De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
De Gorcumsche martelaren.Voor eenige weken hebben ons de Nieuwsbladen meêgedeeld, dat de Paus, in een allocutie, den geloovigen heeft aangekondigd, dat in den loop van dit jaar zou kunnen worden overgegaan tot de plechtige canonisatie der Gorcumsche Martelaren, die wel reeds als Gelukzaligen vereerd en in sommige parochiën bijzonder gevierd worden, maar eerst dan, na de canonisatie, door geheel Europa als Heiligen zullen worden erkend. Uit dit bericht der Nieuwsbladen hebben vele onzer landgenooten voor het eerst van Gorcumsche martelaren gehoord. Betrekkelijk weinigen wisten van andere martelaren dan van de tallooze slachtoffers der inquisitie, wier geschiedenis in de martelaarsboeken van Crespin, van Haemstede en van Van Bracht beschreven staan. Zij wisten niet, dat in ons land ook katholieken om het geloof ter dood zijn gebracht; zij dachten ter goeder trouw, dat de schuld der geloofsvervolging uitsluitend bij de katholieken lag, en zij vermoedden niet, dat over en weêr gezondigd is, en dat beide kerkelijke gezindheden elkander haar bloedige onverdraagzaamheid te vergeven hebben. Geen wonder, dat ons volk de geschiedenis van den opstand tegen Spanje maar onvolledig kent. Onze protestantsche geschiedschrijvers achten zich niet geroepen om de wandaden, die de opstandelingen hebben gepleegd, breed uit te meten; met een algemeene aanduiding en een woord van afkeuring gaan zij zulke tooneelen voorbij. En een katholiek geschiedschrijver van den opstand, waardig om algemeen gelezen te worden, is nog niet opgestaan. Waar zal dus het publiek, van hetwelk men geen bronnenstudie kan vergen, de volle waarheid gaan vernemen? Wij wijzen voorbedachtelijk op deze leemte van onze geschiedkundige literatuur. Wij hopen, dat eerlang een | |
[pagina 294]
| |
katholiek de taak op zich nemen zal, om uit het oogpunt zijner kerk, maar zonder blind vooroordeel, de geschiedenis van ons volk te beschrijven. Het voorbeeld van Lingard is uitlokkend en bemoedigend. Hoezeer in menig opzicht gebrekkig en onwaar, heeft toch zijn ‘Geschiedenis van Engeland’ een gunstig onthaal gevonden, en op de later verschenen werken een blijkbaren invloed uitgeoefend. Doch om zulk een taak niet slechts te aanvaarden, maar naar den eisch te voltooien, wordt meer gevorderd dan goede wil en geloofsijver. Langdurige arbeid, geoefende critiek en liefde tot de waarheid, om het even of zij ons al dan niet te pas komt, zijn daartoe allereerste vereischten. Wie deze eigenschappen mist, mag de hand niet aan het werk slaan. Hij zal er geen eer meê inleggen. Dat hebben de schrijvers van sommige monographiën ondervonden, die uit lichtgeloovigheid en vluchtigheid een geheel verkeerde voorstelling van de geschiedenis hadden gegeven, en zich zoodoende een verdiende, maar voor anderen afschrikkende, kastijding op den hals hebben gehaald. Inmiddels, terwijl wij een katholieke Geschiedenis des Vaderlands verwachten, behooren de protestantsche schrijvers zoo veel mogelijk in de bestaande behoefte te voorzien, door in hun verhaal alles op te nemen, wat een katholiek schrijver in het zijne zeker uiteen zou zetten. En waarom zouden zij dit nalaten? In de protestantsche kerk leeft tegenwoordig een andere geest dan gedurende de vorige eeuwen. De afkeer van de roomsche kerk heeft plaats gemaakt voor een billijker waardering: de voorliefde voor al wat met de kerkhervorming samenhangt is getemperd tot liefde voor het beginsel, dat aan de hervorming ten grondslag ligt. Wij zijn geneigd te onderstellen, dat bij beide partijen, bij die van het oude zoowel als bij die van het nieuwe geloof, goed en kwaad ondereengemengd voorkomen; wij voelen ons aangetrokken door het goede, onverschillig waar wij het vinden. Zoo is er dus niets wat ons verhinderen kan het goede bij de Spaanschgezinden, bij Philips zelfs en bij Alva, op te merken en te roemen; niets wat ons weêrhouden zou te vermelden en te laken wat de opstandelingen misdreven mogen hebben. Want, wij weten het, een goede zaak wordt niet slecht, omdat sommige van haar voorstanders kwaad hebben bedreven; zij wordt reiner in onze oogen, naarmate zij zich scherper van het bedrijf der zoodanigen afscheidt. Ik maak dan ook gaarne gebruik van de aan- | |
[pagina 295]
| |
leiding, die de pauselijke allocutie mij geeft, om de geschiedenis der Gorcumsche martelaren, naar mijn beste weten, aan de lezers van dit tijdschrift te verhalenGa naar voetnoot1. Die geschiedenis werpt een smet op de bewerkers van den opstand tegen Spanje: ik wensch aan te toonen, in hoe ver die blaam verdiend is, wie schuldig zijn aan het gepleegde misdrijf, wie vrij zijn van schuld en daarom vrij moeten blijven van de schande. Het verhaal der gebeurtenissen, waarin de Gorcumsche martelaren zoo droevig betrokken zijn, kan tevens dienen tot beter begrip der geschiedenis van het merkwaardige jaar 1572.
De geschiedenis van Neêrlands verlossing in 1572 verdient een plaats onder de wonderverhalen. Het kan ons niet bevreemden, dat de vrome voorvaderen in den samenloop der omstandigheden, die tot de heuglijke uitkomst leidden, den vinger Gods meenden op te merken. Indien men zich eens voor wijs genoeg houdt om de gangen van God te bespieden, en God voor menschelijk genoeg om zich nu eens meer dan weêr minder in de wereldsche zaken te mengen, moet men wel in de voorvallen van 1572 een bijzonder Godsbestuur onderstellen. Wat niemand voorzien had, gebeurde: wat met recht verwacht was, bleef uit; de verlossing daagde op van een zijde, vanwaar men ze allerminst had durven hopen. Sedert Oranje, in 1567, het land verlaten had, en Alva er een heerschappij voerde, die voor het geduld der Nederlanders te straf bleek te zijn, waren er te Dillenburg gedurig plannen gevormd om het ongelukkige vaderland te verlossen. Al die plannen hadden een en dezelfde strekking. Een leger, in Duitschland aangeworven, zou de Spaansche benden in Nederland opzoeken en slag leveren: Frankrijk of Engeland zou worden bewogen om daarbij de behulpzame hand te bieben. In 1568 voor het eerst werd zulk een plan ten uitvoer gelegd; wij weten met welk gevolg. In weinige maanden werd nutteloos het geld verspild, dat niet dan met de uiterste inspanning bijeengebracht was. De mislukte onderneming leidde slechts tot nieuwe verdrukking van hen, dien men te hulp had | |
[pagina 296]
| |
willen komen. En toch gaf Prins Willem den moed niet op; toch hoopte hij nog eens, zoodra hij het noodige geld bijeen zou hebben, op dezelfde wijs een poging te wagen. Vooral om daartoe geld te verzamelen organiseerde de Prins de macht der losbandige watergeuzen. Zij hadden niet op zijn verlof gewacht om aan het rooven te gaan. Op het voorbeeld der Fransche muitelingen uit Rochelle hadden zich een aantal Nederlandsche ballingen van allerlei rang en stand tot den zeeroof begeven. Geen bedrijf dat hun beter aanstond of beter van de hand ging. Immers aan roekeloozen moed ontbrak het hun niet, wel aan tucht en aan beleid. Met zelfverloochening meê te werken tot een grootsche onderneming, waarvan het plan, door een ander beraamd, hun slechts gedeeltelijk bekend was, daartoe waren de meeste edelen van het Compromis niet in staat. Maar op eigen hand den vijand te lijf te gaan, over het geleden onrecht wraak te nemen, de schade der verbeurdverklaring te verhalen op hen, die uit toegenegenheid of uit lafheid met den vijand heulden, daarbij den teugel te vieren aan den hollenden hartstocht, aan wreedheid en ontucht, en dat alles onder het deksel van vaderlandsliefde en geloofsijver, daartoe waren zij uit eigen aandrift genegen, en daartoe lokten hen de omstandigheden uit. Aan handlangers en medehelpers ontbrak het hun niet: de menigte der ballingen, die Alva's wraak ontvlucht waren, en zelf naar wraak dorstten, verlangde niets liever dan onder hen te strijden. Voor dit bedrijf behoefden zij niemands verlof, geen aanstelling. Doch om het niet als zeeroover maar als soldaat uit te oefenen hadden zij de commissie eener mogendheid van noode. En een mogendheid was de Prins van Oranje. Hij was een Duitsch vorst, zoo goed als Koning Philips een Spaansch en een Nederlandsch. Hij had het recht den Koning van Spanje, of, gelijk hij voorwendde, den Hertog van Alva, den tyran der Nederlanden, den oorlog aan te doen, den handel van 's Konings onderdanen te verstoren en daartoe kaperbrieven uit te gevenGa naar voetnoot1. Van dat recht maakte hij gebruik; en hij zocht er een middel in om zich tot eerlijker strijd toe te rusten. Hij vorderde van hen, die zijn commissie verlangden, een aandeel in den buit. Dit aandeel was echter gemakkelijker te bedingen dan te | |
[pagina 297]
| |
bekomen. De kaperkapitein was niet gewoon te sparen; wat hij won verteerde hij aanstonds; en hij rekende zich niet verplicht aan den Prins uit te keeren, wat hij zich met eigen levensgevaar had toegeëigend. Het aanstellen van een admiraal, die de verschillende kapiteins tot een gemeenschappelijk doel zou doen samenwerken, die hen iets hoogers dan het maken van buit zou doen ondernemen, en die verder 's Prinsen aandeel aan den buit zou innen en overmaken, bleek weldra geen doel te treffen. Tot samenwerken onder een opperhoofd schikten zich de watergeuzen niet; in geregelde zeeslagen leden zij doorgaans de neêrlaag. Twee of drie te zamen konden zij het meest uitrichten; geen te voren beraamd plan moest hen leiden, maar de toevallig voorkomende gelegenheid. Als zeevoogd deed dus de admiraal geen dienst. En als ontvanger van het commissie-geld voor den Prins evenmin. Toen Dolhain, de eerste die den rang van admiraal gevoerd heeft, naar Duitschland ging om verantwoording te doen, geloofde men in Engeland, dat hij minstens 60.000 kroonen met zich nam. Maar hoeveel hij meêgenomen mag hebben, zeker is het dat hij den Prins geen enkelen penning uitbetaalde. De admiraal had huisgehouden als de kapiteins; wat hij ontving had hij schoon opgeteerd. Of zoo hij al iets overgehouden had, hij had geen lust het aan een ander af te staan. Zijn opvolger, Lumbres, was een man van meer karakter en van beter beleid. Maar hoe vruchteloos ook zijn beheer was, kan daaruit blijken, dat de Prins hem weldra tot andere werkzaamheid opontbood, zonder hem een plaatsvervanger te geven. Voortaan bleven de watergeuzen zonder admiraal; vrijwillig schikten zij zich, zoo noodig, voor een poos onder een eigengekozen hoofd. De bastaard van Brederode genoot die eer meermalen. Zoo ging het tot in den zomer van 1571. Toen eerst verlevendigde zich weêr de hoop bij den Prins en bij zijn broeder Lodewijk. De laatste, sedert lang in Frankrijk met de hoofden der Hugenoten in overleg, maakte thans van de schijnbare overeenstemming tusschen dezen en de regering gebruik, om de zaak der Nederlanders bij den Koning aan te bevelen. Ook aan den Engelschen gezant te Parijs ontvouwde hij zijn plannen. De regeringen van Frankrijk en van Engeland, hoopte hij, zouden een inval van den Prins uit Duitschland, en den daarop te verwachten opstand der ingezetenen, begunstigen, en medewer- | |
[pagina 298]
| |
ken om de Spanjaards uit het land te jagen; zij zouden dan tot belooning eenige der eerst onlangs te zamengevoegde Nederlandsche gewesten bekomen, Frankrijk Vlaanderen en Artois, Engeland Zeeland en de andere eilanden; de overige gewesten zouden onder afzonderlijke graven en hertogen met het Duitsche keizerrijk verbonden blijven. Het plan was niet kwaad bedacht, en vooral voor Frankrijk aanneemlijk. Het werd met elken dag gemakkelijker uit te voeren. De aanstaande heffing van den tienden penning deed den tegenzin der natie tegen Alva ten toppunt stijgen, en de ongunst, waarin de landvoogd bij zijn meester gevallen was, deed het ontzag, dat den tegenzin bedwongen had, verdwijnen. Het volk toonde zich rijp voor opstand, zoo maar de omstandigheden er een goede uitkomst aan beloofden. Ook luisterde de Koning van Frankrijk gedurig gretiger naar de oorlogzuchtige voorslagen van Coligny en zijn Hugenoten, terwijl Elisabeth, half gewonnen voor een huwelijksverbintenis met een van 's Konings broeders, haar medewerking wel niet weigeren zou. In het voorjaar van 1572 was Prins Willem voor niets meer beducht dan voor een ontijdige uitbarsting van het ongeduld der Nederlanders. Want van een volksopstand, door geen geregelde krijgsmacht ondersteund, wachtte hij niets goeds. Eerst moest hij gereed en in het veld zijn, eer het volk zich roeren mocht. - Hoe treffend is zijn overleg beschaamd! De uitkomst heeft geleerd, dat zijn geliefkoosde plannen ijdel en onuitvoerbaar waren; zijn heertocht in 1572 is even vruchteloos, even nadeelig voor de goede zaak geweest als die van 1568. De opstand der Hollandsche burgerijen daarentegen heeft een levenskracht ontwikkeld, die de geheele Spaansche monarchie niet heeft kunnen breken. Den 7den September 1571 schreef de Fransche gezant bij het hof van Elisabeth, La Mothe Fénelon, aan zijn regering: ‘Er is hier acht dagen geleden een Duitscher aangeland, die zich Graaf van Lumey noemt; men zegt dat bij ter nauwer nood aan de Spanjaards ontkomen is, die het op hem gemunt hadden, omdat hij den Prins van Oranje aanhangt.’ Deze Duitscher nu was bestemd om in zijn onnoozelheid den pijl te schieten, die de Spaansche overheersching tusschen de voegen van haar harnas doodelijk treffen zou. Hij was nog weinig bekend; de rol, die hij tot dus ver gespeeld had was een ondergeschikte geweest. Hij was van af- | |
[pagina 299]
| |
komst een Luikenaar; hij behoorde tot het alleraanzienlijkste geslacht der van der Marcken, dat aan het Luiksche sticht twee bisschoppen en verschillende mombers had geleverd; een zijner voorvaderen was het beruchte zwijn der Ardennen, uit de geschiedenis, en nog meer uit de verdichting van Walter Scott, bekend. Hij noemde zich Graaf van der Marck, Vrijheer van Lumey: de graventitel was echter een bloot sieraad, geen bewijs van macht; en de Spaansche schrijvers en zelfs de Spaansche regering ontkennen dat hem die titel toekwam. Hij was aan een aantal der edelste geslachten van Nederland verwant of vermaagschapt, aan de Wassenaars, de Brederoden, de Beauforts, de Egmonds. Geen wonder, zoo hij in 1566 aan het Compromis heeft deel genomen, gelijk zijn vriend Inthiema verzekert, alhoewel zijn naam op geen der lijsten voorkomt. Stelliger schijnt het dat hij, als schuldig aan de onlusten van dien tijd, door Alva ingedaagd is; het Antwerpsche Kroniekje vermeldt het, en duidt hem daarbij aan als Lumey, kapitein der vossestaarten. Zoo wij Strada mogen gelooven, verwachtten de geuzen, die in 1567 bij Oosterweel zoo jammerlijk verslagen zijn, een hulpbende onder Lumey's aanvoering. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij in 1568, bij den tocht van Prins Willem over de Maas, aan het hoofd van een troep Luiksche ruiters gediend heeft. Hij wordt ons bij die gelegenheid beschreven als een wildeman - un huomo salvatico, zegt Ulloa -; hij had gezworen haar noch nagels te korten, voor hij den dood van Egmond gewroken zou hebbenGa naar voetnoot1. Maar zijn wraakzucht was machteloos. Alleen aan weêrlooze geestelijken en kloosterlingen, en aan de arme bevolking, die men kwam bevrijden, konden Lumey en zijns gelijken hun moed koelen. Voor de aanzienlijker krijgsmacht en voor het beter beleid van Alva moest Prins Willem onderdoen. Den Luikschen edelman kwam zijn aandeel aan deze onderneming duur te staan. Hij had als leenman tegen den bisschop gezondigd, en werd gestraft met verbeurte zijner goede- | |
[pagina 300]
| |
ren. Waar hij zich vervolgens heeft opgehouden blijkt niet; of hij met den Prins naar Frankrijk geweken is, en onder Condé voor de zaak der Hugenoten gestreden heeft, dan of hij in Duitschland heeft rondgezworven, is onzeker. Eerst in Juli van 1571 verschijnt hij ons plotseling weêr, te Emden, bezig, naar het schijnt, om zich ter kaapvaart toe te rusten. Maar de Graaf van Oostfriesland, die de Spaansche regering niet al te openlijk trotseren wilde, deed hem onverrichter zake vertrekken, en nu begaf hij zich naar Hamburg, waar hij beter slaagde, en een maand later met twee schepen en twee honderd man, die hij op eigen kosten had aangeworven, in zee liep. Door de Spaansche oorlogschepen vervolgd, was hij kort daarop, zoo als wij reeds vernamen, in Engeland binnengevallen. Hij deed er zich voor als gemachtigde van den Prins van Oranje; hij verzocht van de regering, dat zij den Prins als oorlogvoerende mogendheid erkennen, en bij gevolg haar havens voor zijn kapers openstellen zou. Zulk een erkenning, die met een oorlogsverklaring aan Spanje gelijk stond, lag echter verre buiten het plan van het Engelsche hof. Wel had Elisabeth reden om zich over de politiek van Philips te beklagen; maar Alva, die den blinden geloofsijver van zijn meester niet deelde, vermeed alles wat tot een vredebreuk leiden moest, en toonde zich, in de onderhandeling over de wederzijdsche grieven, zoo inschikkelijk, dat de Engelsche regering, in plaats van aan Lumey's aanzoek gehoor te geven, in Maart 1572 aan de zeeroovers, die in haar havens overwinterd hadden, het bevel deed toekomen om onmiddellijk te vertrekken. Onder hen, die dus tamelijk onverwacht, en vroeger dan zij wenschten, in zee werden gestuurd, was Lumey de aanzienlijkste; uit den aard der zaak werd hij door de overige kapiteins aan het hoofd der geheele scheepsmacht gesteld, voor zoo lang die bijeen zou blijven. Wat onder zijn aanvoering door de geuzen den 1sten April bedreven is, is wereldbekend. Door een samenloop van toevalligheden de Maas in en voor Den Briel gedreven, maakten zij zich zonder moeite meester van de stad, die zonder bezetting en nagenoeg weêrloos was. Zij plunderden kerk en klooster, verklaarden den eigendom der geestelijken en der regering voor goeden buit, en zouden daarmeê weêr zijn afgetrokken, als Lumey alleen te bevelen had gehad. Maar gelukkig hadden de kapiteins ook het hunne te zeggen. Zij stemden voor het houden der sterk gelegen | |
[pagina 301]
| |
plaats, en haalden Lumey tot hun gevoelen over. In naam van den Prins van Oranje, den stadhouder des Konings over Holland en Zeeland, namen de geuzen Den Briel en het eiland Voorne in bezit. Men heeft het als een onvergeeflijke fout aan Alva toegerekend, dat hij Den Briel en Vlissingen, de sleutels van Holland en Zeeland, onbewaakt had gelaten. Men heeft verhaald, dat hij, alleen om het weêrbarstige Utrecht met zwaarder inlegering te straffen, daarheen de bezetting der havensteden had verlegd. Maar dit verwijt is onverdiend. Op het verzoek der regering van Den Briel, en om die stad van den last en de kosten der bezetting te ontheffen, is het garnizoen in November 1571 vandaar weggenomen. In den winter had de haven ook weinig van zeeroovers te duchten; waarom zou haar dan Alva geen verademing geschonken hebben, te meer daar zij zelve het bezuren zou, indien de roovers haar overvielen. Dat het geheele land daarbij lijden zou, dat de geuzen zich in Den Briel nestelen, en vandaar den oorlog in Holland voeren zouden, kon hij niet voorzien. Nog nooit was van zoo iets sprake geweest. Oranje wenschte het zoo min als Alva het vreesde. Het eerste bericht van de vermeestering van Den Briel ontstemde den Prins in plaats van hem te verheugen. Hij geloofde zoo weinig als Alva aan de kansen van een blooten volksopstand en van een onberaden inval van zeeschuimers. En Alva sloeg de eerste les, die de geuzen in Den Briel hem gaven, niet in den wind. Nauwlijks had hij de tijding van het daar gebeurde ontvangen, of hij gaf bevel om in aller ijl een paar vaandels uit het garnizoen van Breda binnen Vlissingen te brengen. Hij kon het niet helpen, dat de Vlissingers, reeds bekend met de verrassing van Den Briel, zijn aankomende troepen buitensloten, en tegen hem opstonden. Het was een ongelukkig toeval, buiten zijn schuld. Doch het had de ernstigste gevolgen. Ware Vlissingen bij tijds verzekerd, Den Briel zou weldra hernomen zijn. Maanden lang heeft daar Lumey bijna werkeloos doorgebracht, zonder dat zich eenige stad voor hem verklaarde. Uit Vlissingen daarentegen heeft zich de opstand snel uitgebreid. Indien de Spaansche troepen, die daar werden bezig gehouden, op Voorne en voor Den Briel gebruikt hadden kunnen worden, Lumey zou spoedig weêr verdreven zijn. Niet minder voortvarend dan de landvoogd betoonde zich hij | |
[pagina 302]
| |
deze gelegenheid de stadhouder van Holland, Bossu. Tusschen den 1sten en 2den April was Den Briel verrast, den 2den 's avonds was hij reeds met de bezetting uit Den Haag te Maassluis, wachtende op de uit Utrecht ontboden vaandels. Den 4den waren deze aangekomen. Den 5den was de geheele macht overgezet op Voorne en voor de stad. Maar deze was thans te sterk bezet om zoo maar zonder geschut genomen te worden; de omliggende polder werd onder water gezet; het scheen geraden terug te trekken. Doch reeds hadden de geuzen, meesters van den stroom, de schuiten, waarmeê de Spaanschen de rivier waren overgestoken, verbrand; de eenige weg, die voor den terugtocht open stond, liep over de eilanden naar Zwijndrecht. Dien weg sloeg Bossu in, en hij legde hem gelukkig af. Van Zwijndrecht hoopte hij verder naar Dordrecht over te steken. Doch alleen op de gedachte, dat de berooide en verbitterde krijgshoop in de stad gelaten zou worden, raakte er de menigte in beweging; tegen haar zin was het niet mogelijk de rivier over te komen; Bossu mocht zich gelukkig rekenen de noodige schuiten ten gebruike te krijgen, waarmeê hij aan den rechteroever, op den weg naar Rotterdam, aan land werd gezet. Het was hoog tijd, dat hij deze stad tegen de geuzen verzekerde. Reeds waren zij te scheep in Schiedam en Delfshaven binnen gekomen, en bezig zich daar te versterken. Gelukte het niet hen vandaar te verdrijven, dan stond geheel Delfland en Schieland aan hun strooptogten bloot. En toch verkoos Rotterdam geen Spaansche bezetting in te nemen. De regering, de schutterij zelfs, die de middelklasse vertegenwoordigde, waren er wel toe geneigd, maar de menigte verzette er zich tegen; veel liever zou zij de geuzen hebben ingehaald; liet men haar begaan, de stad en daarmeê de geheele beneden-Maas zouden binnen weinige dagen verloren zijn. Dat mocht de stadhouder niet gedoogen, en het is hem dus wel te vergeven, dat hij zich met geweld den toegang opende; dat daarbij een veertigtal, meest welgezinde burgers, omkwam, is hem niet te wijten: hij kon niet beletten, dat het woeste krijgsvolk verder ging dan noodig was en dan hij bedoelde. Hij heeft de kwade gevolgen van dien moedwil smartelijk genoeg ondervonden. Voortaan opende geen stad haar poorten meer voor zijn troepen, niet eens om ze door te laten. De moord van Rotterdam stelde zelfs den moedwil der geuzen in de schaduw. | |
[pagina 303]
| |
Voor het oogenblik evenwel voorkwam de overrompeling van Rotterdam den afval der overige Maassteden. Delfshaven en Schiedam werden hernomen en bezet en de geuzen binnen Den Briel en Voorne opgesloten. Zoo bleef de stand van zaken twee maanden lang. Niet van Den Briel, maar van Vlissingen uit verbreidde zich de opstand, vooral nadat Lodewijk van Nassau, den 24sten Mei, Bergen in Henegouwen had verrast, met een bende Hugenoten, die de voorhoede scheen te zijn van een geheel Fransch leger. Daarheen, naar het Zuiden, richtte nu Alva al zijn krijgsmacht; daarheen, naar Walcheren en naar Vlaanderen, trokken aan den anderen kant de talrijke geuzen, die over zee van heinde en veer naar het tooneel van den opstand toestroomden. Terzelfder tijd als Bergen ging Enkhuizen voor Alva verloren. Uit dit nieuwe brandpunt verbreidde zich de beweging over geheel het Noorderkwartier; aan zich zelve overgelaten verklaarde de eene stad na de andere zich voor den Prins. Doch het eigenlijke Holland hield zich stil en bleef den Koning getrouw. De Staten kwamen er voortdurend, op de oproeping van Bossu, te zamen, en willigden hem de geldmiddelen in, die hij behoefde om de zeeroovers van Den Briel te keer te gaan. Wat deden dezen intusschen; wat richtte bepaaldelijk hun aanvoerder, Lumey, uit? Niet veel bijzonders, voor zoo ver wij weten. Hij liet Den Briel versterken; maar of hij het met kunde en beleid gedaan heeft, is niet gebleken; de stad heeft geen belegering te verduren gehad. Tegen Bossu ondernam hij niets, hoewel hij zeker over meer troepen te beschikken had dan deze. In afwachting van den gang van zaken in het Zuiden bleef hij voorloopig werkeloos. Hij verdreef den tijd met uitspattingen van allerlei aard. Hij noemde zich Heer van Den Briel, en gedroeg er zich inderdaad als heer en meester. In later tijd, toen hij niet meer te vreezen was, werd hij beticht van een niet onaanzienlijke burgerdochter verkracht te hebben; de beschuldiging verwonderde niet en werd algemeen geloofd; de beschuldigde bracht tot haar wederlegging alleen de getuigenis van dienstboden bij, die verklaarden, dat de bewuste juffer zich niet afkeerig van zijn omgang getoond had. Hoe dit zij, dat hij en zijn gezellen zich veel veroorloofden, vooral tegen de overwonnen tegenpartij, kan niet geloochend worden, en is ook | |
[pagina 304]
| |
in overeenstemming met hun gedrag in vroeger en later dagen. Bij gebrek aan gewichtiger ondernemingen, gingen de geuzen nu en dan op strooptochten langs de stroomen, en over de eilanden tusschen de oude en nieuwe Maas, uit. Zulke tochten konden tot niets wezenlijks leiden. Geen Spaansche soldaten vond men er te verslaan, geen sterkten te vermeesteren; alleen hatelijke en vervolgzieke papisten had men er te straffen voor den euvelmoed, dien zij vroeger op de ketters gekoeld hadden. Dat de gemeene geuzen in zulk een wraakoefening behagen schepten, kan ons niet bevreemden; zij waren niet beter dan de soldaten van hun tijd. Maar hun bevelhebber, de Graaf van der Marck, had wijzer, zoo al niet edelmoediger, moeten wezen dan zij, en hun lust moeten bedwingen. Hij had moeten bedenken, dat de nieuwe regering, die zich in naam der vrijheid en der verdraagzaamheid kwam vestigen, kwalijk werd ingewijd door het bedrijven van soortgelijke mishandelingen, als die men aan het oude bestuur verweet. De papisten hadden altijd beweerd, dat de geuzen niet voor de vrijheid van geweten en van eerdienst maar voor het recht om andersdenkenden te verdrukken, in opstand waren. Moest men hun dan al aanstonds gelijk geven, en uit wraakzucht doen wat zij althans uit een hooger beginsel, uit ijver voor hun kerkgeloof, gedaan hadden? Niets is lager en verachtelijker dan het mishandelen van weerloozen. De ridderschap achtte het te allen tijde haar hoogsten plicht vrouwen en geestelijken te beschermen. Lumey, van ridderlijk bloed en edele afkomst, schaamde zich niet lijnrecht in strijd met dezen eersten der ridderplichten te handelen. Hij woedde vooral tegen de geestelijken en kloosterlingen. Zeker, er was een tijd geweest, toen sommige dier geestelijken den haat der weldenkenden ten volle verdiend hadden, toen zij de bloedige regering in haar ketterjacht aangehitst, en zelfs de slachtoffers aangewezen hadden. Maar de tijden waren veranderd. De geestelijken liepen thans hetzelfde gevaar, dat vroeger de ketters geloopen hadden. Zij hadden dus aanspraak op hetzelfde mededoogen van alle welgezinden. En vele hunner waren bovendien volkomen onschuldig aan de geloofsvervolging van voorheen. Men moest de onschuldigen niet met de schuldigen laten boeten. Allen, zonder onderscheid, | |
[pagina 305]
| |
alleen om hun stand, prijs te geven aan de balddadigheid van het gemeen, was gruwelijker onrecht dan zelfs de bloedraad bedreven had. En Lumey ging nog verder; hij liet niet slechts het gemeen tegen de weerlooze geestelijken de vrije hand, hij zelf belastte zich met de taak om den gerechtelijken moord van zoo veel ketters, niet op de moordenaars, maar op de geestelijken, onschuldige zoowel als schuldige, te wreken. In zijn oog was ieder geestelijke als zoodanig een schelm en strafwaardig. Hij achtte zich geroepen om op hen de ellende van Nederland te verhalen. Zijn onderbevelhebber, Treslong, verklaarde, in een brief aan de regering van Brouwershaven, dat de geuzen niemand schade wilden doen, uitgezonderd ‘papen, monnycken ende andere papistische schelmen.’ Een der vele commissiën, die Lumey aan zijn onderhoorige kapiteins gegeven heeft, is toevallig bewaard gebleven; daarin wordt bepaaldelijk voorgeschreven ‘om alle papen met hunne complicen te vanghen ende deselve alhier in Den Briel te brenghen.’ Niet zonder grond derhalve zegt de gelijktijdige schrijver van het roomsche martelaarsboek, Pieter Opmeer, dat niets den geuzen van Lumey meer ter harte ging dan de priesters van heinde en veer naar Den Briel te slepen om ze daar aan de galg te hangen. Dat hun daar inderdaad geen beter lot wachtte dan Opmeer zegt, is evenzeer maar al te waar; als zij hun leven niet wilden koopen voor afval van de kerk, eindigden zij het weldra in den marteldood. Wie hun geloof wilden afzweren en belijden, dat zij steeds tegen beter weten aan de roomsche dwaalleer gepredikt hadden, kregen uit dien hoofde aanspraak op de genade van Lumey. Wie daarentegen hun overtuiging en hun eer hooger achtten dan het leven, en hun verleden niet verloochenden, waren, naar zijn oordeel, des doods waardig. Toonde hij niet wie hij zelf was, door dus de voorkeur te geven aan lafaards en renegaten boven mannen van overtuiging en van moed? Zijn eerste slachtoffer was de pastoor van Helvoet, Hendrik Boogaard. Deze had zich op het gerucht van de inneming van Den Briel uit de voeten gemaakt, maar was teruggekeerd, toen Bossu naar Voorne overstak om de stad te hernemen. Hij was ook na den terugtocht van Bossu, in weêrwil van het gevaar, dat hij liep, in zijn gemeente gebleven, om er bij het paaschfeest de kerkdienst waar te nemen. Op den paaschdag zelven overvielen de geuzen zijn dorp, namen hem gevangen | |
[pagina 306]
| |
en voerden hem naar Den Briel. Daar poogde hem Lumey door belofte en bedreiging tot afval te bewegen, en gaf hem, toen dit alles te vergeefs bleek te zijn, aan zijn huurlingen over om gehangen te worden. Men verhaalt, dat aan het ophangen de balddadigste verminking vooraf is gegaan, en dat zelfs het lijk na de terechtstelling nog mishandeld is geworden. Bij Opmeer kan men de bijzonderheden breedvoerig beschreven vinden. Het verhaal draagt maar al te duidelijke blijken van waar te zijn. De schrijver erkent, dat de pastoor niet onberispelijk van leven was, en geeft ons, juist door deze ongevergde getuigenis, een goeden dunk van zijn waarheidsliefde. Zonder twijfel zijn nog meer andere geestelijken in de eerste dagen, na de inneming, in Den Briel om het leven gebracht; hun getal is niet met zekerheid te bepalen; ik kan echter niet gelooven dat het aanzienlijk geweest isGa naar voetnoot1. Want niet alleen dat alle stellige berichten dienaangaande ontbreken, maar het is ook op zich zelf onwaarschijnlijk, dat de geuzen, wier tochten binnen enge grenzen bepaald bleven, en wier aannadering de geestelijken doorgaans op de vlucht dreef, er vele hebben kunnen vangen. Hoe dit zij, de gelegenheid moge hun ontbroken hebben, aan den wil ontbrak het hun zeker niet om er een aantal te mishandelen. Wie den aard van ons volk kent, zal zich wel niet verwonderen, dat de handelingen van Lumey en zijn wilde volgelingen geen sympathie wekten. Alle Hollandsche steden hielden zich dan ook tot half Juni aan de zijde der regering. De menigte was zeker voor den opstand, maar de regenten, en op de meeste plaatsen ook de schutterij, waren nog afkeeriger van de woeste geuzen dan van de Spaansche dwingelanden. Al haatten zij Alva en zijn bloedraad, zij wilden daarom de beeld-stormers en de papen-moorders niet binnenhalen. Zij namen een afwachtende houding aan; zij lieten geen Spaansche bezetting hinnen, maar zij bewilligden toch het geld, dat de stadhouder behoefde om zich tegen Lumey staande te houden. Doch weldra veranderde de stand van zaken. De Prins van Oranje erkende den opstand, en plaatste zich aan het hoofd. Zijn zendelin- | |
[pagina 307]
| |
gen kwamen in het land, en brachten brieven van hem meê aan de stadsregeringen, waarin hij ze opwekte om het voorbeeld van Den Briel en van Enkhuizen te volgen. Het bewind over het Noorderkwartier kwam Sonoy, in naam van den Prins, en op een instructie, hem door dezen voorgeschreven, aanvaarden. Al de Westfriesche steden erkenden hem als 's Prinsen luitenant. Dat voorbeeld kon Holland navolgen. Met de geuzen had men geen gemeene zaak willen maken; met den Prins, die zoo lang stadhouder der provincie geweest was, kon men dit doen zonder gevaar, en zelfs zonder al te blijkbaar verzet tegen den Koning. Het eerst verklaarde zich Oudewater, den 19den Juni. De Heer van Swieten, met eenige weinige ballingen, vertoonde zich voor de stad, eischte haar op in 's Prinsen naam, en werd binnengelaten. In den vroegen morgen van den 21sten werd het veel aanzienlijker Gouda door denzelfden even gemakkelijk bezet. Het kasteel, waarop de charterkamer van Holland was, gaf zich bijna dadelijk over. Twee dagen later, den 23sten 's avonds, opende ook Leiden zijn poorten voor een bende ballingen en geuzen uit Gouda. De positie der Spaanschen aan de Maas werd door het verlies dezer plaatsen wezenlijk bedreigd. Hun verbinding met die van Utrecht werd aan de eene zijde uit Gouda, aan de andere uit Leiden afgesneden. Nog bleef de weg over Schoonhoven en Gorcum voor hen open, maar ook deze plaatsen hadden geen bezetting, en op de burgerijen bleek het thans dat niet te rekenen viel. Ook Dordrecht, dat voor de verbinding met het Zuiden zoo belangrijk was, kon niet worden vertrouwd. De Spaansche bezetting van Zwijndrecht had haar post eigendunkelijk verlaten, sedert de geuzen onder een kapitein van Dortsche afkomst, Dirk Wor, het klooster Eemstein, den 14den Juni, verbrand, en den geheelen Zwijn-drechtschen waard afgeloopen hadden. Bij die gelegenheid hadden de Dortsche wachtschepen zich niet ontzien op de Spaansche soldaten te vuren: bewijs genoeg, hoe de burgerij daar ter stede gezind was. Bij de eerste gelegenheid kon men zeker zijn, dat zij zich voor den Prins verklaren zou. En die gelegenheid deed zich weldra op. Nu eens de oude Maas tot aan Dordrecht open lag, kwam, den 24sten Juni, een flottille onder Bartel Entes voor de haven. Aan dezen werd de stad na eenig beraad op goede voorwaarden overgegeven; hij bleef er met tweehonderd man in bezetting. | |
[pagina 308]
| |
Thans lag Gorcum aan de beurt; niets belette het langs de rivier te bereiken. De stad, op zich zelf niet sterk, was van een sterk kasteel voorzien, en met Loevestein te zamen, beheerschte zij de monden van de Maas en de Waal. Viel zij in handen der geuzen, dan zouden de Spanjaards aan de Maas. van alle communicatie verstoken, weldra genoodzaakt zijn boven om het Haarlemmermeer naar Utrecht af te trekken. Er lag dus beide partijen ten hoogste aan het bezit der stad gelegen. Eer de Spanjaards er bezetting in wierpen, moesten de geuzen haar verrassen. Zij begrepen dit ook, en den 26sten Juni, 's morgens te acht uren, daagden reeds dertien vaartuigen, met 150 man aan boord, onder bevel van kapitein Marinus Brand, voor de stad op. De burgerij, die op zoo spoedige aankomst der geuzen niet voorbereid was, wist niet wat te doen. Er waren strenge katholieken, die van geen overgaaf wilden weten; er waren aan den anderen kant ook ijverige Prinsgezinden, die de geuzen onverwijld wilden binnen laten. Maar de gematigde meerderheid aarzelde tusschen beide te kiezen. De drost, die tevens commandant van het kasteel was, Caspar Turc, had zijn zoon naar Utrecht, tot Bossu, gezonden, om hulp te vragen. Er viel niet aan te twijfelen, of binnen weinige uren zou men eenige vaandels zien aanrukken. Als men dus maar een poos de stad verdedigde, zou zij voor den Koning behouden blijven, of althans niet dan eervol, na een onweêrstaanbaren aanval, bezwijken. Maar de burgerij had geen lust haar stad tot kampplaats te maken. Wat er gebeuren zou als de geuzen haar met storm innamen, was niet twijfelachtig. En het voorbeeld van Rotterdam was niet geschikt om naar het binnenkomen van de Spanjaards te doen verlangen. Zoo voegden zich ten slotte de gematigden bij de Prinsgezinden, en te drie uren werden de geuzen ingehaald. De aanzienlijkste en ijverigste katholieken, de beide pastoors en de monniken uit het Minnebroedersklooster, die, eerst toen het te laat was, van den gardiaan verlof om te vluchten gekregen hadden, weken met den drost naar het kasteel, dat niet in de capitulatie begrepen was. Het verdedigen van het kasteel was een hoogst gevaarlijk waagspel. Zeker, indien het gelukte het te houden, totdat het verwachte ontzet opdaagde, zou men zich jegens den Koning en de kerk zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Maar gelukte dit niet - en met een bezetting van slechts 40 man was het nauwlijks te hopen - dan had men zich niet zonder levensgevaar van de | |
[pagina 309]
| |
stad en de burgerij afgezonderd. Te zamen had men ongetwijfeld dezelfde voorwaarden kunnen bedingen, waarop Dordrecht was overgegaan: bevestiging van alle regenten, beambten en geestelijken in hun bediening, beveiliging van kerken en kerkelijke gestichten, handhaving der privilegiën, en in het algemeen verzekering van de bestaande orde van zaken. Zelfs nu nog, bij het opeischen van het kasteel, boden de geuzen den drost, zoo hij zich voegde, het behoud van zijn posten aan, en zij zouden zeker niet geaarzeld hebben aan zijn medehelpers hetzelfde in te willigen. Doch hun aanbod werd door den getrouwen en moedigen drost met kanonschoten beantwoord. De vijandelijkheden waren begonnen. Nu schoot er voor de geuzen niets over dan door te tasten en het kasteel te overrompelen, eer het ontzet kwam opdagen. Onverwijld begonnen zij den aanval. Het kasteel, in der tijd door Karel den Stoute gebouwd, grensde aan de stad, en lag tevens aan de rivier; het bestond uit een stevigen toren, door twee ringgrachten met een daartusschen gelegen plein en de noodige buitenwerken omgeven. De omvang was te groot voor het beperkte getal verdedigers; na eenige schermutselingen weken zij binnen den toren terug. Dien hadden zij zeker wel eenige uren kunnen houden, en reeds waren de hulpbenden uit Utrecht in aantocht; op last van Bossu marcheerden zij zelfs des nachts door. Maar de bezetting kon dit niet weten, en zij was niet bezield met den moed van haar aanvoerder; zij vreesde door de woedende geuzen overmand, en dan in de hitte van den strijd over de kling gejaagd te worden. De burgers en de geestelijken zullen wel niet stoutmoediger geweest zijn dan de soldaten; en de vrouwen in het bijzonder ontmoedigden de verdedigers door haar gejammer en misbaar. Voor de ontzettingstroepen in het gezicht der stad kwamen, had het kasteel zich overgegeven. Op welke voorwaarden? Van het antwoord op deze vraag hangt voor een gedeelte het oordeel af, dat wij over hetgeen gevolgd is vellen moeten. De katholieke schrijver, die ontegenzeggelijk het best met de geheele toedracht bekend is, verzekert ons, dat de belegeraars, toen eens de vijandelijkheden begonnen waren, niet minder hadden geëischt dan overgaaf op genade of ongenade; dat zij niet hadden willen hooren van de overgaaf met behoud van lijf en goed, zoo als de belegerden wenschten, maar dat zij ten slotte lijfsbehoud en vrijen aftocht voor allen zonder onderscheid, doch met achterlating van al het | |
[pagina 310]
| |
goed, hadden ingewilligd. Deze stellige verzekering van den katholieken schrijver wordt door geen der protestantsche geschiedschrijvers uitdrukkelijk ontkend. Bor en die hem naschrijven zeggen wel, dat er waren die beweerden dat de overgaaf onvoorwaardelijk was geschied; maar wie dit beweerden en op welken grond, wordt ons door niemand gezegd. Tegenover een stellige verzekering staat dus geen even stellige ontkenning. En, bovendien, het zou een man van groot gezag moeten zijn, dien ik tegenover den bedoelden katholiek gelooven zou. Al hadden Brand en al de overige aanvoerders der geuzen plechtig verklaard, dat zij aan de belegerden niet de minste voorwaarden hadden toegestaan, ik zou meenen, dat zij minder geloof verdienden dan onze katholieke schrijver. En, afgezien van het gezag der zegslieden, het zou onbegrijpelijk wezen als de belegerden, met de gegronde hoop op een spoedig ontzet, zich desniettemin op genade en ongenade hadden overgegeven. Het is daarentegen zeer natuurlijk, dat de belegeraars, uit vrees voor het ontzet, hun lust tot wraak hebben opgeofferd, te meer daar de buit hun een niet verwerpelijke vergoeding beloofde. Ik aarzel dus niet als bewezen aan te nemen, dat aan allen, die zich op het kasteel bevonden, lijfsbehoud en vrije aftocht beloofd is. Maar het schijnt dat de belofte slechts mondeling is gegeven, en dat geen schriftelijke capitulatie heeft plaats gehad. Alles was, te midden der verwarring van het oogenblik, met overhaasting geschied.
Voor wij verder gaan, moeten wij nadere kennis maken met den schrijver, die ons voor hetgeen voorafgaat en voor hetgeen volgen zal bijna de eenige waarborg is. Onze bekende geschiedschrijvers van den opstand wisten van het wedervaren der Gorcumsche martelaren niet meer dan het gerucht meldde. De waarheidlievende en onpartijdige Bor kon in de eerste uitgaaf zijner Historiën nog niets bijzonders meêdeelen; eerst in de tweede uitgaaf is hij uitvoeriger, maar hij volgt dan blijkbaar het intusschen in het licht gegeven verhaal van den katholieken auteurGa naar voetnoot1. Op de geloofwaardigheid van dezen komt het dus hier hoofdzakelijk aan. Laat ons zien of hij een man | |
[pagina 311]
| |
is die vertrouwen verdient, en of hij in de gelegenheid is geweest om de waarheid te vernemen. De gardiaan van het klooster der minnebroeders, een der ergst mishandelde onder de martelaren, Leonard Pieck, een Gorcumer, van een aanzienlijk geslacht, had, onder meer andere broeders en zusters, een zuster die aan een voornaam burger, Hessel Van Est, gehuwd was. In tegenstelling met de broeders, die in het godsdienstige tamelijk onverschillig waren en zelfs tot de nieuwe leer overhelden, was het gezin van dezen zwager streng katholiek; de gardiaan voelde er zich naauw door aangetrokken, en werd er weêrkeerig hoog geacht. Twee zonen vooral, Rutger en Willem, hingen met hart en ziel aan den eerwaardigen oom, wiens vrijwillige armoede en zelfverloochening, wiens rechtzinnigheid en vroomheid hun jeugdig gemoed geheel hadden ingenomen. Toen de geuzen, na het vermeesteren van Den Briel, hun haat tegen de papen begonnen te koelen, toen dagelijks nieuwe geruchten van mishandeling en moord in omloop kwamen, beving hen in het bijzonder vrees voor de veiligheid van den geliefden man; gedurig smeekten zij hem eerbiedig, dat hij zich toch aan het gevaar onttrekken, en naar veiliger wijkplaats begeven zou. Hoe meer de geuzen naderden, hoe dringender hun bede werd. Maar steeds te vergeefs. Het kon niet anders of hun achting en liefde moest nog klimmen, daar de naauwgezette man hun raad vriendelijk afwees, en den plicht, dien hij te vervullen had, hooger stelde dan zijn eigen veiligheid. Eindelijk naakte het lang voorziene gevaar; de geuzen, in geroofd geestelijk gewaad gedost, verschenen voor de stad, en werden weldra binnengelaten. De gardiaan week met zijn monniken op het kasteel; Van Est met de zijnen volgde hem daarheen. Na de overgaaf moesten zij van hem scheiden, en hem overlaten aan den moedwil zijner vijanden. Maar hun gedachten, hun zorgen weken niet van hem. Wat er met hem en zijn lotgenooten voorviel, wist hun liefde uit te vorschen; met afgrijzen vernamen zij de mishandeling, die hij onderging, en later den gruwelijken moord aan hem gepleegd. Van nu af was de martelaar hun ideaal, hun heilige; zij gevoelden dat hij hun voorspraak was bij den Almachtige; zij schreven dankbaar aan zijn tusschenkomst de weldaden toe, die God hun verleende. Een van de beide broeders, Willem, was geestelijke en geleerde; hij is tot den post van cancelier der Universiteit te Douai opgeklommen. De ander, | |
[pagina 312]
| |
Rutger, bleef leek; hij koos zich tot levenstaak het navorschen van al de omstandigheden, die de marteling van den geliefden oom vergezeld hadden. Allen, die van deze of gene bijzonderheid getuigen waren geweest, spoorde hij op, en hun getuigenis stelde hij zorgvuldig te boek: zoo verzamelde hij een schat van bescheiden. Maar hij achtte zich niet in staat om de bouwstof te verwerken tot een leesbaar verhaal. Aan zijn geleerden broeder droeg hij die taak over, en deze, die reeds in het jaar der gebeurtenis zelf een korte en zakelijke beschrijving had opgesteld, welke ook, tegen zijn bedoeling, in druk gegeven wasGa naar voetnoot1, aanvaardde de taak van geschiedschrijver met dezelfde liefde, waarmeê de ander die van navorscher volbracht had. In 1603, na den dood van Rutger, gaf Willem zijn Latijnsche beschrijving in het licht. Aan de geloofwaardigheid van een werk, met zooveel zorg en liefde geschreven, kunnen wij niet ernstig twijfelen. Het is waar, voor dwaling, voor vergissing staat een zoo vooringenomen schrijver meer bloot dan menig ander; maar hoe angstvallig vermijdt hij aan den anderen kant al wat naar onwaarheid zweemt. De marteling, die hij beschrijft, is in zijn oogen het heiligste wat de wereldgeschiedenis sedert de kruisiging van den Heiland oplevert: heiligschennis zou hij begaan, indien hij aan de waarheid de allerminste verdichting toevoegde. Hij waarschuwt tegen de overdrijving, waaraan andere beschrijvers zich schuldig hebben gemaakt; hij herroept en verbetert hetgeen hij zelf in zijn eerste opstel, uit onwetendheid, minder juist had voorgesteld. Met het oog op den zalige, die voor den troon Gods staat, zou hij, zelfs tot diens verheerlijking, niets durven zeggen wat hij in gemoede niet voor waar hield. De arbeid der liefde van de beide broeders is bekroond met het allerhoogste dat zij konden begeeren. Hun geschiedverhaal is de grondslag geworden, waarop de zaligspreking van Paus Clemens berust, en waarop de aanstaande canonisatie van Paus Pius IX berusten zal. Want de mirakelen, die de heiligheid der martelaars moeten bewijzen, zouden wel niet zijn opgemerkt, indien de phantasie der geloovigen door het verhaal der marteling niet geprikkeld was. Zoo min als pater Musius, zou | |
[pagina 313]
| |
pater Pieckius, na zijn dood, wonderen hebben veroorzaakt, indien hij niet, gelukkiger dan deze, een welsprekend geschiedschrijver gevonden had. Zelfs voor ons, die de leer der katholieke kerk verwerpen, die aan geen mirakelen gelooven, die aan niemand het recht toekennen om een mensch, dood of levend, zalig en heilig te spreken, en die derhalve aan het boek van Estius de hooge waarde niet hechten, die de roomsche kerk er aan toekent, heeft toch dat boek een bijzondere aantrekkelijkheid. Het is niet slechts een gewichtig historisch werk, vol berichten die wij nergens elders aantreffen, het is een werk van geloof en liefde, de vrucht van een gemoedsstemming, die zich aan den lezer meêdeelt; het bedoelt de verheerlijking van deugden, die ook bij ons hoog staan aangeschreven, van zedelijken moed, van zelfverloochening uit liefde tot de waarheid, van gehechtheid aan overtuiging meer dan aan een leven dat voor schande te koop is. Buiten de berichten der beide broeders bezitten wij niets van eenig belang over de gebeurtenissen, die wij gaan beschouwen. Naar het schijnt heeft Opmeer, de auteur van het roomsche martelaarsboek, de bescheiden gebruikt, die Rutger Van Est verzameld maar toen nog niet uitgegeven had; hij heeft er echter niets belangrijks uit overgenomen, wat ook niet in het verhaal van Willem Estius voorkomt. Het berijmde verhaal van Pontus Heuterus, een ooggetuige van bijna al het gebeurde, is waarschijnlijk niet gedruktGa naar voetnoot1, en bovendien niet volkomen te vertrouwen. De ware toedracht der zaak vinden wij bij Estius alleen; aan hem ontleenen wij dus hoofdzakelijk wat wij thans gaan verhalen.
De eerste zorg der geuzen, zoodra zij het kasteel in bezit namen, was dat geen der aanwezigen ondoorzocht vertrok. Al het goed, dat zich op het kasteel bevond, kwam hun krachtens de termen der overgaaf toe, en zij hadden recht te waken dat hun niets ontvoerd werd. Daarom werden alle gevangenen op een open plat van het kasteel te zamen gedreven, en daar aan een onderzoek onderworpen, dat natuurlijk ruw genoeg toeging. Het waren ijverige katholieken en geestelijken, die men voorhad; dezulken hadden aan de thans zegevierende ket- | |
[pagina 314]
| |
ters geen beleefde behandeling verdiend. Buitendien de buit viel niet meê; men had elkander wijs gemaakt, dat er schatten op het kasteel geborgen waren, maar buiten het kerkgeraad schijnt er niet veel van waarde gevonden te zijn. De geuzen bezorgden zich eenige vergoeding door van de gevangen leeken een losgeld te vorderen; zij meenden dit zonder bepaalde woordbreuk te kunnen doen, dewijl alleen het levensbehoud was toegezegd, en niet het behoud der kleeding: voor de gunst om gekleed af te trekken dienden de gevangenen te betalen. Dezen, door de woeste behandeling der geuzen beangst, en hunkerende om maar vrij te komen, lieten zich gemakkelijk vinden; en, na een dag van onzekerheid en angst, werden zij tegen den avond losgelaten, nadat zij nog hadden moeten zweren zich stil binnen de stad te zullen houden. Op deze wijs kwamen de Van Esten vrij. Alleen de drost werd nog in hechtenis gehouden, en verder drie ijverige paus- en koningsgezinden, Bommer met zijn zoon en De Koninck, die al hun invloed hadden gebruikt om de burgerij tot verdediging der stad tegen de geuzen aan te zetten, en die denkelijk - hoewel ons dit niet uitdrukkelijk gezegd wordt - bij vroegere geloofsvervolging een hoofdrol gespeeld hadden. Dit alles was in strijd met de stellige belofte van den kapitein der geuzen, Marinus Brand. Maar het is de vraag of hij in staat was zijn woord gestand te doen. Estius verhaalt, en het is op zich zelf zeer waarschijnlijk, dat Brand, zoo dikwerf hij aan de voorwaarden der overgaaf herinnerd werd, erkende dat hij ze had toegestaan, maar verklaarde dat hij niet bij machte was ze te doen eerbiedigen. Hij was ook wezenlijk zijn eigen meester niet. Hij stond onder den woesten Lumey, die voor papen geen genade kende, en die zich niet verplicht rekende eens anders beloften na te leven. Naast en onder zich had hij de wilde geuzen en hun aanvoerders, waaronder er maar al te veel waren, die of eigen mishandeling of den gerechtelijken moord van bloedverwanten en vrienden te wreken hadden. Zoo dienden er onder zijn vaandels een aantal Gorcumsche ballingen, die, omdat zij in 1566 naar de haagpreek waren geloopen, oproerige requesten hadden geteekend, en vive le geus hadden geroepen, uit het land waren gebannen met verbeurte van het weinige dat zij bezaten. In ballingschap, aan boord bij de watergeuzen, hadden zij den zeeroof met al zijn gruwelen leeren kennen, en zij keerden thans in hun va- | |
[pagina 315]
| |
derstad terug, verwilderd en wreed, vol wrok tegen de vervolgzieke kerk en met doodelijken haat tegen de priesters. Thans was de beurt aan hen om te dreigen, en aan de papen om te sidderen. Zij beten het dezen gedurig toe: als wij in uwe handen waren gevallen, wij zouden den dans niet ontspringen; thans zult gij ondervinden wat gij ons hadt toegedacht. - Zoo brengt het eene kwaad het andere voort: het schrikbewind van 1568 veroorzaakte de moordtooneelen van 1572. Want, hoezeer wij de mishandeling der Gorcumsche priesters verafschuwen, wij kunnen toch ook niet vergeten, dat vier jaren te voren op de gerechtplaats te Gorcum twee arme lieden, Barend de Naeyre en Hans van Maeseyk, waren omgebracht, omdat zij de kettersche preek waren gaan hooren, met ketters hadden omgegaan, predikanten hadden geherbergd, en diergelijke misdrijven gepleegd: ‘saecken van seer quaden exempele, die nyet en behooren ongestraft te blijven.’ Was het wonder, dat de geuzen de doodstraf wegens zulke misdaden gelijk stelden aan moord, en zich gerechtigd achtten dien moord te wreken op hen, dien zij er de schuld van gaven? Wat ging het hun aan, of Brand al dan niet lijfsgenade had toegezegd? zij hadden niets beloofd, zij wilden niet gedoogen, dat, zonder voorkennis van Lumey, de gevangen papen en papisten naar huis werden gezonden. Het was voor Brand niet geraden zijn gezag te straf te doen gelden, en den teugel al te stijf te houden. Wilde hij doorgaans gebieden, dan moest hij hier zijn ondergeschikten gehoorzamen. Zoomin als Bossu en de Spaansche officieren te Rotterdam hun krijgsvolk in toom hadden kunnen houden, even min vermocht het hier Brand. Dat hij niet wreed van aard was, erkent Estius zelf; maar hij was eerzuchtig, hij wenschte commandant der veroverde stad te blijven, en daarom moest hij zich geen vijanden maken, dan die voor hem onschadelijk waren. Hij zond naar Dordrecht, en denkelijk ook naar Den Briel, om nadere bevelen. Nadat de meeste leeken losgelaten, en de drie andere in strenger hechtenis weggesloten waren, bleven tegen den nacht alleen de geestelijken in een der gevangenkamers bijeen. Behalve den gardiaan met ongeveer twintig zijner kloosterlingen, waren het de beide pastoors, Leonard Vechel en Nicolaas van Poppel, en de rector van het vrouwenklooster. Jan van Oosterwijk, meest allen mannen van middelbaren leeftijd; slechts enkelen waren hoogbejaard, een was negentig jaar oud, een ander | |
[pagina 316]
| |
was niet wel bij het hoofd. Ouderdom en krankzinnigheid waren hier echter geen redenen van mededoogen: die goed genoeg is om van een ouwel een god te maken, zeiden de geuzen, is ook goed genoeg om te lijden wat er op zit. Een geheelen dag hadden de ongelukkigen, onder allerlei kwade bejegeningen en onder voortdurenden doodsangst, zonder voedsel doorgebracht; nu op den laten avond werd hun vleeschspijs voorgezet, hoewel het vrijdag, en dus vastendag was. Door te eten zouden zij in de oogen hunner vijanden aan het voorschrift der kerk ongetrouw wezen; liever dan dien schijn op zich te laden, bleven zij hongeren. Slechts één was er onder hen, die van den nood een deugd maakte, en zich te goed deed: het was zeker niet de minst ontwikkelde onder hen; het was Pontus Heuterus, die zich later als geleerde en geschiedschrijver een wel verdienden naam heeft gemaakt. Hij beweerde, en met het volste recht, dat men onder omstandigheden, als waarin hij en zijn lotgenooten verkeerden, de vaste niet behoefde te houden; de verkeerde gevolgtrekking uit hetgeen hij deed kwam voor rekening van hen die ze maakten. Zijn juiste redenering overreedde evenwel de anderen niet. Zalig zijn de armen van geeste! De eenvoudige monniken beseften wat hier plicht was, en vermeden ook den schijn van het kwaad. Intusschen hadden de overwinnaars zelf niet gevast; zij hadden zich het eten en drinken wel laten smaken, en, nu het nacht geworden was, kwamen de balddadigsten hunner naar de gevangenis om nog eens hun hart op te halen aan den jammer der gehate papen. Het waren Gorcumsche ballingen, die den toon gaven, zekere Wensel Borchmans, in de wandeling Zwartje van Gorcum genoemd, bovenaan. Zij hielden zich verzekerd dat de vette paters nog wel ergens een spaarpot hadden weggemoffeld, en dien zouden zij hun thans weten af te zetten. Van de gemeene minnebroeders was zeker niets te halen, maar hun gardiaan en de rector der Augustinessen en de pastoors konden licht iets bij zich hebben. Die moesten nu, een voor een, voor den dag komen, en opbiechten. Zij deden het met beving, en gaven aanstonds al wat zij nog hadden. De oudste pastoor en de rector van het vrouwenklooster kwamen er dan ook vrij wel af. Maar de jongste pastoor, Nicolaas van Poppel, had het hard te verantwoorden. Meer dan zijn ambtgenoot was hij in zijn goede dagen een ketterjager geweest; heviger dan deze had hij van den preekstoel tegen de ketters uitgevaren; | |
[pagina 317]
| |
met straffe blikken had hij bij de processiën rondgezien, of wel ieder de behoorlijke reverentie toonde. Hij zou thans voor zijn overmoed boeten. Geld had hij niet, om de hebzucht te verzadigen; en, hoewel sidderend toen de beurt aan hem kwam, was hij toch te fier en te eerlijk om thans, in den nood, anders te spreken dan voorheen, in zijn grootheid. Zijn standvastigheid tergde de woede zijner beulen, en zette tot gedurig heviger mishandeling aan. Ten laatste wierpen zij hem een koord, waarmeê een monnik gegord was, om den hals, sloegen het over de op een kier staande deur, trokken hem daaraan herhaaldelijk omhoog, en lieten hem eerst liggen, toen hij half dood was neêrgestort. Nog gruwelijker gingen de woestelingen met den gardiaan, den oom van onzen schrijver, te werk. Zij geloofden stellig, dat deze den kloosterschat ergens verborgen moest hebben, en om hem tot de aanwijzing daarvan te dwingen veroorloofden zij zich de schandelijkste mishandeling. Ook hem trokken zij aan een strop tegen de openstaande deur op, en zij lieten hem zoolang hangen, totdat het koord brak, en de ongelukkige voor dood ineenzonk. Toen, om zich te overtuigen of hij werkelijk gestorven was, hielden zij hem een brandende kaars onder den neus en in den mond, maar zonder dat hij eenig teeken van leven gaf. Eerst nadat zij vertrokken waren, kwam hij langzaam bij, tot verbazing zijner lotgenooten, die hem reeds dood waanden. De ongelukkige had inderdaad de bitterheid des doods gesmaakt, en was van nu af voor geen marteling meer beducht. Zijn voorbeeld en zijn vermaning sterkten voortaan zijn metgezellen. Ook zij, al waren zij niet persoonlijk mishandeld, hadden niet zonder zielelijden de pijniging hunner vrienden bijgewoond. Zoo ging de eerste nacht der gevangenschap voorbij. Kapitein Brand wachtte zich wel van den moedwil zijner onderhoorigen kennis te nemen. Hij mocht dien niet gedoogen, en hij durfde hem niet straffen; hij hield zich daarom onkundig. Hij gaf voor, dat de gevangenen goed werden behandeld, en aan niets gebrek leden. Toen hem werd bericht, dat de gardiaan de hulp van een chirurgijn behoefde, vergunde hij aanstonds dat er een geroepen werd; hij wilde maar niet weten, wat voor wonden verpleegd moesten worden. De volgende dagen en nachten ging het minder hevig, maar overigens op dezelfde wijze, toe. De geuzen beschouwden de | |
[pagina 318]
| |
monniken als speelbal voor hun balddadigheid. Alle nieuw aankomenden werden in de gevangenis gebracht om het ongewone schouwspel te zien, en natuurlijk was schimp en smaad het minste leed, dat dan den geestelijken wedervoer. Het is overbodig en zou verdrietig worden, dien overvloed van mishandelingen Estius na te vertellen. De ongelukkigen droegen het alles gelaten, maar met een bevend hart, want (onze schrijver verbergt het niet) de meesten ondervonden, wat de apostel beleden heeft, dat, al is de geest sterk, het vleesch toch zwak blijft onder de beproeving. Zou geen hunner onder het lijden hebben gedacht aan de arme ketters, die eenige jaren te voren, insgelijks omdat zij aan hun geloof vasthielden, te Gorcum ter dood waren gebracht? 's Maandags werden Bommer en De Koninck te recht gesteld. Van hun proces en van hun vonnis is ons niets bekend. Hun misdaad was zeker vijandschap tegen de nieuwe orde van zaken; of zij daarvan strafbare blijken hadden gegeven, laten wij in het midden. In alle geval was hun terechtstelling in strijd met de voorwaarden der overgaaf. De burgerij zag het gelaten, zoo al niet goedkeurend, aan. De jonge Bommer, schuldig aan dezelfde misdaad als zijn vader, zou met dezen ter dood zijn gebracht, zoo een jonge dochter hem niet, op de strafplaats, ten huwelijk gevraagd, en zoodoende losgekocht had. Opmerkelijk is het, dat dit overoud gebruik nu nog zelfs door fanatieken geëerbiedigd werd. Wij weten dat vijftien jaren later, in den tijd van Leicester, een gelijk aanzoek eener Leidsche jonkvrouw, om de hand van den ter dood veroordeelden Mansard de Maulde, door de regering werd afgewezen. De politieken toonden zich toen onverbiddelijker dan thans de geestdrijvers te Gorcum. Sedert, geloof ik, heeft het gebruik opgehouden; geen willekeurige tusschenkomst van een derde mocht voortaan den schuldige aan het strafgericht onttrekken. Nog op een andere wijze had Brand bij deze gelegenheid zijn gematigdheid aan den dag gelegd; hij had toegestaan, dat de oudste en meest geachte pastoor, tijdelijk uit de gevangenis ontslagen, de veroordeelden in hun laatste oogenblikken bijstond. Eens uit den kerker gelaten, kon de eerwaardige man er niet meer heen gevoerd worden: de burgerij wilde het niet gedoogen, en Brand was er geenszins op gesteld. De pastoor bleef dus op vrije voeten; hij moest alleen, even als de losgelaten leeken hadden gedaan, beloven, dat hij de stad niet | |
[pagina 319]
| |
zou verlaten zonder voorkennis der regering; toen hij zwarigheid maakte daarop den gevorderden eed te doen, werd met zijn woord genoegen genomen; de beide compagniën der schutterij stelden zich borg, dat hij het zou nakomen. Zelfs het preeken werd hem weêr veroorloofd, natuurlijk in de onderstelling, waartoe hij wel eenige reden zal gegeven hebben, dat hij tegen de nieuwe begrippen geen hatelijken strijd zou voeren. Twee dagen daarna viel het feest der Bezoeking van Maria in. Bij die gelegenheid beklom de pastoor den kansel, en sprak tot een talrijke vergadering, niet slechts wat de feestdag vereischte, maar ook wat het gevaar der gemeente, om met de thans bovendrijvende ketterij besmet te worden, scheen te vorderen. Door zoo te preeken moest hij zich den haat der geuzen op den hals halen. Stelde hij zich aan dit gevaar uit plichtgevoel bloot? Wij wenschten het te kunnen gelooven. Maar wij moeten het in twijfel trekken. Immers, tenzelfden dage was de zuster van den pastoor, die reeds voor de inneming der stad getracht had hem tot vluchten over te halen, uit den Bosch, waar zij woonde, te Gorcum gekomen, met de tijding dat hun bejaarde moeder ernstig ziek was, en vurig naar haar zoon verlangde. De pastoor was door dit bericht bewogen om te vertrekken; een verlofbrief om de stad te verlaten was van kapitein Brand gekregen of gekocht, en nog denzelfden middag, na het uitspreken der aanstootelijke preek, voeren broeder en zuster de rivier over naar Worcum, waar een wagen besteld was om hen naar den Bosch te brengen. Wie kan tusschen den voorgenomen aftocht en de tartende preek alle verband miskennen? Wie kan verder ontkennen, dat de handelwijs van den pastoor, al mocht ze voor hem zelf geen kwade gevolgen hebben, voor de achtergebleven geestelijken gevaarlijk was? Later heeft hij dan ook herhaaldelijk van zijn lotgenooten vergiffenis gevraagd voor de onvoorzichtigheid, waardoor hij hun toestand zooveel hachelijker had gemaakt. Maar hij zelf zou in de allereerste plaats voor zijn gewaagde handelwijs boeten. Terwijl te Worcum werd ingespannen, was te Gorcum zijn vertrek ruchtbaar geworden Het verwekte een hevige opschudding. Dat hij een verlofbrief van den commandant gekregen had, wist men niet; men geloofde dat hij zich heimelijk wegmaakte. De verontwaardiging over hetgeen een woordbreuk moest schijnen was algemeen, vooral bij de schut- | |
[pagina 320]
| |
ters, die borg voor hem waren gebleven. Maar men gaf den moed nog niet op om hem onder weg weêr in handen te krijgen. In aller ijl wierpen zich de woeligste geuzen in booten en roeiden naar den overkant. En weldra vonden zij den vluchteling, nog te Worcum, wachtende op den wagen. Wij kunnen ons voorstellen met hoeveel smaad en geweld de schijnbaar misdadige terug werd gevoerd. Tot overmaat van ramp werd hem de verlofbrief, dien hij tot zijn rechtvaardiging aan den woesten hoop wilde toonen, ontscheurd, en weggemaakt. Als een meineedige, als een verrader, die den toestand der stad aan de Spanjaards was gaan verklappen, werd hij in den kerker teruggebracht. Dit ongelukkig voorval is niet zonder invloed op het lot der gevangen geestelijken gebleven. Wat anders met hen gebeurd zou zijn, laat zich wel niet met zekerheid bepalen; maar het is toch niet onwaarschijnlijk, dat de gunstige stemming, die de schutterij en de burgerij jegens de gevangenen aan den dag legden, het plegen van moord belet zou hebben. Brand verlangde niets liever dan zijn woord te houden en tevens de burgerij te believen. Aanzienlijke burgers waren reeds in onderhandeling over het betalen van een losprijs. Zoo Lumey niet tusschen beide trad, scheen een gunstige uitkomst verzekerd. Maar de verraderlijke vlucht van pastoor Vechel - want zoo werd zijn heengaan verklaard - deed de stemming der burgers omslaan, en gaf den vijanden der priesters de handen vrij. Nog ééne kans bleef den ongelukkigen over. De regering van Gorcum had juist een brief aan den Prins van Oranje afgezonden, met verzoek dat deze zijn gezag als stadhouder van Holland gebruiken wilde, om het door Brand aangegaan verdrag te doen nakomen, en diensvolgens alle gevangenen, geestelijken zoowel als leeken, in vrijheid te doen stellen. Dat Oranje daartoe bereid zou zijn, viel niet te betwijfelen. Zoo zijn antwoord niet al te lang uitbleef, was er uit dien hoofde nog iets goeds te hopen. Maar er was geen tijd te verliezen. Reeds had Lumey bevel gegeven om de gevangenen tot hem, naar Den Briel, te brengen. En hij had met dien last een man gezonden, wiens naam reeds als een bedreiging klonk: Jan Van OmalGa naar voetnoot1. | |
[pagina 321]
| |
Deze, een Luikenaar even als hij, was de bloeddorstigste der woestelingen, die onder hem dienden, en zijn meest vertrouwde handlanger. Hij haatte de kerk en de papen nog inniger dan zijn meester; en niet zonder reden, want hij was zelf kanunnik geweest, en blaakte van den hartstocht, die aan renegaten eigen is. Weinige dagen voor de inneming van Den Briel was hem in een zeegevecht de rechterhand afgeschoten, en deze verminking had zijn boosaardigheid nog verhoogd. Hij was het, die voor de uitvoering der bloedige bevelen van zijn meester zorg droeg. En, zoo wij Opmeer mogen gelooven, wachtte hij niet altijd tot hem zulke bevelen gegeven werden. Niet lang nadat Den Briel was overgegaan werd op zijn last de kanunnik Berwout Jansz des nachts van het bed gelicht, zonder eenigen vorm van proces opgehangen en nog half levend onder den grond gestopt. Opmeer verhaalt dit, en de waarheid van zijn verhaal wordt buiten twijfel gesteld door de bekentenis van Van Omal zelvenGa naar voetnoot1. En wat was het misdrijf, waarom de kanunnik moest sterven? Wij huiveren geloof te slaan aan het gerucht, dat, naar ons Opmeer verzekert, in Den Briel in omloop was, en dat in alle geval bewijst, hoe men daar ter stede over den renegaat en zijn meester dacht. Omal leefde met een concubine, wier moeder, zekere Maria Faselen, het huis van pater Berwout begeerde, maar niet van hem krijgen kon op de voorwaarde, die zij wenschte. Om haar te believen en aan het begeerde goed te helpen zou de eigenaar ter dood veroordeeld zijn. Hoe dit zij, zeker is het, dat Lumey, toen hij later over dien moord ondervraagd is, geen enkel woord tot rechtvaardiging er van heeft bijgebracht. Deze onheilspellende persoon was juist den dag voor de vlucht van pastoor Vechel te Gorcum gekomen, en had zich aanstonds het genoegen gegeven om door zijn bedreigingen de bedrukte gevangenen nog dieper ter neêr te slaan. Maar lang kon hij zich niet met hen bemoeien; andere plannen hielden hem voor het oogenblik bezig. Hij had verstandhouding in Bommel, en, in de hoop van er te worden ingelaten, voer hij den volgenden dag met een kleine flottille derwaarts. Doch de aan- | |
[pagina 322]
| |
slag mislukte; onverrichter zake en met bebloede koppen keerden de geuzen te Gorcum terug, den dag na dien waarop Vechel in den kerker terug was gebracht. Omal had, waarschijnlijk onverdiend, den naam van onomkoopbaar te zijn, en de vrienden der gevangenen gaven daarom bij zijn aankomst het plan van loskoop maar op. Zoo was er niets wat hem weêrhouden kon van aan het hem gegeven bevel te gehoorzamen en de gevangenen naar Den Briel weg te voeren. De tegenstand, dien hem misschien eenige dagen te voren de burgerij geboden zou hebben, was sedert de mislukte vlucht van den pastoor niet meer te vreezen. Ten overvloede zou hij met de gevangenen bij het aanbreken van den morgen, vóór de stad nog ontwaakt was, vertrekken. In den nacht tusschen Zaturdag en Zondag werden de ongelukkigen, die nu reeds negen dagen in pijn en banden hadden doorgebracht, te scheep gevoerd. De plaaglust en de hebzucht hunner geleiders had hen grootendeels van hun kleêren beroofd, en zoo werden zij aan de kille nachtlucht bloot gegeven. Niet het minste was tot hun gerief bezorgd. Als misdadigers, die geen deernis verdienden, werden zij behandeld. Nu zij eens Gorcum achter den rug hadden, waren zij zelfs van de geringe bescherming beroofd, die het medelijden van een deel hunner stadgenooten hun nog verleend had. Onvoorwaardelijk waren zij aan hun hardvochtige vijanden overgeleverd. Wij gaan de omstandigheden van de reis met stilzwijgen voorbij. Wij spreken niet van den smaad, dien de gevangenen te Dordrecht leden, toen de schuit daar eenige uren stil lag. Als vreemde dieren werden zij door hun bewakers voor geld aan de menigte vertoond. Een geheelen dag en nacht brachten zij in het ongerieflijke vaartuig door. 's Maandags vroeg, eer nog de poort geopend was, landden zij aan het hoofd van Den Briel aan. Hier, in het hoofdkwartier van Lumey, wachtte hun geen liefderijker ontvangst. Op het aangename bericht, dat een schuit met een volle lading papen voor de stad lag, vloog de Graaf ten bedde uit, wierp zich in de kleêren en te paard, en reed, door zijn officieren omstuwd, den gevangenen te gemoet. Dezen werden intusschen ontscheept, twee aan twee gekneveld, in gelid gesteld, en in beweging gebracht, omringd door een groote menigte, die, nieuwsgierig en balddadig, op het gerucht van wat er te zien was, uit de stad naar buiten kwam snellen. Buiten de poort stond een galg. Derwaarts richtte zich het eerst | |
[pagina 323]
| |
de stoet. Als in processie moesten de papen langzaam aanstappen, onder het zingen van een kerklied; met waren martelaarszin hieven zij het Te-Deum-laudamus aan; zij meenden dat men hen reeds ter dood geleidde. Maar zoo snellen uitgang had Lumey hun niet beschikt. Eershalve moest er maar voorbij de galg gedefileerd worden; daarna ging de processie stadwaarts, de poort door, naar de markt, waar een tweede galg was opgericht, die eveneens plechtig werd omgetrokken. Zoo bereikte men eindelijk het gevangenhuis, in welks diepsten en vuilsten kerker de afgetobde martelaren werden opgesloten. Lumey had zich het genoegen gegeven den geheelen langen tocht mede te maken, en met den stok, dien hij in de hand hield, te tuchtigen wie niet behoorlijk marcheerde of niet luid genoeg zong. In den kerker vonden de gevangenen reeds twee andere slachtoffers, den pastoor van Heinenoord en den pastoor van Maasdam, die kort te voren door benden geuzen uit hun gemeenten waren opgelicht. Eenige uren later werden nog twee andere geestelijken, praemonstratenser monniken uit de abdij van Middelburg, die de kerkdienst te Monster hadden waargenomen, en daar den vorigen nacht verrast waren, bij hen opgesloten. Ook dezen waren aan geen ander misdrijf schuldig, dan aan dat van priester te zijn. Te zamen meer dan twintig in getal moesten zij den geheelen morgen daar blijven, in een hok, zoo vuil en stinkend, dat de bezoedelde lucht nauwlijks in te ademen was. Na den middag werden zij gelukkig weêr naar buiten geleid, en in denzelfden optocht als te voren, thans naar het stadhuis, gebracht. Hier bleek het wat de misdaad was, waarvoor zij boetten. Lumey deed onderzoek naar hun geloof, en of zij zich wilden bekeeren; als zij bij de paapsche afgoderij volhardden, hadden zij het ergste te wachten; wilden zij daarentegen de leer omhelzen, die hij beleed en door zijn voorbeeld aanbeval, dan was vergeving en vrijspraak te hopen. Bijna allen bleven het geloof hunner kerk getrouw; slechts enkelen lieten zich dubbelzinnig uit, om den eenigen uitweg, die hun overbleef, niet zelf af te snijden. Naïf was de belijdenis, die een der leekebroeders aflegde; de goede ziel had nooit voor zich zelf nagedacht, en kon nu ook niet zeggen wat hij geloofde: ‘ik geloof alles wat mijn gardiaan gelooft,’ betuigde hij. Van een protestant, die verplicht is zich zelf een overtuiging te vormen, zou zulk een belijdenis ongepast zijn; in een katholiek, die gelooven moet wat de kerk leert, is de | |
[pagina 324]
| |
gulle bekentenis een bewijs van gemoedelijkheid, die ons voor den man inneemt. Na het verhoor werden allen op nieuw in de gevangenis, maar niet meer in dien walgelijken kerker, teruggeleid, met uitzondering van De Huyter, den pastoor van Maasdam en een leekebroeder, wier ontwijkend antwoord een inleiding tot verloochening van het kerkgeloof scheen te wezen, en die daarom in dragelijker gevangenis van de overigen werden afgezonderd. Intusschen hadden de hroeders van den gardiaan niet stil gezeten; zij waren reeds tijdig, vóór de aankomst der gevangenen, in Den Briel gekomen, en hadden geld noch goede woorden gespaard om Lumey en zijn officieren gunstig te stemmen. De gardiaan weigerde volstandig zijn zaak af te scheiden van die zijner lotgenooten; met hen wilde hij sterven, zoo zij niet met hem gered konden worden. Zijn broeders waren dus verplicht voor allen gelijkelijk te handelen. Zoo veel kregen zij ten slotte van Lumey gedaan, dat de gevangenen voor afval van de kerk, of althans voor afzwering van den paus, hun leven konden koopen. Zij voor zich zagen geen bezwaar in het betalen van zulk een prijs, en zelfs na het eerste weinig bemoedigende verhoor gaven zij de hoop niet op, om er hun broeder nog toe over te halen. Op hun verzoek werden den volgenden dag nogmaals, thans alleen de zeven aanzienlijkste geestelijken, daaronder de twee Gorcumsche pastoors en de gardiaan, in verhoor genomen. Ten aanhooren van Lumey en eenige zijner onderbevelhebbers en van de broeders Pieck, moesten de gevangenen hun geloof verdedigen tegen den aanval van twee predikanten, de beste zeker, die Lumey op het oogenblik bij de hand had, maar die waarlijk niet geschikt waren om te overreden. De een was een gewezen schipper uit Gorcum, de ander de gewezen pastoor van Den Briel, eerst onlangs, na de inneming der stad, tot het zegevierende protestantisme bekeerd. De strijd liep vooral over het gezag van den paus, en werd, zoo als Estius naar het bericht van oorgetuigen verzekert, glansrijk door de katholieke geestelijken gewonnen. Ongelukkig was voor hen de overwinning gevaarlijker dan de nederlaag. Nog gaven de gebroeders Pieck den moed niet verloren. Wat den ketterschen predikanten in een volle vergadering niet gelukt was, zou misschien hun in een afzonderlijk gesprek wel gelukken. Zij verwierven verlof om den gardiaan met zich | |
[pagina 325]
| |
naar hun herberg te nemen; en daar, onder een hartigen maaltijd, in het genot der lang ontbeerde genoegens van de vrijheid, bestreden zij zijn standvastigheid en zijn gehechtheid aan de kerkelijke begrippen met redenen, die moeilijker te wederstaan waren dan de betoogen der verafschuwde ketters. Maar ook dezen strijd stond de waardige man moedig door. Noch tot het verloochenen van zijn geloof, noch tot het verlaten van de zijnen was hij te bewegen. Ten einde raad lieten hem zijn broeders eindelijk alleen, en aan den slaap over, dien hij na al de doorgestane beproeving maar al te zeer behoefde. Intusschen naderde de tragedie haar ontknooping. Wat het redmiddel had moeten zijn, werd juist de aanleiding tot verderf. Den 7den Juli, den zelfden dag waarop de gevangenen in Den Briel waren gekomen, was te Gorcum het antwoord van den Prins van Oranje op den brief van de stadsregering ontvangen. De Prins gelastte daarin allen overheden en bevelhebbers, dat zij geen geestelijke om zijn stand of om zijn geloof bekommeren, maar evenzeer als ieder ander ingezetene bij zijn volle vrijheid beschermen zouden. Deze brief werd aan Brand, als commandant der stad, ter hand gesteld. Hij behield het oorspronkelijke voor zich, maar liet er een afschrift van maken, en zond daarmeê een rechtsgeleerde, die zich aan het lot der gevangenen bijzonder veel gelegen liet liggen, naar Lumey. De vroedschap voegde daarbij brieven van voorspraak en aanbeveling, waarin zij van het leven en karakter der gevangenen een vereerende getuigenis gaf. Dingsdag 's avonds, na afloop van het verhoor, kwam deze bode met zijn brieven in Den Briel aan, en werd aanstonds bij Lumey toegelaten. De avond was zeker niet de tijd van den dag, waarop Lumey het best te spreken was. Hij was thans zeer slecht gehumeurd. Hij nam aan alles aanstoot. Het paspoort, door Brand aan zijn bode meêgegeven, was hem in te hoogen toon gesteld: de gewezen poldergast had de onbeschaamdheid zich daarin Heer Brand te noemen. En wat had de Prins van Oranje zich te bemoeien met hetgeen in Holland gebeurde; met wat recht gaf hij bevelen aan een Graaf van der Marck? Op barschen toon antwoordde hij den bode, dat hij sedert laug den dood aan alle papen, die in zijn handen vielen, gezworen had, uit wraak over den moord aan Egmond en Hoorne en zoo veel andere edelen door de papisten gepleegd; om bevelen van Oranje bekreunde hij zich niet; hij was geen man om te gehoorzamen, | |
[pagina 326]
| |
hij erkende niemand boven zich; hij zou doen wat hem zelf goed dacht. In deze stemming zette hij zich aan zijn avondmaal. Al drinkende wond hij zich meer en meer op. Nog eens haalt hij den brief van den Prins voor den dag, en nu bemerkt hij dat hij niet den echten brief, maar slechts een afschrift voor zich heeft. Daar verkleurt hij van gramschap. Hij heeft thans een nieuwe aanleiding om te razen. Wat verbeeldt zich die ellendige Brand, die dijkwerker, wel; zelf het oorspronkelijke houden en den Graaf van der Marck een afschrift toezenden! En wat heeft hier de Prins van Oranje te zeggen? Heeft hij Den Briel veroverd, heeft hij Holland bevrijd? Moet hij bevelen, en de Graaf van der Marck gehoorzamen? Dat zal te bezien staan. Hier de prevoost; oogenblikkelijk! - Het lot der ongelukkigen was beslist. Hun dood was noodig, om te toonen dat een van der Marck voor geen Nassau onderdoet. Zoodra de prevoost verscheen, kreeg hij bevel om, zonder verwijl, al de papen op te hangen; Omal zou toezien, dat het naar den eisch geschiedde. Niemand waagde het aan de uitvoering van een zoo stellig en zoo dringend bevel iets in den weg te leggen. De gevangenen werden naar buiten gebracht, de gardiaan uit zijn eersten slaap gewekt, uit de herberg zijner broeders gehaald, en bij zijn lotgenooten gevoegd. Te zamen een en twintig in getal werden zij kort na middernacht, tusschen den 8en en 9en Juli, naar buiten de stad geleid. Voor een en twintig te gelijk was er geen galg gebouwd. De soldaten, die de rol van beul vervulden, zagen naar een gelegenheid om, die dienen kon. Zij vonden er een in de ruïne van het onlangs vernielde klooster Rugge. Daar stond nog een turfloods, wier balken en binten een breede galg vormden. Daaraan werd de een voor en de ander na opgehangen; toen de balk vol was, zocht men in de nabijheid voor de overigen een tweede. - Bijna allen stierven onverschrokken, blijmoedig, in het vaste vertrouwen op een beter leven - even als zoo veel honderden ketters in de laatste jaren voor hun geloof gestorven waren. Dat er onder hen twee waren, die op het beslissend oogenblik voor den ingeschapen lust om te leven bezweken, en afvallig werden, kan ons niet verwonderen; dat er slechts twee waren, wekt veeleer onze bewondering. Wie durft van zich zelven beloven, dat hij standvastiger zou wezen dan deze twee, dat hij ten einde toe zou volharden, en den | |
[pagina 327]
| |
dood liever sterven dan een leugen spreken? Een der zwakmoedigen was Pontus de Huyter; met bidden en smeeken redde hij zijn leven; Omal schonk het hem, mits hij in zijn dienst trad; als dienaar van dien booswicht heeft hij eenige maanden geleefd, totdat hij gelegenheid vond te ontvluchten, en weder te keeren tot de kerk, die hij in den nood had verlaten. Den volgenden dag bleven de lijken nog hangen, blootgesteld aan den spot der nieuwsgierigen en aan de balddadigheid van het gemeen. Het lust mij niet te beschrijven, hoe zij verminkt en mishandeld werden. Wie wil moge het bij Estius nalezen. Het bijgeloof speelde hierbij zijn eigenaardige rol. Men meende in dien tijd dat menschenvet een bijzondere heelkracht bezat, en om dit medicijn thans goedkoop te bekomen, waren er die zich niet ontzagen de lijken der lijvigste paters te behandelen, zoo als de slager zijn afgemaakt varken. Opengespalkt, als een slachtbeest, hingen deze lijken den volgenden dag aan de ladder. En van het vet, zegt Estius, is te Gorcum openlijk te koop geboden, met aanduiding van den pater, van wien het afkomstig was. Eerst later zijn de overblijfsels, door de zorg van vrome katholieken, op de plaats zelve begraven. Het duurde niet lang, of die plek werd in de verbeelding der geloovigen een heilige plaats, door wonderteekenen begenadigd. Doch eerst na den tijd, waarop Estius geschreven heeft, na 1603, is de legende opgekomen van een wonderbloem, die op het graf zou ontloken zijn, en waarvan talrijke geloovigen zich sedert stekken wisten te bezorgen. De beenderen werden reliquiën, die heimelijk opgegraven en voor een goeden prijs verkocht werden. Tegen het eind van het Bestand is wat er nog in den grond was overgebleven insgelijks opgedolven en naar België ontvoerd. Wij begeven ons niet in een critische beschouwing der vele mirakelen, die op voorspraak der geloofshelden zijn geschiedGa naar voetnoot1. Wie kan, moge ze gelooven, en moge er zich door stichten. Voor ons hebben zij slechts psychologische waarde. Wij willen ook de vraag niet bespreken, of één daad van geloofsijver en zelfverloochening een geheel leven kan heiligen, en of het geraden is menschen, van wie niets bekend is dan dat zij mis- | |
[pagina 328]
| |
handeld en gedood zijn, omdat zij hun stand en hun geloof niet, hebben verzaakt, gelijk te stellen met anderen, wier geheele leven ééne reeks van edele gedachten en edele daden geweest is. Wij laten zulke vragen aan de beslissing over van hen, die zich hiertoe gerechtigd achten. Zooveel is zeker, dat onze Gorcumsche geestelijken onschuldig vermoord zijn. Zelfs al ware voor hen bij de overgaaf van het kasteel geen lijfsbehoud bedongen, al had Lumey recht gehad om hen naar het barbaarsche krijgsgebruik der eeuw te behandelen, dan nog zou hun doodvonnis niet gewettigd kunnen worden. Waarvan kon men hen beschuldigen? Dat zij, of liever dat sommigen hunner, meêgeholpen hadden om het kasteel te verdedigen. Maar is die beschuldiging onderzocht, laat staan bewezen? En zij waren in alle geval de eenigen niet, die aan de verdediging deel genomen hadden. Een aantal leeken hadden hetzelfde gedaan. Waarom zijn dan dezen niet eveneens gestraft? En, wat alles afdoet, niet alle geestelijken zijn omgebracht; enkelen, die hun geloof verloochenden, zijn gespaard. Allen zouden gespaard zijn, zoo zij, als die enkelen, hun leven voor afval hadden willen koopen. Dus was niet de verdediging van het kasteel, maar de verdediging van hun geloof, de misdaad, die hen des doods schuldig maakte. Lumey heeft het zelf erkend. In de acte van verdedigingGa naar voetnoot1, die hij, door het Hof van Holland ondervraagd, heeft ingeleverd, geeft hij als de eenige motiven van het vonnis op ‘dat zy tot Gorcum onsen crychsluden, als voorstanders der christelijker religiën, resistentie hadden gedaen, oock in hun valsche papistische religiën persisteerden.’ De eerstgenoemde reden is, wij zagen het, niet meer dan een voorwendsel; de tweede is de eenig ware beweegreden. Als martelaren voor hun geloof zijn de geestelijken gestorven. En dit stelt hen in mijn schatting gelijk aan de protestantsche slachtoffers der Spaansche geloofsvervolging. Voor beiden koester ik denzelfden eerbied. Want de verdienste bestaat niet daarin, dat wij voor waar houden wat waar is; dat kan slechts een verdienste van het verstand wezen. De arme leekebroeder, die geloofde wat zijn gardiaan geloofde, kon op geen geoefend verstand of op een nauwlettend onderzoek roemen. De krankzinnige monnik zal wel niet veel beter gronden voor zijn geloof hebben gehad dan de leekebroeder. Toch zijn ook zij | |
[pagina 329]
| |
zalig gesproken en zullen ook zij heilig worden verklaard. En te recht. Want de deugd van den martelaar is gelegen in zijn eerbied niet voor de waarheid, maar voor hetgeen hij de waarheid acht, in zijn gehechtheid aan het geloof, dat hij heeft aangehangen zoo lang geen gevaar dreigde, en dat hij niet als onwaar verwerpen kan, zoodra het gevaarlijk wordt het voor waar te blijven erkennen. De echtgenoote, die een onwaardige blijft achten en bijstaan, is misschien minder verstandig, maar zeker even edel als zij, die den schuldeloos verdrukte getrouw blijft. Eveneens is het met de liefde voor een godsdienstige overtuiging; niet de juistheid der overtuiging, maar de kracht der liefde is het die adelt en heiligt.
Ten slotte nog een woord over hen, die aan den dood der martelaren schuldig zijn. De voorname misdadiger is Lumey; op eigen gezag, niet op last van een hoogere overheid, heeft hij het doodvonnis geveld. Waarschijnlijk had hij nog geen aanstelling van den Prins, toen hij de misdaad pleegde. Het verhaal van Estius onderstelt dit: ware Lumey aan Oranje ondergeschikt geweest, hij had zich niet kunnen ergeren omdat hem bevelen van den Prins werden toegezonden; hij had die bevelen ook niet zoo overmoedig kunnen afwijzen. En de voorstelling van Estius wordt door den samenhang der feiten waarschijnlijk gemaakt. De commissie, die Lumey van den Prins gekregen heeft, draagt geen dagteekening, maar de instructie is van 20 Juni. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat beide stukken eerst door Marnix, die kort na den moord der Gorcumsche geestelijken in het land is gekomen, als afgevaardigde van den Prins ter regeling der regering, meêgebracht zullen zijn. Door deze onderstelling worden alle bezwaren van zelf opgelost. Op de vergadering der Staten, die, zoo als bekend is, den 19den Juli en volgende dagen te Dordrecht gehouden werd, en waar de Prins als 's Konings Stadhouder erkend is, verscheen ook, den 22sten, Lumey; hij legde er de commissie over van den Prins, waarbij hij tot overste van Holland werd aangesteld, en verklaarde zich bereid op die commissie en op de daarbij gevoegde instructie den post te aanvaarden. Hij werd toen door de Staten als zoodanig erkend, en sedert voerde hij ook werkelijk het bevel in den strijd tegen de Spanjaarden. Niet zonder afkeer zien wij hem, den moordenaar, nog be- | |
[pagina 330]
| |
vlekt met het onschuldig vergoten bloed, aangenomen als vertegenwoordiger van den Prins van Oranje door de Staten des lands. Ligt in deze aanstelling geen goedkeuring van het tot nog toe gevoerde bewind, geen medeplichtigheid aan de onlangs bedreven gruwelen opgesloten? Wij mogen die vraag niet onbeantwoord laten. Wij wenschen met zekerheid te weten, of de Prins en de Staten de terechtstelling, die wij als moord verfoeien, waarlijk hebben goedgekeurd. Wat den Prins betreft, de dagteekening der instructie verontschuldigt hem genoegzaam. Toen hij Lumey aanstelde, was Gorcum nog niet eens overgegaan. Wel had Lumey zich reeds als een wreedaard en een geweldenaar doen kennen; maar het is niet waarschijnlijk dat de Prins van zijn geweldenarijen kennis droeg. Hij ontving alleen van de geuzen, die zeker niet nauw zagen, bericht van hetgeen in Holland voorviel. Bovendien, Lumey was, ook zonder 's Prinsen aanstelling, overste der opstandelingen. Het zou ondoenlijk, of ten minste uiterst gewaagd zijn geweest, hem op dit oogenblik een opvolger te geven. Wij hebben Lumey reeds genoeg leeren kennen, om met zekerheid te voorzien, dat hij op een bevel van den Prins het bewind niet zou hebben neêrgelegd. Het verstandigst was dus hem te laten wat hij was, maar hem te onderwerpen aan het algemeen bestuur, en hem te binden aan een instructie, die het plegen van misdrijf, als dat waaraan hij zich schuldig had gemaakt, verbood en voor het vervolg kon beletten. Zoo schijnen het de Staten ook begrepen te hebben. Er waren onder hen, die alle reden hadden om zich den moord der Gorcumsche paters aan te trekken. Paulus Buys, zeker niet de minst invloedrijke der aanwezigen, telde onder de vermoorden een oom, Dirk van EmdenGa naar voetnoot1. Van de regering van Gorcum, die wij voor haar geestelijken te vergeefs zagen ijveren, waren drie leden ter vergadering tegenwoordig. Zullen dezen den moordenaar zoo maar onvoorwaardelijk aan het hoofd der zaken hebben gesteld? Wij kunnen het niet gelooven; het is op zich zelf onwaarschijnlijk, en de notulen der vergadering geven aanleiding om te denken, dat de Staten, om erger te voorkomen, Lumey hebben erkend, in de hoop dat zijn instructie het herhalen der door hem gepleegde gruwelen voor het ver- | |
[pagina 331]
| |
volg beletten zou. Immers, wij lezen er, dat de Staten Lumey als overste aannamen; ‘mits dat hij tevreden was ende verclaerde ter presentie van den commissaris, den Heere van S. Aldegonde, syne meening uyterlyck te zijn van de voers. commissie in de voers. forme t'aenvaerden ende te volcomen (d.i. na te komen).’ In die commissie nu werd uitdrukkelijk voorgeschreven, dat hij ‘de Katholieken en hare geestelijken en haer religie in schut en scherm nemen’ zou, en deze bepaling werd in de instructie nog nader aangedrongen en in bijzonderheden uiteengezet. Door zich deze te laten welgevallen, veroordeelde Lumey zelf zijn gehouden gedrag, en beloofde hij voor het vervolg beterschap. Het kan noch den Staten noch den Prins geweten worden, dat hij zijn woord niet gehouden heeft. Aan den moedwil der geuzen-hoofden is eerst een eind gekomen, toen de Prins zelf, in Nov. 1572, in Holland verscheen. Sedert heeft Sonoy in Noord-Holland zich, althans voor een poosGa naar voetnoot1, gebeterd, en Lumey, die voor geen beterschap vatbaar was, is ontzet en verwijderd. Ware hij nog langer aan het bewind gebleven, hij zou het beste deel der natie van de goede zaak hebben vervreemd, en den opstand door zijn misdrijf te niet hebben doen loopen. Niet alleen dat hij zich een wreedaard betoonde, hij toonde ook dat hij volkomen ongeschikt was voor den post dien hij bekleedde. De omstandigheden waren niet ongunstig, zij werkten hem veeleer in de hand. Nog tijdens de Staten-vergadering te Dordrecht ontruimden de Spanjaards de steden aan de Maas en geheel Holland. Amsterdam was de eenige stad, die geen deel aan den opstand nam en de partij van den Koning bleef houden. Lumey had dus niets anders te doen dan deze stad in te nemen. Het was van het grootste belang haar te winnen, want het zou veel lichter vallen, daar, voor die sterk gelegen plaats, de Spanjaarden te stuiten, dan voor het zwakke Haarlem. Met Amsterdam werd Holland een afgesloten, goed verdedigbaar geheel. Maar de wreedheid van Lumey was niet geschikt om de stad, die uit den aard der zaak het toevluchtsoord der vervolgde geestelijken en katholieken geworden was, vrijwillig over te halen, en zijn gebrek aan krijgskunde verijdelde de poging om haar met de wapenen | |
[pagina 332]
| |
te veroveren. Hij schreef wel het mislukken der belegering aan de karigheid en nalatigheid der Staten toe; maar wij gelooven eerder met den Spanjaard Tassis, die van nabij de toedracht der zaken gadesloeg en een zeer bevoegd beoordeelaar is, dat het Lumey aan de vereischte bekwaamheid ontbrak. Was hij dus een slecht veldheer, hij toonde zich nog onhandiger staatsman. Zijn eigenwaan en hooghartigheid bracht hem met de Staten des lands in onmin; en zelfs voor den Prins, toen deze was overgekomen, wilde hij niet onderdoen. Zooals hij de Gorcumsche geestelijken tegen het uitdrukkelijk bevel van Oranje vermoord had, zoo vermoordde hij later den eerwaardigen Musius, zonder voorkennis en tot diepe smart van den Prins. Het was hem een genot te gelijker tijd zijn bloeddorst te lesschen, en het gezag van den Prins met voeten te treden. De Spanjaards meenden te weten, dat de overmoedige zich Graaf van Holland liet noemen, en hij gedroeg zich inderdaad alsof hij de heer van het land was. Maar eindelijk had hij het geduld van den Prins en van de Staten uitgeput. In Januari 1573, na een nieuwe daad van verzet en overmoed, werd hij met Bartel Entens en met Jan Van Omal te Delft in hechtenis genomen, en van zijn waardigheden vervallen verklaard. Aan Omal werd onder anderen de mishandeling der geestelijken in Den Briel te laste gelegd; hij werd scherp ondervraagd, en tot bekentenis gebracht; maar de verantwoordelijkheid van hetgeen hij had uitgericht wierp hij op Lumey, die het zou hebben bevolen. Een katholiek auteurGa naar voetnoot1 verhaalt, dat de booswicht desniettemin schuldig bevonden en ter dood gebracht is. Wij gelooven het gereedelijk, hoewel wij er geen nader bewijs voor hebben. De Staten konden niet beter, dan door het straffen van dezen onverlaat, alle verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdrijven van zich afwerpen. Met Lumey kon men niet zoo straf te werk gaan. Hij was een Duitsch rijksvorst; hij was verwant aan de alleraanzienlijkste geslachten; hij had, hoe onwaardig ook, de bevrijding van het land begonnen; hij was bij de lagere klasse, bij de heftige omwentelingsgezinden, zeer gezien. Zijn terechtstelling zou, onder de gegeven omstandigheden, een verkeerden indruk hebben gemaakt. Het was voldoende, zoo hij maar van zijn | |
[pagina 333]
| |
post ontzet en onschadelijk gemaakt werd. Dit doel bereikte men door hem langer dan een jaar, eerst op het kasteel van Gouda, toen op het slot Honingen bij Rotterdam, eindelijk in Zeeland op Rammekens gevangen te houden. Hij toonde zich zoo verbitterd over deze kwade, en, zoo hij meende, onverdiende, bejegening, hij kon zoo dreigend op de Staten en op den Prins en op het geheele volk uitvaren, dat men hem niet durfde loslaten, uit vrees dat hij dan, aan het hoofd der talrijke watergeuzen, die hem aanhingen, een zeeoorlog tegen Holland beginnen zou. Ten slotte liet men hem naar Duitschland vertrekken, nadat hij beloofd had geen wraak te zullen nemen over hetgeen hem wedervaren was, en onder voorbehoud van het recht om hem gedurende het eerstkomende jaar voor het Duitsche rijksgerecht te vervolgen. Van dat recht is natuurlijk geen gebruik gemaakt. De Staten lieten hem gaarne in rust, zoo hij zich maar rustig hield. Hij vestigde zich eerst te Aken, een geliefde wijkplaats voor protestantsche ballingen. Maar weldra verloor hij alle sympathie voor de nieuwe religie en voor de zaak, die hij op zijne wijs gediend hadGa naar voetnoot1. Hij betreurde het, dat hij daarvoor zijn goed had verbeurd. Hij haakte er naar het terug te krijgen. Hij begon weer als katholiek te leven; hij vertoonde zich in de kerk, bij de mis. Hij verzoende zich met den bisschop van Luik, en door diens bemiddeling trachtte hij zich ook met de regering van Brussel te verzoenen. Hij was op het punt van daarin te slagen, toen Requesens stierf, en al de Nederlandsche gewesten opstonden en zich met Holland en Zeeland verbroederden. Nu vond hij het geraden nogmaals van koers te veranderen; hij sloot zich aan de bewegingspartij aan, en wierf zelfs te haren behoeve een bende ruiters; maar te gelijker tijd heulde hij met de regering en gedroeg hij zich zoo dubbelzinnig, dat niemand hem vertrouwde. Wat hij eigenlijk voorhad is niet gebleken. Eer hij het geraden vond zich te verklaren, stierf hij aan een wond, die niet behoorlijk verpleegd was geworden. Zoodanig was het uiteinde van den moordenaar der Gor- | |
[pagina 334]
| |
cumsche geestelijken en van zoo veel andere onschuldigen. Het toont ons, hoe weinig het hem met het protestantisme, en met alle religie, ernst was. Hij kende geen andere godsdienst dan haat tegen de papen, en zelfs die godsdienst offerde hij op aan vuig eigenbelang. Uit hartstocht had hij zijn erfgoed op het spel gezet en verspeeld; toen de hartstocht had uitgewoed, huichelde hij berouw, om het verlorene terug te krijgen. Het eind van zijn loopbaan doet ons het begin nog afschuwelijker voorkomen. Geen dweeperij, maar wreedaardigheid, geen verkeerd begrip van plicht, maar lust in het kwade is de drijfveer van zijn handelingen geweest. Onverdeelde verachting is het, wat hij van iederen Nederlander verdient; het goede, dat hij te weeg heeft gebracht, mag hem niet worden toegerekend, want de drijfveer, die hem bewoog, was niet goed, en het doel, dat hij beoogde, een ander dan getroffen is. Zoo min als Lumey en Omal zijn hun medeplichtigen ware protestanten of ware vrijheidsvrienden geweest. Onder al de watergeuzen, die zich een naam hebben gemaakt, is Brand de eenige, die, toen de kans ten nadeele van den opstand scheen te verkeeren, naar den vijand is overgeloopen, en tegen zijn vaderland de wapens gevoerd heeft. En wie vergezelde hem? Dezelfde Zwartje van Gorcum, die de hoofdrol had gespeeld bij het gruweltooneel op het kasteel van Gorcum. Het kan ons niet verwonderen. Want, al is het waar, dat soms het doel de middelen schijnt te heiligen, uit liefde tot het goede doet men geen kwaad; wie met wreedaardigheid op weerloozen wraak neemt voor hetgeen hij van hun vrienden geleden heeft, kan niet blaken van geloofsijver of van vaderlandsliefde. Ziet den Prins van Oranje. Hij koestert inderdaad liefde voor staatkundige en godsdienstige vrijheid; hem is het ernst met hetgeen hij belijdt. En hoe volkomen vrij van wraaklust en wreedheid betoont hij zich. Hoe edelaardig komt hij zelfs in het verhaal van den partijdigen maar eerlijken Estius te voorschijn. Tot hem wenden zich met vertrouwen de regenten van Gorcum, als zij hun geestelijken willen redden. En zonder aarzelen beantwoordt hij ten volle aan hun verwachting; in strijd met zijn uitdrukkelijk bevel is de gruwel voltrokken. Hoe gaarne hoorden wij Estius, die dit naar waarheid verhaalt, een enkel woord van erkentenis, een enkel woord van lof aan 's Prinsen rechtvaardigheid toewijden. Maar de man, dien wij lief krijgen om zijn liefde voor de martelaren, stoot | |
[pagina 335]
| |
ons af door zijn liefdeloosheid jegens den grooten Willem van Oranje. Hij toont zich geestverwant van die fanatieken, die den Prins geen dank weten voor de bescherming, aan hun godsdienst verleend, omdat hij ze ook heeft uitgestrekt over andersdenkenden, en hen zoodoende belet om dezen naar hartelust te vervolgen. Lieflijk is het beeld, dat Estius ons van zijn martelaren voor den geest stelt: hoe zij, na hun zegepraal, bij God de voorspraak zijn van zieken en lijdenden; hoe zij door hun voorbidding weldaden bewijzen aan die hun dierbaar zijn. Maar hij bederft ons dit beeld door zijn jammerlijken ketterhaat. Een jaar na de marteling, in den nacht tusschen 8 en 9 Juli 1573, zijn een aantal Hollandsche burgers, die hun leven waagden om Haarlem te ontzetten, bij het Mannepad verslagen. Estius gelooft, dat hun neêrlaag te wijten is aan de tusschenkomst der martelaren, die Gods zegen over de wapenen der Spanjaards hadden afgesmeekt. Ik weet niet hoe anderen oordeelen, maar ik stel mij niet gaarne de slachtoffers der onverdraagzaamheid voor, biddende om de zegepraal van den gewetensdwang, en om de neêrlaag van landgenooten, die, even als zij gedaan hadden, hun leven opofferden voor de zaak die hun heilig was. Doch ik laat dit gaan. Ik wenschte, dat Estius zich niet erger bezondigd had; wij zouden zijn vergrijp dan nog kunnen verschoonen. Maar hoort wat hij verder zegt. Op den twaalfden verjaardag van de marteling, in 1584, zag men te Delft in de kerk een man langer dan een uur geknield en met omhoog geheven handen in gebeden verzonken. Het was de held Balthasar Gerarts. Hij wilde de grootsche daad, die hij voorhad, niet ondernemen, zonder eerst Gods hulp te hebben ingeroepen. En zijn bede werd aangedrongen door de martelaren, wier herinneringsdag het was; en God verleende, hun ten gevalle, zijn bijstand; en den volgenden dag volbracht de edele held met Gods hulp zijn onvergetelijke en allerlofwaardigste daad. - Wat zullen wij van de zalige martelaren zeggen, die den bijstand van God afsmeeken voor een verachtelijken booswichtGa naar voetnoot1, opdat het hem gelukken moge den man te vermoorden, die al het zijne gedaan had om hun moord te voorkomen? Of liever, | |
[pagina 336]
| |
wat zullen wij zeggen van Estius, die hen zoo voorstelt, en van den godsdiensthaat, die hem daartoe drijft? Hoe ver was Willem van Oranje zijn tijd vooruit! Hoe natuurlijk dat hij door zoo vele zijner tijdgenooten miskend werd. Maar wij, die doordrongen zijn van den geest die in hem leefde, die de vruchten plukken van hetgeen hij heeft geplant, die de weldadige gevolgen ondervinden van het beginsel, waarvoor hij geleefd heeft en gestorven is, laten wij hem eeren en liefhebben, zoo als de katholieke kerk haar heiligen en haar martelaren.
R. Fruin. |
|