| |
| |
| |
Leen- en papier-adel.
‘Leen- en Papier-adel,’ door Agnoostus, Leiden, bij A.W. Sijthoff.
Het zal u wel eens gebeurd wezen, waarde lezer, dat gij met die slofferige bedrijvigheid, aan touristen eigen, liept rond te drentelen in de zalen van eenig vervallen kasteel, treurig overblijfsel van vroegere grootheid - of ook, dat gij rondsnuffeldet in een van die bazaars, waar kunst en oudheden voor de kooplustigen worden uitgestald. 't Kan wezen, dat uw oog dan gevallen is op een of ander verkleurd en half versleten muurtapijt, waar de middeneeuwsche kunstenaar of liever kunstenares zich bevlijtigd heeft een stad af te beelden, zooals men zich die voorstelde in dien tijd zoo lang geleden....... Wat al torens, en wat een zeldzame verscheidenheid in vorm en hoogte! Boven aan - dat spreekt van zelf - de hoogste kerkelijke en wereldlijke magten. Prachtige gevaarten, die allengs versmallende hoog ten hemel wijzen, pyramiden zooals de klassike oudheid er geen kende, van boven tot onder bekleed met een kantwerk van steenen: 't zijn de klokketorens van de grootste en oudste van stads parochiekerken! En vlak daarbij, als contrast, dat onvriendelijk, vierkant, gecreneleerd belfroot, de wacht- en wapentoren van stad en land - meestal, maar niet altijd aan het hooge stedehuis verbonden! Dat is het midden der schilderij. Maar links en regts, wat hooger en wat lager, wat tal van kleindere torens van allerlei fatsoen: de torentjes der Gemeenlandhuizen van de naburige waterschappen en baluagiën, die van de H. Geest-, Huiszitten- en andere Godshuizen, die van de talrijke kloosters en conventen, die vooral van die vele ‘hostels’ der hooge heeren, die buiten de stad
| |
| |
hun hoog gebied en voorvaderlijk slot, maar daar binnen die lustige ‘herberghe’ hadden, om feest te vieren in de vrolijke dagen tusschen Kersmis en de Vasten! Zie hoe al die torens en gebouwen, hoog en laag, getooid zijn in een bonten kleurendos, en hoe zij , als in een kolossale mand, omvat worden door een hoogen dikken muur van oud Romeinsch model, die wederom van afstand tot afstand zijn torens heeft. En rondom dien muur een gracht met witte zwanen, waarvan een het stedewapen om den hals draagt - op den voorgrond van dat uitvoerig tafereel den cingel of ‘butewech,’ waar burgers en burgeressen statig spancieren tusschen het jong plantsoen.
't Is alles stout en stijf en stevig, overal punten en pinnen, overal scherpe hoeken en haken. Ja op een afstand zou men zeggen, dat men een afbeeldsel zag van een reusachtig stekelvarken, dat zich met al zijn kracht te weer stelt - (hérissonné noemt men dat in wapenkunde).
Hoe geheel anders zien onze moderne steden er uit! Neem de grootste zoowel als de kleinste, waar ook gelegen: wat ziet gij? Overal lange regte lijnen die voortloopen in de onbeperkte ruimte: lange regte straten daarbinnen: regte evenwijdige spoorstaven daarbuiten: regte lijnen wederom aan den bovenbouw der huizen, die ons willen doen gelooven, dat hun daken plat zijn. Groote gebouwen voor allerlei maatschappelijke behoeften, maar die geen eigen kleur of karakter hebben, ja zich allen van verre vertoonen als waren zij even zoo veel kazernen of spoorwegstations. Alles wijd uiteengebouwd en witgepleisterd, luchtig ja, maar zonnig tevens door gebrek aan boomen - en bovenal ééntoonig en éénvormig. Breedte overal, nergens hoogte! En beschouwt men de stad van verre te midden van de lagchende landsdouw, 't is als een kolossaal wit plateau op het groene tafelkleed.
Zoo verandert alles van gedaante! Waar men tot op het eind der XVIIIde eeuw de verticale lijn in eere zag, daar heerscht thans zonder strijd of mededinging de horizontale: waar vroeger het oog zich vermoeide door dat eeuwigdurend hoog en laag, daar is nu alles gelijk en effen. Streefde vroeger ieder gebouw er naar om zich - naar de mate van zijn regt en van zijn kracht - naar boven te werken, thans volgt alles de strenge wet van rooijing en van regelmaat. Straten en huizen, 't is alles even ordelijk en net: alles is even bescheiden en afgepast, en 't is een wonder, zoo hier of daar een toren- | |
| |
spits of koepelrond, met al de schuchterheid van een kwaad geweten, eenige tientallen van ellen boven het algemeen waterpas durft uit te steken. Alleen de schriele éénvormige hoogovens, die standaarten van de moderne fabrieknijverheid, schijnen zich in dat landschap op hun plaats te voelen.
Ja voorwaar! geen grooter contrast, dan tusschen den bouwtrant van de tweede helft der negentiende eeuw en dien van het voorgeslacht. En dat contrast vertoont zich ook op zedelijk gebied. Ook als men over bouwwerken spreekt, mag men het Buffon nazeggen: ‘le style c'est l'homme!’ Die horizontale lijn aan de eene, die verticale lijn aan de andere zijde, 't is de duidelijke verbeelding van de tegenwoordige maatschappij in tegenstelling met die van vroegere eeuwen.
Regt overeind en het hoofd omhoog, dat zelden ontbloot werd anders dan voor God en ‘den Heer,’ stonden onze vaderen. Ieder hunner, 't zij hij zich in hoogeren of lageren regtskring bewoog, had dáár zijn ‘gezeg’ en het besef van zijn eigen waarde. Hoog hield hij het vaan van zijn gilde, van zijn stad, van zijn buurtschap, van zijn dorp, en nog hooger de banier van zijn Gemeeneland of hooge heerlijkheid: dat was zijn roem, zijn glorie! Wie met hem tot zulk een regtskring behoorde, die was zijn ‘buur en broeder,’ zijn metgenoot, in lief en leed ten zeersten met hem verbonden. Zijn regt en zijn belang kende hij even goed als zijn pligt; daar stond hij voor, daar streed hij voor! En wee, wie hem te kort deed in wat hem in eer, in aanzien of onderscheiding naar herkomst toekwam: wee, die hem een last dorst opleggen, dien hij niet van ouds schuldig was te dragen! Zoo hij tegen zijn erkende overheid niet dadelijk naar de wapens greep, dan bood hij toch lijdelijken tegenstand: hij stelde zich manmoedig ‘te weer,’ om niet te geven of niet te doen wat ‘de Heer’ tegen regt van hem vorderde. Wat hij wist, wist hij goed, en daar ging hij niet van af. Was zijn regt in 't spel, dan moest hij ‘dood blijven,’ al was het ‘op één stuiver;’ een ‘laagheid’ mogt hij zich niet laten doen, in 't kleine evenmin als in het groote!
Zoo was men destijds positief, te positief zoo men wil, kleingeestig, eigenzinnig, opiniater, in hooge mate persoonlijk.
Thans integendeel is alle persoonlijkheid in den boezem van het algemeen ondergegaan: wij zijn negatief geworden. ‘Etre comme tout le monde,’ zich te schikken naar de heerschende denkwijs, daar ‘ick en weet niet wie’ den toon aan geeft, is
| |
| |
de levenswijsheid dezer eeuw, die zich de eeuw van het verstand, niet die van de ridderschap noemt. ‘Nil admirari’ is onze leus: en wat wij in een ander niet meer prijzen is voor ons zelven niet begeerlijk meer.
‘Lage rust braveert den lof
Van het hooge koningshof.’
Weg met alle hartstogtelijkheid, die ons burgerlijk comfort zou storen. ‘Laag bij den weg, geeft geen gezeg.’
Leve de horizontale lijn!
Kan het anders? De geweldige beweging van het laatst der vorige eeuw, die voor ons modern constitutionalisme den weg heeft gebaand, was vóór en boven alles een streven naar gelijkheid: 't was een jagen naar orde en regelmaat, 't was - in naam der logica - een langzaam maar onverbiddelijk wegschaven van iedere oneffenheid, van alles wat uitsteekt boven het peil van de middenmaat: een middenmaat, die - zoo als Merlin van Douay ergens opmerkt - niet den boer tot edelman, maar den edelman tot roturier gemaakt heeft. Daarbij mogen wij het evenwel niet vergeten, dat op die enkele plaatsen buiten's lands, waar destijds nog eenige sporen te zien waren van de overoude lijfeigenschap, die vernederende herinneringen bij diezelfde gelegenheid voor altijd zijn afgeschaft.
Doch genoeg! Door die algemeene ‘beschaving’ is het onderscheid verloren gegaan, dat er van alle oude tijden bestond tusschen de volksklassen en regtskringen. Geen ‘hooge heeren,’ geen ‘welgeborenen,’ anders gezegd ‘eerzame lieden,’ maar ook geen ‘huislieden’ meer! Die allen zijn thans dooreengemengd onder den gemeenschappelijken naam van ‘burgers’ - of beter gezegd van ‘staatsburgers’ - even als de eeuwenheugende tegenstelling van ‘stad’ en ‘dorp,’ in het nieuwerwetsche denkbeeld ‘gemeente’ is weggevallen: en dat wel zóó, dat van die ouderwetsche ‘steden’ en ‘dorpen’ weinig of niets meer is overgebleven.
Een stad - wat zeg ik, neen ieder plattelands-ambacht of heerlijkheid - was in de middeneeuwen een belangrijk middenpunt: 't was een vereeniging van personen en van landerijen, die sinds onheugelijken tijd door een naauwen band van gemeenschappelijke belangen en regten werd bijeengehouden: een kleine staat, die zijn eigen regtspraak had en zijn eigen bestuur: een zelfstandig ‘lid,’ dat aan zijn ‘hoofd,’ het ‘Gemeeneland,’ zeer
| |
| |
weinig schuldig was: hulp bij de assisen of hooge vierschaar, wat manschap en een vaste quota in de gemeenelandslasten! Bijdragen die eeniglijk dienden voor 's lands weerbaarheid en voor des ‘landheers’ onderhoud! En - let wel - de aanwijzing der manschappen en de verdeeling der lasten geschiedde ‘binnen 's ambachts,’ dat is, door de ‘buren’ van het ambacht zelve. Geen ander ambtenaar van het centraal gezag dan de Schout, de handhaver der openbare orde, de beleider van alle vergaderingen dier vrije mannen, die regtens allen bevoegd waren mede te spreken en te besluiten!
Hoe onbeduidend zijn daarentegen - zelfs dáár waar men den grootsten ophef maakt van ‘gemeentelijke vrijheden’ - de moderne ‘gemeenten!’ Een agglomeratie van personen, die binnen zekere willekeurig getrokken grenzen wonen - niets meer! Geen historische band, geen gelijksoortig gemeentebelang behoeft daarbij in aanmerking te komen. Hoe meer dorpen - soms staan zij als van ouds vijandig tegenover elkander! - in de gemeenteëenheid worden zamengeperst, hoe beter, want zooveel minder kost het bestuur. Dat bestuur heeft trouwens weinig om 't lijf. Geen regtspleging, geen aanwijzing van manschap, geen vrije zetting en omslag der gemeenelands- ja zelfs der gewone gemeentelasten. In plaats van de jury der vrije dorpbewoners, waarbij de Schout het Openbaar Ministerie waarnam, de alleen regtsprekende Kantonregter: in plaats van de onafhankelijke dorpszetters de Ontvanger! En wie zijn jaren heeft om 't land te dienen, wordt niet meer door zijn dorpsgenooten, maar door een elders gevestigden Militieraad tot de krijgsdienst gedesigneerd. Aan de gemeente is niet veel meer overgebleven, dan het bestier over haar straten en wateren: wel te verstaan onder het toezigt van den Staat, die tegenwoordig alles is.
Maar waar de Staat alles is , daar - zou men zeggen - moet de magt van den ‘staatsburger’ zeer groot wezen!
Integendeel, die magt is niets of bijna niets. De staatsburger, die den census niet betaalt, heeft letterlijk niets te zeggen: en die dit wèl doet, wie in wettelijken zin tot de ‘gegoeden van den lande’ behoort, mag ééns om de twee jaren medewerken tot de keus van een Volksvertegenwoordiger. Verder reikt zijn magt niet. Bij de behandeling der belangen van het algemeen heeft hij geen stem, even weinig als de armste van zijn medeburgers. Brochures mag hij schrijven en dagbladarti- | |
| |
kels, zoo men die plaatsen wil. Maar dat mag iedereen, zelfs de vreemdeling!
Rijk of arm, geleerd of ongeleerd, geprezen of veracht, dat is ons regt, voor allen gelijk.
Maar - laten wij ons troosten! - allen worden wij gelijkelijk beschermd door een goed geregelde immer waakzame politie; allen staan wij gelijk voor de wet en voor den regter. Daarom, wee hem, die zich zelf regt wil verschaffen, of die zijn handen uitstrekt om wraak te nemen over een ontvangen beleediging; wee hem, die, zoo hij iemand kwetste, niet kan bewijzen, dat hij was in staat van wettige tegenweer; wee hem eindelijk die - hoe dan ook - zijn persoonlijkheid laat gelden!
Onze voorouders waren er tuk op, op die persoonlijkheid en op hun persoonlijke regten. Niemand hunner, of hij had, naar het ‘goede oude regt,’ ‘vrij spreken en vrij antwoorden’ in den grooteren of kleineren kring waarin hij geplaatst was: was het niet in de hooge, dan was het in de dorpsvierschaar: was het niet in stads hooge bank, dan was het in het gilde. Ja, de zoo weinig geachte onvrije ‘hofhoorigen’ hadden hun eigen regt en eigen regtspraak niet alleen over ‘scharing van vee’ en veldpolitie, maar ook over hetgeen zij hun ‘landheer’ schuldig waren. Maar thans zijn al die persoonlijke regten, in het welbegrepen belang der maatschappelijke orde, in den schoot van den Staat nedergelegd, en daar sluimeren zij zacht.
Nooit is er beter gezorgd voor de veiligheid van personen en van eigendommen, voor het gemakkelijk vertier en verkeer te land en te water. Er zijn geen grenspalen en geen tolliniën meer. In zeer korten tijd en voor weinig geld wordt gij - even zoo goed als uw vee en uw koffijbalen - van het eene eind naar het andere gevoerd. Gij hebt uw plaatsbriefje genomen aan het station van uw woonplaats, en van dat oogenblik af hebt gij aan niets meer te denken: gij behoort u zelven niet meer, maar aan de spoorwegdirectie, die u, wie gij ook zijt, ja al waart gij Vorst of Minister, in haar wagen opsluit, om u te zekerder aan het eindstation af te leveren. Dat is heel wat anders als dat avontuurlijk reizen van vroeger, te paard en met pistolen in den gordel, over die onveilige naauwelijks gebaande wegen die men overal vond, zelfs in den onmiddellijken omtrek van de grootste steden....
En wat wordt er tegenwoordig goed gezorgd voor uw gezond- | |
| |
heid. Gij moogt geen vochtige en slecht gebouwde huizen betrekken, of uw ligchaam toevertrouwen aan een arts, die geen behoorlijk diploom van bekwaamheid vertoonen kan.
Hoe teeder is de belangstelling in de opvoeding van uw kinderen! Scholen moeten er zijn: openbare scholen: liefst zonder schoolgeld, opdat er geen voorwendsel tot schoolverzuim overblijve: scholen waar de kleine kindertjes bewaard worden, om de moeder buiten's huis te laten werken: scholen voor lezen, schrijven en rekenen: scholen voor Grieksch en Latijn, ja voor allerlei talen: scholen tot voorbereiding voor ambachten, voor handelsen fabrieknijverheid: hooge scholen, waar gij leeren kunt, wat een geneesheer en een wiskundig of letterkundig docent, wat een predikant of een advokaat dient te weten!
Geheel een onderwijskundige toestel alzoo, die enorme kosten vereischt, waaraan zij, die van dat onderwijs gebruik maken, bijna niets betalen, zoo als zij er ook niets in te zeggen hebben. 't Is wederom de Staat, die het doet: alles door allen en voor allen!
Maar, nog eens, dat zegt hetzelfde als niets door het individu: niets of bijna niets door den man dien het persoonlijk aangaat! Zijn tijd en zijn arbeid is hij volkomen meester, zooals men dat nooit te voren gezien heeft - wel te verstaan, dat hij een gevaarlijken strijd te strijden heeft met de naamlooze vennootschappen, die hoe langer hoe meer voortwoekeren. Maar hoe vrij hij dan ook moge wezen ten aanzien van die twee belangrijke punten, omtrent al het overige is hij afhankelijk van de algemeenheid, die bij voortduring op hem inwerkt, terwijl zijn eigen persoonlijke invloed gaandeweg al minder en minder te beteekenen heeft. Waar te spreken en te beraadslagen is, daar heeft in onze moderne maatschappij de belanghebbende, rijk of arm, geen stem: hij is een onmondige, die in alle wettelijke bijeenkomsten, 't zij gemeenelands, provinciale of gemeentevergaderingen, zijn vertegenwoordigers, dat is, zijn voogden heeft. Die spreken voor hem, met of tegen zijn zin: en waar gehandeld moet worden, daar handelt het gezag, dat wederom zoo onpersoonlijk mogelijk gemaakt is.
Twee abstractiën, de Wet en de Staat, zijn in de plaats getreden van de groote persoonlijkheden, die men vroeger Vorst en Volk heette: een derde abstractie, de Wetenschap, heeft zich op den zetel gedrongen van wat vroeger Regt en Herkomst genoemd werd.
| |
| |
Wat is er overgebleven van die oudste van alle vereenigingen, van het huisgezin, en van dat grootere huisgezin, dat men het geslacht noemt? De natuur vormde die beide en de middeneeuwen erkenden en huldigden ze. Hecht was de band die man en vrouw, die de leden van hetzelfde gezin, die den meester met zijn werklieden, den landeigenaar met zijn landbouwers verbond. 't Was niet genegenheid alleen, maar strenge pligt, die de leden van hetzelfde geslacht bijeen hield, als deelgenooten van de eer en - althans in verwachting - van het erfgoed van den stam; wat allen te zamen bezaten, moesten allen te zamen verdedigen. Vandaar die bloedige veeten, die zulk een groote rol in de middeneeuwen gespeeld hebben; maar vandaar ook die groote gevoeligheid voor alles wat den naam kon bezoedelen, dien men trotsch was te dragen. Het ligt in den mensch zich minder voor het groote publiek, dan voor zijn ‘naaste vrienden’ te schamen.
Wat is er van dat alles nog overig? Een raadvragen aan de verwanten bij voogdijstelling of curatele: een vernemen van hun gevoelen, als er onroerend goed van minderjarigen moet verkocht worden. Maar de Kantonregter benoemt, en de Regtbank beslist of er al dan niet mag worden verkocht. En het huwelijk..... hoe gemakkelijk door echtscheiding ontbonden; en de vaderlijke magt..... een denkbeeld, dat veroudert! En de eigendom, daar de wet vrijelijk over beschikken kan. En de onschendbaarheid van de woning - waarvan de Engelschman zeide: ‘my house is my castle,’ en de Franschman: ‘charbonnier est maître chez lui,’ - wie hecht daaraan? Het algemeen belang gaat immers boven het bijzondere: niet ‘huis en haard,’ zooals men vroeger zeide, maar de belangen der schatkist zijn heilig!
Wij beoordeelen niet, wij citeeren. Wij gaan verder, wij erkennen over het algemeen het meer eenvoudige, het meer ordelijke, het meer rustige en gemakkelijke, in één woord het meer practische der tegenwoordige regtstoestanden; wij bewonderen die machine, die zoo geregeld voortwerkt en die zoo weinig laat zien wie haar in beweging houdt.
Maar van waar die eenvoudigheid? juist door dat kolossaal waterpas, dat alles heeft gelijk gemaakt: gelijk gemaakt, - wij herhalen het - niet door te verheffen, maar door neêr te drukken: door te ontnemen, niet door toe te voegen, door de regten van millioenen ingezetenen in de handen van een honderdtal te leggen.
| |
| |
't Is volkomen waar, dat over de massa van ons volk een veel grootere massa van kennis - misschien ook van welvaart - verspreid is dan vóór eenige eeuwen. Oneindig meer wordt gevorderd van al wie eenig ambt, hoe gering ook, bekleeden wil; in alle vakken van onderwijs hebben wij veel meer hoogleeraars, leeraars, hoofd- en hulponderwijzers, dan immer te voren. Maar 't blijft een vraag, of wij te midden van al die schatten van onderrigt, die over het groote publiek verspreid worden, thans zooveel meer waarlijk bekwame menschen tellen dan vroeger, menschen van vaste overtuiging, van ernstigen wil en ongebroken kracht? Niet het veel, maar het goed weten: niet de vele kennis, maar de innige overtuiging maakt den knappen man. En om die overtuiging te vestigen - daartoe, helaas, helpt studie maar weinig. Het grootste en beste deel van den mensch, zijn karakter, heeft hij bijna geheel aan zijn geboorte, aan de indrukken, die hij in de ouderlijke woning ontving, te danken: ‘fortes creantur fortibus et bonis.’ Geen beter opleiding voor den jongeling, die wat vroeger of wat later tot gezagvoering geroepen wordt, dan die welke hij in de middeneeuwen deelachtig werd: in het kasteel van zijn vader, in de dienst van zijns vaders leenheer. Daar - in de kleinste baronnie even goed als aan 't schitterendste hof - kon hij dagelijks zien, hoe ‘de Heer’ zijn goederen bestierde, hoe hij regt deed tusschen ‘den man en zijn naaste,’ hoe hij zijn erf verdedigde en de welvaart van zijn onderdanen trachtte te bevorderen. Waar is tegenwoordig, in geheel ons modern Europa, zulk een leerschool te vinden? Geen staatsexamen, hoe streng ook en hoe dikwijls herhaald, doet mannen te voorschijn treden zooals de middeneeuwen er overal en ten allen tijde - 't zij dan op grooter of kleiner tooneel - bij honderden en duizenden aanwijzen: mannen van rijpen rade niet alleen, maar vooral ook van kloeken dade.
Maar hebben wij die thans nog wel noodig? En de ridderschap, met haar zelfopofferenden roekeloozen moed, wat is er van overgebleven? In onze geordende net afgepaste maatschappij is daarvoor geen plaats meer. Persoonlijke dapperheid, wat vermag zij tegen zestigponders en monitors?
Een lange inleiding - zal men zeggen - voor een boekje van slechts 226 bladzijden!
Misschien is dat verwijt gegrond; maar toch zal die lange
| |
| |
inleiding haar doel niet gemist hebben. Het kwam er immers op aan te wijzen op dien bodemloozen afgrond, die er ligt tusschen de instellingen van onze XIXde eeuw en die van onze vaderen: tusschen den streng beperkten kring van denkbeelden, waarin wij ons thans bewegen, en het zooveel woeliger leven, het lijden en strijden van het voorgeslacht. Alles, alles is veranderd en omgekeerd, zelfs de beteekenis van de meest eenvoudige woorden!
Nu vraag ik: is het dan een wonder, dat ons in dat werkje van slechts 226 bladzijden niet alles zóó klaar en zóó duidelijk voor oogen komt, als wij dat in werken over ons modern staatswezen gewoon zijn? Zwaar is de taak, die de Schrijver op zich genomen heeft: 't was kennelijk zijn plan om in dit klein bestek het geheele middeneeuwsche volksleven af te beelden, en dat wel in het licht, zooals het zich voor ons modernen vertoont, met al zijn oneffenheden en schijnbare absurditeiten, waarvan geen enkele door hem gelijk gemaakt of verklaard wordt. Kan het anders, dan dat alles u woest en wild voor de oogen dwarrelt, en dat gij verbluft en versuft naar verademing hijgt bij de groote inspanning die men van u vordert?
Een beeld van de middeneeuwen; liever nog noemde ik het werk van dien ‘Onbekende’: Curiosa uit de middeneeuwen, adversaria of losse aanteekeningen. Het opschrift ‘leenadel en papieradel’ drukt niet naauwkeurig uit wat er in dat boek te lezen staat. Men vindt er niet in wat men volgens dien titel mogt verwachten, namelijk een uitgewerkt juridisch vertoog over den adel en zijn vcrscheidenheden. Neen, het werk is historisch en anecdotisch: er is van alles wat in. Men spreekt er over adelijken, maar ook zeer veel over onedelen, ja over hoorigen en lijfeigenen: over regtsmagt en leger: over belastingen en redevantiën van allerlei aard, waarvan verreweg de meesten met den adel en de leenroerigheid niets gemeen hebben: over familiewapenen en zegels niet alleen, maar over allerlei symbolen van het burgerlijk en krijgsleven: over diverse soms zeer merkwaardige punten van etiquette, vooral bij maaltijden en bij begrafenissen. En dankbaar erken ik, dat ik bij dien ‘Onbekende’ zeer veel heb gevonden, waarop het ‘indocti discant et ament meminisse periti,’ 't zij dan in meerdere of mindere mate van toepassing is.
Maar juist daarom is het zoo te bejammeren, dat de geleerde Schrijver niet heeft kunnen goedvinden ons zijn bronnen aan te wijzen - 't mogen dan veelal Fransche wezen, die voor
| |
| |
onze Nederlandsche toestanden niet geheel te vertrouwen zijn - maar vooral, dat hij niet heeft kunnen besluiten een ‘fikschen index rerum et vocabulorum’ achter zijn werk te plaatsen. Want waarlijk - in dien doolhof van feiten en redeneringen is het vinden van een leiddraad niet altijd gemakkelijk. Die tooverlantaarn geeft u telkens andere figuren te zien, die niet altijd juist volgen op wat gij een oogenblik te voren zaagt, noch u voorbereiden op wat gij zien zult. En onder die beelden en groeperingen, maar ook onder de datums, die de Schrijver hier en daar aangeeft, zijn er vele die men zou willen vasthouden, om ze later op zijn gemak te herzien en te toetsen, maar die nu spoorloos uit het gezigt verdwijnen.....
Beelden en groeperingen, ja - die, al zijn zij geschetst, niet uitgewerkt - al de middeneeuwen voor ons doen opdoemen in haar bonte kleurenpracht, gekleed met dien zonderlingen opschik, waar telkens de sporen van den meest verfijnden kunstsmaak, die ooit ter wereld bestond, zich paren aan zoo menige naïve overlevering uit de kindschheid van het Indo-germaansch volksleven. Hoe veel tegenstellingen! En is het te verwonderen, dat een geniaal staatsman het middeneeuwsch regeringstelsel een zamenstel heeft genoemd van naast elkander liggende regten? Maar toch - voor hem die dat omslagtig raderwerk van nabij bekijkt en het in zijn gedachte weet te ontdoen van die vele vreemde bestanddeelen, die er in den loop der tijden, vooral ook door de ‘Doctores,’ zijn aangehangen - welk een bewonderenswaardige eenheid, welk een getrouw doorvoeren van eenige weinige hoofdbeginsels, daar heel de menschelijke zamenleving op rust.
Bij voorbeeld:
De mensch is een maatschappelijk wezen, dat in de maatschappij zijn persoon niet verzaakt maar beschermt.
Die persoon heeft hij als huisvader, als familiehoofd, als eigenaar, en als medelid van zooveel andere regtskringen, als waar hij, door geboorte of door keus, toe behoort.
Geen maatschappij of regtskring groot of klein zonder een leider of ‘Heer.’
Die Heer is aan ieder ‘man’ zijn regt schuldig, terwijl ieder man den Heer ‘raad en daad,’ en aan zijn gelijken of genooten ‘broederschap’ schuldig is.
Geen regt, dan naar herkomst of naar vonnis van de ‘mannen’ of ‘genooten’ wettig door den Heer ‘vermaand.’
| |
| |
Geen onverpligte dienst zonder loon: geen pligtverzuim zonder boete.
Waar geen eigenaar is eigent de Heer: maar ook - wat de man verzuimt, moet door den Heer volvoerd worden.
Heeft men zich die beginselen en nog eenige andere goed in het hoofd geprent, en bovenal zich ontdaan van de schadelijke herinnering aan de wetenschappelijke onderscheidingen van ons modern staatsregt, dan verheldert zich onze blik bij het beschouwen der middeneeuwsche toestanden: dan wordt ons menig historisch feit, menig gebruik dat in strijd is met ons tegenwoordig leven en streven, volkomen duidelijk. Dan begrijpen wij het b.v., hoe menig regt, dat gewoonlijk als een heerlijkheidsregt, neen, als een willekeurige aanmatiging van den Heer of Vorst beschouwd wordt, inderdaad een wettigen en natuurlijken oorsprong heeft in den eigendom; - hoe onder den naam van ‘heerendienst’ bijna altijd de bezorging van de belangen van het algemeen, niet van den persoon van den Heer verstaan werd, enz. Vergeten wij daarbij vooral niet, dat al wat niet in leen was uitgegeven in vrijen eigendom bleef, - dat dezelfde persoon èn als hooge heer, èn als lage gezagvoerder, èn als leenheer, èn als eenvoudig grondeigenaar, op dezelfde plaats meerdere regten uitoefende, die, ofschoon ze in één hand vereenigd waren, in het wezen der zaak verscheiden bleven - dat hij die regten aan anderen kon afstaan, of ook met toestemming van diegenen, die tot de praestatie daarvan verpligt waren, door andere regten kon vervangen, - maar vooral, dat - in die tijden van groote geldschaarschte - even als nu geen praestatie - en zeker niet de thans zoo gedecriëerde ‘hand- en spandiensten’ - voor de ‘buren’ zoo lastig en zoo hatelijk was, als wat in geld moest worden opgebragt.
De Schrijver, die anders geen vijand schijnt van het leenstelsel, steekt den draak met enkele van die praestatiën en met sommige andere middeneeuwsche gebruiken: en teregt. Doch men zij billijk. Vele daarvan moesten worden uitgelegd door het symbolisme; het ‘teeken’ is de ‘taal’ voorgegaan, en de ‘records’ golden lang als een bewijsmiddel krachtiger dan schrift en zegel. En dan nog - voor een vijf honderd jaar hield men veel van lagchen. Wij hebben thans het regt begrip niet meer van de opgeruimdheid, de bonhommie van 't voorgeslacht: wij zijn zoo ernstig, zoo consequent doorredenerend, dat wij geen scherts meer verstaan noch verdragen. ‘Travaillez, prenez de la peine’
| |
| |
is de harde les die van jongs af iedereen, den aanzienlijke zoowel als den geringere, wordt ingescherpt, en hoevelen zijn er thans wel, die volstaan kunnen met de zes uren daags, het maximum van de taak van den lijfeigene op zijn verpligte werkdagen? Wat de Romeinen otium en onze voorouders wonne noemden, begint voor ons en onze kinderen hoe langer hoe meer te behooren tot die zaken, daar we dikwijls van hebben hooren spreken, doch waarvan wij zelden het genot hebben gehad. Vacantiën, zij worden afgeschaft, zij zijn evenzeer van de middeneeuwen afkomstig als onze regterlijke instellingen en onze universiteiten.
Is de stelling van den Schrijver juist, dat ‘adel’ gezag beteekent? Hij beroept er zich op, om wat hij ‘leenadel’ noemt te verheffen ten koste van den ‘papieradel’, die zegt hij geen gezag, maar slechts een ijdele titel verleent. Zoo die opvatting juist ware, dan zou het doodvonnis zijn uitgesproken over het prestige van de tegenwoordige barons en jonkheeren, die immers - wij zagen het hierboven - wanneer zij niet met eenig staatsambt bekleed zijn, tegenwoordig juist even veel gezag hebben als de geringste van hun boerenarbeiders.
Maar oudtijds was de opvatting anders: in den adel zag men bovenal de geboorte. Wie ‘van aver tot aver van vrije onbesproken lieden geboren was,’ was welgeboren of edel: want beide die woorden worden in onze oude taal door elkander gebruikt. Toch had hij geen ander gezag, dan datgene, wat hem als huisvader, als oudste zijner familie, als eigenaar toekwam: de ‘jurisdictio domestica,’ de ‘foncerie.’ Dat was de kleine adel, de ‘gentry,’ de ‘eerzame lieden,’ de ‘honorables,’ de ‘probi homines,’ de ‘homines bene nati,’ de ‘geslachten,’ die in de steden den stand der zoogenaamde ‘patriciers’ hebben gevormd, terwijl zij ten platten lande als ambachtbewaarders en schepenen het dorpsbestuur in handen hadden, en in tegenstelling met de ‘huislieden’ de eenige waren, die regtens onder de leiding van den Graaf of diens plaatsvervanger den Baljuw, als jury de hooge Gemeenelandsvierschaar, waar over leven en dood gevonnisd werd, hielpen bekleeden.
Om tot dien stand, die men in alle landen, maar niet overal even talrijk, terugvindt, te behooren, was het niet noodig leenman te wezen, ja zelfs in zekeren zin om - op welken titel dan ook - grondbezit te hebben, want men had ‘che- | |
| |
valiers de fortune,’ ‘gentiluomini di capa e spada,’ edellieden die geen ander fortuin dan hun mantel en hun degen hadden: en ten Noorden van de Maas b.v. waren er weinig of geen leenmannen. Gewone welgeborenen, mannen die op hun ‘vrij eigen’ zaten, bekleedden daar de hooge vierschaar.
Boven dien lagen adel stond de hooge, die der hooggeboren Heeren of eigenlijk gezegde Heeren, dat is diegenen, die - 't zij als Leenmannen, 't zij als Vrijheeren - uit eigen hoofde en niet namens anderen hoogen regtsdwang oefenden: onverschillig of zij met den frankischen naam ‘Graaf’, of met den in de friesche landen meer gebruikelijken naam ‘Heer’ genoemd werden. Dezen ja, hadden gezag: maar juist omdat niet allen hunner leenmannen waren, is het woord ‘leenadel’ ook ten hunnen opzigte onnaauwkeurig.
Tusschen dien hoogen adel en den lageren, anders gezegd, tusschen de ‘Heeren’ en de ‘Mannen’ liggen de erfelijke Ambtenaren - Ministeriales - die namens den hoogen Heer regtsdwang uitoefenden. Zoo als de Baljuw, en in de vroegste tijden de Graaf, tot wederopzegging toe zijn ambt van regtseischer (Procureur-Generaal, tevens President) bij de hooge vierschaar van Rijnland, Delfland enz. vervulde, zoo werden in de landen, die onder Bisschoppen, Abten of Abdissen stonden, die functiën meestal in leen en erfelijk bezeten door beambten, die men Vicecomites, Vicomtes, Ondergraven, Vicedomini, Vidames, Onderheeren noemde.
En wat de Ridders betreft, zij behooren uit den aard tot den lagen Adel. ‘Caballarii,’ chevaliers, waren reeds ten tijde van Karel den Groote bekend, volstrekt niet als waardigheidsbekleeders, maar als ‘welgeborenen’ en grondbezitters, die uit dien hoofde te paard dienst deden.
Die zwaargewapende ruiters, bekleed met ‘vol harnas’ - helm, schild, lans en zwaard - maakten toen en nog lang daarna de kracht van het leger uit, terwijl de onedelen met onedele wapenrusting te voet streden, of de oorlogschepen - ‘coggen of baardsen’ genoemd - bemanden. Uit die caballarii nu ontwikkelde zich vooreerst een eigenaardige stand, de Ridderstand, die op haar goederen - 't zij dan leen of ‘vrij eigen’ - gezeten was: ‘havezaten,’ ‘riddermatige goederen:’ welke bezittingen als aan welgeboren lieden behoorende, van ouds vrij van alle ‘verponding’ en andere vaste jaarlijksche lasten waren, en waar zij over de aldaar wonende boeren de ‘foncerie’ of
| |
| |
‘landheerschap’ en daarmede verbondene ‘simple police’ uitoefenden.
Naarmate die stand door verkrijging van leen- en thijnsgoed in rijkdom was toegenomen, trachtte hij - en dat is natuurlijk - den hoogen adel op zijde te streven. Daartoe was krijgsroem het eenige middel, en zoo zag men, nevens het officiële heirleger der hooge Heeren, die hun ‘onderdanen’ onder den Gemeenelands Baljuw of ‘Hooftofficier’ ten strijde aanvoerden, een ander kleiner maar beter gedisciplineerd legertje, bestaande uit Baenrotsen of Baanderheeren, ieder aan het hoofd van een grooter of kleiner getal Ridders, die vrijwillig hun banier gevolgd waren, in het veld verschijnen. Later zijn daaruit de ‘compagnies franches’ ontstaan, waaruit nog later de staande legers zijn voortgekomen.
Maar die Ridders gingen nog verder: zij matigden zich - niet zoozeer de regten, maar - de pligten aan, die den hoogen adel, de Vorsten, waren opgelegd, en bij formeelen eede, - niet minder of niet meer als de Keizer van Duitschland - verbond ook de Ridder zich om ‘de H. Kerk, de weduwen en de weezen tegen iederen aanval, van wien die ook komen mogt, te verdedigen.’ Dat gebeurde bij plegtige toewijding ‘coram facie ecclesiae’ onder de meest indrukwekkende gebeden en ceremoniën, die nog altijd in de kerkelijke liturgie haar plaats vinden. En toen het plaatselijk gezag onvermogend bleek om den reizenden koopman op ‘'s Heeren wegen’ of liever nog op die uitgestrekte heiden, die tusschen de onderscheidene hooge heerlijkheden lagen, voor roof en moord te beveiligen, was het wonder, dat menig Ridder, gedachtig aan zijn eed en gelofte, zich tegen dat woest gespuis te weêr stelde, 't zij alleen verzeld van zijn schildknaap - dolende ridderschap - 't zij zich met andere Ridders vereenigende tot een heiligen band van broederschap Santa Hermandad; waaruit later is voortgekomen, wat wij gendarmerie of veldpolitie noemen.
De Ridderschap dus, wel verre van - zooals de Schrijver meent - tot den hoogen adel te behooren, is integendeel een reactie van den lageren adel tegen den hoogere, een reactie zoo krachtig en zoo welgeslaagd, dat Vorsten en Heeren er hun eer in stelden om door eed en ridderslag in dien geachten stand te worden opgenomen. Ook de staatkunde speelde daarin hare rol: en zooals Floris V er behagen in schepte van boeren edellieden te maken, zoo was zijn vader Willem II, Roomsch Koning, een der
| |
| |
eersten om zich plegtig tot ridder te doen slaan: waarvan wij in den ‘Klerk der lage landen bij de zee’ een treffende beschrijving vinden, die - zonderling genoeg - door onzen anders zoo belezen Schrijver niet is opgenomen,
Dit ten aanzien van wat de Schrijver ‘leenadel’ noemt, en dien hij beter gedaan zou hebben met ‘geboorteadel’ te noemen, in tegenoverstelling van wat hij ‘papieradel’ noemt, dat is die, welke door lettres d'ennoblissement verkregen is.
Over dien laatsten is hij zeer kort. Het derde Hoofdstuk, waarin hij dien ‘papieradel’ behandelt, is slechts 16 bladzijden groot.
Heeft de Schrijver regt, waar hij - en dat doet hij telkens - dien papieradel achter den oorspronkelijken adel plaatst, ja min of meer in een bespottelijk daglicht schijnt te stellen? Wij gelooven het niet. Geen zaak ter wereld, of er is misbruik van gemaakt. Zeer zeker zijn de gevallen niet zeldzaam, dat onwaardigen op de zwakheid van den Souverein of zijn gebrek aan geld gespeculeerd hebben, om een standsverheffing te verkrijgen, die alleen het loon van ware verdiensten behoorde te zijn: maar dit ontneemt niets aan de waarde van het eereblijk voor hen die het verdiend hebben.
't Was een zeer goede politiek, dat, toen het ‘ligchaam van den adel door het uitsterven der adelijke geslachten, vooral bij de kruistogten, te veel verminderde: waardoor hun goederen’ (wel te verstaan evenwel voor zoover die aan de kroon leenroerig waren) ‘aan de kroon vervielen,’ de Souverein wel is waar - wij zeggen er bij te regt of ten onregte - die goederen niet meer in leen uitgaf, maar dan toch het personeel aanvulde door verheffing tot den hoogen adel van den lageren edelman, of ook van den onedele tot welgeboren man. Ten allen tijde had de Landsheer daartoe het regt - wel te verstaan met toestemming van de genooten - en zooals in de vroegste tijden menig rijk grondbezitter in Gallië en elders - ‘Romanus possessor’ - in den Duitschen adel is opgenomen, zoo geschiedde dit later, met even wijs beleid, ten aanzien van menig ridderlijk vrijbuiter, die een welkome hulp in den strijd was geweest, ja ten aanzien van menig bankier, argentarius, die in moeijelijke omstandigheden 's Vorsten schatkist had aangevuld. Zulk adelen was in zekeren zin niet anders dan erkenning van een fait accompli: wie rijkdom en prestige had werd gebragt in het kader, waar hij behoorde, en waar hij, in plaats van een
| |
| |
spijtig en soms gevaarlijk tegenstander, een ijverig verdediger werd van de bestaande orde van zaken.
't Is daarom niet juist, dat zulk een ‘papieradel’ niet anders dan een bloote titel zijn zoude, zonder eenig gezag. Bijna altijd werden de goederen, die de geadelden, 't zij in eigendom of als ambachtsheeren bezaten, tot hooge heerlijkheden, met min of meer weidschen titel verheven. Dat is b.v. de oorsprong van zoo menige hooge heerlijkheid in West-Friesland en elders.
De Schrijver kent in het middeneeuwsche staatswezen niets anders dan het leenstelsel: en daarom is het niet te verwonderen, dat hij telkens spreekt van ‘Leenheer’ als er eigenlijk sprake is van den ‘Landsheer’ of Vorst. Wel is waar, dat de Landsheer in den regel Leenheer was van de verschillende leenen of hooge en lage heerlijkheden binnen zijn grenzen: maar bovenal was hij Landsheer, en wie in zijn land woonde, leenman of niet, was zijn ‘onderdaan.’ Alleen met dit onderscheid, dat wie leenman was, met een dubbelen band, dien van onderdanigheid, subjectio, en dien van leenmanschap, vasselagium, met hem verbonden was. In Holland waren weinig of geen leenen: in Brabant daarentegen was op weinig na alles leen: in Vlaanderen stond leen en onleen tegen elkander in evenwigt, maar zoowel de Hertog van Brabant, als de Graven van Vlaanderen en van Holland, waren bovenal Landsheeren, of zooals men dat noemde, ‘natuurlijke of geboren Heeren.’ Dat zij van een deel hunner onderdanen tevens Leenheeren waren, was toevallig, niet noodzakelijk.
Het is ons onmogelijk den Schrijver te volgen in zijn historische en antiquarische beschouwingen. Wij zouden daarvoor een boekdeel driemaal zoo dik als het zijne moeten schrijven. Aangenaam was het ons te zien, dat hij het leenstelsel niet beschouwt als iets nieuws, dat eerst na den val van het Romeinsche rijk op het wereldtooneel verschenen is. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat de overoude groote heerschappijen in Azië op een wijze zijn geregeerd geworden, die niet veel van het middeneeuwsche leenstelsel verschilt, ja dat zelfs Griekenland en Rome duidelijke sporen van zulk een stelsel vertoonen. Plaatselijke autonomie onder de tijdelijke, daarop de levenslange en eindelijk de erfelijke leiding, hegemonie, van een Keizer - of, zooals men hem vroeger noemde, van een Koning of Grootkoning - is de natuurlijke regering, waaronder alle volken,
| |
| |
achtervolgens naar den verschillenden trap van hun ontwikkeling, geleefd hebben of nog leven. Zooals die vorm - wat de hoofdzaak betreft - bij ons heeft bestaan tot aan de ‘Verklaring van de één en ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek,’ zoo bestaat die thans nog in Oostenrijk en Turkije, waar hij almede langzamerhand gesloopt wordt om tot de eenvoudige monarchie - min of meer constitutioneel - overte gaan. Dat is zoo 's werelds beloop! Centralisatie van het gezag, isolering van het individu! Wat ‘Statenbund’ was, wordt - wij zien het nu weder in America - ‘Bundesstaat,’ om iets later een enkelvoudig ondeelbaar Staatsligchaam te worden. En - naarmate de verschillende Staten door handelsverkeer, door zeden en gebruiken steeds nader en nader tot elkander komen, verdwijnen de landpalen, die hen van elkander scheidden en zoo komt - het zij spade! - eenmaal de tijd dat heel Europa, ja geheel de wereld een één en ondeelbaar Keizerrijk zal zijn.
Maar op dien tijd, als alle oneffenheden zullen zijn weggenomen: als, door de kracht van de zich steeds meer en meer ontwikkelende industrie, in werking gebragt door geldelijke en werktuigkundige hulpmiddelen, zooals men die nooit te voren kende, alle bergen geslecht en alle dalen gevuld zullen wezen: als er geen woestijnen en geen afstanden meer zijn zullen: als heel de wereld dezelfde taal spreken en dezelfde zeden en gebruiken hebben zal: als overal veiligheid en comfort zullen heerschen: als oorlog en hongersnood niet meer te vreezen zijn, als - in één woord - alle maatschappelijke dissonanten zullen zijn opgelost: ja dan zal het toppunt bereikt wezen van die volkomenheid daar wij thans naar streven. Maar dan ook is het einde nabij: en dat is noodig! Want dan zal een looden wolk van verveling op het aardrijk drukken. Zonder strijd is voor den mensch geen leven!
Rotterdam.
van Berckel.
|
|