De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
De Engelsche arbeiders-vereenigingen.‘Deze maatschappij,’ zoo luidde het prospectus, ‘stelt zich ten doel, het geldelijke voordeel harer leden en de verbetering van hunnen huisselijken en maatschappelijken toestand. Zij zal dit doel trachten te bereiken door de volgende middelen: de opening van een winkel voor den verkoop van kruidenierswaren, kleeding, enz.; het bouwen en koopen van woningen ten behoeve harer leden; het oprigten van fabrieken en het doen bebouwen van eigen of gepacht land, ten einde aan die der leden, welke zonder werk zijn, of wier werk slecht betaald wordt, arbeid te verschaffen. Zij zal voorts, zoo spoedig als dit doenlijk is, eene betere organisatie in 't leven roepen betrekkelijk de voortbrenging en de verdeeling van den rijkdom, de opleiding der jeugd en het politiek bestuur, d.i. zij zal grondvesten eene zich zelve geheel onderhoudende kolonie van vereenigde belangen, en tevens andere maatschappijen tot hetzelfde doel behulpzaam zijn; terwijl, onder meer andere zaken, ook nog in het verschiet ligt een matigheidshôtel te openen in een der gebouwen der maatschappij’Ga naar voetnoot1.
Wie waren zij, de dwazen, die dit weidsche prospectus te zamen stelden, die als 't ware met de hand aan den hemel wilden reiken? Men vergist zich niet, wanneer men de geboorte van dit stoute ontwerp in verband brengt met de | |
[pagina 418]
| |
denkbeelden, die veler gemoed vervulden omstreeks den tijd der Fransche revolutie van 1848, den bloeitijd van de socialistische en communistische idealen, den tijd, toen de geheele maatschappelijke orde door een tal van plannemakers op zeer verschillende wijzen zoude worden hervormd. Het prospectus is uitgebroeid in 1844. Men zoude zich echter wel vergissen, wanneer men den ontwerper daarvan zocht in eene der voorsteden van Parijs. In 't noorden van Engeland, in het door zijne katoennijverheid vermaarde graafschap Lancaster, ligt de onaanzienlijke stad Rochdale. - ‘Rochdale,’ zegt het Handboek der Geographie en Statistiek van Wappaeus, ‘heeft 38,114 inwoners, ligt aan de Roch, heeft 3 bruggen, waaronder van steen gebouwd, een stadhuis, eene gevangenis, eene Latijnsche school en een athenaeum. Van beteekenis zijn zijne fabrieken van flanel en wollen stoffen; bovendien zijn er katoen-, hoeden-, ijzer- en geelkoperfabrieken.’ Zoo was de stad in 1862 of 1863; nog minder aanzienlijk was zij, toen men in 1844 vandaar uit de wereld zoude gaan hervormen. En wie waren zij, die zich daartoe opwierpen? Eenvoudige arbeiders uit de flanelfabrieken. Weinig in getal! Het is een in veler oog treurig verschijnsel onzer eeuw, dat zij, die door de fortuin niet begunstigd zijn, veelal ontevreden zijn met hun lot. Men kent nog wel het gezegde, dat er altijd armen zullen zijn; maar weinige vinden het natuurlijk, dat juist zij daarvoor zijn uitgekozen; een ieder heeft liever, dat een auder dit lot te beurt valt. Zoo ook de flanelarbeiders in de stad met de drie bruggen. Hun loon was niet voldoende in hunne oogen. Het ging immers de flanelnijverheid goed: het loon kon en moest verhoogd worden. De afspraak werd gemaakt, om de werkplaatsen der halsstarrige fabrikanten te verlaten; een ieder zoude wekelijks 2 pence bijeenbrengen tot onderhoud van die arbeiders, die door den onwil der meesters om het loon te verhoogen, van werk werden verstoken. Deze wijze van handelen was niet vreemd in Engeland, doch ook de uitslag was niet ongewoon; de meesters met kapitaal konden het langer uithouden dan de werklieden zonder kapitaal; de laatsten trokken aan het kortste eind. De strike of arbeid-staking eindigde, zonder dat het loon verhoogd werd. Er waren, die, den strijd moede, de handen in den schoot legden; er waren er echter ook, die van geene berusting wilden weten, die het niet wilden opgeven, in wier schatting handelen hooger stond dan lijden. Allerlei plannen werden te berde gebragt. De afschaf- | |
[pagina 419]
| |
fing! Maar die zou alleen dan voldoende hulp aanbrengen, wanneer het loon overeenkomstig was aan de behoeften. Het algemeen stemregt! Dit was in hunne oogen niet minder aanbevelenswaardig, maar wanneer zou het worden ingevoerd? Laat ons de afschaffing voorstaan en het algemeen stemregt als leus behouden, maar, zoo was de redenering, wij moeten, willen wij ons zelven helpen, nog iets anders doen; wij moeten onze krachten vereenigen, van het middel der cooperation of zamenwerking gebruik maken. Kunnen wij geen hooger loon bedingen, wij moeten door vereeniging van krachten dit loon vruchtbaarder doen zijn. Laat ons voortgaan met de wekelijksche bijdrage van 2 pence; zoodra wij eenig kapitaal bijeen hebben, maken wij een aanvang van de betere toekomst, door een gemeenschappelijken winkel op te rigten. Wij koopen den noodigen voorraad contant en verkoopen tegen den gewonen winkelprijs aan ons zelven of aan anderen, die dit zouden wenschen, eveneens niet op crediet. Daar wij den voorraad tegen dadelijke betaling en dus goedkoop verkrijgen, daar wij de diensten en dus de winst van den winkelier niet te betalen hebben, daar wij niet leveren op crediet en dus geene bankroeten lijden, daar wij door den verkoop aan ons zelven van een voldoenden afzet verzekerd zijn, zoo moet er zuivere winst overschieten van den gewonen verkoopprijs. Daarvan gaat af eene behoorlijke rente voor ons als inschrijvers; hetgeen er overblijft wordt tusschen ons verdeeld, een deel voor hen, die diensten verrigt hebben, als surplus boven het reeds door hen ontvangen loon, en een deel naarmate wij in den winkel waren gekocht hebben. Dit plan werd door 16 woelgeesten op 't touw gezet. Het zoude, zoo als uit het prospectus blijkt, daarbij echter niet blijven; het zoude slechts de eerste stap zijn tot herschepping der maatschappij. Voordat de zaak tot uitvoering kwam, werd aan nog 24 anderen vergunning verleend mede te werken, en de wekelijksche inschrijving werd tot 3 pence verhoogd. De vereeniging trad eindelijk onder den schoonklinkenden naam van Rochdale Equitable Pioneers Society, alias, Maatschappij van de baanbrekers der billijkheid of gelijkheid, in 't leven. Zij kwam tot stand, en ziet hier het onderscheid met de Fransche socialisten, niet vijandig tegenover wet en orde, maar onder hare bescherming. Er ontbrak niets aan: noch president, secretaris | |
[pagina 420]
| |
of penningmeester, noch directeuren of commissarissen, noch personen tot het opnemen der rekening. Strenge bepalingen der statuten waakten voor het naauwgezet beheer van het kapitaal, dat er echter nog niet was. Of was er geld? Ja, eindelijk was er, zoo men dit geld mogt heeten , 28 £ bijeen. Daarvan ging de helft weg voor de inrigting van den winkel. De andere helft moest dienen, om den voorraad in te koopen. Op den kortsten dag van het jaar 1844 zouden daarmede de Equitable Pioneers hunnen gemeenschappelijken winkel in de Paddestraat een aanvang doen nemen. Dat was een feest voor de kwâjongens van Rochdale, toen die hervormers der wereld niet zonder schaamte de luiken van de vensters namen en de bijzonder kleine hoeveelheden tarwemeel, havermeel, boter en suiker aan de bewondering van het publiek prijs gaven. ‘De geheele winkel kan in een kruiwagen worden weggeschoven,’ zeide de kruidenier uit de buurt. Wie zoude op dien avond van December den goeden uitslag der onderneming hebben durven voorspellen; wie moest niet glimlagchen, wanneer hij aan die portiën meel, boter en suiker het brommende prospectus met zijne nieuwe maatschappelijke orde ging toetsen? Voorzeker, er was volharding noodig bij de drijvers dezer zaak, volharding, niettegenstaande al de moeijelijkheden, die van den aanvang af hun in den weg stonden! Zoude die winkel bestaan en winst afwerpen, er moest verkocht worden, er moest debiet zijn. Maar men had voorbijgezien, dat met het kleine kapitaal op geene groote schaal kon worden ingekocht, dat dientengevolge niet de beste waren op de goedkoopste wijze konden worden verkregen. Men had voorbijgezien, dat de bestuurders niet in eens op de hoogte der warenkennis kwamen, en dat dit gebrek aan kennis op de hoedanigheid der waren moest terugwerken. En toch die waren, ook al waren zij minder goed, moesten even duur als in de gewone winkels worden verkocht, zoude er winst overblijven. Een en ander moest het debiet belemmeren. Daarenboven was die winkel in de Paddestraat voor een groot gedeelte der koopers, voor wie hij bestemd was, minder goed gelegen; hij was minder oogelijk, dan de winkels in hunne buurt, waar men gewoon was de inkoopen te doen, terwijl velen bovendien bij hunnen winkelier in 't krijt stonden, en gevaar liepen, wanneer zij hen verlieten, voor hunne schuld gegijzeld te worden. Contante betaling voor geene betere, zoo niet slechtere waren, | |
[pagina 421]
| |
tegelijk met afbetaling der oude schuld aan de eene zijde, en daartegenover voort te sukkelen in 't oude pad: koopen op crediet - wat zou de keus zijn? Hoe zou de menigte er toe genoopt worden het eerste te kiezen: alleen door de hoop op een voorgespiegelde winst aan het einde van het kwartaal? Zou die wissel op de onzekere toekomst kracht genoeg bezitten, om menschen, die gewoon waren bij den dag te leven, die veelal hunne verdienste reeds verteerd hadden voordat zij bestond, om die menschen te bewegen, de denkbeelden der coöperators te omhelzen? En dan de huismoeders? Gewoon op crediet en in de buurt te koopen, nu tegen dadelijke betaling en veelal ver van huis, en dat nog wel alleen op enkele uren der week? Laat ons niet te veel zeggen, maar zoude er niet menig bedsermoen gehouden zijn over de dwaze nieuwigheid, over den bespottelijken winkel, over het argument: dat het altijd anders geweest was? Het zij met bescheidenheid opgemerkt, hoe voor ongeveer 40 jaren hier te lande de nederlandsche el is ingevoerd; heeft zij in al dien tijd de oude el, waaraan men gewoon was, uit het hoofd en de handen der vrouwen kunnen verdringen? En zoude dan de kracht der gewoonte niet eveneens aan het welslagen der coöperation in den weg gestaan hebben? Bij al deze moeijelijkheden en bezwaren, waarmede de jonge plant te kampen had, zullen er zelfs voor de opgewonden oprigters der vereeniging oogenblikken geweest zijn, dat zij aan het verwezenlijken hunner plannen begonnen te wanhopen. Te meer, daar er ook in deze vereeniging, even als in elke andere, mannen gevonden werden van eene stelselmatige oppositie! ‘In de meeste maatschappijen,’ zegt HolyoakeGa naar voetnoot1, de geschiedschrijver dezer zaak , ‘vindt men lastige luî, geboren onder een heilloos gesternte; luî, die onvergenoegdheid en wantrouwen ademen, die nooit met hart en ziel medewerken, altijd ontevreden zijn. De plooijen in hun gelaat geven voortdurend een verschil van meening te kennen; hunne onderlip steekt vooruit bij wijze van motie van afkeuring; op hun voorhoofd leest men tal van amendementen, en hunne zaâmgetrokkene wenkbraauwen geven te kennen, dat hetgeen voorgesteld wordt, van een geheel verkeerd beginsel uitgaat. Het zijn, zegt hij, maatschappelijke stekelvarkens, wier stekels altijd uitstaan, die | |
[pagina 422]
| |
altijd alles het onderst boven zien; die een woord van twee beteekenissen altijd in die opvatten, waarin het door den spreker niet bedoeld wordt; die weten, dat geen rapport alles kan bevatten, en nu altijd vallen op 't geen er niet, en voorbijzien 't geen er wel in staat; die tot eene vereeniging toetreden, om in naam mede te werken, inderdaad om haar te kritiseren; die aan ieder, die 't hooren wil, zoo lang voorspellen, dat de zaak mislukken moet, totdat haar welslagen onmogelijk wordt, en dan nog aanspraak maken op uwe dankbaarheid; het zijn vrienden, die u als 't ware overal vervolgen met eene brandspuit, en u, daar gij, volgens hun zeggen, in brand staat, zoo lang met water bespuiten, totdat gij druipnat zijt; die meenen, dat zamenwerking een ander woord is voor georganiseerde harrewarrerij, en die, in plaats van den blinde te leiden, den kreupele te steunen, de zwakke zielen moed in te spreken, hun tijd gebruiken om de teêrgevoeligen met spelden te prikken, den podagrist op de teenen te trappen, de kreupelen van de trap te werpen, aan de vreesachtigen te zeggen, dat zij alle reden tot bezorgdheid hebben, en aan de moedeloozen te verzekeren, dat het met de zaak uit is!’
En welke moest wel de indruk zijn op die klassen der maatschappij, van wie deze beweging niet uitging? Men denke nog niet eens aan den winkelhandel, die, zoo de zaak opnam, daarvan niets dan nadeel te wachten had. Maar wat moest wel het oordeel zijn van de hoogere klassen; van de toongevers in kerk en staat? Er broeide, het prospectus bewijst dit, in die hoofden der coöperators iets anders dan het oprigten van een gemeenschappelijken winkel. De Engelsche lezer moest bij de lezing van dat prospectus, bij het hooren van het woord: coöperation, aan Robert Owen en zijn stelsel denken. De tijden nu waren voorbij, toen die naam een goeden klank in Engeland bezat. Hij was niet meer de gevierde hervormer van New-Lanark, de man, die in 't begin dezer eeuw door zijn persoonlijken invloed de bevolking van het Schotsche fabriekdorpje tot zedelijkheid en welstand had gebragt, en tevens zelf millionair was geworden. Hij was niet meer de man van 't begin der restauratie, toen hij met ministers en gekroonde hoofden in briefwisseling stond, toen hij aan den koning van Pruissen een plan voor de regeling van het volksonderwijs aan de hand deed, en den diplomaten die op het congres van Aken | |
[pagina 423]
| |
de laatste hand legden aan den bouw van het nieuwe Europesche statenstelsel, de grondslagen eener nieuwe maatschappelijke ordening (waarin voor de groote steden geen plaats zou wezen) vóórlegde. Zijne plannen, in Noord-Amerika op uitgebreider schaal aangelegd, waren mislukt. Hoe langs hoe meer was de socialistische strekking zijner rigting voor den dag gekomenGa naar voetnoot1, en tevens, wat hem in het uit een kerkelijk oogpunt althans toen zoo conservatieve Engeland niet minder geschaad had, zijn afkeer van alles wat confessioneel was. Welk een storm stak er op, toen het in 1840 den bijna zeventigjarigen grijsaard toegestaan was, zich, zoo als hij het uitdrukte, te kleeden als een aap, en de knie te buigen voor een lief kind! Dat lieve kind was koningin Victoria, bij wie Robert Owen door tusschenkomst van lord Melbourne was toegelaten. Gloeide niet de bisschop van Exeter van verontwaardiging op zijn zetel in het Huis der Lords, en sprak het hoofd van Harer Majesteits oppositie in 't Huis der Gemeenten, Sir Robert Peel, niet van gekwetste majesteit? Hoe kon een Engelsch staatsman ook zoo onhandig zijn? En wat had die eerste minister niet te doen om die onhandigheid weder goed te maken! Socialisme was synoniem met atheïsme, bandeloosheid en roof, en Robert Owen, het verpersoonlijkte socialisme, was in aanraking gebragt met Engelands regerende vorstin. De gevierde millionair van voorheen was nu voor alle ‘respectable’ Engelschen een verworpeling geworden. Zoo dachten echter niet de zoodanigen er over, die in kerk en staat den toon niet aangaven. Onder de arbeidende klasse had de onvermoeide prediking van Robert Owen wortel geschoten. Zoo was ook deze beweging te Rochdale tot dezelfde bron terug te brengen. Ook de coöperators te Rochdale waren mannen, kerkelijk met een zwarte kool geteekend; ook zij hadden als ideaal op 't oog eene zich zelve onderhoudende kolonie, niet meer berustende op het stelsel van mededinging, maar op dat der zamenwerking of coöperation; ook zij leefden nog onder den invloed van de prediking van Owen. Zoude dus de plant, door de coöperators te Rochdale gezaaid, tot wasdom geraken, zij zoude dit niet te danken hebben aan den gunstigen invloed der haar omringende atmosfeer. | |
[pagina 424]
| |
Zij geraakte echter tot wasdom. Hoe was dan de loop der zaak? Volharding overwon. Het denkbeeld, om toe te treden tot de vereeniging en voorts, des noods met eenige opoffering, alleen in den winkel te koopen, vond meer en meer ingang bij de bevolking. Met de uitbreiding der zaak kon de inkoop op ruimer schaal geschieden; de noodige warenkennis werd verkregen; de winst, telken vierendeeljaars te verdeelen tusschen de koopers, nam toe. Men liet de winst veelal oploopen: door meer kapitaal kon men de zaak weder verder uitbreiden. Wat eerst slechts een paar uren in de week geopend was geweest, werd langzamerhand dagelijks toegankelijk gesteld. In 1858, dus na 14 jaren, wordt de toestand aldus beschreven: De kruidenierswinkel omvat sedert lang alles wat daartoe behoort. Sedert 1847 begon men te doen in ellewaren; dit werd in 1854 eene afzonderlijke afdeeling. 1850 begon de slagerswinkel. 1852 de schoenmakerswinkel. 1853 werden kleedingstukken verkrijgbaar gesteld. Eene zevende afdeeling strekte tot inkoop en verkoop van waren in 't groot. Ten einde het de koopers gemakkelijk te maken, waren er langzamerhand op verschillende plaatsen hulpwinkels opgerigt; in 1857 waren er vierGa naar voetnoot1. De verkoop van sterken drank is uitgesloten. Wil men nog sprekender bewijs van het welslagen der onderneming? In 1844 werd het begin gemaakt met een 40tal leden en 28 £. Volgens het Februarij-nummer van den Coöperator, een maandschrift aan de bevordering dezer beweging gewijd, bestond met den aanvang van 1865 deze Rochdale Equitable Pioneers Society uit 4747 leden of aandeelhouders. Het kapitaal der vereeniging bedroeg 62,105 £ 16 sh. 2 p. De verkoop had in 't laatste kwartaal van 1864 opgebragt eene som van 44,243 £ 1 sh. 10 ½ p. Na aftrek van al de onkosten, de rente, de uitdeeling van | |
[pagina 425]
| |
een gedeelte der winst aan de loontrekkenden enz., was de winst, tusschen de leden-koopers te verdeelen, 2 sh. 2 p. voor ieder £ in den winkel uitgegeven, d.i. dus meer dan 10 pCt. in dat kwartaal. Hierin is niets ongewoons. De winst bedroeg in het voorafgaande vierendeeljaars nog 2 pence meer per £. 't Resultaat van 't geheele jaar 1864 was eene winst van 22,000 £ op een verkoop van 174,000 £. Welk eene klove er nu nog zij tusschen deze resultaten en de verwezenlijking van 't prospectus van 1844, is dat prospectus echter niet reeds minder belagchelijk geworden? Verplaatst u in uwe verbeelding naar de Paddestaat te Rochdale, en ziet hoe het daar op zaturdagavond toegaat! ‘Koopers en verkoopers,’ zegt HolyoakeGa naar voetnoot1, ‘ontmoeten elkaâr als vrienden; er bestaat geene aanleiding tot bedrog aan de eene, tot wantrouwen aan de andere zijde. Die troepen arbeiders, die vroeger geen goed voedsel bekwamen, wier middageten vervalscht was, wier schoenen na eene maand het water doorlieten, wier vrouwen calico droegen dat niet gewasschen kon worden, staan thans bij den inkoop hunner waren niet achter bij een lord. Zij koopen de zuiverste suiker, thee en koffij van de beste soort. Het vleesch is afkomstig van beesten, bij hun leven waggelende van vetheid. De kleeding is van goede stof; de schoenen hecht en sterk. Men ademt in die atmosfeer niets dan eerlijkheid.’ Of zoude men niet aarzelen het woord belagchelijk weder op zijne lippen te nemen, wanneer men bedenkt, hoe mannen, die altijd in de schuld zaten, vrouwen, die gedurende haar geheele leven geen penning op zak hadden, welke niet reeds aan een ander toebehoorde, nu niet alleen elke week hunne benoodigdheden contant inkoopen, maar daarenboven een kapitaaltje bezitten, voldoende om eene eigene woning te bouwen of te koopen. ‘Ik zag,’ zoo schreef in 1863 de correspondent van de Times, ‘de boeken der vereeniging in; ik sloeg de eerste de beste rekening-courant van een der leden op: wat vond ik? In September 1854 had zijn credit, zijn aandeel in de vereeniging bedragen 7½ £. Gedurende de acht volgende jaren had hij zijn gezin gevoed en gekleed uit den winkel der vereeniging, hij had sedert niets ingelegd, maar integendeel van de hem wegens zijn inkoop toegekende winsten 90 £ tot zich | |
[pagina 426]
| |
genomen. Desniettegenstaande was de 7½ £ van 1845 tot 50 £ gestegen. De winst op zijne inkoopen gedurende die 8 jaren had hem dus 132½ £ rijker gemaakt. Wat moest het gevolg zijn van den financiëlen bloei der onderneming? In plaats van gebrek aan kapitaal, zoo als in den beginne, juist het omgekeerde: overvloed. Er zoude een oogenblik kunnen komen, dat er meer kapitaal aanwezig was, dan gebruikt konde worden. Immers de middelen, aan te wenden voor het exploiteren der winkelnering, vonden hunne grens in de uitgestrektheid van het debiet der verschillende waren. Wat met het meerdere te doen? De deelnemers noodzaken hunne winsten tot zich te nemen, ten einde het òf te verteren, òf elders te plaatsen? Dat kon niet in den geest der coöperators liggen, zoolang hunne idealen niet waren verwezenlijkt. Die overvloed van kapitaal had geleid tot uitbreiding der zaak, zooals wij die reeds hierboven hebben beschreven; het moest ook aanleiding geven, om andere ondernemingen van gelijke strekking te doen ontkiemen. Reeds in 1850 werd door den invloed en de financiële hulp der vereeniging de korenmolenmaatschappij volgens de beginselen der coöperation in 't leven geroepen. De coöperators zouden nu ook hun eigen graan malen. Eerst geschiedde dit in een gehuurden molen, later in een door hen zelven gebouwden. Slaagde die onderneming? Niet in eens. Zij had met vele moeijelijkheden te kampen, en daaronder eene, die vermelding verdient, omdat zij ons een blik doet werpen in den geest, die de coöperators bezielde. De bevolking van Rochdale was gewoon aan wit brood; witheid, een gevolg van de vermenging van meel met aluin. De coöperators, afkeerig van al wat naar vervalsching zweemde, wilden geen ander dan zuiver meel leveren, ten koste van de witheid van het brood. En hoewel zij, ten einde hun debiet te vestigen, voor het vooroordeel een tijd lang moesten zwichten, gelukte het hun toch eindelijk de verbruikers te overtuigen, dat het verstandiger was te eten wat gezond voor de maag, dan wat aangenaam voor het oog was, zoodat zuiver meel in de gunst kwam en daaraan eindelijk de voorkeur gegeven werd. Deze en andere zwarigheden werden ook hier langzamerhand overwonnen. In 1864 bedroeg de afzet van meel 141,309 £; de winst tusschen de koopers te verdeelen 7,806 £. Er was echter nog iets anders noodig, om zoodanige onder- | |
[pagina 427]
| |
neming te doen gelukken. Het was natuurlijk, dat de stem, van Rochdale uitgegaan, in andere deelen des lands weêrklank moest vinden; dat dit voorbeeld tot navolging moest wekken. De voordeelen, te Rochdale door een deel der arbeidende klasse verkregen, waren te tastbaar, spraken te luid, dan dat ook niet elders mannen, onder dezelfde omstandigheden en op hetzelfde standpunt van ontwikkeling geplaatst, dezelfde middelen tot verbetering van hun lot zouden trachten aan te wenden. Wat men te Rochdale kon doen, moest ook elders uitvoerbaar zijn. De kring der coöperation breidde zich uit. Dergelijke vereenigingen verrezen op menige plaats van Engeland en Schotland. En juist die verspreiding maakte weder mogelijk, wat anders niet zoude hebhen kunnen slagen. Een stoomkorenmolen eischt een uitgebreid debiet. Was dat debiet alleen tot Rochdale en zijne coöperators bepaald gebleven, de onderneming zoude niet hebben kunnen bestaan. Zij bedient echter niet alleen die plaats, maar 56 andere coöperative societies in de buurt, mede uitgelokt door de te verdeelen winst op den verkoop. Door gelijke uitbreiding van het beginsel der zamenwerking over een steeds grooter gebied is de oprigting mogelijk geworden van eene op zich zelve staande vereeniging tot inkoop van waren op de grootst mogelijke schaal, bij welke vereeniging de afzonderlijke maatschappijen in Engeland en Schotland hare inkoopen kunnen doen; ook die vereeniging staat tot deze laatste, als de bijzondere vereenigingen tot hare leden. Die bijzondere vereenigingen genieten daardoor al de mogelijke voordeelen, die een gevolg zijn van den inkoop op de grootst mogelijke schaal. Zoo was de financiële bloei der vereeniging te Rochdale een krachtig voorbeeld tot navolging, en was weder dit laatste het middel, waardoor de voordeelen der gemeenschappelijke werking meer en meer konden worden uitgebreid, het beginsel steeds verder en verder kon worden toegepast. Zoo kan het ons duidelijk worden, hoe er op het einde van 1863 in Engeland en Wales niet alleen bestonden 454 registered, d.i. volgens de wet ingeschreven coöperative societies, maar hoe dat 381, waarvan de toestand bekend was gemaakt, meer dan 100,000 leden en een kapitaal van 600,000 £ bezatenGa naar voetnoot1. Neemt men geheel Engeland en Schotland, dan be- | |
[pagina 428]
| |
stonden er in 1864 ongeveer 800 maatschappijen, met een kapitaal van meer dan een millioen £Ga naar voetnoot1. Zegge een millioen £! Eene stem doet zich echter hooren. Zij klinkt somber en dof. Wat is onze eeuw toch materiëel! Men wilde de wereld hervormen, en men schijnt tevreden nu er slechts een millioen is bijeengeschraapt. Wat is het antwoord? Stoffelijk vermogen op zich zelf, zonder verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, beteekent weinig of niets. Waarom het niet te erkennen? Maar is van de andere zijde die ontwikkeling wel denkbaar, zonder bezit van stoffelijke goederen, zonder welstand? Het gaat niet aan, iemand tot ontwikkeling te brengen, zoolang hij gebrek lijdt. Het gaat evenmin aan, iemand tot welstand te brengen, die op een laag standpunt van zedelijkheid en kennis staat. Wie gewoon is te leven bij den dag, van de hand in de tand, wie niet beseft dat hij eene toekomst heeft, en dat hij voor die toekomst en die der zijnen zelf verantwoordelijk is; span al uwe krachten in, om hem tot welstand te brengen, zij zullen vruchteloos zijn; uwe tijdelijke hulp zal zelfs soms kunnen tegenhouden het ontkiemen en wassen zijner arbeidzaamheid en spaarzaamheid, de beide hoofdbronnen van eene duurzame welvaart. En omgekeerd, hoe zult gij dat besef van verantwoordelijkheid en dat zien op de toekomst bij hem doen ontwaken, zoolang zijne krachten door armoede verstijfd zijn? Menig menschenvriend heeft zijn brein gepijnigd met de oplossing van het probleem: zonder ontwikkeling geen welvaart, zonder welvaart geen ontwikkeling. Hij heeft moeten erkennen, dat tusschen beiden wisselwerking bestaat, dat beiden tegelijk oorzaak en gevolg van elkander zijn. Hij heeft het moeten inzien, dat het vruchtelooze der pogingen om de lagere volksklasse te verheffen tot een hooger peil van zedelijkheid, kennis en welvaart daaruit te verklaren was. Vruchtelooze pogingen? Men hoore daarover een Engelsch schrijverGa naar voetnoot2: ‘Het is,’ zegt hij, ‘bij ons tot zelfs en vooral in de hoogste kringen fashionable, een gedeelte van zijn tijd en geld aan de philanthrophie te wijden. Stokes, die arme man, heeft geen werk en moet een soepkaartje hebben; zijne vrouw heeft behoefte aan ligging en kindergoed. Voor de beide meisjes moet eene dienst opgezocht worden; zij hebben echter eerst een uit- | |
[pagina 429]
| |
zet noodig van de kleeding-club; de hoop der familie, Stokes Jr., moet een paar schoenen hebben, anders kan hij niet naar school gaan; de school wordt weder onderhouden uit een ander fonds. Die liefdadige fondsen vloeijen steeds; maar even onverzadelijk zijn ook de zich steeds hernieuwende behoeften van de familie Stokes. Men zoude vooronderstellen,’ zegt hij verder, ‘dat met al die genootschappen tot bijbellezing en godsdienstoefeningen voor de armen, tot heil hunner zielen; met scholen voor havelooze en andere kinderen, voor de ontwikkeling van hunnen geest; met waschkamers en badinrigtingen voor de zuivering hunner ligchamen; met maatschappijen om de armen in de wereld, door de wereld en uit de wereld te helpen, de arbeidende klasse niet alleen voorspoedig, maar ook dankbaar zoude zijn. Niets van dit alles. De armoede blijft en de ontevredenheid neemt toe.’ Er moge overdrijving zijn in deze schildering; in den grond der zaak is er veel waarheid in. Gelukkig althans het land, waar door een zamenloop van gunstige omstandigheden bij de groote menigte des volks het gevoel levendig wordt van de behoefte aan zelfontwikkeling tot hooger. De winkelvereenigingen waren niet mogelijk dan onder hen, die reeds tot het besef waren gekomen, dat zij geene wezens waren van een dag, maar door hunne ouders aan het verleden, door hunne kinderen aan de toekomst verbonden; dat die toekomst grootendeels in hunne eigene handen lag; dat zij zich tijdelijke opofferingen, tijdelijke ontberingen moesten getroosten, om tot een hooger peil van welstand te kunnen geraken. En omgekeerd moet die vooruitgang in welvaart op hunne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling gunstig terugwerken. Het zijn Siamesche tweelingbroeders, die te zamen voor- en achteruit moeten gaan. Wil men bewijzen? De vereeniging te Rochdale bezit thans eene boekerij van 5000 deelen, vijf leeskamers met de voornaamste dagbladen, scholen voor kinderen en volwassenen. Tegelijk met den financiëlen bloei der vereeniging ging ook dit alles vooruit; want, hoe langs hoe meer doordrongen van het besef, dat kennis kracht is, zonderden de coöperators, nadat de vereeniging eenige jaren bestaan had, vóór alle uitdeeling van winst, 2½ pCt. daarvan voor dergelijke doeleinden af, b.v. over het voorlaatste kwartaal van 1864 122 £. Door eigen ondervinding de voordeelen van hunnen toestand met het leven op crediet, die pest der gezinnen, kunnende vergelijken, waren er onder hen, die deze voordeelen ook anderen deelachtig wilden | |
[pagina 430]
| |
doen worden; arbeiders, afhankelijk van hunne winkeliers, werden als 't ware vrijgekocht; zij werden leden der vereeniging, en betaalden de schuld, jegens die weldoeners aangedaan, weder af met de winsten, uit de vereeniging genoten. Men kan nog naar kennis streven uit zelfzuchtige drijfveêren; dit echter was reine menschenliefde. Die menschenliefde openbaarde zich niet minder luisterrijk in de katoencrisis. Het was niet vreemd, dat de coöperators, in die bange dagen van stilstand der meeste fabrieken, zich trachtten te redden met hunne spaarpenningen; uit de coöperative societies van Lancaster werd eene som van 135,000 £ door hen tot zich genomen, een kapitaal, dat hen nu den druk der tijden kon doen te boven komen, een kapitaal, dat zonder deze zamenwerking voor hen niet zoude hebben bestaan. Het was natuurlijk, dat zij, tot zelfstandigheid opgewassen, noode hunne toevlugt zouden nemen tot de publieke liefdadigheid. Maar wat wel vreemd was, wat wel onze bewondering opwekt, waardoor hunne menschenliefde zich luisterrijk openbaarde, was, dat die vereenigingen zelve bijdroegen tot leniging van den nood. Niet alleen toch, dat zij met weinige uitzonderingen bleven bestaan, maar de bloeijendste dier vereenigingen gaven wekelijksche bijdragen voor het fonds tot leniging van de crisis. Zoo stortte de Rochdale Equitable Pioneers Society gedurende langen tijd wekelijks 10 £ in dat ondersteuningsfonds. En wil men nog meer? Men leze het verslag harer algemeene vergadering van 2 Januarij 1865. ‘De vergadering besluit 20 £ te geven aan de openbare apotheek te Rochdale, eene jaarlijksche bijdrage van 12 £ aan het koninklijke ziekenhuis te Manchester, 5 £ aan de zustervereeniging te Bradford, wier winkel was afgebrand.’ Men hoore hoe in de vergadering van 22 Maart 1864 besloten werd eene som van 20 £ af te zonderen voor een gedenkteeken ter nagedachtenis van een verdienstelijk alderman van Rochdale: Thomas LivseyGa naar voetnoot1.
Wien zoude niet de lust bekruipen, eens kennis te maken met die arbeiders, met hen, die niet alleen zoover zijn gekomen, van voor hun eigen oogenblikkelijk en toekomstig belang te kunnen zorgen en te waken, maar daarenboven een open oog en oor hebben voor hetgeen de belangen van anderen | |
[pagina 431]
| |
raakt, voor het algemeen belang. Wie zoude niet eens een paar dagen willen doorbrengen in de onaanzienlijke stad met de drie bruggen, al ware het alleen om de berigten te toetsen aan de feiten! Want zou al hetgeen hier is medegedeeld en uit Engelsche bronnen is overgenomen, wel waar zijn? Het papier is geduldig en de menschenliefde, zij is ligtgeloovig. Er bestaan echter in dezen gronden, om de waarheid dier berigten aan te nemen, om deze beweging als gevestigd te beschouwen. Welke zijn zij? vraagt de ongeloovige. Een ieder weet, dat van de Engelsche tijdschriften, twee, de Quarterly en de Edinburgh Review, het meest ‘respectable’ zijn; hoe het eerste doorgaat voor de beste uitdrukking der conservatieve rigting, het tweede de liberale, of liever de fatsoenlijk-liberale rigting vertegenwoordigt. Beiden wijdden een jaar na elkaâr, in October 1863 en 1864, een hoofdartikel aan de coöperation. Beide spreken er over met groote ingenomenheid. De Edinburgh Review wijst er op, hoe de druk der katoencrisis geweest is in de omgekeerde reden van de verspreiding dier beweging. ‘De coöperation,’ zoo eindigde de Quarterly Review zijn artikel, ‘is bij uitnemendheid conservatief in hare strekking. Henri IV verlangde, dat ieder keuterboertje dagelijks eene hen over 't vuur mogt hebben. Wanneer iedere arbeider in Engeland eenig eigendom zal bezitten, eene voorziening in tegenspoed en ouderdom, iets om zijnen kinderen na te laten, eene actie als 't ware in de algemeene zaak (a stake in the country), en alzoo uit den aard der zaak moet worden een steunpilaar van orde en wet, dan zullen onze instellingen rusten op fondamenten, zoo hecht, dat, menschelijkerwijs gesproken, zij elken schok zullen kunnen weêrstaan.’ Maar er is meer. De Reformbill van 1832 ontwrong de keuze van het Lagerhuis aan den overheerschenden invloed der aristocratie, en plaatste dien voor een groot deel in de handen der middelklasse. In de laatste jaren komt echter langzamerhand het denkbeeld tot rijpheid, dat de arbeidende klasse, tot dusver uitgesloten, in meerdere of mindere mate aanspraak heeft op uitoefening van het kiesregt. Wanneer de Engelschen dit denkbeeld beginnen te omhelzen, dan is dit niet zoozeer om te voldoen aan algemeene beginselen van gelijk regt voor allen, maar omdat zij met hun practischen zin hoe langs hoe meer inzien, dat de ontwikkeling der arbeidende klasse ten gevolge der coöperation van dien aard is, dat zij bevoegd is, door hare | |
[pagina 432]
| |
stem op de algemeene zaak invloed uit te oefenen. Voorwaar het bewustzijn, dat dit nieuwe beginsel eene zaak van hooge beteekenis is, moet wel diep zijn doorgedrongen, als wij den kanselier der schatkist, Gladstone, den man, die in handigheid beneden Palmerston staat, in ware staatsmanswijsheid hem verre overtreft, als wij hem openlijk (1864)Ga naar voetnoot1 in het parlement hooren verklaren: ‘Indien iemand mij voor 10 jaren het welslagen van het stelsel der coöperation voorspeld had, ik zoude die voorspelling als eene ongerijmdheid hebben beschouwd. Het is echter geslaagd. Ja, er is in mijne oogen geen grooter maatschappelijk wonder dan dit: de bloei dier vereenigingen en de hechte grondslagen, waarop zij rusten. De gelukkige invloed dier vereenigingen is gebleken in den mannelijken wederstand, dien hare leden hebben geboden aan de stormen van den tegenspoed; zij zijn de laatsten geweest, die de liefdadigheid hebben te hulp geroepen; zij hebben getoond volkomen in staat te zijn de pligten van onafhankelijke burgers te vervullen. Waar dezulken in groot getal aanwezig zijn, zijn wij verpligt ernstig na te gaan, in hoever hun wensch, om deel te nemen aan 't kiesregt, moet worden vervuld.’ Ja, kon thans de beweging worden teruggebragt tot een persoon, het zoude geene onhandigheid van lord Palmerston zijn, wanneer hij hem de gelegenheid verschafte zich te kleeden als een aap en eene kniebuiging te maken voor Engelands koningin. De dignitaris der Engelsche staatskerk, het hoofd van Harer Majesteits oppositie, zouden daarin niet zien eene schennis der majesteit, maar er op wijzen als een verblijdend teeken des tijds. Zoo is dan het zaad, gestrooid door de arme flanelwevers van Rochdale, een krachtige boom geworden, welks takken zich steeds verder en verder uitbreiden, welks wortels steeds dieper dringen in den Engelschen bodem.
De twijfel aan de bestaanbaarheid dezer vereenigingen moet, men zal het erkennen, zwichten voor deze feiten. Zoo er dan nog twijfel of onzekerheid bestaan mogt, het is over de grenzen, waarbinnen de coöperation zich dient te bewegen. In | |
[pagina 433]
| |
den winkelhandel is hare kracht proefondervindelijk gebleken. De voordeelen van den in- en verkoop tegen dadelijke betaling, gepaard met die van een uitgebreid en verzekerd debiet en van den inkoop in 't groot, verklaren den financiëlen bloei der winkelvereenigingen. Een winkel, die tegen gewone prijzen niet dan contant verkoopt, behaalt meer winst, dan die door het verleenen van crediet een post voor bankroeten als verlies heeft af te schrijven. Een winkel, die steeds van zijn debiet verzekerd is, behoeft geene buitengewone uitgaven te doen, om klanten te lokken en te behouden. Een winkel, voldoende voor de behoeften van 5000 personen, heeft evenredig minder uitgaven, dan tien afzonderlijke winkels, elk met een tiende gedeelte vau dat debiet. Een winkel, eindelijk, die contant en in 't groot zijnen inslag doet, komt op de goedkoopste wijze in het bezit der beste waren. Wanneer de arbeidende klasse dus zelve de handen aan 't werk slaat, wanneer zij zich kan losmaken van de boeijen van het crediet, wanneer zij het als een pligt leert beschouwen, in haar eigen winkel de inkoopen te doen, wanneer zij eindelijk opgewassen is tegen de bestiering van dergelijke inrigting, dan ook moet bij het einde van elk vierendeeljaars die inrigting winst afwerpen, winst, die ten voordeele der deelnemers zelven zal komen. Of wil men de zaak liever zoo voorstellen? De arbeidende klasse voorziet zich op deze wijze met de minste opoffering van de beste waren. Zij geeft er wel bij den inkoop evenveel voor uit als in gewone winkels, maar bij de afrekening tusschen de leden aan het einde van het kwartaal blijkt het, dat er te veel betaald is, en krijgt de kooper dus het te veel betaalde in den vorm van winst terug. Waarom, zal men misschien zeggen, laat men dan de koopers, voorzoover zij leden zijn, niet dadelijk minder betalen? Omdat het a priori onzeker is, hoeveel de noodzakelijke onkosten zullen bedragen; of er ook vergoeding noodig zal zijn voor bederf der waren of achteruitgang in haren prijs; daarom is het voorzigtig, den gewonen winkelprijs bij den verkoop te volgen. Bovendien heeft het deze goede zijde, dat door die te dure betaling de koopers ongevoelig aan het sparen gebragt worden. Hadden zij elken dag hunne waren een of twee pence beter koop ingekocht, die stuivers zouden door de vingers gegleden zijn, terwijl zij nu bijeenblijven en aan het einde van het kwartaal een sommetje uitmaken, de moeite waard om te bewaren. | |
[pagina 434]
| |
Meer twijfelachtig wordt deze zaak, zoodra men het terrein der distributie of verspreiding van waren onder de verbruikers verlaat, en op dat der voortbrenging of productie overgaat. Het schijnt echter, dat, waar de productie zich tot het eigenlijke handwerk bepaalt, de coöperation goed heeft gewerkt. Althans het tegendeel is niet gebleken van de afdeelingen: kleedermakerij en schoenmakerij, waar die een tak der winkelvereenigingen uitmaken. De grondstof kan in 't groot worden ingekocht; van een voldoend debiet is men steeds verzekerd. Ja, zoo als bij de korenmolenmaatschappij te Rochdale is gebleken, zelfs bij de productie op grooter schaal is de coöperation geslaagd. Het treft echter de aandacht, dat men hier het aandeel in de winst wegens den inkoop niet alleen aan de leden der maatschappij heeft toegekend, maar daarin ook de koopers, die geene leden waren, op gelijke wijze heeft doen deelenGa naar voetnoot1. Ligt hieronder ook de vrees verscholen, dat anders het debiet niet voldoende zoude kunnen zijn? Tot zoover blijft echter de coöperation nog binnen betrekkelijk enge grenzen begrepen. De van hun beginsel bezielde coöperators meenden echter deze grenzen te kunnen overschrijden, en op het terrein der fabrieknijverheid te kunnen overgaan. Katoenspinnerijen zijn op meer dan eene plaats door hen opgerigt. In Rochdale is sedert lang ééne in werking. Reeds in 1856 bevond de daarvoor opgerigte vereeniging zich in 't bezit van eene fabriek, die haar 40,000 £ gekost had, eene fabriek, die in ruimte der zalen en gelegenheid tot luchtverversching de meeste andere fabrieken overtreft. Zij heeft te kampen gehad met de katoencrisis; zij was echter de laatste fabriek, die de werkuren inkromp, en, toen de druk der crisis eenigermate was verminderd, de eerste, die weder voortdurend begon te werken. Gelukte deze stap hier en elders op dit terrein der productie gedaan, dan zoude men meer zijn genaderd tot datgene wat oorspronkelijk het hoofddenkbeeld der coöperation geweest was. Door eene vernuftige inrigting besparing aan te brengen op de uitgaven tot levensonderhoud, uit het verkregen inkomen het meeste nut te trekken, dit was niet hetgeen de coöperators uit Owens tijd beoogden; geen gezamenlijke inkoop, maar gemeenschappelijke productie was hun doelGa naar voetnoot2. Nog altijd was | |
[pagina 435]
| |
arbeid en kapitaal niet in eene hand. Nog altijd stond een ondernemer aan het hoofd der fabriek; zijn kapitaal voedde de onderneming; de winsten waren voor hem, de verliezen kwamen ten zijnen laste, terwijl de arbeiders van hem hun wekelijksch loon ontvingen. Daartegenover stond het ideaal der coöperators, om door vereeniging van eigen arbeid, kapitaal en kennis zelve als nijverheidsondernemers op te treden, en alzoo niet alleen op eene verstandige wijze over hun inkomen te leeren beschikken, maar dat inkomen zelf te scheppen. Maar tusschen distributie en productie is een te groot verschil, dan dat, wat daar gelukt was, ook hier zoude moeten slagen. Ginds was men op het gelukkige denkbeeld gekomen, om, na aftrek van de kapitaalrente en de onkosten, de winst tusschen de loontrekkenden en de koopers te verdeelen. Zoude men ditzelfde ook hier kunnen overbrengen? Het ging niet aan, de winst te verdeelen onder de koopers; de afzet eener fabriek is niet lokaal als die eener winkelvereeniging; zij heeft als 't ware de wereld tot markt, en kan geen voldoend debiet vinden onder hare deelnemers. Zoude men dus hier, waar de winst der koopers moest wegvallen, alles uitdeelen aan den arbeid? Maar het kapitaal dan? In de winkelvereenigingen ontving, 't is waar, het kapitaal niet meer dan de gewone rente. Daar echter was het kapitaal goed verzekerd, de kansen van verlies waren gering; hier daarentegen was het gestoken in eene fabrieksonderneming met al hare wisselvallige kansen van winst en verlies. Het ging niet aan, de aandeelhouders de kansen van het verlies te laten dragen, zonder hen althans te doen deelen in de winst. Maar naar welken maatstaf moet dan hier de winst tusschen de beide elementen: kapitaal en arbeid, verdeeld worden? Volgens het gevoelen van een der voorstanders der coöperation, M.D. Hill, Recorder von BirminghamGa naar voetnoot1, is het onmogelijk, deze vraag op eene rationele wijze te beantwoorden. | |
[pagina 436]
| |
Is men misschien daarom voor een paar jaren bij de katoenspinnerij te Rochdale tot het besluit gekomen, te doen - zoo als de wereld deed - den arbeider loon te geven zonder meer, en al de winst aan het kapitaal toe te kennen? Of was men het met de wereld eens geworden, dat aan hen, op wie de kansen van het verlies drukken, ook de winst behoort? Waar blijft dan nu het eigenaardige dezer soort van ondernemingen? Wat onderscheid is er dan tusschen eene naamlooze vennootschap, tot onderwerp hebbende de exploitatie eener fabriek, en zoodanige coöperative society? Geen ander dan dat de aandeelen der vennootschap geheel of ten deele in handen zijn der arbeidende klasse zelve en dat velen van hen, die in de fabriek werken, tevens aandeelhouders zijn. Het wordt dan echter de vraag, of eene wisselvallige onderneming als eene fabriek wel de meest geschikte plaats is, om de spaarpenningen van den arbeider te bewaren. Vooral waar deze lieden zelven het bestier dier inrigting voeren. Hebben zij het noodige inzigt en de vereischte volharding, om zoodanige zaak, ook in tijden van tegenspoed, te kunnen bestieren of naar eisch te doen bestieren? Hier is geene onderneming, die als 't ware haar debiet in eigen boezem heeft; zij moet mededingen op het terrein der gewone maatschappij met de gewone nijverheid. Hier kan niet meer contant verkocht, en dus ook niet meer contant ingekocht worden. Zouden zij die mededinging kunnen volhouden, hetzij tegen bekwame ondernemers met eigen kapitaal werkende, hetzij zelfs tegen eene gewone naamlooze vennootschap met een directeur aan 't hoofd, doch wier leden niet in die mate van het welslagen der zaak afhankelijk zijn, als dit bij eene vereeniging van onbemiddelde werklieden het geval moet zijn? Hier eindelijk is niet die kennis, niet die kracht, die gevatheid, om op het juiste oogenblik den goeden slag te slaan; om het geschikte tijdstip aan te grijpen voor een voordeeligen inkoop; om nieuwe uitwegen te zoeken voor den winstgevenden verkoop; om de goede en kwade kansen vooruit te zien en partij te trekken van de omstandigheden. Wanneer men dit alles bedenkt, dan is het niet alleen de vraag, of dergelijke inrigtingen nog wel op den naam van coöperative societies aanspraak kunnen maken, maar daarenboven of zij op den duur kans van welslagen bezitten. Men schijnt dit ook in Engeland in te zien. Immers de aandeelen in deze fabrieken zijn met eene enkele uitzondering beneden pari geno- | |
[pagina 437]
| |
teerdGa naar voetnoot1. Men zal echter verstandig doen, niets te profeteren, maar zich het gezegde van Gladstone te herinneren: ‘Had men mij voor 10 jaren voorspeld, wat ik nu zie, ik zoude het als eene ongerijmdheid verre van mij hebben geworpen.’
Wat hiervan echter ook zij, een ruim terrein, in 't bijzonder dat van de winkelnering, blijft over, waar de zamenwerking vruchtdragend kan zijn. De philanthroop van professie wordt, dit overdenkende, ligt verleid, pogingen in 't werk te stellen ter invoering der coöperation hier te lande. Zoude dit echter op eenige kans van welslagen kunnen rekenen? De Engelsche schrijver, boven aangehaaldGa naar voetnoot2, verklaart ‘tot dusver de aandacht niet te hebben willen vestigen op eene beweging, die, zoude zij waarde hebben voor de klassen, van wie zij uitging, ook door haar zelve alleen tot rijpheid moet worden gebragt. In onze dagen,’ zoo vervolgt hij, ‘nu hertogen en graven, hertoginnen en gravinnen in de liefdadigheid iets fashionables zien, zijn vele goede zaken verstikt onder hermelijn en fluweel en te gronde gegaan onder de koesterende zorg eener sentimentele philanthropie.’ In dit gezegde is voorzeker overdrijving; maar dit is toch ontegenzeggelijk waar: geen patronaat kan hier helpen. De eerste voorwaarde van bestaanbaarheid dezer inrigtingen is, dat de volksklasse, voor wie zij bestemd zijn, er rijp voor zij; zij moet niet alleen althans eenig belang stellen in de toekomst, maar boven alles geschikt zijn tot onderlinge zamenwerking. De Engelsche arbeiders schijnen door het doorloopen eener moeijelijke school hiervoor vatbaar te zijn geworden. Sedert langen tijd door geene bekrompene wetgeving belemmerd in de vrijheid hunner beweging, veelal in groote fabrieken te zamen werkende, kwamen zij spoedig op het denkbeeld, hunne krachten te vereenigen tot verbetering van hun lot, door zamenspanning hooger loon van hunne meesters te bedingen. Hoewel die pogingen meestal vruchteloos waren, hoewel voor velen hunner jammer en ellende daarvan dikwijls een gevolg was, zoo was dit althans de vrucht van dien strijd tusschen ondernemer en arbeiders, dat deze hoe langs hoe meer leerden de handen ineen te slaan, op elkaâr te vertrouwen, hunne vereenigde krachten af te rigten op een bepaald doel. | |
[pagina 438]
| |
Er heeft zich alzoo langzamerhand onder die klasse een esprit de corps ontwikkeld, waardoor de uitvoering van een gemeenschappelijk opgevat plan zeer werd bevorderd. Een esprit de corps, dat bij de besten hunner een geest van opoffering voor hun gemeenschappelijk belang deed ontkiemen. Toen voor eenige jaren de korenmolenmaatschappij te Rochdale, ten gevolge van de oneerlijkheid van een harer agenten, in moeijelijkheden geraakte, maakte Abraham Greenwood, wolsorteerder van beroep, zich de kennis eigen, noodig om de zaak te bestieren. Des daags verrigtte hij zijnen gewonen arbeid; des nachts werkte hij, ten koste zijner gezondheid, ten behoeve der maatschappij. Toen de zaak weder op een goeden voet was gekomen, keerde de man weder naar zijne wol terugGa naar voetnoot1. Waar dergelijke offers gebragt worden, moet er een prikkel zijn, die de menschen, althans sommigen hunner, in beweging brengt; het is hier geen zelfzucht, maar publieke geest, zucht om het algemeen belang te bevorderen, die hier werken. Zijn onze werklieden ook maar van verre tot zoodanig standpunt genaderd? Ons land is voor 't grootste gedeelte geen fabriekland. De arbeiders staan veelal geïsoleerd tegenover elkander. Zij zitten bovendien gekluisterd in Napoleon's dwaze wetgeving, die hen in hunne vrijheid van beweging belemmert. Coalitie van arbeiders om hooger loon te bekomen, is nog altijd bij art. 415 Code Pénal verboden, en 't is nog niet zoo lang geleden, dat het is toegepast. Hoe zal men dan onder zulk een toestand van onze arbeiders kunnen verwachten, wat hunne broeders in Engeland tot stand hebben gebragt? Er zal nog veel water door den Rhijn moeten loopen, voordat hier te lande de voorwaarden vervuld zijn, waarvan het welslagen der coöperation afhankelijk isGa naar voetnoot2. | |
[pagina 439]
| |
Degenen, die hier te lande door deze beweging in hunne belangen benadeeld zouden worden, behoeven dus nog geen vrees te koesteren. Enkele proeven zijn hier te lande genomen; ook al mogten deze gelukken, eene uitbreiding op groote schaal schijnt voorshands niet te verwachtenGa naar voetnoot1. Het geval, dat zich in Engeland, te Manchester en elders voordoet, dat winkeliers, die vroeger voor 30 à 60 £ in de week verkochten, thans hun debiet tot 5 à 10 £ zien ingekrompen, zal hier te lande vooreerst wel niet voorkomen. Nog gedurende langen tijd zal bij ons de lagere volksklasse tusschenpersonen noodig hebben, die, voor eigen rekening werkende, die klasse van hare benoodigdheden voorziet. Doch men wachte zich ook voor een ander uiterste. Men denke niet, dat de beweging zal uitblijven, omdat zij iemands belangen bedreigt, en sommigen, wier diensten overtollig worden, noodzaakt, naar een ander middel van bestaan te zoeken. Evenmin als de oude vrouw met haar snorrend spinnewiel het duizendvingerige spinwerktuig heeft kunnen weren, evenmin zal de jammerklagt van den winkelier kunnen beletten, dat zijne klanten hem zijne diensten opzeggen, wanneer zij op eene meer ecouomische wijze zich van hunne benoodigdheden voorzien kunnen. Wanneer het uur daarvoor aangebroken is, laat zich de vooruitgang niet meer keeren. En niemand, die onbevooroordeeld is, zal kunnen ontkennen, dat het in waarheid een vooruitgang is, wanneer door het stelsel der zamenwerking het volk beter gevoed en gekleed wordt, kapitaal bijeengaart, in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling toeneemt. En dat dit in Engeland het geval is geweest, wie zoude het nog durven ontkennen, waar de feiten zoo luide tot ons spreken? Wie zoude het dan niet | |
[pagina 440]
| |
als een geluk beschouwen, wanneer men ook hier te lande kon zeggenGa naar voetnoot1: ‘Coöperation, voor 30 jaren eene bespiegeling, is nu een feit. Toen was 't het land van belofte, nu is 't het land in bezit. De coöperation heeft geen andere bescherming noodig, dan die der wet. Niemand behoeft haar op den schouder te kloppen en te zeggen: “gij zijt een brave jongen, ik zal mij als beschermheer aan uw hoofd plaatsen.” Zij staat op haar eigen beenen; drukke haar den kop in, wie het kan!’ B.D.H. Tellegen. |
|