskomst wachtte, op tafel vond liggen een boekje door De la Court geschreven, onder den titel van Interest van Leiden; welke hem onder het doorbladeren zeer bevallende, zette hij den schrijver thuisgekomen zijnde aan om 't te vermeerderen, en niet alleen tot Leiden zich te bepalen maar tot Holland in 't gemeen.’ Het is licht mogelijk dat de zaak zich zoo heeft toegedragen. Het ongedrukt gebleven Welvaren van Leiden is inderdaad van vroeger dagteekening dan het Interest van Holland; Dr. Johan Eleman was in 1661 schepen van Leiden, en compareerde als zoodanig in | |
[pagina 462]
| |
de vergadering der Staten van HollandGa naar voetnoot1; het verhaal is dus op zich zelf niet onwaarschijnlijk; en de raad, die aan De Witt in den mond wordt gelegd, komt met diens gezindheid juist overeen. Hoe dit zij, het briefje van Van den Bosch bewijst ten volle, dat het Interest, voor het ter perse werd gelegd, in handschrift door den Raadpensionaris gelezen en gekeurd is. Het was toen, zoo ik mij niet bedrieg, van minder omvang dan het later gedrukte. Als wij het, gelijk het thans voor ons ligt, aandachtig bezien, bemerken wij, dat het geen wel passend geheel uitmaakt. Het laatste gedeelte behoort eigenlijk niet bij het voorafgaande. Het is er blijkbaar later aan toegevoegd. Het oorspronkelijke geschrift moet geëindigd zijn met cap. XXXII, dat ten opschrift draagt: ‘Besluyt over het Interest van Holland, absolutelick geconsidereert:’ welke laatste, cursief gedrukte, woorden, naar het mij voorkomt, eerst bijgevoegd zullen zijn, toen aan het eigenlijke werk nog een vervolg werd aangehecht. Dit bewijzen, dunkt mij, de slotwoorden van het capittel, die ik daarom hier laat volgen: .........Veel min is mijn voornemen geweest Hollandts Interest te considereren ten respecte van al zijne Naburen in het particulier; want dat een oneyndelike kennisse en seer groten arbeyd vereyssen soude, om welke te bekomen en wel te besteden ick my allesins onbequaem achte te zijn; te meer dewijl ick voor my daerin niet soude konnen vinden pretium laboris, arbeyds-loon, maar wel formidolosum in regnantibus dictitans, quo plerumque prohibentur conatus honesti (TacitusGa naar voetnoot2) den haet en vervolgingh der machtigen des werelts op my trecken. Buiten tegenspraak een geschikt slot - maar dat onzin wordt door het volgende toevoegsel, blijkbaar van later datum, toen niettegenstaande het voorafgaande toch besloten was te handelen over de onderwerpen van politieken aard, waartoe de auteur zich ‘allesins onbequaem’ had verklaard. Oordeelt zelf: Doch om daervan niet in 't geheel te swijgen, sal ick eerst wydloopig van de alliantien met de Naburen, en daerna in 't | |
[pagina 463]
| |
generael kortelick van Hollandts Interest met gemelde Naburen spreken. En nu volgen niet minder dan vijftien hoofdstukken. Is het niet duidelijk dat deze tot het oorspronkelijk opstel niet behooren, en eerst later zijn toegevoegd? Van een later toevoegsel gewaagt ook werkelijk de aangehaalde brief van Pieter De Groot, toenmaals pensionaris van Amsterdam, waar het boekje ter drukkerij van Blauw, naar het schijnt, onder de pers was: Den autheur van het Hollands Interest eyndelyck bewogen synde geworden om de voorgaande capittelen, die teghenwoordig onder de pers zijn, noch meerder te illustreren, door aenwysingh van de macht die Holland ende desselfs meeste steden hebben om door sich self te konnen subsisteren, sonder de hulp en de beschermingh van haere Bondgenooten van node te hebben, heeft..... my de eere gedaen van den inhoud deser bladeren, die ick raptim hebbe doen copieren, te communiceren.... U Wel-Ed. sal alles met haer gewone wijsheyt gelieven te considereren, ende nevens haer bedencking weder terugghe te senden, opdat het sonder versuym nevens het eerste werck publyck mach gemaeckt worden. Of het al de vijftien dan wel slechts enkele dier nieuwe capittels waren, die De Groot met dezen brief aan den Raadpensionaris ter beoordeeling toezond, is niet uit te maken. De brief en het antwoord van De Witt slaan bepaaldelijk op cap. XLII; maar dat maakt op zich zelf geen geheel uit. In alle geval, het schrijven van De Groot geeft grond om te vermoeden, dat de Raadpensionaris het geheele boek ‘met zijn gewone wijsheid geconsidereerd’, en met zijn bedenking vereerd zal hebben. Ook op hetgeen thans aan zijn oordeel onderworpen werd had hij iets aan te merken. Het betoog van den auteur, hoe Holland door het graven van een gracht, in de richting ongeveer van de inundatie-linie, onverwinlijk kon gemaakt worden, beviel hem niet; hij wenschte in de plaats daarvan een minder bepaalde aanwijzing van de sterke ligging der provincie. En de eigen woorden, die hij in zijn antwoord aan De Groot voorsloeg, staan werkelijk gedrukt in het boek zoo als het is uitgegeven. Toch had de auteur met tegenzin die verandering toegelaten, en zijn plan van defensie, waarop hij zich veel liet voorstaan, uitgeschrapt. Immers, wat de | |
[pagina 464]
| |
Heer Heemskerk niet heeft opgemerkt, in de latere omwerking van het boek, onder den titel Aenwijsingh der heilsame politieke gronden en maximen van Holland, zijn wel de woorden van De Witt behouden, maar is desniettemin het door dezen afgekeurde plan in al zijn bijzonderheden uiteengezet; het beslaat daar meer dan vier bladzijden in kwarto. In het voorbijgaan gezegd, De la Court had goede reden om zich de prioriteit van zijn plan te verzekeren, want, al stond het De Witt niet aan, het viel zeer in den smaak van het publiek. In 1673 werd het nog eens ontvouwd en met warmte aangeprezen door zekeren D.W. in een pamflet, onder den titel: Concept om Holland onwinbaar te maken, en sedert zijn nog meermalen soortgelijke ontwerpen geopperd en aanbevolen. Vóór hem evenwel herinner ik mij niet dat iemand op dit denkbeeld gekomen was. Doch keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug. Als wij het Interest van Holland, gelijk het oorspronkelijk met cap. XXXII eiudigde, naauwlettend beschouwen, komen wij tot de slotsom, dat daarin de hoofdstukken XXIX en XXX niet passen, en dat op XXVIII onmiddellijk XXXI volgen moet. Om dit overtuigend aan te toonen, zou ik de redenering van den auteur te lang moeten nagaan, en te veel van hem moeten uitschrijven: ik laat het aan den lezer zelven over zich van de waarheid mijner stelling te overtuigen. Ik merk alleen op, dat het woord, waarmeê cap. XXXI aanvangt: ‘Daar en boven’, een goeden overgang van cap. XXVIII, maar niet wel van cap. XXX bemiddelt. Doch waartoe langer geredeneerd, daar de auteur zelf, in de voorrede der latere omwerking, der Aenwijsingh, verklaart dat die beide hoofdstukken niet van hem zijn, maar door anderen in zijn copie zijn ingevoegd. Er bestaat geen reden, waarom wij aan deze verklaring geloof zouden weigeren, te minder daar zij met de uitkomst van ons eigen onderzoek overeenstemt. Het mag onzeker zijn, wie de steller der beide capittels is; dat zij niet door De la Court zijn opgesteld is aan geen twijfel onderhevig. De la Court heeft den schrijver niet uitdrukkelijk genoemd. Hij zegt alleen, dat dezelfde zeer uitstekende personagiën, die de geheele copie gelezen en hier en daar veranderd hadden, ook de ingevoegde capittels hebben geschreven. Maar nu weten wij uit de briefwisseling tusschen De Witt en De Groot, dat deze twee ‘zeer uitstekende personagiën’, de copie gelezen | |
[pagina 465]
| |
en naar goedvinden veranderd hebben. Volgt daaruit niet met genoegzame zekerheid dat een van beiden de auteur der bedoelde capittels moet zijn? En daar De Groot slechts als tusschenpersoon, en De Witt als beoordeelaar en verbeteraar voorkomt, ligt het vermoeden voor de hand, dat niemand dan deze de schrijver zijn zal. Ten overvloede duidt De la Court zijn medewerkers nog duidelijker aan, door ze te beschrijven als ‘personagiën van zoo groote en innerlijke kennisse aller saken de Vereenigde Nederlanden ende de Hollandse Regeeringe aangaande, dat sy alle gemelde saaken schijnen selfs gehandeld ofte ten minste bygewoond te hebben.’ Dat hij hiermeê op den Raadpensionaris van Holland doelt, is ontegenzeggelijk, en door zijn tijdgenooten ook aanstonds zoo begrepen. Ik zou een aantal plaatsen uit pamfletten van dien tijd ten bewijze kunnen aanhalen, maar ik bepaal mij tot een enkel, tot de ‘Grooten en Witten Duyvel’, omdat dit blijkbaar van een wel ingelichten staatsman afkomstig isGa naar voetnoot1. Daarin wordt van het boek van De la Court gezegd: ‘Den Raadpensionaris hadde hetselve wel en ter degen geëxamineert, ende 't gene daaraan noch ontbrack, gesuppleert.’ Nog verder gaat de bekende Simon Van Leeuwen, in een ongedrukte verhandeling ‘over de stadhouderlijke macht’, die hij ten behoeve van Willem III, weinige jaren na den dood van De Witt, geschreven heeft, en waarvan het handschrift uit de boekerij van wijlen den Heer Schinkel onlangs is overgegaan in de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden. Hij verzekert daarin, ‘dat hij het Interest van Holland ende andere politique discoursen, met veel heftige termen door den eygen handt van den Raadpensionaris De Witt vermeerdert, op de drukperse van Jan Blaauw tot Amsteldam gezien heeft.’ Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, van Leeuwen spreekt wel van vermeerderingen, maar niet van twee geheele hoofdstukken van de hand van den Raadpensionaris. Het is zoo. Hij laat zich over den aard en den omvang der vermeerderingen niet uit. Maar daarvan spreekt bepaaldelijk, een eeuw later, Burman, in zijn ‘Aenmerkingen over Goudling’. Hij verhaalt namelijk dat een zijner geleerde vrienden een exemplaar van | |
[pagina 466]
| |
het Interest bezat, waarin De la Court zelf eenige aanteekeningen had geschreven. Een dier aanteekeningen hield in: ‘dat hij dit boekje, met zijn hand geschreven, aan den Raadpensionaris had gegeven om het te lezen en na te zien; dat deze Heer er veel in verbeterde, en zelfs twee hoofdstukken, het 29e en 30e, bijvoegde, en het in dien staat aan den Drukker overgaf, om het uit te geven.’ Wat alles afdoet, zoo er althans geen vergissing in het spel is, Professor Tydeman zegt in zijn aanteekening op Bilderdijk, ‘dat hij het eigen handschrift, dat tot den druk gediend heeft, en daarbij de beide kapittels met de eigen hand van den Raadpensionaris De Witt er ingevoegd’, in zijn boekerij bewaarde. Het zal eerlang, bij het verkoopen zijner nagelaten handschriften blijken, in hoe ver hij juist heeft gezien. Maar al blijkt het - gelijk de Heer Van Rees schijnt te verwachten en ook mij niet verwonderen zou - dat hij zich vergist heeft, en dat het de hand van De Witt niet is, die beide hoofdstukken in zijn handschrift heeft geschreven, dan zijn, naar mijn oordeel, de overige bewijzen nog meer dan genoegzaam om de traditie te staven. De Heer Tydeman kan haar niet schaden door het aanvoeren van een bewijs, dat geen steek houdt. Het zijn bloot uitwendige bewijzen, die wij tot nog toe hebben bijgebracht. Ik erken het; en ik stem tevens toe, dat deze altijd van minder kracht zijn dan inwendige. Indien het kan worden aangetoond, dat de stijl of inhoud der beide hoofdstukken in strijd is met de bekende schrijftrant en denkwijs van De Witt, en dat deze bijgevolg ze niet geschreven kan hebben, dan vervallen onvermijdelijk alle uitwendige bewijsgronden, dan moeten wij aannemen dat De la Court gelogen, Van Leeuwen gelogen of zich vergist heeft, dat de vrienden van De Witt onbegrijpelijkerwijze de leugen onweêrsproken hebben gelaten, en dat de bestendige overlevering niets dan een dwaling is geweest. Maar het moeten duchtige gronden zijn, waarop wij ons ongeloof aan een schijnbaar zoo wel gevestigde traditie mogen bouwen. En zijn de gronden, waarop de Heer van Rees zijn tegenspraak vestigt, zoo onwankelbaar? Ik durf het betwijfelen. Laten wij ze een voor een van naderbij beschouwen. Vooreerst, zegt de Heer van Rees: ‘het oordeel, dat in die twee hoofdstukken over den oorlog in de Oostzee geveld wordt, komt niet volkomen met het elders uitgedrukte gevoelen van | |
[pagina 467]
| |
De Witt overeen.’ Ik had wel gewenscht dat hij deze bewering bewezen of althans gemotiveerd had. Ik voor mij ben juist van een tegenovergesteld gevoelen. Het komt mij voor, dat het oordeel, in die twee hoofdstukken uitgesproken, wel verschilt van hetgeen men doorgaans ten onrechte voor de politiek van De Witt uitgeeft, maar daarentegen volkomen overeenstemt met hetgeen inderdaad zijn staatkunde was. Wat wordt er in het Interest van den Noordschen oorlog gezegd? Dat die oorlog niet in het waar belang des lands, maar ter liefde van den Keurvorst van Brandenburg door het drijven van de Oranje-partij begonnen is. Dat ons belang zou hebben meêgebracht het met Zweden getroffen tractaat van Elbing te ratificeren. Dat wij Denemarken niet tegen Zweden hadden moeten opzetten. Dat wij, door anders te handelen, gevaar hebben geloopen van Frankrijk en Engeland, als bondgenooten van Zweden, tegen ons te krijgen, en daardoor genoopt te worden om ons aan Spanje en Oostenrijk, onze natuurlijke vijanden, aan te sluiten. Welnu, al deze stellingen - de insinuatie tegen de Oranjepartij alleen uitgezonderd - zijn meermalen door De Witt in vertrouwelijke brieven als zijn gevoelen uitgesproken. Dat onze geschiedschrijvers nog steeds den Noordschen oorlog als een wijze onderneming, door De Witt beraamd en doorgedreven, plegen te roemen, bewijst alleen, hoe oppervlakkig de geschiedenis van dien tijd gekend wordt. Het zijn Van Beuningen en de stad Amsterdam, die onbezonnen onze Republiek in den krijg tusschen Zweden en Polen betrokken, en Denemarken tot verzet tegen Zweden aangemoedigd hebben. Dat De Witt in het Interest aan de Oranjepartij de schuld geeft, moet alleen uit de partijdige strekking van zijn schrijven verklaard worden. Het is hier de plaats niet om daarover of over den Noordschen oorlog, en het deel, dat onze Republiek er aan genomen heeft, uit te weiden. Voor mijn doel is het genoeg, als ik aantoon dat De Witt onze politiek te dien opzichte juist zoo in zijn brieven beoordeelt als in het Interest van Holland. Over het niet ratificeren van het verdrag van Elbing schrijft hij aan Pieter Vogelsangh, den 22en Sept. 1669: .... synde UEd. seer wel bekent wat ernst by my toegebracht is om het bekende Elbingsche tractaat te doen ratificeren, ende vervolgens oock om te prevenieren den ongeluckigen, | |
[pagina 468]
| |
ende soo mede niet ongefundeerden, oorlog, die het zijne Majesteit [den Koning van Zweden] in den jare 1657 gelieft heeft aen te vangen. Wij zien het: het niet ratificeren van het verdrag van Elbing, waaruit al de overige verwikkelingen zijn voortgesproten, wordt even stellig in dezen vertrouwelijken brief als in het Interest door De Witt afgekeurd. Zijn geheele, nog ongedrukte correspondentie met van Beuningen van de jaren 1656 en 1657 bewijst verder hoe weinig smaak de Raadpensionaris had in de onbezonnen en overmoedige politiek van Amsterdam tegen Zweden. En de voorname reden, waarom hij den oorlog met Zweden zoo ongeraden achtte, was juist dezelfde, die in het Interest wordt opgegeven: de vrees, dat wij dan allengs gedwongen zouden worden met Spanje en Oostenrijk tegen Frankrijk en Engeland gemeene zaak te maken. In het Interest lezen wij hierover: .... dat wy in de uyterste extremiteyt gestaan hebben om te gelyck met Vranckryck, Engelandt en Sweden in oorlog te vervallen, en by gevolg in 't gedivideerd Europa tot ons uyterste verderf aan de partije van Oostenryck en Spanje vast te raken. Deze uitspraak, die door al te kort te zijn bijna onduidelijk wordt, vindt haar natuurlijke verklaring in de volgende zinsneden uit een brief van De Witt aan den Heer van Zuydt-Polsbroeck, van 18 Aug. 1658: .... Ondertusschen de machten van Europa genoechsaem in twee considerable partijen geseten synde, daervan de balance aan d'eene zyde jegenwoordigh door Vranckryck ende Engelandt, ende aan d'andere door Spaigne ende 't gansche huys van Oostenryck wordt gehouden.... schynt my toe niet wel mogelyck te wesen, desen staet met Sweden in onmin souden geraecken, ende te gelyck de confidentie met Vranckryck ende Engelandt soude vercryghen; maar ter contrarie soude in sulcken cas de gemeene interessen desen staat insensibelyck leyden in de correspondentie ende vervolgens mede in naeder verbintenisse met d'andere partye’ - met Oostenrijk en Spanje. Misschien vergis ik mij, maar, al zweeg de traditie, ik zou toch geneigd zijn te onderstellen, dat beide plaatsen, die van | |
[pagina 469]
| |
den brief en die van het Interest, van een en dezelfde hand waren. Nu de traditie met ons vermoeden overeenstemt, houdt, dunkt mij, alle twijfel op. De Heer van Rees spreekt van geen andere tegenstrijdigheid, die er tusschen voorstellingen in het Interest en de bekende zienswijs van den Raadpensionaris zou vallen op te merken. Ik wensch van mijne zijde nog te wijzen op de groote overeenkomst, die er tusschen de financiële beschouwingen van De Witt en die van het bewuste hoofdstuk van het Interest bestaat. Op niets liet De Witt zich meer voorstaan dan op zijn beheer der financiën van Holland, op de reductie der rente en op de jaarlijksche amortisatie van schuld. En juist deze bezuiniging wordt in het Interest als een der voornaamste verdiensten van de stadhouderlooze regering geprezen. Er wordt daarover met zooveel kennis van zaken gesproken, als geen ambteloos burger en zeer weinige regenten bezaten. En wat opmerkelijk is, tusschen de uiteenzetting van het Interest en die van zekere Memorie aan de Staten van Holland van Julij 1668Ga naar voetnoot1, waarbij het financiëel bewind van den Raadpensionaris hoog geroemd, en een gratificatie waardig gekeurd wordt, bestaat een in het oog vallende overeenkomst, die bewijst, hoe juist de schrijver der beide hoofdstukken van het Interest met den stand van zaken bekend was. Wij moeten nog even stilstaan bij een paar andere bezwaren, die de Heer van Rees geopperd heeft, maar waaraan hij zeker zelf niet veel waarde hecht. De Witt zou in een der bewuste hoofdstukken met Mozes vergeleken worden, hetgeen een aanmatiging zou zijn, die wij van De Witt niet kunnen verwachten. De gevolgtrekking acht ik juist, maar de onderstelling geenszins. Op de bedoelde plaats wordt niet de Raadpensionaris van Holland, maar de stadhouderlooze regering met Mozes vergeleken. Alles zal wel gaan, wordt er gezegd, ‘in gevalle wij door onse ondankbaarheyd en murmureren tegen Godt den Heere, en over onsen Mozes, ons niet wederom komen te werpen in de slavernye van Egypten’ - d.i. onder de heerschappij van een stadhouder. Tegenover den stadhouder staat echter niet de Raadpensionaris, maar de Staten-regering. Deze was de leidsman en wetgever van het | |
[pagina 470]
| |
Nederlandsche volk; de Raadpensionaris was niet meer dan haar dienaar. Evenmin kan ik instemmen met een andere bewering van den Heer van Rees. ‘Wanneer de werken van Pieter De la Court inderdaad volkomen overeenstemden met de inzichten van den staatsman, die gedurende bijna twintig jaren zulk een overwegenden invloed op de Republiek heeft uitgeoefend, dan zou de geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland een geheel ander karakter vertoonen.’ Het komt mij voor dat deze stelling op een zeer overdreven voorstelling van het gezag van den Raadpensionaris berust. Men is gewoon te gelooven, dat De Witt niet slechts aan het roer van den staat zat, maar dat hij den staat sturen kon in de richting die hij goed vond. Niets is minder waar. De Witt vermocht veel in zaken, waarin de Staten van Holland wezenlijk met hem overeenstemden, en in zaken waarover de Staten geen bepaalde meening hadden. Maar tegen hun zin iets door te drijven, vermocht hij niet. Getuige zijn vruchteloos verzet tegen de politiek van Amsterdam ten opzichte van de Noordsche rijken, waarvan wij zoo even gewaagden. Het bestuur was aan den Raadpensionaris grootendeels overgelaten, maar het beleid bleef aan de Staten des lands voorbehouden. In zaken van buitenlandsche politiek en van binnenlandsche policie was het gezag van den Raadpensionaris niet overwegend, tenzij hij Amsterdam op zijn hand had, hoeveel minder dan nog in zaken van handel en handelswetgeving. Wij hebben derhalve geen recht om te besluiten dat De Witt in theorie van De la Court verschilde, op grond dat de Republiek, tijdens zijn bestuur, een andere praktijk heeft gevolgd. Niet zijn theorie, maar de wil der stemhebbende koopsteden beheerschte die praktijk; hij kon ze misschien in enkele opzichten wijzigen, maar zeker niet wezenlijk veranderen. Hem wordt doorgaans onrecht gedaan, als men hem voor de misslagen, die de Staten in zijn tijd begaan hebben, verantwoordelijk stelt. Juist daarom zijn de hoofdstukken van zijn hand in het Interest van Holland zoo belangrijk, omdat zij althans voor de eerste periode zijner geschiedenis leeren, hoe hij de politiek, die hij moest volgen, zelf beoordeelde. Het belang dat de geschiedenis bij deze uitkomst heeft, moge de langwijligheid der bewijsvoerig, waardoor wij er toe geraakt zijn, verschoonen.
R. Fruin. |
|