De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Naar den oorspronkelijken nederlandschen druk van 1562 uitgegeven door Dr. A. van der Linde. Nijmegen, Adolf Blomhert. 1864. 24o.Voor tekst- kunst- en taalgeschiedenis biedt de uitgave van naauwkeurig gefacsimileerde oude letterkundige gedenkstukken gewoonlijk een zeer gewenscht hulpmiddel aan. Door nabootsing van handschriften, of zeldzaam geworden incunabelen, wordt den letterminnaar de toegang ontsloten tot buiten acces geplaatste, soms als gevaarlijke gevangenen, ja! wel eens in letterlijken zin, achter grendels en traliën aan ketenen geboeide, oude letterprodukten. Geholpen door de velerlei middelen van reproductie van onze dagen, is de weetgierige onderzoeker thans bij magte, om zonder studeervertrek te verlaten, of de vrijheid van zijn onderzoek aan beperking bloot te stellen, in vrijen, gemeenzamen omgang te verkeeren met de meest zeldzaam geworden overblijfselen uit vroegere eeuwen. In dien zin schijnt Dr. van der Linde, blijkens voorberigt, geplaatst vóór dit boekske, gedagteekend uit den huize Winkelsteeg bij Nijmegen, van meening groote dienst te bewijzen aan hetgeen hij noemt de symbolische (?) wetenschap. Hij had een voorganger. Jr. Trip van Zoudtland was zoo gelukkig geweest een exemplaar te ontdekken van de allereerste uitgave der Confession de foy, faicte d'un commun accord par les fidéles qui conuersent ès pays-bas, lesquels desirent viure selon la pureté de l'Euangile de nostre seigneur Jesus Christ, in 1561 aan het licht gebragt. Op aansporing van dien heer gaf de bekende Geneefsche boekdrukker, Jules Guillaume Fick, van dit exemplaar een, wat lettervorm en papiersoort betreft, fraai uitgevoerd facsimile in druk uit. In navolging daarvan hebben de heeren Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem hunne drukpers en uitmuntende lettergieterij, op verzoek van bovengenoemden Dr. van der Linde, tot een gelijk doel ten dienst gesteld. ‘Hoogst gelukkig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is men in de laatste jaren geweest,’ zoo beweert Dr. v.d.L. in het voorberigt, ‘in de ontdekking van de bovengenoemde Belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerk.’ Welnu, in het genot van dat geluk zal het voor ons liggend boekske ons doen deelen. Het geeft in schier onveranderden uitwendigen vorm den eersten hollandschen druk van het jaar 1562 terug. Is. le Long, met eenige weinige anderen, hadden één enkel exemplaar daarvan gekend en voor zich gehouden. Vrijzinniger dan dezen wenscht de tegenwoordige uitgever het gebruik van den gevonden schat te vermenigvuldigen, door dien onder het bereik van elken weetgierige te verspreiden. In de algemeene, thans ontslapene, Konst- en Letterbode van 26 April 1856 heeft schrijver dezes bij de aankondiging van de geneefsche fransche uitgave der Confession de foy van 1561 op de historische waarde dier laatste reproduktie gewezen. Door velen toch werd haar vroeg bestaan ontkend. De geleerde W. te Water stelde haar op gezag van den hoogleeraar A. Thijsius eerst één jaar later. (Tweede eeuwgetijde van de Geloofsbelijdenis, blz. 47.) Volgens Uitenbogaard dagteekende haar ontstaan eerst van 1566. (Kerkelijke historie, III, 150.) Nog anderen, zoo als Winer en H.A. Niemeijer, hadden mede bezwaar tegen de jaaropgave van 1561. (Zie des laatsten Collectio confessionum, praef. p. LIII.) Intusschen zoo geheel spoorloos was de geneefsche fransche uitgave verdwenen, dat toen Ant. Hulsius, op last van de Walsche Synode van Naarden van 1668, op nieuw de Confession de Foy met den vooraangeplaatsten merkwaardigen brief aan koning Filips ter uitgave bestemde, hij dit laatste stuk nergens kon terugvinden, en hij zich dus, luidens de voorrede, gedrongen zag uit de overgebleven nederduitsche overzetting eene vertolking in het Fransch te beproeven. Aan zulk een dreigend vooruitzigt van vernieling zag de oorspronkelijke Nederduitsche Geloofsbelijdenis zich wel niet ten prooi. Vóór 1566 verscheen zij eenen andermaal in druk, en wel met geringe afwijking in taal en spelling. Na dat jaar stelde men haar meer dan eens beschikbaar voor de geloovigen, in bijna onveranderden vorm. Alleen missen de vroegere uitgaven, ook die van 1562, vooraan bij art. IX, de bijvoeging in volgende afdrukken te vinden. ‘Dit alles weten wy so uit de getuigenissen der H. Schrifturen als ook uit de effecten en werkingen en principalyk uit de gene, die wy in ons bevinden.’ In genoemd jaar 1566, en zelfs vroeger, schijnt dus de Belijdenis deze en eenige minder duidelijk sprekende verbeteringen te hebben ondergaan. En geen wonder, dat men dit stuk aan herziening of correctie onderwierp. Zoo men toch geloof mag slaan aan de verklaring afgelegd door Hadr. Sarravia, zich met Herm. Modet noemende een der eerste herzieners of uitgevers van het door Guido Brez oorspronkelijke op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld belijdenisschrift, dan zou hij evenmin als een der eerste onderteekenaars er ooit aan gedacht hebben, om een geloofsregel voor het vervolg, veeleer bloot een geloofsbekentenis voor eigen en anderer verantwoording, in het licht te geven. Alzoo acht Sarravia zich tot de vermaning verpligt, om toch hen, die zich met die bekentenis niet in allen deele houden, of wilden vereenigen, aan te hooren, en zoo veel mogelijk uit de Schrift te onderwijzen, maar hen nimmer onder de goddeloozen te scharen. (‘Quod si sint aliqui, quibus non omnia probentur, audiendos censeo. - Nemo temere inter impios censendus est, qui doceri paratus est.’ (Zie den brief inter prostantium et erud. viror. Epistol., No. 181, p. 265.) Intusschen, behalve de aangeduide inlassching, bestaan de verbeteringen in genoemde vroegste uitgaven bij uitsluiting in kleine onbeduidende taal- of spelgebreken. Waarom men dus den eersten drnk met schier bijgeloovigen eerbied begroeten zal, en wel zonder gefaesimileerde handteekeningen, verklaar ik niet wel te beseffen. Bij Bor vindt men dezen ouden druk met den vooraangeplaatsten brief van Filips, wat den voornaamsten inhoud betreft, genoegzaam onveranderd terug (I, 43). De historische waarde van dit stuk is dus al zeer onbeduidend. Zoo ik mij daarenboven op een voor regtzinnig gehouden Gereformeerd standpunt plaats, dan is het gezag dier aloude Confessie voor mij en voor elk Gereformeerd Christen geheel komen te vervallen. Krachtens de herziening van de ware christelijke Belijdenis der Nederlandsche kerken door de hoogeerwaardige leden des Nationalen Synodi te Dordrecht in 1619 bevolen en de afkondiging daarvan op eenstemmig advys van de uitheemsche en inlandsche Theologen in de 146e zitting den 30en April, na noen, bevolen, zoo heb ik mij niet aan de vroegere, maar aan de toen uitgevaardigde herziening te houden. Zelfs vind ik bezwaar, om aan de Fransche uitgave, door Jr. Trip toch met meer regt der vergetelheid onttrokken, den lof toe te kennen, dien de hoogleeraar Ant. Hulsius haar in de bovenvermelde voorrede waardig keurt, als hij haar noemt un joyau spirituel tiré d'un cabinet sacré! Voor taalgeschiedenis geeft de druk van 1562 weinig of niets. De spelling is de gewone uit de XVIIe eeuw, en deze is algemeen kenbaar genoeg. Voor de palaeographie, of kunstgeschiedenis, blijft de nieuwe druk onbeduidend. Wel hebben de Heeren Enschedé en Zonen zich beijverd de hoogduitsche of gothische letters getrouwelijk terug te geven; en toch betwijfel ik, of hunne fraaije, scherp gesneden nieuwe letter wel, uit hoofde van die eigenschappen zelve, een getrouw afgietsel van den letterdruk van 1562 heeten mag. De heer v.d.L. neme het mij dus niet envel, als ik het stukje aanzie voor een bloot curiosum, dat, in strijd met zijne in de voorrede uitgedrukte verwachting, tot geenerlei nieuwe voor het christelijk geloof of voor de wetenschap belangrijke ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dekking op hetgeen door hem symbolische wetenschap wordt genoemd, leiden kan. Ook met het oog op hen, die in den zin van Bossuet's beroemde Histoire des variations des églises Protestantes, den Gereformeerden de verscheidenheid in vorm en inhoud van hunne Belijdenisschriften ten verwijt doen strekken, valt hier weinig zelfvoldoening te oogsten. Welk nieuw wapen geeft aan de bestrijders van het protestantisme, of welk voordeel aan de gemeente, die de heer v.d.L. bedoelt, levert de ontdekking, dat de allereerste druk der Belijdenis Cantica geeft in plaats van Canticum; Manicheus in plaats van Manes; Praxea in plaats van Praxeas; verderfenis in plaats van verdoemenis, enz.? Gevolgelijk op welken grond deze afdruk den lof verdient van ‘het zuiverst den inhoud der waarheid te vertoonen in hare eenvoudige eerste vormen, zonder dat de theologische diplomatie (?) gelegenheid had er de kracht van te verzwakken’, is voor mij, en zal wel hoogstwaarschijnlijk voor meer anderen een onopgelost raadsel blijven.
R. G.H.M.D. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandsche Staatsloterij, door Mr. G.A. Fokker. Middelburg, 1864.Een pleidooi tegen dezen schandvlek op onzen staat, die elk jaar bij de aanbieding der begrooting door de Nederlandsche regering aan de Nederlandsche vertegenwoordiging ter bestendiging wordt voorgedragen en aanbevolen; die nu en dan, als de Kamers niet al te veel vermoeid zijn van de voorafgegane discussiën en niet al te sterk naar het nieuwjaars-reces verlangen, eenige schuchtere stemmen van afkeuring doet opgaan, maar die elk jaar op nieuw den stempel van de goedkeuring der vertegenwoordiging - zelfs zonder hoofdelijke stemming! - ontvangt, onder de leuze: O cives, cives, quaerenda pecunia primum est,
Virtus post nummos!
Een pleidooi, dat afdoende mag heeten, dat doodend, vernietigend genoemd zou mogen worden, indien niet de rechters, voor wier ooren het bestemd is, willens doof waren. Zelden is mij eene monografie onder de oogen gekomen, die haar onderwerp zóó van alle zijden aanpakt, waarin alle argumenten, alle autoriteiten zóó wel te pas zijn bijeengebracht, waarin de resultaten van zóó veelzijdig en uitgestrekt onderzoek zijn samengevat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar jaren geleden gaf ons de schrijver een even geleerd als onderhoudend boek (die twee bijvoegelijke naamwoorden gaan niet altijd te zamen) over ‘de Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden’Ga naar voetnoot1, dat nog altijd op eene aankondiging in dit Tijdschrift wacht. Daar waren geene onderzoekingen in de archieven en kronijken van langverloopen jaren gespaard, om ons te leeren, op welke wijze en met welke oogmerken vroeger in minder verlichte tijden loterijen gehouden werden, vrij wat onschuldiger dan die welke wij tegenwoordig jaarlijks driemalen op gezag van de Nederlandsche regering zien spelen. Daar werd ons voorts verhaald, op welke wijze de tegenwoordige Nederlandsche Staatsloterij haar ontstaan heeft gekregen. Hier leeren wij deze nu kennen zoo als zij heden ten dage bestaat en voortgaat aan de welvaart, de zedelijkheid en het geluk onzes volks te knagen. Een pleidooi noemde ik zoo even dit geschrift; het zou misschien nog meer aanspraak mogen maken op den naam van eene akte van beschuldiging. Het heeft een bepaald polemisch karakter. De schrijver komt er rond voor uit in den aanhef zijner voorrede, waar hij zijn werk ons voorstelt als eene nieuwe poging ‘om het publiek wakker te schudden uit zijne onverschilligheid ten aanzien eener zaak, waarmede zoowel de zedelijkheid als de welvaart des volks verbonden is.’ En hiermede verdient de schrijver grooten dank. ‘Si le roi savait’ was eenmaal de aandoenlijke verzuchting der verdrukten en ellendigen. ‘Als het publiek het maar wist,’ mag thans de kreet zijn. Als het nederlandsche volk maar goed en wel bekend was met al de ongerechtigheden die haar aankleven, de Nederlandsche STAATSloterij zou geen jaar langer de nederlandsche staatsbegrooting met haren naam bevlekken. Daarom is het goed, dat het dikwijls en telkens op nieuw en telkens weêr in andere vormen aan het publiek gezegd worde, wat zij is en wat kwaad zij sticht. ‘De openbare meening (de Heer Fokker heeft maar al te veel recht het te zeggen) alleen schijnt in staat, te bewerken, waarop in de Vertegenwoordiging sedert jaren te vergeefs is aangedrongen; maar opmerkelijk is het, hoe weinig zij zich aan dit onderwerp schijnt te laten gelegen liggen, en hoe zelden de stem van zoovelen onzer vertegenwoordigers, in de periodieke pers of in afzonderlijke geschriften, weêrklank vindt.’ Men voere daartegen niet aan: het geschrift is éénzijdig; het is volgens uwe getuigenis niet anders dan een partijdige aanval; de auteur vergeet, dat een bedachtzaam staatsman het voor en tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij alle zaken, ook bij die, welke hij zelf in gemoede afkeurt, moet wegen. - Gelukkig zijn wij heden ten dage toch al zooverre gevorderd, dat niemand het meer waagt, in ernst iets tot verdediging der Nederlandsche Staatsloterij in het midden te brengen. De eenige argumenten, die men nog tegen hare afschaffing aanvoert, zijn argumenten van convenientie, dilatoire exceptiën, vermaningen tot geduld en waarschuwingen tegen overijling. Stilzwijgend buigt elk jaar de minister van financiën het hoofd onder den smaad, dien zijn ambtsplicht hem oplegt te dragen, als déze post op de raming der middelen onder den hamer van den President der Tweede Kamer doorgaat. Daarom had dan ook de Heer Fokker (en dit is de eenige aanmerking, die ik tegen zijn geschrift heb) gevoegelijk de overtollige geleerdheid kunnen uitsparen, welke hij in de eerste zestien bladzijden besteed heeft om het ‘hazardspel’ uit een regtskundig, een zedekundig en een staathuishoudkundig oogpunt te beschouwen en te veroordeelen. Niemand zal het meer wagen, ze uit een dezer drie oogpunten te verdedigen, tenzij oefenings-halve of voor de aardigheid, in een studenten-dispuut. Alleen die argumenten van convenientie, van uitstellen, van niet aandurven, van onoprechtheid, die taaijer zijn naarmate zij ondeugdelijker zijn, eischen nog maar bestrijding; maar deze eischen ook zooveel te krachtiger en ernstiger bestrijding, juist omdat zij van dien aard zijn, dat iedereen er zich ‘voor ditmaal nog’ bij neêr kan leggen, zonder zich te compromitteeren; juist omdat zij zoo ruim dien ellendigen uitweg openstellen van een: ‘ik ben het met u eens, de loterij is slecht, is verderfelijk, is niet te verdedigen.... maar!...’; juist omdat het bij ons stijl is, niets langer in stand te houden dan òf datgene wat maar voorloopig is, òf datgene wat reeds afgekeurd is. Gelukkig heeft de Heer Fokker het ook zoo begrepen en het grootste en belangrijkste deel van zijn boekje aan de vernietigende kritiek van zulke drogredenen gewijd, nadat hij vooraf door eene meesterlijke ontleding aangetoond heeft ‘hoe de staatsloterij werkt’. Drie van deze drogredenen zijn het, waartegen hij bepaaldelijk te velde trekt: 1o. ‘de opbrengst voor de schatkist; 2o. het gevaar van deelneming in clandestine en buitenlandsche loterijen, in geval van afschaffing der staatsloterij; 3o. het belang dergenen die zich met den loterij-handel bezig houden.’ Het zijn voorzeker niet de eenige, die van tijd tot tijd nog gehoord worden. Maar de schrijver heeft, geloof ik, wèl gedaan met zich tot deze te beperken. Sober te zijn is de grootste kunst en de grootste deugd van eenen auteur. Over het laatste punt kon de schrijver kort zijn. Het zal wel door niemand beweerd worden, dat de loterij, om den wille van eenige personen, die er hun bestaan bij vinden, laat het 10, 100, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1000 of 2000 zijn, behouden moet worden. Daar zijn voorzeker zeer achtingwaardige lieden onder. Maar de ambtenaren kunnen gepensioneerd of elders geplaatst worden; de collecteurs en splitters zullen hun vermogen en talenten in een ander bedrijf nuttig kunnen aanwenden. En de rest? De tappers, die van de loterij een middel maken om hunne kroegen met bezoekers te vullen? De arme drommels, die u op straat hunne vuile briefjes met nog viezer handen onder den neus duwen en die een Engelschman in Dickens' Household-words (zie Fokker, blz. 35) beschrijft als: ‘mannen van een ellendig voorkomen, die den stempel van Pentonville of van de ticket-of-leave-men op het aangezicht dragen’? En bovenal, de deugnieten, die onder allerlei mom in de huizen der onnoozele lieden weten te dringen, om er de rol van afzetter op groote schaal te spelen? - voorwaar, het zijn wel helangwekkende voorwerpen, achtingwaardige lieden, wien de staat vooral niet het brood uit den mond mag nemen, aan wier bedrijf hij het zich tot eere rekenen moet medeplichtig te zijn! Van meer gewicht schijnt de bedenking, dat de staatsloterij aangehouden moet worden als een noodzakelijk kwaad, om de goê gemeente voor het nog grooter gevaar van geheim kansspel of vreemde loterijen te behoeden. Althans zij wordt het meeste gehoord. Zij heeft ook eenigen schijn van grond. Speelzucht is den mensch ingeboren, vooral den onbeschaafden, weinig ontwikkelden mensch; hij zoekt voor dien hartstocht voldoening, even als voor elken anderen, hoe en waar ook, tot welken prijs ook. Het is dus een daad van verstandig beleid, van menschenliefde zelfs, der schare eene eerlijke gelegenheid, vrij van bedrog, aan te bieden, om aan die onweêrstaanbare aandrift te voldoen. De staatsloterij werkt alzoo als een veiligheidsklep tegen den overspannen stoom van den hartstocht. Daarom, laat zij bestaan ten nutte van het volk zelf, en dat men alleen maar zorge, daarbij alle misbruiken te weren. - - Laat het in 't eind uit zijn met die huichelpraat! Meent gij inderdaad, dat het tot de plichten van den staat behoort, om u langs uwen weg eenen officiëelen modderpoel aan te wijzen, opdat gij niet uit eigen beweging aan de andere zijde in eene sloot verloopt? Het is een leugen, dat de staat door zijn hazardspel tegen den hartstocht des spelers beschermt. Integendeel, hij prikkelt hem aan, door aanhoudend, openlijk en officiëel de gelegenheid er toe te geven, door die gelegenheid met een vertoon van eerlijkheid en goede trouw op te smukken. Er bestaan verordeningen tegen geheime en buitenlandsche loterijen. Werken die goed, dan is de staatsloterij overbodig. Deugen zij niet, dat men ze verbetere of - afschaffe, en dat dan elk voor zich zelven toezie. Wat thans die verordeningen uitwerken is niet anders dan dit: dat de staat aan anderen verbiedt, wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich zelven voorbehoudt; dat hij, onder schijn van bescherming der goede burgerij, zich zelven het monopolie verzekert om haar tot spelen te verleiden; dat hij eene bron van inkomsten, die hem bruto ƒ 400,000 's jaars oplevert, tegen concurrentie met verbodsbepalingen omschanst. Of wilt gij dit niet, kom er dan rond voor uit, en eisch dat de staat van deze winst afstand doe en zijne loterij, des noods zelfs met geldelijke opofferingen, tot eene zuiver philanthropische instelling make, die voortaan onder de ‘inrichtingen tot voorkoming van armoede’ eene plaats kan innemen. Weet gij het nog niet, hoe heilzaam en weldadig thans die staatsloterij voor het volk is, lees dan die opmerkelijke bladzijden (17-36), waarin de Heer Fokker leert, ‘hoe zij werkt’. Gij zult versteld staan over de opeenstapeling van schandelijke hulpmiddelen, die uitgedacht en uitgevonden zijn om ‘het openbaar kansgenot’ zoo verleidelijk en tevens zoo productief mogelijk te maken. Om ƒ 400,000 bruto voor den staat jaarlijks te verkrijgen, wordt jaarlijks 3½ tot 4 MILLIOEN gl. uit den zak der spelende burgers getroggeld, ongerekend nog de geheime oplichterijen, die er bij plaats grijpen. Hoeveel hiervan in de handen van tusschenpersonen blijft hangen, is niet na te rekenen. Maar dit is zeker, hier is een ‘improductieve omzet’ zoo als de Heer Fokker het zoo juist noemt, van 3½ à 4 millioen, wiens eenige vrucht verarming is. Verarming voor de ongelukkigen wien het lot ongunstig was; verarming, bederf, ellende ook voor hen die de gelukkige winners waren; want wie weet niet hoe, met weinige uitzonderingen, een hooge prijs een ramp is voor den gelukkigen speler; hoe het ‘zoo gewonnen en zoo geronnen’ hier in zijne volle kracht toepasselijk is; hoe aan de winst, die eensklaps zonder moeite rijk maakt, de vloek zich hecht van de verwoesting der beginselen van orde, spaarzaamheid en werkzaamheid; hoe vooral de eens behaalde winst den hartstocht nog meer doet ontvlammen om het spel op nieuw en nog eens weder te beproeven, tot de vroeger behaalde winst wederom verloren en door dubbel en driedubbel verlies gevolgd is; hoe vooral bij de lagere klassen des volks, op wie inzonderheid die verleidingen tot spelen, die men heeft ‘uitgedacht en uitgevonden’, gericht zijn, spel en drank onafscheidelijke gezellen worden. Zeer menschkundig is de opmerking van den Heer Fokker (blz. 29): ‘wederkeerig wordt het misbruik van sterken drank door de loterij bevorderd. Zoowel de smart over het verlies, als de vreugde over de winst in de loterij geleden of behaald, drijft naar de kroeg; die zijn nommer met niet heeft zien uitkomen, wil door een “slokje” zijn verdriet verzetten; die een prijs getrokken heeft, meent, dat “daar een borrel op staan kan.” En zoo worden velen, die zonder het bestaan der loterij misschien matige lieden zouden gebleven zijn, door haar tot het gebruik van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterken drank en tot al de daaruit voortvloeijende ellende gebragt.’ Neen, dat men het eerlijk erkenne, om de ƒ 400,000 is het te doen, en om niets anders. Dit is het laatste, het afdoende argument, waar niets tegen bestand is. Het geld moet er wezen; waar het vandaan komt, is onverschillig. Spreekt gij van het kwaad dat de staatsloterij sticht? - men antwoordt u: maar de vier honderd duizend gulden! - Van de gezinnen die er ongelukkig door geworden zijn? - maar de vier honderd duizend gulden! - Van de kwade praktijken, de misleiding, de afzetterijen, waartoe zij aanleiding geeft? - maar de vier honderd duizend gulden! - Van de schande die er voor den nederlandschen staat in zulke tripotage ligt? - maar de vier honderd duizend gulden! - De minister van financiën doet als Vespasianus: hij houdt u het geld, uit dit riool opgedoken, onder den neus en vraagt u of het stinkt. Wij keeren, bedachtzame lieden als wij zijn, het fransche gezegde om: ‘la France est assez riche pour payer sa gloire’, zeggen zij; wij betuigen: ‘Nederland is te arm om zijne schaamte te bedekken.’ Nogtans, ook dit is eene onwaarheid. Ook het argument van de noodzakelijkheid der opbrengst van de loterij voor de schatkist is een argument van louter convenientie, uitgevonden om traagheid, slenterzucht, niet aandurven te vergoêlijken. Nederland is gelukkig nog vermogend genoeg om dit schandgeld te kunnen missen. Vraagt gij, hoe? Zie hier de keus tusschen drie wegen om er ons van los te maken. Elk jaar leveren onze gewone middelen een of twee millioen meer op dan de raming was. Over 1864 is die overwinst tot ruim vier millioen geklommen. Gij kunt veilig daarop de vier ton (die eigenlijk nog maar hoogstens 3½ ton zijn, want de kosten der administratie van de loterij moeten van de bruto-opbrengst af) korten. Gij kunt uwe raming geheel op dezelfde wijze als tot heden opmaken, maar zonder de post voor de loterij, buiten vrees voor te kort. - Of komt u, voorzichtig financier, zulk eene rekening nog te gevaarlijk voor, welnu: op onze jongste begrooting hebben wij ruim 11 millioen kunnen uittrekken voor amortisatie en aflossing van schuld: dat geeft eene voor altijd verkregene besparing van méér dan vier ton op onzen rentenlast; wilt dan door een daad van moed en eerlijkheid toonen, den zegen waardig te zijn dien wij genieten, en schrap tegenover die mindere uitgaven dezen post van ontvangst: uwe begrooting zal even goed sluiten als in het vorige jaar. - Of is ook dit nog in uwe oogen een daad van onverantwoordelijke roekeloosheid, die het evenwicht tusschen de gewone ontvangsten en uitgaven voor altijd onbereikbaar dreigt te maken, welnu dan: slechts één opcent meer op de directe, twee opcenten meer op de indirecte belastingen (registratie, zegel en successie) gelegd, en gij hebt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 348,000Ga naar voetnoot1, de som, die de loterij zuiver opbrengt. Die verhooging van belasting zal voorwaar het Nederlandsche volk niet verarmen. Integendeel, de natie zal er bij winnen, die nu 3½ millioen improductief uitgeeft om der schatkist 3½ ton te bezorgen. Zij zal er bij winnen in zedelijkheid en eerlijkheid - eene winst niet in cijfers te berekenen, maar daarom niet minder degelijk; zij zal er bij winnen door zich dien troep deugnieten van den hals te schuiven, die nu onder het schild van den staat zoo menig gezin tot den bedelstaf brengen. En zoo door dit alles meerdere welvaart onder alle standen, minder verkwisting, minder bankroeten van ongelukkige spelers gewonnen wordt, dan zal ook ten slotte de staat zelf er meer door winnen in zijne gewone, eerlijke inkomsten. Men heeft veel gesproken van hervorming, van geleidelijke verbetering, van langzame inkorting van het openbaar kansspel. Het is bekend dat wijlen de Heer Mr. A.D. Meijer, met eenen ijver en eene volharding eene betere zaak waardig, zijn geheele leven aan de uitwerking van plannen tot zulke hervorming besteed heeft. Maar ook dit is niet anders dan eene dilatoire exceptie. Iets wat in den grond slecht is, is onvatbaar voor geleidelijke verbetering. De schadelijke woekerplant moet niet een weinig besnoeid, zij moet uitgeroeid worden. Het zijn de kleine spelers niet alleen, het zijn ook de groote, misschien wel deze vooral, die de slachtoffers worden van het openbare kansspel. Zoo lang de loterij bestaat, zullen ook de niet te ontdekken en niet te achterhalen bedriegerijen gepleegd worden, die zij uitlokt. Is de Nederlandsche staatsloterij een schandvlek voor den Nederlandschen staat, een vloek voor het Nederlandsche volk, gelijk de Heer Fokker zonneklaar heeft aangetoond, dan kan men niet volstaan, met dien vlek een weinigje af te wrijven, dien vloek een beetje minder zwaar te maken. Er blijft maar één woord voor over: weg er meê! Het spijt mij, dat de Heer Fokker zelf de liefhebbers van tijdwinnen, van uitstellen, de mannen van ‘wij zullen zien’, de voorstanders van ‘vooral niet te haastig’, in de hand werkt, door aans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het slot van zijn klaar en krachtig betoog (blz. 73) niet de eenig mogelijke conclusie, die daarop volgen moest, - de onmiddellijke afschaffing, - maar eene langzame opruiming en inkrimping, over vier of vijf jaren loopende, voor te stellen. Ook hij verklaart zich een vriend van dat stelsel van ‘geleidelijken overgang zonder schokken’, waarmede onlangs de geestige redacteur van het Bataviasche Handelsblad (voorwaar niet met het oog op hém) zoo deerlijk den spot dreef, een stelsel, dat niet anders is dan een dekmantel voor onze traagheid en ons gebrek aan kracht en moed. Er is al zoo lang gesproken, beloofd, beraamd en overwogen; het wordt nu tijd om te handelen. Dat, als in December e.k. op nieuw de begrooting ter sprake komt, een lid der Tweede Kamer (en zij het liefst de Heer Fokker zelf, wien de kiezers teruggevoerd hebben naar de plaats waar hij zoo goede herinneringen heeft achtergelaten) eene gemotiveerde stemming over de posten van uitgaaf en inkomst voor de staatsloterij uitlokke, waardoor duidelijk zal kunnen blijken, dat de nederlandsche vertegenwoordiging haar niet langer wil; en laat ons dan zien, wie nog den treurigen moed zal hebben haar in bescherming te nemen, om het leven der veroordeelde nog een jaar te rekken. En ware het ook, dat bij de Kamer, zoowel als de regering, de overtuiging nog te zwak, de geestkracht nog te flaauw, het eergevoel nog te slaperig mocht blijken, welnu, dat wij dan ten minste den troost hebben, dat de eerste forsche bijlslag aan den wortel des booms zal zijn toegebracht. Dat de kwestie maar ééns duidelijk en flink gesteld worde, hare oplossing zal niet uitblijven. Onwillekeurig wordt in deze dagen, - nu Engeland het verlies van een' zijner edelste burgers betreurt, en geheel Europa den naam van Richard Cobden oprechte hulde brengt - de herinnering levendig aan de geschiedenis van de afschaffing der graanwetten in Engeland. En men spreke bij die herinnering niet van eenc vergelijking van het groote met het kleine. De afschaffing der staatsloterij zal voor ons volk op zedelijk gebied niet minder groote weldaad zijn dan de intrekking der graanwetten voor de stoffelijke welvaart van het Engelsche volk was. Toen Charles Pelham Villiers, een der hoofden van de anti-corn-law-league, in 1842 voor het eerst in het Huis der Gemeenten het voorstel deed tot dadelijke en algeheele afschaffing der graanwetten, overtrof het getal der tegenstemmers dat der weinige leden, die het voorstel goedkeurden, met de verpletterende meerderheid van 303 stemmen. Toen hij zijn motie in 1843 herhaalde, was de meerderheid tegen tot 258 geslonken; in 1844 tot 204; in 1845 tot 132, en in 1846 werd op voorstel van den minister Sir Robert Peel zelven het beginsel van den vrijen graanhandel in Engelands wetgeving opgenomen. Zoo voeren nederlagen tot de over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winning, mits maar de zaak, waarvoor men strijdt, goed, en de man, die den strijd aanvaardt, krachtig zij. De zaak is hier goed. Wie zal de krachtige man zijn, die ter overwinning streeft? Hij zij een conservatief of liberaal of antirevolutionnair, om 't even; op dit terrein kunnen alle partijen elkander de hand reiken. De minister zal er geen portefeuillekwestie van maken. Integendeel, als men nagaat, hoe tot nog toe alle ministers van financiën van de staatsloterij gesproken hebben, mag men met reden verwachten, dat hij dankbaar zal wezen, wanneer hij door een beslissend votum gedwongen wordt om zijne ministeriëele loopbaan te kenmerken door eene daad, waarvoor al wie verstandig en wel deukt en de eer des vaderlands lief heeft zijne nagedachtenis eenmaal zegenen zal.
S. Vissering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.D. van der Gon Netscher, Open Brief aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, J.D. Fransen van de Putte. 's Gravenhage, December 1864.Wat de oppositie ook tegen onzen Minister van Koloniën moge aanvoeren, warme belangstelling in het lot der West-Indiën kan niemand hem ontzeggen zonder ontrouw te zijn aan de waarheid. Wie den Heer Fransen van de Putte over het een of ander plan komt spreken, dat op de welvaart van die koloniën betrekking heeft, vindt altijd een luisterend oor en veel sympathie. Zijne medewerking van den Minister wordt nimmer onthouden, waar zij strekken kan om eene goede zaak te bevorderen. Dit zijn geen phrases, maar feiten. Gelukkig, daarom, noem ik het denkbeeld van den Heer van der Gon Netscher om zijne bezwaren tegen het wetsontwerp ‘ter vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering in de kolonie Suriname’, kenbaar te maken, in den vorm van een brief aan den Minister zelven gericht. Dusdoende wist hij met zekerheid, dat zijne stem niet zou wezen als die eens roependen in de woestijn. Hij kon er op rekenen, dat de argumenten die hij in het midden bracht, ernstige overweging zonden genieten. Nog om eene andere reden noem ik het denkbeeld gelukkig. Sommige dagbladen zijn er tegenwoordig op uit, de Surinaamsche aangelegenheden meer en meer tot eene partijkwestie te maken. Zekere ministeriëele courant b.v. schijnt zich geroepen te achten den toestand der kolonie in het allergunstigste daglicht te plaatsen, en weg te re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deneren, wat maar eenigszins ten nadeele van de onmiddellijke werking der emancipatie bewijst. Een ander blad, meer anti-ministeriëel, stelt daarentegen den toestand met de somberste kleuren voor. Wilde men alles gelooven, wat men daar leest, dan zou men bijna denken, dat voor Suriname geen redding meer mogelijk is, en de kolonie met rassche schreden haar eindelijken ondergang nadert. Hij, die de toestanden kent en uit goede bronnen zijne gegevens put, weet dat de waarheid in het midden ligt. De productie van suiker is het jaar nà de emancipatie ongeveer één derde verminderd. Dit is voorzeker geen fraaie uitkomst. Toch is het beter dan velen verwachtten. Er bestaat geen reden tot uitbundige vreugde. Doch evenmin behoeft men te wanhopen aan de toekomst. Door zijne bedenkingen tegen het Ontwerp Regerings-Reglement te kleeden in den vorm van een vriendschappelijken brief aan den Minister, heeft de Heer van der Gon Netscher getoond, dat hij de discussie over dit belangrijke onderwerp buiten den strijd der partijen wil houden. Ik hoop van harte, dat de Kamer in dit opzicht met denzelfden geest bezield zij. 't Geldt hier de vraag, wat in het belang is van eene kolonie, die voor het oogenblik nog weinig voordeel aan Nederland oplevert, doch de elementen bezit om eene bron van groote welvaart te worden voor ons land. 't Geldt vervolgens de vraag, of het wetsontwerp, dat de Regering heeft aangeboden, de strekking heeft om de bereiking van dat doel te bevorderen. Zullen die beide vragen onpartijdig en met ernst beslist worden, dan behoort men niet te letten op de algemeene politieke geloofsbelijdenis van den minister die het ontwerp aanbiedt, maar alleen op de zaak zelve, onafhankelijk van alle partijkwesties. De inhoud der brochure is zeer belangrijk. Dit liet zich niet anders verwachten van een stuk, geschreven door iemand, die zoo volkomen op de hoogte is van alles wat de West-Indiën betreft, als de Heer van der Gon Netscher. Velen echter zullen betreuren, dat aan de eischen van den vorm niet meer recht is geschied, en daaraan voor een deel is toe te schrijven, dat de brochure zoo weinig sensatie heeft gemaakt. Doch laat ik billijk zijn en erkennen, dat het onderwerp ook niet al te veel in den smaak viel van ons publiek, dat gewoonlijk in West-Indische zaken weinig belang stelt. Of dit laatste weldra verbeteren zal en de misdeelde tot hare rechten komen? Of het Nederlandsche volk eindelijk krachtige pogingen in zal het werk zal stellen om een bezitting, wier bodem in vruchtbaarheid hare gelijken niet kent, wier ligging voor het verkeer met Europa zoo uitnemend geschikt is, te ontwikkelen en op te leiden tot datgene wat het worden kan? Ik wil geen pessimist zijn. Toch durf ik het niet raadzaam noemen, dat Suriname waehte met aan de verbetering van zijn toestand te werken, tot Nederland het initiatief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft genomen. Maar, wel beschouwd, is dit zelfs in geen geval wenschelijk. Het moederland zal te eerder helpen, als de kolonie voorgaat; als zij toont te weten wat noodig is tot haar eigene ontwikkeling, en een krachtig begin maakt met zich dat noodige zelve aan te schaffen. Ik weet wel, dat dit haar moeilijk zal vallen; wij hebben, door de emancipatie der negers zoo lang te vertragen, Suriname al dien tijd gedwongen om eene passieve houding aan te nemen en dusdoende den ondernemingsgeest bijna verlamd. Maar Nederland kan veel doen om dit kwaad te herstellen en een geest van zelfstandigheid in de kolonie aan te kweeken. De weg, dien het daartoe behoort in te slaan, is reeds aangewezen. Wordt het Ontwerp Regerings-Reglement goedgekeurd, dan is de eerste schrede op dien weg gedaan. Des te belangrijker is daarom de vraag, of dit Ontwerp, zoo als het daar ligt, niet nog voor groote verbetering vatbaar is. Het doel, dat beoogd wordt, is thans duidelijk. Over de wenschelijkheid van dat doel te bereiken, wordt evenmin getwist. Doch over de middelen kan verschil van gevoelen bestaan, en dit verschil bestaat werkelijk. De Heer van der Gon Netscher is van meening, dat Art. 71 van het Reglement van Suriname, waarbij alle burgers verkiesbaar worden gesteld voor het lidmaatschap der Koloniale Staten, gewijzigd moet worden in dien zin, dat alleen zij, die van ƒ 200 tot ƒ 500 in de directe belastingen betalen, verkiesbaar zijn. Eene zoodanige wijziging zou de strekking hebben om nagenoeg allen behalve de grondeigenaars uit te sluiten, en dit is juist wat de Heer van der Gon Netscher bedoelt. Zijne aanprijzing van dit denkbeeld verdient in hooge mate onze oplettendheid. En nu zoeke men in deze brochure geen politiek betoog, waarbij de stelling wordt verdedigd, dat in eene kolonie, die zich nog in eene ontwikkelingsperiode bevindt, het democratisch element uit de regering geweerd moet worden. De schrijver is evenmin een reactionnair. Hij wil zelfs het kiesrecht in de kolonie zoo algemeen maken als mogelijk is. Suriname verkeert in een geheel anderen toestand dan de meeste landen van Europa. Schijnt hier de meening bijna gewettigd, dat het aanbod van arbeidskrachten te groot is voor de vraag, aan gindsche zijde van den Oceaan is juist het tegenovergestelde het geval. Suriname is een land dat slechts geëxploiteerd behoeft te worden, om de rijkste schatten op te leveren; maar tot die exploitatie zijn handen noodig, en ziedaar juist hetgeen ontbreekt. Het aantal negers dat vóor de emancipatie werkzaam was, kon reeds op verre na niet voldoende heeten. Dit getal is sedert niet vergroot, maar veeleer verminderd. Vooral geldt dit van de suiker-cultuur. Er zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordig suikerplantages in Suriname die, hoe ook naar de beste, de nieuwste methode ingericht, toch een kwijnend bestaan leiden, alleen uit gemis aan arbeiders. Werkkrachten aan Suriname te verschaffen, behoort dus het doel te zijn van allen, die tot den bloei der kolonie willen bijdragen. Aan de bereiking van dat doel moet alles ondergeschikt worden verklaard, voor zoover recht en zedelijkheid het toelaten. De economische kwestie beheerscht hier elke andere. Immers, wat zou het baten of men aan Suriname al een regeringsvorm schonk, die op zich zelven een model van liberaliteit mocht heeten, zoo die regeringsvorm ongeschikt bleek om de vervulling van de eerste levensvoorwaarde der kolonie mogelijk te maken? Dan liever wat minder liberaliteit voor het oogenblik, zou menigeen zeggen, en met reden. Waartoe dienen al de voordeelen, die de vrijheid aanbiedt, zoo de productie kwijnt en de welvaart met den dag achteruitgaat! De Heer van der Gon Netscher, nu, is van meening, dat hetgeen wij hier onderstellenderwijs schreven, werkelijk het geval zou zijn, indien het ontwerp dat thans aanhangig is, onveranderd werd goedgekeurd door de Kamers. Om die meening te staven, beroept hij zich op de ervaring. Hij vraagt zich af, of het waarschijnlijk is, dat de immigratie van arbeiders, hoe ook door Gouvernementspremiën aangemoedigd, ooit op ruime schaal zal plaats vinden, wanneer zij geheel aan particuliere krachten wordt overgelaten. Zijn antwoord luidt ontkennend. Men heeft het in Britsch Guyana beproefd, maar ‘alle ondernemingen, daartoe voor eigen rekening begonnen’ zijn ‘met verlies en teleurstelling geëindigd’. De oorzaken hiervan zijn velen in getal: de schrijver noemt er enkelen op. De immigratie voor eigen rekening is dan ook in Britsch Guyana geheel gestaakt. Daarop heeft echter het Koloniale Gouvernement zich de zaak aangetrokken. Het heeft in Indië en in China agenten gevestigd, door leeningen, in het moederland gesloten, zich de noodige kapitalen aangeschaft, en den planters ten aanzien van de betaling groote faciliteiten gegeven. Op die wijze is de zaak uitnemend gelukt; en zoo Britsch Guyana thans bloeit en weder het standpunt heeft ingenomen, dat het vóor de emancipatie bekleedde, dan heeft het dit vooral te danken aan de krachtige, doortastende maatregelen van zijn Gouvernement. Doch, en ziedaar een belangrijke vraag, hoe komt het, dat het Koloniale Gouvernement daar zoo verstandig heeft gehandeld? De verklaring is niet ver te zoeken. Ongelijk aan Jamaïca, welks House of Assembly is zamengesteld uit lieden van allerlei soort, zijn in Britsch Guyana alleen de grondeigenaars toegelaten om deel te nemen aan de regering. Zij, die de zaken besturen, zijn dus mannen, die de bijzondere behoeften der kolonie uit ondervinding kennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het nut, de onmisbaarheid der immigratie levendig beseffen. De conclusie ligt nu, volgens den Heer van der Gon Netscher, voor de hand. Wenscht gij voor Suriname dezelfde resultaten, verlangt gij dat ook daar de regering zich den aanvoer van arbeiders krachtig aantrekke, pas dan hetzelfde systeem toe, dat elders zulke goede vruchten droeg. Volg niet blindelings na; zuiver, verbeter, zooveel gij wilt, maar behoudt het beginsel. Doet gij dit niet, dan maakt gij voor Suriname ‘een fraai, maar niet juist passend kleed, dat bovendien niet uit de stof vervaardigd is, die bij ondervinding het best voor den eigenaardigen toestand en de behoefte van volk en klimaat geschikt bleek te zijn;’ en zóo iets te vervaardigen kan toch niet uw bedoeling zijn. Vraagt gij nu naar het middel om dit ‘niet juist passend kleed’ pasklaar te maken, dan toont de schrijver u aan, hoe dit geschieden kan door eene wijziging van Art. 71 en een vijftal andere artikelen. Hiermede is de zaak geheel gevonden. Ziedaar de slotsom, waartoe deze brochure ons voert. Men verlangt gewoonlijk van een referent, dat hij ook zijn oordeel uitspreekt over hetgeen hij aankondigt. Ik wensch mij echter ditmaal hoofdzakelijk te bepalen tot hetgeen ik reeds gezegd heb. Er is veel in de bedenkingen van den Heer van der Gon Netscher, dat mij aannemelijk toeschijnt. Doch, naar men zag, rust zijn geheele betoog op deze stelling, dat de immigratie geringe kans van slagen heeft, wanneer zij voor particuliere rekening moet geschieden. Nu geef ik gaarne toe, dat zeer veel voor de waarheid van die stelling pleit, en dat de meeste West-Indische specialiteiten, zoo hier als in Engeland, van hetzelfde gevoelen zijn. Volkomen bewezen is zij echter niet, en de vraag blijft nog altijd bestaan, of de moeilijkheden, aan de particuliere immigratie verbonden, hoe groot ook, niet voor oplossing vatbaar zijn. De Heer van der Gon Netscher zal mij waarschijnlijk antwoorden, dat men de vraag niet aldus stellen moet. Zoolang de zekerheid niet aanwezig is, dat de particuliere immigratie kan en zàl gelukken, behoort men zorg te dragen, dat, zoo zij niet gelukt, de koloniale regering zij zamengesteld uit mannen, die doorzicht genoeg bezitten om te begrijpen, dat zij de zaak terstond moeten in handen nemen. Dit is zoo. Maar als het nu eens bleek, dat hiervoor niet gezorgd kàn worden dan met opoffering van belangrijke voordeelen van anderen aard (hetgeen ik voor mij echter niet geloof dat het geval is), dan zou de vraag, of de particuliere immigratie levensvatbaarheid bezit, weder veel beteekenis erlangen. Genoeg intusschen om aan te toonen, dat wij hier te doen hebben met zeer ernstige bezwaren. Ook op het Concept-Reglement voor Curaçao valt, naar het oordeel van den Heer van der Gon Netscher, het een en ander aan te merken. Hij noemt het te bekrompen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch daar in zijne brochure dit punt meer ter loops is aangeroerd, wil ik er niet opzettelijk bij stilstaan.. Daarmede echter wensch ik niet geacht te worden aan de belangen van de andere West-Indische koloniën minder beteekenis toe te kennen dan aan die van SurinameGa naar voetnoot1.
24 April 1865. N.G. Pierson. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. van Herwerden. Nova Addenda Critica ad Meinekii opus, quod inscribitur Fragmenta comicorum Graecorum. Lugduni Batavorum, S.C. van Doesburgh. 1864.De taak, die mij door de Redactie van dit Tijdschrift wordt opgedragen, is lastiger dan zij schijnt. Het boekje van Prof. van Herwerden behoeft niet ingeleid te worden bij het publiek, want het is uitsluitend bestemd voor philologen van beroep. Het is minstens overbodig deze te wijzen op hetgeen zij sedert maanden kennen en waarover hun oordeel reeds gevormd is. Ook behoef ik den schrijver niet opmerkzaam te maken op een paar vlekjes, die zijn arbeid ontsieren, daar ik reeds kort na de verschijning hem zelven eenige bedenkingen heb medegedeeld, die de lezer mij gaarne zal schenken. Ook het volgende had ongedrukt kunnen blijven, wanneer het alleen Prof. van Herwerden gold; doch ook sommige andere philologen geven aanleiding tot dezelfde opmerking. Onbevreesd voor de spotternij van Prof. Bake, die ergens met ‘pusilli Reiskii’ schertst, verdedigt de Utrechtsche hoogleeraar, in het voorberigt van een vroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger geschrift, zijne gewoonte om zijne emendaties met slechts weinig tot toelichting te begeleiden. Hij meent dat goede waar dergelijke aanbeveling niet behoeft. Ik geef natuurlijk gewonnen, dat sommige tekstverbeteringen zooveel innerlijke waarschijnlijkheid bezitten, dat men kan volstaan met de ware lezing op te geven. Ook dit is onbetwistbaar, dat in de argumentatie de kracht van Prof. van Herwerden niet gelegen is, die, als hij een enkele maal dit terrein betreedt, slechts zeldzaam aan eenigzins gestrenge eischen voldoet. Iets geheel anders houdt de aandacht zijner lezers gaande, t.w. de somwijlen allervernuftigste vinding. Hieruit verklaart zich ligtelijk zijne gebleken voorliefde voor de fragmenten der Comici, die juist door hun fragmentarischen toestand meer geoorloofde speelruimte voor het vernuft openlaten, dan de auteurs die in hun geheel bewaard zijn. Maar ik denk niet dat Prof. van Herwerden het mij euvel zal duiden, wanneer ik in gedachten zijne verbeteringen leg naast de beroemde behandelingen van de fragmenten van Menander en Plato Comicus. Hoe komt het, dat hij niet op soortgelijke wijze den lezer boeit, ofschoon hij waarlijk onmiskenbare blijken geeft van naauwkeurige bekendheid met zijn onderwerp en van zeer lofwaardige kennis van het Grieksche taaleigen? - Vergunt hij mij openhartig te zijn? Het geheim van sommige literatoren van den eersten rang bestaat voor een deel daarin, dat zij uit den grooten voorraad hunner opmerkingen en emendaties alleen het allerbeste, het allerzekerste met soberheid mededeelen. Volgens deze methode krijgt de lezer een werk in handen, dat behalve eene reeks aannemelijke tekstverbeteringen, nog menige beschouwing op den koop toegeeft, hetzij van taalkundigen, hetzij van geschiedkundigen aard. Dergelijke emendaties zijn vruchtbaar in dien zin, dat de lezer, die eenigermate met het vak vertrouwd is, dadelijk inziet, hoe hij elders met de gemaakte opmerking zijn voordeel zal kunnen doen. Die uit eene menigte emendaties en grammaticale aanteekeningen de belangrijkste uitzoekt, blijft bij de zoodanige stil staan, die niet alleen vernuftige invallen zijn, maar tevens aanleiding geven tot verdere nasporing. Die deze methode wil volgen, moet over een rijk materiaal kunnen beschikken; maar die dit niet bezit, doet m.i. beter met de publicatie zijner resultaten spaarzaam te wezen. Ik vlei mij, dat Prof. van Herwerden mij de juistheid van het aangevoerde zal toegeven. Hij zal, verbeeld ik mij, inzien, dat de verlegenheid, waarin hij zich bevindt, telkens als hij zijne verbeteringen wil gaan uitwerken, eenvoudig gelegen is in de omstandigheid, dat hij, in plaats van eene kleine proeve, alles wil geven wat hij heeft: het vaderlandsche spreekwoord had hem daarvan kunnen terughouden. Bij strenger schifting zijner stof en naauwkeuriger zelfkritiek - even wijs ik naar den kreupelen senarius op pag. 12, - zoude hij de wetenschap meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baten en opmerken, dat hij een dankbaarder werk verrigtte. Zoo als het nu staat, geloof ik niet, dat hij regt had tot de wel wat hooghartige klagt op p. 33. Zijne beste opmerkingen gaan verloren, ik beweer niet door het slechte of onhoudbare, maar dan toch zeker door het minder beteekenende.
Zwolle, Januarij 1865. Dr. S A. Naber. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie is 't? Blijspel in drie bedrijven, voor Rederijkers bewerkt.Niettegenstaande in de laatste maanden zich in ons dierbaar klein vaderlandje het ongewone verschijnsel heeft opgedaan, dat onze zoogenaamde hoogere klassen, ja, zelfs onze hoogste, zich een oogenblik met de nationale literatuur hebben bezig gehouden - tevens misschien verwonderd, dat ten onzent zoo iets bestond, dat onder dezelfde categorie werd gerangschikt als de gewrochten van den eenigen Dumas - niettegenstaande dat alhier nog nimmer aangestaarde verschijnsel, heerscht er sedert maanden een rust op het literair gebied, een rust als die des doods. Zwellen ook de rijen onzer literaire critici, waarvan de moderne theologen de beste exemplaren leveren - en, psyehologisch onderzocht, zou men alligt het waarom kunnen aanwijzen, - de creative krachten schijnen ten eenenmale te ontbreken, zoodat aan de critici, zoo zij zich in het heden zullen blijven bewegen, welhaast niets anders zal overblijven dan om elkaâr te gaan beschouwen, waarbij echter het bestaan zelfs van dat eeuwenoud ras wel eens ernstig in gevaar zou kunnen worden gebragt. Van lieverlede treden de gelauwerde en gepatenteerde of de alleen gepatenteerde poëten, die voor een dertigtal jaren bloeiden, maar voor ons jongeren reeds stokoud waren geworden, van het tooneel, en geene andere namen hunne plaats in, om naar den vakant geworden lauwer of zelfs maar alleen naar het beschikbaar geworden patent te dingen. Droogte en dorte alom! En geen uitzigt op een bevruchtenden regen! Zoo een tweede Elia zijn dienstknecht uitzond, ook hem zou geboodschapt worden, dat er geene enkele wolk zich aan het blaauwe uitspansel vertoonde, en die tweede Elia zou zelfs niet, als die van het Oude Testament, vastelijk overtuigd zijn door het geloof, dat zijn voortdurend gebed toch eindelijk de zwarte wolken uit den horizon zou doen verrijzen. Maar als wij van de algemeene dorheid gewagen, dan zonderen wij toch de enkele woekerplanten uit, die, schijnbaar onafhankelijker van regen of zon, en minder behoefte hebbend aan voedende sappen, toch hier en daar over de gescheurde aardkorst heenslinge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren en hier en daar zigtbaar worden door het ontheisterd eikenbosch of het verdorde bloemperk heen. Voor ruim een tiental jaren werd de lust, die in de vorige eeuw dichtlievende genootschappen bij dozijnen schiep, uit den schijnbaren doodsluimer opgewekt. Niets minder dan een resurrectie werd er beoogd van lang verdwenen vormen. De aloude rederijkers werden in het leven teruggeroepen, of lievcr - en dit is juister - men wilde, onder het schild van hun naam, werkzaam zijn tot uitbreiding van de kennis der nationale literatuur, en de kunstmatige voordragt, wier beoefening men zieh voornamelijk tot taak stelde, daaraan bevorderlijk doen zijn. Reeds bij het eerste optreden der moderne Rederijkers toonden zij zich hun tweeslachtigen naam waardig, bewezen zij aan het verleden een vorm te hebben ontleend, welke voor het heden niet voegde. Zoo lang zij zich alleen tot het reciet bepaalden, hadden zij het voorregt trouw te zijn aan de aanvaarde taak, maar tevens het gants niet benijdbare, om het aanvankelijk uit nieuwsgierigheid zaamgevloeid publiek te vcrvelen; zij moesten zich bovendien in het verleden opsluiten en, het dramatisch terrein betredende, slechts die gedichten in dramatischen vorm tot voorwerp hunner studie kiezen, welke het minst aan de eischen, eener tragedie of komedie gedaan, beantwoordden. Hoe schoon ook menig lyrisch fragment, menige rei uit Vondels of Hoofts treurspelen werden wedergegeven, men zag spoedig in, dat de laatste geduldigc toehoorder, die geroepen werd om tevens toeschouwer te zijn, zonder dat te kunnen wezen, allengs verdwijnen zou. Men schreef de steeds toenemende kilheid van het publiek niet altijd aan zich zelf toe, maar meest aan de gedichten der ouden of wel verouderden, en zag zich toen weldra gerugsteund door een reeks lauwerlustige poëten, die ijverig aan het werk togen om, langs den modernen weg, gedichten te vervaardigen voor de voordragt der Rederijkeren geschikt. Welk een reeks van gedichten zag sedert het lieht! Altemaal onbeduidende zinledige klanken, die men met den naam van dramatische poëzij waagde te betitelen! Een dikke bundel - en het is slechts een van vele - ligt voor mij, gevuld door de rijmelarij van S.J. van den Bergh, J.M.E. Dercksen, C.J. Roobol en andere nog minder bekende geniën van den tegenwoordigen tijd. Behalve dat de middelmatigheid zich op hare teenen verhief, bragt zij hier bovendien onrein vuur op het outer, werd niet alleen de goede smaak beleedigd, maar tevens de meest volslagen onkunde getoond ten aanzien van het wezen van het drama. Ik wil hopen dat de auteurs, alleen om den wille der Rederijkeren, tegen beter weten aan zondigden, en bij het scheppen hunner dorre ontvleeschte figuren alleen er op bedacht waren in harmonie te zijn met de zwartgerokte heeren, die hunne tolken zouden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat wonder, dat het geneesmiddel nog erger bleek te zijn dan de kwaal? dat de voordragten niet in aangenaamheid wonnen, maar alleen in gehalte nog waren verminderd? Toch scheen de ware reden van het mislukken aller pogingen niet te worden erkend en scheen zij nogmaals te worden gezocht in de deftige en klassiekc vormen, welke men leven zocht te geven. Uit de onderste lagen der literaire maatschappij daagden dan ook van lieverlede de bondgenooten op, die in bevattelijk proza tafereelen aan het alledaagsche leven zouden ontleenen. De klassieke alexandrijnen van van den Bergh en consorten, verzen, die soms op elkaâr knarsen als ware verroest ijzer hun hoofdbestanddeel, bukten voor het burgerlijke proza, zóó burgerlijk, dat het door den minste onzer niet ligt onbegrijpelijk zal worden bevonden. Blijspelen, als er een aan het hoofd van dit opstel is geplaatst, danken aan die gedachtenstrooming van de rederijkerswereld het aanzijn. Hoewel zij in gehalte boven het tragisch gerijmel in alexandrijnen uit de klassieke periode staan, daar zij op deze misgeboorten toch altijd nog de natuurlijkheid voor hebben, geven zij toch een treurig bewijs van den wansmaak onder ons volk. Grofheid en ruwheid ware nog voorbij te zien, indien er sleehts een grein geest of vernuft onder school; slordige stijl, gebrekkige karakterschildering ware nog to vergeven, indien men er slechts een zweem gezond verstand, of sleehts eenige kennis van onze volkstoestanden in opmerken mogt. Maar niets van dat alles! Het onbekooktste wordt de beste spijze geacht; het nietigste wordt bij voorkeur gezocht, en om der domheid een schaterlach af te persen worden de ongerijmdste lafheden of lafste ongerijmdheden ondereen gehutst tot een mengelmoes, waaraan ik werkelijk geen passenden naam weet te geven. Zie ik op de literatuur, aan wie de Rederijkers der 19e Eeuw het aanzijn hebben gegeven, ook laag neêr, toeh geloof ik, dat zij zelven een gunstiger oordeel verdienen of verdiend zouden hebben, indien zij slechts met het halfslachtige wilden of konden breken en het drama wilden beoefenen in den eenigen daarvoor mogelijken vorm. Ons tooneel kwijnt en gaat zijn zekeren ondergang te gemoet; al sleept het ook nog eenigc jaren zijn plantenleven voort - bij ons sukkelt alles en galoppeert niets - toch zal het wel nimmer in vaste betrekking treden tot onze literatuur; er is, helaas! een niet te dempen klove tusschen den Hollandschen schouwburg en de Hollandsche letterkunde. Het talent, dat zich niet bij het tooneel wil of kan aansluiten zou zijn weg kunnen vinden in de wereld der 19e Eeuwsche rederijkers, indien deze het reciet voor goed de plaats deden ruimen voor de aanschouwelijke voorstelling en wat daarmede noodzakelijk gepaard moet gaan. Wat zou echter het repertoire moeten zijn? Zeker niet de pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dukten waarop ik straks doelde. De scheppende krachten evenwel, die onze dichterwereld nog bezit, zouden uit haren sluimer worden gewekt, zoodra het mogt blijken, dat de onkunde en de wansmaak niet langer de eenige tolken van den dramatischen dichter ten onzent behoefden te zijn. En de stoffe voor tragedie en comedie zou waarlijk niet ontbreken; vooral voor de laatste bemoeijelijkt zelfs de rijkdom der kens! Aanstaande blijspeldichter, verhef uwe geeselroede en zwaai die duchtig in het rond; gij treft zeker juist; hetzij ge haar opheft of laat neêrdalen in hoofd- of in hofstad, overal treft ge een narrenkap; laat de verborgen schellen onder de aanraking uwer roede rinkinken: tijdgenoot en nageslacht zullen u begrijpen en u dankbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wetenschap der zamenleving. Eene studie tot uitbreiding van het gebied der stellige wetenschappen. Batavia, Lange en Co. 's Hage, M. Nijhoff.‘In het geconcentreerde famielieleven, vinden wij dus terug het beeld van een zonuestelsel, waarvan de alles overheerschende kern, door de grootere massa, de uit haar zelve voortgekomene, en zich bij voortgaande ontwikkeling, in den tijd, daarvan afgescheidene deelen tot één geheel vereenigt, en met zieh in de eigen loopbaan van het middelpuntsligchaam medesleept, zonder dat dit voor de onderdeelen merkbaar is; - terwijl wij in een zamengesteld molecule van scheikundig op elkander werkende stoffen, die in verschillende eleetrochemische toestanden verkeeren, en, vereenigd, zich neutraliseren, om daarna op nieuw, door eenvoudige cohesie zich met elkander te verbinden tot een ligchaam, eenen anderen grondvorm der eerste maatschappij terug vinden, waarbij in de eene het patriarchaal en monarchaal, in de andere het democratisch beginsel reeds terstond in het oog springt, en den sleutel geeft der vruehtelooze pogingen, om aan bestaande maatschappijen, die derzelver oorsprong hebben in het eene beginsel, later het andere op te dringen, zoodat, hoe verder wij terugtreden op het meest positive veld van het weten achter ons, wij des te meer analogiën vinden, die ons voor dat zelfde weten, den weg wijzen vóór ons.’
Het zij genoeg dezen éénen volzin te citeren. Wij leeren zoo de uitkomst kennen, waartoe de schrijver van bovenstaand boekske door zijn onderzoek geleid werd. Tegenover de redactie van ‘de Gids’, die mij het werk van den ongenoemden auteur ter aankondiging toezond, heb ik mij gekweten van mijnen plicht. Groningen, 7 April 1865. Van der Wijck. |
|