De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Geschiedkundige Bijdragen, uit onuitgegeven stukken bewerkt door Jhr. J.W. van Sypesteyn. Tweede aflevering. 's Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1865.Het is mij aangenaam nu reeds de tweede aflevering der Geschiedknndige Bijdragen van den Heer van Sypesteyn te mogen aankondigen. De spoed, waarmede deze tweede aflevering de eerste gevolgd is, getuigt zoowel van de goede ontvangst van het werk door het publiek als van den ijver des geachten auteurs. De Heer v.S. heeft mijn aankondiging der eerste aflevering ten goede geduid, en de aanmerkingen, die ik mij veroorloofd had, niet kwalijk genomen. Hij heeft juist gedaan, zoo als ik geloof, dat een schrijver ten opzichte van zijn recensenten doen moet. Hij heeft gebruik gemaakt van de opmerkingen, die hij na rijpen rade moest toestemmen, hij heeft de andere beleefdelijk aangehoord, zonder er te veel aan te hechten. Hij blijft zich zelf gelijk, met wijziging van hetgeen hij waarlijk te verbeteren acht. Onder de aanmerkingen, die hij toegeeft, behoort in de eerste plaats mijn afkeuring van het veranderen der spelling. In deze tweede aflevering krijgen wij de stukken reeds onveranderd, zoo als zij in de archieven gevonden worden. Ook worden zij volledig, zonder uitlating, afgedrukt. Daarbij moet ik evenwel opmerken, dat ik mij niet verklaard had tegen het uitlaten van stellig onbelangrijke volzinnen. De Heer Groen van Prinsterer, dien ik ten voorbeeld stelde, heeft dit in de Archives niet zelden gedaan. Maar ik heb mij verklaard tegen het weglaten van belangrijke gedeelten, alleen omdat zij voor het betoog van den auteur overbodig zijn. Ik vermoedde dat dit met het Journaal van Buysero kon gebeurd zijn. Het schijnt echter het geval niet geweest te zijn. En de auteur verzekert ons ten overvloede, dat hij zelf zulk een wijs van uitgeven afkeurt en geenszins zal navolgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook een andere aanmerking heeft bij den Heer v.S. weêrklank gevonden. Hij gevoelt zelf dat wij van den bezorger van 's Konings huisarchief liever stukken uit dat Archief dan uit het meer toegankelijke Rijksarchief verlangen. In deze tweede aflevering, wier inhoud reeds bijeengebracht was, ontvangen wij nog wel grootendeels bescheiden, die in originali op het Rijksarchief bewaard worden; maar voor de volgende afleveringen belooft de uitgever bij voorkeur stukken, die hij in het Archief van het Koninklijk Huis gevonden heeft. De Heer v.S. komt in het voorbericht van deze tweede aflevering ook nog terug op het vroeger door hem uitgesproken oordeel over de politiek van de Witt ten opzichte van het Huis van Oranje. Hij verklaart zijn uitspraak nog nader, en betoogt dat hij en ik in ons oordeel niet zoo veel verschillen als het mij was voorgekomen. Het is zoo, wij keuren het beiden af, dat de Witt het Huis van Oranje, tegen den zin der natie, terug heeft gezet, en even eens nemen wij beiden de omstandigheden in rekening, die deze handelwijs tot op zekere hoogte verontschuldigen. Maar in den gang onzer redenering, waardoor wij tot deze slotsom geraken, bestaat toch een aanmerkelijk onderscheid, hetgeen de lezer, des verkiezende, door vergelijking kan leeren kennen, en waarover het niet noodig is verder uit te weiden. De nieuwe aflevering, tot wier beschouwing wij thans willen overgaan, handelt bijna alleen over het ontstaan en de strekking der beruchte acte van seclusie. De vraag, zoo dikwerf geopperd en zoo verschillend beantwoord, of de Witt en zijn vrienden Cromwell hebben opgezet om zulk een acte, als voorwaarde vanden vrede, te vorderen, wordt onderzocht, en toegelicht met een schat van allerbelangrijkste brieven, grootendeels tusschen den Raadpensionaris en de Hollandsche gezanten te Westminster gewisseld. Ik kende die rijke verzameling sedert lang, en ik had reeds mijn oordeel over de geheele zaak gevestigd, toen ik het werk van den Heer v.S. in handen nam. Met genoegen bespeurde ik, dat wij het, wat de hoofdzaak betreft, eens zijn. Het betoog van den geachten schrijver leidt lot dezelfde slotsom als waartoe mijn onderzoek mij gebracht had. Ik word daardoor in mijn gevoelen bevestigd, en ik vertrouw dat het den Heer v.S. zal gelukken het letterkundig publiek van de juistheid zijner voorstelling te overtuigen. Daartoe zou ik echter wel wenschen dat zijn uiteenzetting iets duidelijker en zijn redenering iets bondiger ware uitgevallen. De Witt heeft nooit aan Cromwell den eisch van uitsluiting van het Huis van Oranje uit de hooge posten der Republiek in den mond gegeven. Dit blijkt genoegzaam uit de correspondentie, die de Heer v.S. ons voorlegt. Maar wij moeten erkennen dat die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
briefwisseling verre van volledig is. Van Beverningh was een secuur man, en had liefst zijn brieven in zijn eigen bewaring; hij vraagt ze dan ook, zoo dikwerf zij over een gewichtig onderwerp loopen, van zijn correspondent terug. Juist die zorg is geschikt om achterdocht te verwekken; en een ergdenkend vijand der stadhouderlooze partij zou allicht vermoeden, dat de bewaarde papieren de volle en zuivere waarheid niet spreken. Maar er is nog een ander bewijs voor de onschuld der antistadhouderlijken en bepaaldelijk van Jan de Witt. Om te gelooven dat de Witt het vorderen der bewuste acte had uitgelokt, moet men aannemen, dat het uitreiken dier acte aan Cromwell voordeelig was voor de antistadhouderlijken, of althans tijdens de vredehandeling als zoodanig werd aangemerkt. Maar het tegendeel is waar. Het overgeven der acte kon niet dan de partij benadeelen, en de Witt was te scherpzinnig om dat niet te voorzien. Daaruit volgt ten stelligste, dat hij aan het ten laste gelegde geen schuld kan hebben. De beschuldiging is opgekomen bij menschen zonder inzicht in de bedoelingen en belangen der toenmalige staatspartijen, bij een van Messen en bij een van Ruyven, en geloofd door mannen zonder oordeel zoo als de stadhouder van Friesland. Ziethier wat er van de zaak is. De Witt en de zijnen wenschten een republiek zonder eminent hoofd. Na het bestuur van Frederik Hendrik en Willem II, na de wel mislukte maar toch bijna gelukte onderneming tegen Amsterdam, wilden zij, niet zonder goede reden, de zoo tijdig opengevallen posten van stadhouder en kapitein-generaal niet meer vervullen. Maar het volk, dat tegen zijn regenten bescherming behoefde en die alleen bij een representant der monarchie vinden kon, verlangde dat de jonge prins, zoodra hij meerderjarig werd, in de plaats van zijn vader treden, en nu reeds daartoe gedesigneerd worden zou. Een regering, die op het cardinale punt het tegendeel wil van hetgeen het volk begeert, is op den duur onbestaanbaar. Het eenige, wat de antistadhouderlijken hopen konden, was, dat de natie gedurende de jeugd van den prins van zienswijs veranderen, of althans onverschilliger worden zou, en op den duur niet zou ijveren voor hetgeen zij thans zoo ijverig ter harte nam. De partij moest om die reden haar oogmerk verbergen, en een beslissing vermijden; zij moest alles aan de toekomst overlaten, in de hoop dat die vreedzamer dagen en kalmer gemoederen geven zou. Vast te stellen dat nooit een prins van Oranje worden mocht wat zijn vaderen geweest waren, zou een bravade zijn geweest, die niet slechts nutteloos was, zoolang het volk er niet in toestemde, maar zelfs gevaarlijk, omdat zij den vijanden een mikpunt voor hun slagen aanbood. Maar nog onvoorzichtiger, onzinnig in de hoogste mate zou het geweest zijn, de eeuwige uitsluiting van het Huis van Oranje | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te doen voorkomen als prijs voor een nadeeligen, vernederenden vrede, die toch reeds gelaakt en verfoeid werd door allen, die, zonder inzicht in den wezenlijken toestand der Republiek, niet overtuigd waren van de onmogelijkheid om den oorlog langer voort te zetten. Zoo zou zich de vernedering van Oranje in de verbeelding des volks vereenzelvigd hebben met de vernedering der natie, en de verheffing van den Prins als rehabilitatie van het vaderland door de menigte op het vurigst verlangd zijn geworden. Dit alles wist en begreep de Witt volkomen. Tot het laatst toe heeft hij het beloven, en daarna het uitreiken, der acte van seclusie verschoven. Iets moest natuurlijk aan Cromwell worden ingewilligd. Er lag dezen te veel gelegen aan het weren van den neef van Karel I uit de regering der Republiek, dan dat hij van zijn eisch eenvoudig en ten volle afstand zou hebben gedaan. Hij moest iets tot zijn verzekering bekomen: dat was hem niet te weigeren. En de Witt was ook wel genegen iets toe te staan. Hij meende dat Cromwell genoegzaam gedekt zou wezen, indien de vrede slechts voor zoolang de tegenwoordige regeringsvorm der Republiek duren zou, gesloten werd, met dien verstande, dat bij verandering in den regeringsvorm, d.i. bij het herstel van het stadhouderschap, de Protector zelf zou beslissen, of hij den vrede bewaren dan wel den oorlog hervatten wilde. Deze bepaling, minder geschikt om het volk te verbitteren, zou bovendien het voortduren van het stadhouderloos bewind beter verzekerd hebben: immers verandering van regering stelde dan bloot aan het gevaar van oorlog met het machtige Engeland. De acte, in dien zin gesteld, zou geen verbod maar een waarschuwing geweest zijn. Maar Cromwell liet zich niet gezeggen. Alleen voor de acte van seclusie was de vrede te koop. De Witt en de zijnen zijn geëindigd met dien prijs, hoe onwillig ook, te hetalen. Hebben zij daar wèl aan gedaan? Was de vrede zulk een prijs waardig? In het beantwoorden van deze vraag moet ik van den Heer v.S. eenigermate verschillen. Hij meent: voor de partij van de Witt was de vrede onmisbaar en tot elken prijs begeerlijk: voor het land daarentegen was hij zeker zeer gewenscht, maar nog niet zoo noodzakelijk dat hij voor zoo diepe vernedering gekocht behoorde te worden. Ik geloof, dat de geachte schrijver zich hier vergist; dat het land inderdaad door het voortduren van den krijg te gronde gericht zou zijn, en dat er niet de minste kans bestond om een paar jaren later een voordeeliger vrede te treffen. Het bleek overtuigend dat wij tegen Engeland niet waren opgewassen. Het was roekeloos geweest ons den oorlog op den hals te halen, toen wij dien met geringe opoffering hadden kunnen voorkomen. Thans zou het onverantwoordelijk geweest zijn, nu de smartelijke ervaring onze minderheid zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treffend had bewezen, ons aan nieuwe volkomen zekere slagen bloot te stellen. Het zou ons met den vrede gegaan zijn, als den koning van Rome met de sibyllijnsche boeken; voor telkens mindere waarde zou ons telkens dezelfde prijs zijn gevraagd. Door te talmen met toe te slaan zouden wij gedurig slechter koop hebben gekregen. Ik kan hier, in deze aankondiging, niet bewijzen, dat inderdaad de toestand des lands zoo wanhopig was, en dat hij alle uitzicht op een voordeelig voortzetten van den oorlog moest benemen. Ik wil maar ééne bijzonderheid vermelden, die door geen onzer geschiedschrijvers geboekt is. Wij hadden volkomen gebrek aan geschut. Nog was het geschuthuis in den Haag niet gebouwd; uit Zweden waren wij gewoon onze kanonnen te krijgen. Maar nu had de Zweedsche regering, die blijkbaar tot Engeland overhelde, reeds schepen met voor ons bestemd geschut in lading aangehouden, en het liet zich aanzien, dat, bij het voortduren van den krijg, de aanvoer uit Zweden geheel zou ophouden. De Witt geeft in een brief van later dagteekening, waarin hij van dezen oorlog ter loops gewag maakt, het ontbreken van geschut als een der knellendste drijfveren tot den vrede op. En bij het aankomen van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, was het een der eerste zorgen van de Staten om een voortreffelijke geschutgieterij in den Haag te vestigen. - Over het deerlijk verloopen van den handel, en over andere nadeelige gevolgen van den krijg zal ik niet uitweiden: zij zijn honderd malen uiteengezet, en aan een ieder bekend. Behalve de correspondentie van de Witt over den vredehandel deelt ons de Heer v.S. nog een eigenhandige nota mede van Willem Frederik van Nassau, Stadhouder van Friesland, die hij in het huisarchief van den Hertog van Anhalt gevonden heeft. Zij behelst ‘redenen, waaruyt ick oordeele dat Cromwell vrede sal moeten maecken met dese provintiën, en dat uyt noot, en daerom gaet hy van syn harde eisching, en dat voor een korten tyt tot goede occasie.’ Een kostelijke bijdrage tot de kennis van dat onstaatkundige en onverstandige hoofd! Hoe steekt de brabbeltaal en de inbeelding van den prins bij het scherpe en juiste oordeel van den Raadpensionaris en bij diens bondigen redeneertrant af! En dan zal men het den staatsman nog euvel duiden, dat hij soms zijn geduld verloor, en den vorst behandelde, zoo als hij verdiende, met minachting. Een brief van Cornelis Tromp aan Johan Maurits, den Brasiliaan, waarin de beruchte Verhoeff ‘den persoon, die de harten van de Ruwaert van Putten en de Raetpensionaris de Witt heeft gebergt’ voor een post wordt aanbevolen, geeft den Heer v.S. aanleiding om de veel besproken vraag, of Tromp in den moord der De Witten betrokken is geweest, nog eens te bespreken. De brief, dunkt mij, geeft hierover geen nieuw licht. Hij bewijst zeker, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de admiraal de harten der gebroeders liever in bewaring van een derde dan kloppend in hun eigen borst zag, maar daaruit volgt nog niet, dat hij aan het plegen van den moord eenig aandeel, welk dan ook, gehad heeft. En de reputatie van Cornelis Tromp zal door het kennelijk welgevallen, waarmeê hij van de misdaad van Verhoeff spreekt, ook niet veel verliezen: de waarheid is, dat zij niet veel te verliezen heeft. Bij deze gelegenheid deelt ons de auteur nog iets mede over een ander vergrijp, waaraan de admiraal zich schuldig schijnt gemaakt te hebben, en waarover hij op zijn sterfbed berouw heeft getoond: het betreft een testament, dat niet was zoo als het behoorde; de eigenlijke toedracht evenwel, en de mate van schuld van den admiraal blijkt niet uit hetgeen ons wordt meêgegedeeld. Zooveel is zeker, dat Tromp door de bladzijden, die de Hr. v.S. aan zijn nagedachtenis wijdt, niet in de achting van het tegenwoordig geslacht zal rijzen. Hij heeft het er naar gemaakt; hem geschiede dus naar zijn werken. - Ten slotte geeft ons de schrijver nog een paar brieven over den laatsten tocht van de Ruyter naar de Middellandsche zee ten beste, en een missive van den vice-admiraal Jan de Haen aan de Admiraliteit van Rotterdam, waarin over het balsemen van het lijk van de Ruyter gesproken wordt. Op zich zelf niet zeer gewichtig, ontleenen deze brieven het belang, dat zij ons inboezemen, aan den vromen held, dien zij betreffen - een ander mensch dan die Tromp, al durfde deze zich zelfs met hem meten. Maar genoeg. De lezer ziet dat ook deze tweede aflevering, in nog hoogere mate dan de eerste, wetenswaardige bijzonderheden bevat, en hij zal ongetwijfeld met mij instemmen in den wensch dat de schrijver ons nog op een tal van soortgelijke Bijdragen moge onthalen.
R.F. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland onder den constitutioneel-monarchalen Regeringsvorm. Overzigt der Staatkundige Geschiedenis van ons Land, sedert 1815, door Nemo. 1ste Stuk. De vestiging der constitutioneele Monarchie. Kampen, K. van Hulst, 1864.Ik ken in den tegenwoordigen tijd en hier te lande voor den publicist bijna geen schooner en nuttiger taak op politiek terrein, dan zich te wijden aan eene geschiedenis van de vestiging onzer constitutioneele monarchie en van hare ontwikkeling tot 1848. Een tafereel van ons parlementair leven gedurende de eerste 35 jaren van zijn bestaan; - van de illusiën waarmede dat leven werd ingewijd; - van de eerste oorzaken van misverstand en de daaruit voortgevloeide verandering in de verhouding tusschen koning en vertegenwoordiging; - van den toenemenden druk op die vertegenwoordiging uitgeoefend en hare toenemende lijdzaamheid; - van de enkele heroïeke pogingen om tot krachtigen tegenstand en pligtmatige zelfverdediging aan te zetten, en de grievende teleurstellingen, welke op al die pogingen volgden; - van de volkomen vernedering van het parlement sedert 1830 en al de jammerlijke gevolgen daaruit voortgevloeid, maar ook van zijne wedergeboorte juist door de diepte van die vernedering; - van de eerste sporen eener nieuwe nationale oppositie; - van de bezwaren waarmede deze te kampen en de vooroordeelen die zij te overwinnen had; - van hare langzame ontwikkeling, trots tallooze nederlagen, en van de eindelijke zegepraal. Wordt de ontwikkeling van zulk een tafereel aan bekwame handen toevertrouwd, de schets zonder overdrijving, zonder eenige bijbedoeling geteekend, en niet dan nadat al het vereischte materiaal met zorg zal zijn bijeengebragt, dan kan de nederlandsche litteratuur een werk verwachten, dat niet alleen kostbare bijdragen levert tot eene merkwaardige periode onzer geschiedenis, maar ook in de toekomst een krachtige steun moet zijn voor ons constitutioneel staatsgebouw. Immers de waarde van onze tegenwoordige grondwet ligt hoofdzakelijk in de waarborgen die zij geeft tegen eene herhaling van vroegere feilen, en kennis van die feilen is alzoo een eerste vereischte tot juiste waardering van hetgeen wij thans bezitten. De mannen die de misbruiken, waartoe het oude regeringsstelsel aanleiding gaf, uit eigen ervaring kennen; die tegen die misbruiken rusteloos strijd gevoerd en eindelijk de zege hebben weggedragen, zij ruimen meer en meer de plaats voor een nieuw geslacht, opgegroeid onder de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaduw van onze gezuiverde staatsinstellingen. Kan het anders of dat jonge geslacht moet een slecht beoordeelaar zijn van de deugden eener vesting, opgetrokken tot keering van gevaren, welke het niet heeft bijgewoond en waarvan de herinnering niet dan zeer onbestemd en flaauw in zijn geheugen voortleeft? Wat dit geslacht treft, het zijn de bezwaren en belemmeringen aan den tegenwoordigen toestand als aan elken denkbaren toestand eigen; zeer wezenlijke bezwaren - ik wil het gaarne erkennen - maar die men toch noodzakelijk zeer onbillijk beoordeelt wanneer de nadeelen, welke daardoor tevens worden gekeerd, niet levendig voor de oogen staan. Wij genieten het goede zonder het te waarderen, als de natuurlijke vrucht van elk geregeld staatsleven, en hoe grooter het is, hoe minder stof tot ernstig beklag wordt aangetroffen, des te levendiger zijn onze grieven tegen de kleine gebreken die overblijven. Wij jammeren over den eindeloozen omslag van onze financiëele administratie, over den kostbaren tijd aan het onderzoek der staatsbegrooting besteed, over de bergen papier met cijfers en tabellen opgevuld; en zien met begeerige blikken terug op den tijd toen die begrooting, op één vel papier zamengevat, nog in een enkele zitting kon worden afgedaan. Maar de naauwkeurige kennis van den staat onzer geldmiddelen, wie denkt er aan, dat zij zou kunnen ontbreken? Wie acht het geen eerste eisch van elk geordend staatsleven, dat ieder burger de financiën van den staat als zijne eigen financiën haarfijn kunne onderzoeken? Geen beter wapen tegen die gevaarlijke eenzijdigheid dan eene historische interpretatie van onze grondwet, en een volledig, helder en onpartijdig tafereel van ons vroeger parlementair leven met zijne weeën en jammeren. Maar het is een andere vraag of de tijd voor het leveren van zulk een tafereel reeds gekomen is? Ik twijfel er aan, want het meeste materiaal blijft nog altijd ontbreken. Wij zijn zeer arm aan gedenkschriften van mannen, die in de bedoelde periode - vooral sedert Hogendorp het staatkundig tooneel verliet - een hoofdrol hebben vervuld, en met de openbaarmaking van de officiëele verslagen, op dat tijdvak betrekkelijk, is nog naauwelijks een begin gemaakt. Aan een volledigen arbeid valt dus nog niet te denken, maar dit neemt niet weg dat nu ook reeds bijdragen tot dien arbeid geleverd kunnen worden. Nemo, de welbekende publicist, bedoelt niet anders dan zulk eene bijdrage in het werk waarvan onlangs de eerste aflevering het licht zag, en als zoodanig moet dan ook dat werk beoordeeld worden. Niet over onvolledigheid zal ik klagen: integendeel, het overzigt is rijk genoeg en blijkbaar afkomstig van iemand met de geschiedenis van 1813-1815 wel vertrouwd. Maar er is eene andere fout, welke in deze eerste aflevering sterk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den voorgrond treedt, namelijk gemis aan onpartijdigheid. Nemo heeft volkomen gelijk wanneer hij beweert, dat wij geen behoefte hebben aan eene nieuwe apologie van Willem I; hij heeft regt, wanneer hij over vele regeringsdaden van dien koning een streng oordeel velt, maar hij gaat naar mijne meening veel te ver in die veroordeeling. Reeds de eerste bladzijde van zijn geschrift getuigt het: ‘Heeft nooit het Nederlandsche volk’ - dus vraagt de schrijver, sprekende van Willem I - ‘zich bedrogen gevonden in den man, op wien het in de dagen der bevrijding blindelings zijn hoop en vertrouwen vestigde? De geschiedenis geeft op die vragen een ondubbelzinnig antwoord. Nimmer misschien is een vorst zijne beloften en de goede voornemens, die hij uitte bij de aanvaarding zijner regering, zóó slecht nagekomen als de prins die de boven aangehaalde woordenGa naar voetnoot1 onderteekende; nooit en nimmer ook heeft een volk zich zóó bitter bedrogen gevonden, als het Nederlandsche volk zich, na het verdwijnen der begoocheling, bedrogen vond in den man, dien het eens tot een voorwerp van aanbidding maakte.’ Deze zinsnede geeft een trouw verslag van de stemming waarin het geheele werkje geschreven werd. De superlativus speelt overal de hoofdrol, en elk oogenblik worden de gebeurde zaken voorgesteld als zonder weerga in de geschiedenis. Ach, de geschiedenis is zoo onbegrijpelijk rijk, en zoo menige gebeurtenis, die ons eerst onverklaarbaar toeschijnt, blijkt bij nader onderzoek toch maar een afspiegeling, meestal eene flaauwe afspiegeling, van feiten en toestanden, vroeger voorgekomen! Vanwaar die overdrijving? Ik verdenk den schrijver allerminst van parti pris; hij wil de geheele waarheid zeggen, niets minder en niets meer, maar hij verwaarloost den eersten pligt van den historieschrijver, den pligt om zich bij het beoordeelen van lang verdwenen toestanden in het midden van die toestanden te verplaatsen. Nemo beoordeelt 1814 met den schat van ervaring, welken hij in zijn eigen politiek leven heeft opgedaan, en verklaart het onbegrijpelijk, dat men in dat jaar geen constitutie heeft opgesteld zoo als hij die in 1864 zou geschreven hebben. Onbegrijpelijk? Mag men de verklaring niet veeleer omkeeren en zeggen, dat het onbegrijpelijk zou zijn geweest, wanneer men in 1814, toen, in den volstrektsten zin van het woord, het geheele volk zich resumeerde in Willem van Oranje en opging in zijn vorst, terwijl de eerste proef van de constitutioneele monarchie nog moest genomen worden, eene grondwet had ontworpen, waarin de weêrkeerige regten van vorst en volk streng | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en naauwkeurig waren afgebakend? Maar zelfs de ministeriëele verantwoordelijkheid, die hoeksteen van het constitutioneel gebouw, werd in de grondwet gemist! Wat wist men in 1814 van ministeriëele verantwoordelijkheid, en waarom waarborgen te zoeken tegen de handelingen van een vorst, die voor niemand in vrijzinnigheid scheen te willen onderdoen en van wien niemand zich konde voorstellen, dat hij zich ooit van zijn volk zou willen afscheiden? Maar dan de vrijheid van drukpers, dat heilige regt van elk vrij volk, geen woord in de constitutie om het te waarborgen! 't Is zoo, maar hoe zou men de behoefte aan waarborg hebben gevoeld tegenover een souverein, die naauwelijks in Nederland aangekomen, vrijwillig het besluit van 24 Januarij 1814 uitvaardigde, en daarbij van deze overweging uitging: ‘dat de wetten en reglementen aangaande de boekdrukkerij en den boekhandel, door het fransche bestuur in deze gewesten ingevoerd, niet alleen in den boekhandel eene zeer nadeelige stremming veroorzaakten, maar ook eene strekking hadden om de vrijheid van drukpers volkomen te onderdrukken, den voortgang van de verlichting te beletten, en alles te onderwerpen aan eene willekeurige censuur, te eenen male strijdig met de liberale denkwijze waarop elk regtgeaard Nederlander den hoogsten prijs stelt, en die steeds het Gouvernement dezer landen heeft gekenschetst.’ Ik zal gaarne toegeven, dat de stemming, in 1814 bestaande, juist niet de meest geschikste was voor het zamenstellen van eene deugdelijke constitutie, maar wie op die stemming let, zal het niet vreemd vinden, dat de grondwet van dat jaar de behoeften van latere jaren niet op voldoende wijze kon bevredigen. In welke groote mate die algemeene stemming hier in aanmerking behoort te komen, blijkt het best wanneer wij letten op de kritiek door de hollandsch-belgische commissie in 1815 over de constitutie van het vorige jaar uitgebragt en in het Journaal van Raepsaet medegedeeld. Hoe geheel anders spreken daar de belgische leden! Van ons standpunt gezien, zijn wij bijna altijd bereid, behalve in vraagstukken van onderwijs en godsdienst, hen in het gelijk te stellen, en de juistheid van hunne kritiek te erkennen. Nu is er voor het eerst sprake van ministeriëele verantwoordelijkheid, van erkenning der drukpersvrijheid en van zoo vele andere waarborgen waaraan ten vorigen jare niet werd gedacht. Veelal blijven de belgische leden in de minderheid, maar in den regel zijn zij het die de beste en gezondste beginselen verdedigen, en in de meeste gevallen heeft de toekomst de juistheid van hun kritiek op schitterende wijze in het licht gesteld. Vanwaar nu dit verschil, zoo niet van de geheel andere verhouding waarin de Belgen reeds dadelijk tegenover koning Willem gesteld werden? In plaats van geestdrift kwam koud overleg, in plaats van onverstoorbaar vertrouwen de vrees dat de zuide- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke provinciën door den vreemden vorst aan het Noorden zouden worden opgeofferd, eene vrees te meer natuurlijk, naarmate in het Noorden de sympathie tusschen koning en volk inniger en volkomener was. Vandaar dat waarborgen, waaraan hier niet werd gedacht, in België volstrekt onmisbaar schenen. Hierbij houde men in het oog, dat elke nieuwe constitutie altijd meer negatieve dan positieve waarde heeft, dat wil zeggen, dat zij veel meer moet zijn de sluitsteen van een vroegeren toestand, de muur opgetrokken tegen gevaren welke vroeger dreigden, dan het programma van een nieuw leven. Volken zoo min als individuën hebben de gaaf van in de toekomst te lezen: zij kunnen geen waarborgen vinden tegen onbekende gevaren, maar moeten zich bepalen bij het wegruimen der bezwaren, welke vroegere ervaring aan het licht bragt. De grondwet van 1848 is vóór alles bestemd om de herhaling van veel dat sedert 1814 plaats had, voor altijd onmogelijk te maken; maar hoe konde men daaraan denken bij het opstellen van de eerste constitutie na het herstel van onze onafhankelijkheid? Wat men toen bedoelde was geheel iets anders: men moest de eenheid van den staat vestigen, en zoodoende den terugkeer afsnijden van al de ellende, onder de oude republiek zoo ruimschoots ondervonden; men moest te gelijk waken voor de autonomie van steden en provinciën, en zoodoende voor het vervolg de rampen keeren, sinds 1798 uit het fransche centralisatiestelsel voortgevloeid. Dat was de taak, welke Hogendorp voor den geest stond, toen hij zijne Schets op het papier bragt; dat ook de taak van hen die, met deze Schets in handen, de constitutie van 1814 opstelden. Wil men hun werk beoordeelen, men plaatse zich dan op het standpunt dat zij innamen en noodzakelijk moesten innemen, en de uitslag van het onderzoek kan, dunkt mij, niet ongunstig zijn. Als afsluiting van een vroegeren toestand heeft de grondwet van 1814 wel aan het doel beantwoord, en zij zou dat zeker nog meer volkomen hebben gedaan wanneer men altijd aan hare voorschriften had vastgehouden. De bedenking welke ik maakte tegen de algemeene strekking van Nemo's geschrift, geldt in meerdere of mindere mate voor de verschillende onderdeelen van zijn arbeid: sporen van overdrijving vindt men overal. Zonder dit in bijzonderheden aan te wijzen, wil ik toch even stilstaan bij de twee groote historische feiten, welke in deze eerste aflevering behandeld worden: de opdragt van de souvereiniteit aan het huis van Oranje en de vereeniging met België. Wat die opdragt betreft, zoo betreurt de schrijver de soort van overrompeling, welke daarbij zou hebben plaats gegrepen: men had, naar zijn inzien, overeenkomstig het eerste plan van van Hogendorp, eene soort van Staten-Generaal moeten constitueren en deze bekleeden met het hoog gezag. Men ware zoodoende, altijd naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne meening, op meer wettige wijze te werk gegaan, en de resultaten dus verkregen, zouden meer voldoende zijn geweest. Mij dunkt dat ook bij deze uitspraak niet genoeg rekening is gehouden van de moeijelijke omstandigheden waarin men op het einde van 1813 verkeerde. Zou het mogelijk zijn geweest in korten tijd Staten-Generaal bijeen te brengen, zoo zamengesteld dat dit ligchaam afdoende waarborgen had opgeleverd voor krachtige handeling? Was kort beraad en spoedige afdoening van zoo vele dringende zaken geen hoofdvoorwaarde van welslagen, en mogt men er op rekenen, dat de Staten-Generaal, hoe ook geordend, die voorwaarde zouden bevredigen? Eene meer wettige wijze van handelen? Maar verkeerden wij niet midden in de omwenteling, en was naar streng regt de eene maatregel niet even onwettig als de andere? Niet om formeel regt was het hier te doen, maar om eerlijkheid en goede trouw. Zoo lang men bezield was met de levendige begeerte om te ordenen en te regelen, maar niet te dwingen; zoo lang men slechts uitsprak wat de natie sinds lang openlijk of in stilte had uitgesproken; in een woord, zoo lang men zich met volle overtuiging de opregte tolk wist van de volkswenschen, tot zoolang kon men veilig voorwaarts gaan en slechts winnen door de geheele beweging te concentreren in de handen van weinigen, die eendragtig zamenwerkten. En dat het Voorloopig Bestuur in zijne handelingen niet alleen eigen overtuiging, maar inderdaad de volksovertuiging heeft uitgesproken, dit is dunkt mij niet alleen uit de stemming van die dagen, maar uit onze geheele verdere geschiedenis op de meest ondubbelzinnige wijze gebleken. Men zou door Staten-Generaal bijeen te roepen, andere resultaten hebben verkregen. Waarschijnlijk, maar zouden ze beter zijn geweest? Ik spreek nu niet van het gevaar dat zulk een ligchaam door trage handeling het welslagen van de omwenteling zou hebben belet, maar vraag alleen of zijne tusschenkomst ons eene betere constitutie zou hebben verzekerd? Ik begrijp dat zij toestemmend antwoorden, die zich een hoog denkbeeld vormen van het politiek beleid en de veerkracht der mannen, die deze eerste Staten-Generaal zouden hebben uitgemaakt; maar ik verwacht die toestemming allerminst van Nemo, die waar hij Willem I hard bejegent althans zijne landgenooten niet spaart. ‘Was het wonder’ - dus vraagt hij - ‘dat een vorst van een heerschzuchtig en eigenzinnig karakter en bekleed met genoegzaam absolute magt, meer en meer aan dat karakter den vrijen teugel liet, toen hij de lijdelijkheid, de gedweeheid, de makheid mag men misschien wel zeggen, van het volk leerde kennen, dat hij regeerde? En is dan niet aan dien karakterloozen, min of meer idiotischen volksgeest voor een goed deel de schuld te wijten van al den rampspoed, die voor den staat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de regering van Willem I heeft gekenmerkt? Er bestond geenerlei evenwigt tegenover de heerschzucht van den monarch. Deze kon met de natie doen wat hij wilde. Hij zelf, meer nog dan zijn volk, schrikte somtijds terug voor de toepassing van het monarchale regt. Daarom is de stelling zeker niet te gewaagd, dat Willem I in staat zou zijn geweest zijne natuurlijke neiging tot alleenheersching en zijne zucht tot doordrijven in bedwang te houden, wanneer hij onder zijn volk politisch leven hadde gevonden; wanneer hij, in plaats van ontzenuwde partijen en eene onverschillige burgerij om zich heen te zien, een krachtigen publieken geest, belangstelling in staatsaangelegenheden en prijsstelling op regten en bevoegdheden onder zijne onderdanen hadde kunnen opmerken; kortom: wanneer voldaan ware aan een der eerste en voornaamste voorwaarden, waaronder alleen de constitutioneel-monarchale regeringsvorm beantwoorden kan aan de eischen: het aanwezig zijn, namelijk, van een bezield, op vaste grondslagen voortbouwend en altoos werkzaam democratisch element.’ Wat dunkt u, zouden de onervaren vertegenwoordigers van dien ‘min of meer idiotischen volksgeest’ ons eene betere constitutie hebben gegeven dan het koel beleid van van Hogendorp en van zijne medestanders? Niet alleen houd ik dit voor ondenkbaar, maar, lettende op de betrekkelijke waarheid in de bovenstaande schets van ons volkskarakter opgesloten, zou ik nog een stap verder willen gaan en vragen, of eene ietwat absolute regering als die van Willem I in de eerste jaren van ons volksbestaan niet eene wezenlijke behoefte is geweest? Stel in plaats van dien vorst een zwak koning, die de regering aan partijen overlaat, denk u eene kamer met overvloed van regten, maar zonder antecedenten, zonder eenig klaar begrip van de eischen der monarchie en de behoeften van den nieuweu staat; geef aan die kamer het moeijelijk probleem op te lossen van eene harmonische zamensmelting der hollandsche en belgische belangen, en het antwoord op de vraag, of de resultaten, zoodoende verkregen, beter zouden zijn geweest dan die welke ons nu beschoren waren, moet althans voor menigeen twijfelachtig zijn. Eindelijk het tweede feit, de vereeniging met België. Men weet dat de constitutie van 1815 werd ingevoerd in weerwil van de omstandigheid, dat de meerderheid der belgische notabelen, geroepen om hun oordeel uit te spreken, die grondwet verwierp. Ik zal die handelwijze niet goedkeuren, maar zij was toch niet zoo dwaas en despotisch als de schrijver doet voorkomen. ‘Welk was het middeltje, dat de regering er op gevonden had om wit zwart te noemen? Van de tegenstemmenden hadden 126 uitdrukkelijk verklaard, dat hunne bezwaren gelegen waren in de bepalingen nopens de eeredienst; deze reden tot verwerping verkoos de regering niet voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldig aan te nemen en daarom voegde zij die 126 stemmen eenvoudig bij die, welke ten gunste van het ontwerp waren uitgebragt. Maar op die wijze was nog geen meerderheid aan deze zijde verkregen. Wat dan verder gedaan? De opgeroepen notabelen, die geen deel genomen hadden aan de stemming, werden beschouwd als het ontwerp te hebben goedgekeurd, en hunne stemmen, nog gevoegd bij die welke vóór het ontwerp waren verkregen, deden de balans overhellen naar den kant der regering. Eene kunstmatige meerderheid was alzoo op hoogst eenvoudige, maar ook op hoogst onbeschaamde wijze verkregen, en aan de Belgen werd een grondwet opgedrongen, die door de overgroote meerderheid onder hen werd afgekeurd. Te vergeefs zal men in de geschiedenis naar een tweede voorbeeld zoeken van dergelijke handelwijze eener regering, die zich constitutioneel noemde. Te vergeefs zal men woorden zoeken, krachtig genoeg om het oordeel uit te drukken, dat over dergelijke handelwijze moet geveld worden.’ Mij dunkt dat de bovenstaande voorstelling aan de eischen der onpartijdigheid te kort doet. 't Is waar, de koninklijke proclamatie verklaarde, dat de afwezigen zouden kunnen worden aangemerkt als genoegen nemende met de ontworpen constitutie; 't is ook waar, dat zij de afkeuring van 126 notabelen niet telde, als alleen voortgevloeid uit bezwaren, welke onmogelijk konden worden weggenomen; maar noch het een noch het ander was de eigenlijke reden waarom men de grondwet voor goedgekeurd hield. De reden was eenvoudig deze, dat de Staten-Generaal in Noord-Nederland de constitutie eenparig hadden goedgekeurd, en die goedkeuring, gevoegd bij de toestemming van meer dan een derde der belgische notabelen, bragt den koning tot de conclusie, dat de grondwet voldeed aan de wenschen van de overgroote meerderheid zijner ‘gezamenlijke onderdanen.’ De conclusie op zich zelve was juist, hoeveel er ook op enkele van de praemissen viel aan te merken en hoe onpolitisch het ook mogt schijnen eene grondwet te bekrachtigen, welke de meerderheid der Belgen niet wilde. Ik bepaal mij bij deze opmerkingen. Zal het werk van Nemo op eenige historische waarde kunnen aanspraak maken, dan moeten de volgende afleveringen meer dan deze eerste van juiste historische kritiek de blijken dragen. En waarom die overdrijving? De feiten, welke de schrijver op zijn weg ontmoeten zal, spreken waarlijk luide genoeg.
J.T. Buijs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stories of banks and bankers. By Frederick Martin. London, 1865. 12o.Dit is een aardig boekje, dat verdient aanbevolen te worden. De koopman, die, moede en suf van den kantoorarbeid, 's avonds in de huiskamer ontspanning zoekt in prettige, maar toch niet al te onbeduidende lectuur, zal hier vinden wat hij behoeft. De man van studie, die zich verdiept heeft in de groote kwestiën van crediet- en bankwezen, zal het ter verpoozing in handen nemen, en misschien onverwacht eene treffende toepassing of eene bij uitstek praktische verklaring der theorie ontmoeten. Ook is het niet zonder useful information voor het groote publiek. Het geeft eene histoire anecdotique van het bankwezen in Engeland, in dien luchtigen en behagelijken trant, waarvan de Franschen vooral het geheim hebben, maar dien Mr. Fr. Martin hun heeft weten af te zien. De beginselen van het hedendaagsche bankwezen, het ontstaan, de groei, de strijd en de triomf der Bank van Engeland, de opkomst der joint-stock-banks, de oorsprong en de geschiedenis der voornaamste bankiers-firma's in Engeland en Schotland en vele andere leerzame zaken worden ons hier verteld. Een der aardigste vertellingen is die, hoe Nathan Rotschild, het hoofd van den Engelschen tak van de baroniale bankiersdynastie in 1815 zijnen slag sloeg. ‘Toen Napoleon in 1815 van Elba terugkeerde, klom Nathan's bezorgdheid tot het toppunt, en hij haastte zich, gedurende de honderd dagen naar België over te steken, om in de achterhoede van Wellington's leger op de plek zelve tegenwoordig te zijn, waar Europa's lot beslist zou worden. De gevaren van het slagveld zelfs trotseerende, reed Nathan Rothschild op den 18den Junij 1815 op een mak manege-paard, dat hij te Brussel had gehuurd, over het terrein langs het kasteel van Hougoumont, in gezelschap van een aantal mannen van naam. Vooruit ging de hertog van Wellington, óp zijn kastanjebruin strijdros “Kopenhagen”, met zijn adelaarsblik de vlakte overziende tot aan den heuvel van Rossomme, waar aan eene veldtafel de krijgsman zat, voor wiens naam Europa sidderde. In 's hertogs gevolg vond men, met Nathan Rothschild, tal van diplomaten, graaf Pozzo di Borgo, baron Vincent, generaal Alava, baron Müffling en anderen. De bankier hield zich het dichtst bij den duitschen baron, angstig vragende naar de kansen der op handen zijnde worsteling. Zij waren, helaas! zeer onzeker. En het lot van het Britsche leger en dat van het huis Rothschild lagen in ééne schaal. Den ganschen dag van 18 Junij stond daar Nathan Rothschild | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de hoogten van Hougoumont den voortgang van den slag te aanschouwen; Napoleon zat al dien tijd aan zijn tafeltje op de hoogten van Rossomme, met den platten grond van het slagveld vóór zich. Nathan Rothschild en Napoleon daar tegenover elkander - het zou de moeite waard zijn, daar een schilderij van te maken! Eindelijk, tegen zonsondergang zag Nathan dat de slag gewonnen was, - gewonnen voor hem. Zonder verwijl rende hij nu naar Brussel. Daar stond een rijtuig klaar om hem naar Ostende te brengen. In den vroegen ochtend van 19 Junij stond Nathan Rothschild aan het strand; maar, o jammer! eene woedende zee, door stormwind opgezet, scheidde hem van de Theems en de beurs van Londen. Vruchteloos bood hij 500, 600, 800 frs. aan dengeen, die hem naar Dover of Deal zou willen overzetten. Eindelijk klom hij tot 2000 frs., en, een arme visscher trad uit den hoop, die voor die som zijn leven wagen wilde. Het ranke bootje, dat den nieuwen Caesar en zijn fortuin droeg, vloog over de golven, begunstigd door den wind, die naar het N. Oosten was uitgeschoten. Nog was het dag, toen Nathan Rothschild te Dover landde, vanwaar hij zonder oponthoud naar Londen reed, zoo snel als de snelste postpaarden hem er brengen konden. - De stemming was somber in Threadneedlestreet, en bedruktheid had allen bevangen. Maar niemand zag meer bedrukt dan Nathan Rothschild, toen hij des morgens van 20 Junij op zijne gewone plaats, leunende tegen de pilaar, aan de beurs gezien werd. Fluisterend vertelde hij aan eenige zijner vrienden, dat veldmaarschalk Blücher in den grooten slag van Ligny, den 16den en 17den Junij, met zijn 117,000 Pruissen door Napoleon totaal verslagen was. Wat zou er geworden zijn van het handjevol Engelschen onder Wellington? Dat vreeselijke nieuws was spoedig aan de beurs bekend, en deed de fondsen ontzettend dalen; Nathan Rothschilds bekende agenten verkochten wat zij konden - maar Nathan Rothschilds onbekende agenten kochten elk strookje papier op, dat te koopen was, en hielden niet op met koopen tot den avond van den volgenden dag. In den namiddag van 21 Junij eerst kwam het nieuws van de victorie van Waterloo. Nathan Rothschild, glinsterende van blijdschap, haastte zich het aan zijne beursvrienden toe te fluisteren, een kwartier vóór het groote publiek het vernam. Hoe zij hem dankbaar waren! - De fondsen rezen nog sneller dan zij gevallen waren, en Waterloo bracht Nathan Rothschild een winst van een millioen £ st.’ Maar ook de moralist zal het zijne in dit boekje van Mr. F. Martin vinden. Zoo het u leert, hoe rijkdom gewonnen wordt, het leert u tevens, dat rijkdom niet altijd geluk geeft. Een oude, banale les, zult gij zeggen, die elkeen in den mond heeft en die niemand in zijn hart aanneemt. Zij wordt hier in meer dan ééne blad- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde op ontzettende wijze verkondigd. Hoe snel zien wij die zamengehoopte fortuinen weêr vervloeijen door de handen van hen zelven, die ze met het zwoegen van gansch hun leven bijeenbrachten, of door die van hunne nakomelingen in het eerste of tweede geslacht. Hoe vreeselijk is het verhaal van den dubbelen zelfmoord der gebroeders Abraham en Benjamin Goldschmit in 1808 en 1810! - En Nathan Rothschild zelf, de gelukkige onder de gelukkigen? Voortdurend was hij bezocht met de vrees, dat hij door roovers en moordenaars belaagd was. En dat die vrees niet ijdel was, moge de volgende anekdote leeren. ‘Wat zijt gij toch een gelukkig man, mijnheer Rothschild,’ zeide hem eens een der gasten die hij aan zijn koninklijken disch in zijne prachtige woning onthaalde. ‘Gelukkig, ik gelukkig?’ was het antwoord. ‘Wat, gelukkig?... als u even vóór het aan tafel gaan een brief in de handen wordt gegeven, waarin te lezen staat: “zoo gij mij niet £ 500 zendt, schiet ik u morgen voor den kop.” - Helaas, Nathan Rothschild sliep nooit in zonder twee geladen pistolen voor zijn bed.’ En nu, dat onze uitgevers zich haasten tot den wedloop om de Stories of banks and bankers ter vertaling aan te bieden. Alle leesgezelschappen onder de zinspreuk van nut door vermaak, of hoe die even smakelijke als vernuftige anders luiden mogen, zullen zich haasten den gelukkige, die het vlugst was, met een goeden aftrek van zijne vertaling te beloonen.
S.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Crédit Mobilier et ses Valeurs. Histoire de douze ans. Pan Emle Nouette-Delorme. Castel. Paris, 1865.Het doel van den schrijver dezer brochure is blijkbaar alleen om te bewijzen, dat het Credit Mobilier te Parijs, gedurende de twaalf jaren van zijn bestaan, evenmin dividenden aan zijne aandeelhouders heeft uitgekeerd in verhouding tot de enorme winsten gedurende dien tijd op de Parijzer effectenbeurs door het algemeen genoten, als de verschillende ondernemingen die het heeft begonnen of overgenomen, althans geëxploiteerd, voldoende resultaten hebben opgeleverd voor de actionairs, terwijl het publiek schromelijke verliezen daardoor heeft geleden. Ik zal mij beperken tot een simpel referaat; alleen het laconisme obligé des chiffres spreke. In November 1852 kwam te Parijs het eerste derde der aandee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len van het Credit Mobilier aan de beurs, en regtgevende op de inschrijving van de nog uit te geven twee derden van het kapitaal, in de verhouding van twee nieuwe aandeelen tot drie oude, was de kooplust daarvoor zeer levendig. Dadelijk betaalde men gretig fr. 1500 en zelfs 1525, of wel 200 pCt. premie, maar allengs daalde de koers op fr. 1000 en fr. 800, ja zelfs in April 1854 op fr. 500, en op fr. 435, toen Frankrijk den oorlog aan Rusland verklaarde, evenwel om spoedig weder op fr. 510 te rijzen, zoodra het dividend van fr. 25 of wel van fr. 40, 25 incluis rente, bekend werd. De volgende tabèl geeft een duidelijk overzigt van de
De vraag ligt nu voor de hand, of die gemiddelde opbrengst van fr. 72,72½, waarvan men billijkerwijze de wettige 6 pCt. rente mag aftrekken, 't geen dus fr. 47,72½ gemiddeld dividend overlaat, eene voldoende winst is voor de aandeelhouders van zulk eene onderneming, vooral wanneer men daarbij de berekening van la Finance aanneemt, dat het Fransche publiek in de laatste 12 jaren aan de oprigters van vreemde Maatschappijen eene premie betaald heeft van fr. 568 millioen en daarenboven een verlies van fr. 780 voor daling van die actiën beneden pari? En het antwoord is natuurlijk ontkennend. Het Crédit Mobilier toch zou dan van al die honderde millioenen niet meer genoten hebben dan - 47,72½ × 11 × 120,000,-, fr. 62,990,000. Vrage: wie heeft al die overige millioenen verdiend? Of is de berekening van la Finance zoo ganschelijk verkeerd? Dit is de eerste stelling van den schrijver. De tweede is van grooteren omvang natuurlijk. De financiële scheppingen van het Crédit Mobilier bepalen zich hoofdzakelijk tot de volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Chemins de fer Autrichiens. De Maatschappij werd te Weenen goedgekeurd 23 Februarij 1855 en kwam vooral tot stand door de krachtige hulp van het Crédit Mobilier, zonder dat er eene openbare inschrijving geopend werd. De aandeelen werden te Parijs gretig gekocht en gaven voor het eerste jaar, fr. 31.50, waarvan fr. 7.50 rente, voor ieder der 400,000 aandeelen, bij prijzen van fr. 542.50 tot fr. 817.50. In 1856 was de rente fr. 12.05 en fr. 21.60 dividend, bij koersen van fr. 691,25 tot fr. 957.50. Naarmate de rente bij verdere stortingen vermeerderde, verminderde het dividend, totdat eindelijk de geheele opbrengst daalde tot fr. 25, zoo als ook nog over 1863 het geval was. Maar de prijs was dan ook maar fr. 442.50 op 31 December 1864. Schromelijke verliezen dus geleden door de koopers van 1855 en 1856, maar men wil dat de dividenden van het Credit Mobilier van die jaren, zeer gebaat werden juist door die verkoopen. 2o. La Compagnie générale des Omnibus is niet door het Crédit Mobilier opgerigt, maar alleen onder zijne vleugelen gebragt. De verlaagde prijzen van vervoer hebben deze Maatschappij zeer doen bloeijen, en terwijl op 31 December 1864 de prijs fr. 1100 was, of de hoogste koers van 1855, - fr. 600 tot fr. 1100 met een dividend van fr. 45 - bleef de uitdeeling over 1864 even als over 1863, fr. 70. 3o. Chemins de l'Est et de l'Ouest. De weg naar Mulhouse heeft fr. 120 millions meer gekost dan de raming, volgens welke de aandeelhouders op fr. 60 uitdeeling konden rekenen. De niets opbrengende lijn van Montereau naar Troyes, waarvan de aandeelen op fr. 90 waren gedaald maar op fr. 500 rezen, toen deze Maatschappij die inwisselde tegen obligatiën van fr. 500 rentende fr. 15, was nadeelig. De aandeelen Straatsburg stonden echter in 1855 fr. 990, in 1856 fr. 1060, opbrengende fr. 78.50 en fr. 74, maar die opbrengst bedroeg niet meer dan fr. 40.65 in 1857, eerste jaar waarin alle aandeelen in die opbrengst deelden. En nu geven die aandee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en fr. 32 en 34, nog wel met hulp van den Staat, in plaats van de eens zoo zekere fr. 60! De koers was 31 December 1864 dan ook maar fr. 505. - Niet beter gaat het den weg de l'Ouest. Het eerste jaar der Vereeniging was de prijs fr. 840, de opbrengst fr. 50, 1858 fr. 990 met fr. 40; 31 December 1864 fr. 520 met fr. 37.50 over 1863. Havre, tegen 6/7 de nieuwe actie overgenomen en nu fr. 30 ontvangende, zou, alleen gebleven zijnde, meer dan fr. 50 geven, en van Rouen mag hetzelfde gezegd worden. 5o. Chemins de fer Suisses. De Central maakte in 1855 eene verbindtenis met het Crédit Mobilier, waarop de aandeelen van fr. 405 tot fr. 527.50 en in 1850 zelfs van fr. 480 tot fr. 630 rezen, maar heeft zich nu geheel afgescheiden van het Crédit, met goede vooruitzigten dat het dividend van fr. 30, tot fr. 26 in 1862 gedaald, weldra weder fr. 30 zal bedragen. Maar de l'Ouest is bij het Crédit Mobilier gebleven, en de aandeelen zijn van fr. 410 en fr. 630 in het jaar der overeenkomst 1856, gedaald tot fr. 551.25 en fr. 395 in 1857, en staan nu, nadat de oude aandeelhouders sedert 1860 geen rente meer hebben ontvangen, en hunne regten achterstaan bij de 20,000 gepriviligieerde actiën in 1863 uitgegeven, op fr. 40! 6o. Chemin du Midi. De stamweg is die van Bordeaux naar la Teste, die bijna niets gaf en fr. 25 tot fr. 40 in 1850 gold, maar van fr. 65 tot fr. 360 in 1852 klom, toen de zamensmelting met den weg naar Cette waarschijnlijk werd en ook plaats vond. Meerdere aansluitingen deden de actiën variëren van fr. 470 in 1854 tot fr. 825 in 1856 en fr. 880 in 1857, maar de uitgaven overschreden zoozeer de berekeningen van 1854/5, dat het Bestuur in 1856 voorstelde het getal aandeelen van 134,000 op 250,000 te brengen. De opbrengst was van 1853 tot 1858 4 pCt. rente, in 1859 maar fr. 27, in 1860 fr. 35, in 1861 fr. 50 met een prijs van fr. 497,50 tot fr. 680, die op fr. 896,26 klom, toen in 1862 het dividend fr. 52 bedroeg. Een triomf kreet, de schitterendste voorspellingen waren dan ook het eenige thema van het verslag in de Algemeene Vergadering van 1862 uitgebragt, en de rijzing van fr. 50 in weinige dagen, die den koers op fr. 896,25 bragt, dus geenszins vreemd. Maar op eens bleek het dat eene ruwe vergissing van fr. 80 millioen in de aanlegkosten al die prachtige beloften zou verijdelen en de Regering was ten slotte wel genoodzaakt de aandeelhouders met de belofte eener opbrengst van fr. 35 te bevredigen. Toen echter heetten op nieuw al die nadeelige geruchten onwaar; aan eene opbrengst van fr. 50 behoefde niet getwijfeld te worden; en eene rijzing van fr. 640 tot fr. 760 was daarvan weder onmiddellijk het gevolg, om toch te eindigen met een koers van fr. 588,75 op 31 December 1864, omdat nu niemand meer wantrouwde aan de opbrengst van een cijfer, stellig niet hooger dan fr. 35 à 36. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rijzing der aandeelen in 1862 en 1863 heeft echter niet weinig bijgedragen om het dividend van het Crédit Mobilier twee jaren achtereen fr. 125 te doen bedragen, en de koers der actiën van het C.M. tot fr. 1470 op te voeren! 7. Compagnie de Gaz. Schitterende uitkomst van eene vereeniging van zes Maatschappijen! 168,300 aandeelen van fr. 500, die in 1863 fr. 95 opleverden, en in 1864 zeker nog meer zullen geven. Jammer maar dat de stad Parijs van 1872 af deelt in de winst boven 10 pCt., tegen een waarborg van 10 pCt. winst over de verlichting der nieuw bijgebragte wijken. Want aan de bewering van een waarschijnlijken afkoop van dat voordeel, wil niemand gelooven. Immers bij fr. 120 uitdeeling, zal Parijs fr. 35 genieten. Is 't wonder dat de aandeelen in 1863 fr. 1910, in 1864 fr. 1547,50 en fr. 1780 golden? Want beter zaak is wel niet denkbaar. 8. Société maritime et Compagnie générale transatlantique. De Société maritime werd in 1854 opgerigt en gaf dadelijk over het jaar 1855 een dividend van fr. 29,50, zoodat de aandeelen dan ook rezen tot fr. 530 en fr. 625, ja zelfs tot fr. 650 in 1856. Het dividend van 1855 is echter het eerste en laatste gebleven en de koers der aandeelen was in 1859, gedurende den oorlog in Italie, niet hooger dan fr. 80. Geruchten van wijziging in de Maatschappij in 1860 en 1861 dreven de actiën op tot fr. 400 en fr. 427,50, en de nieuwe vennootschap onder den breederen naam van hierboven, vond levendige sympathie. Het getal der aandeelen werd tot 80,000 vermeerderd, waarvan 48,000 strekten voor schadevergoeding aan de eerste actiehouders of liever aan de toenmalige eigenaars, want ongelukkig hadden de eersten, onkundig van de goede uitkomst die hen wachtte, voor het meerendeel hunne aandeelen bij de eerste rijzing dadelijk verkocht. De Staat stond de nieuwe Maatschappij krachtig ter zijde met
Weldra stonden dan ook de aandeelen op fr. 690. Toch heeft de Maatschappij nog niet meer kunnen uitdeelen dan de jaarlijksche rente, maar blijft de koers fr. 535, dus boven pari. Die treurige uitkomst is te meer bevreemdend, omdat eene andere Maatschappij van gelijken aard, de Messageries Imperiales, met lijnen naar de Middellandsche Zee en den Levant, Brazilië en Indië-China, ten spijt van eene aanzienlijke uitbreiding van haar materiëel, jaarlijks zoowel in bloei toeneemt als in opbrengst. Intusschen was de rijzing der aandeelen van de Comp. transatlan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tique tegen het einde van het jaar 1862, niet zonder invloed op het dividend van het Crédit Mobilier. 9. Compagnie Immobilière de Paris, eene vereeniging van drie ondernemingen. De eerste, in 1854 opgerigt onder den naam van Société de l'Hôtel et des immeubles de la rue de Rivoli, met een kapitaal van 24 millioen francs, verdeeld in 240,000 aandeelen van fr. 100, zou op staats- en stadsterreinen het groote hôtel du Louvre en dertien huizen bouwen. In 1858 werd ze onder bovenstaanden naam gewijzigd en verkreeg nog vrij wat andere terreinen. De opbrengst die in 1855 fr. 5 was, steeg tot fr. 10 in 1860, 1861 en 1862, maar toch wisselde de prijs der aandeelen van fr. 100 tot 130 in de eerste jaren, klom tot fr. 170 gedurende de Tentoonstelling, maar daalde weêr tot fr. 80 gedurende den Italiaanschen oorlog, om eindelijk in 1862 tot fr. 275 te stijgen, want er waren weer plannen van vereeniging en de hooge prijs was dus wenschelijk voor velen. Die vereeniging vond plaats met de bekende Sociéte des Ports de Marseille, onder de firma Jules Mirès en Co. in 1859 gevestigd met een kapitaal van 25 fr. millioen verdeeld in 100,000 actiën, waarop fr. 150 in plaats van fr. 250 betaald werden. Bij den overgang tot een naamlooze vennootschap werd het kapitaal van fr. 15 millioen in 30,000 volgefourneerde aandeelen van fr. 500 verdeeld. De koers was fr. 320 à 400 in 1861, fr. 425 à 450 in 1862, maar naauwelijks was het gerucht eener vereeniging bekend, of ze rees in de eerste maanden van 1863 tot fr. 750, hoewel de uitdeeling niet meer bedroeg dan fr. 25 rente. De derde en laatste zamensmelting was met de Heeren Emile Pereire en zijne regthebbenden, en bestond in allerlei contracten van voorloopigen verkoop enz., van de terreinen der Rue Impériale te Marseille en in fr. 18,031,000 op die terreinen te betalen. De nieuwe Maatschappij bestond nu in:
Den 13den Junij 1863 werd de nieuwe Maatschappij goedgekeurd. Toen golden de Actiën Ports de Marseille fr. 747,50, maar de nieuwe aandeelen stonden weldra op fr. 770, om van toen aan eene daling te ondergaan die tot November 1864 aanhield. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar intusschen was de rijzing van 1862 en 1863 niet zonder invloed geweest op het dividend van fr. 125 van het Crédit Mobilier! Zoo zou dan nu dit Babel van 220 mijlen afstand zeekusten bebouwen, nieuwe straten aanleggen, huizen verhuren en logementen exploiteren, en dat alles tot groot voordeel voor de geldgevers natuurlijk! 't Zou te ver leiden hier de staten dezer zonderlinge combinatie mede te deelen, noch de geruchten die tot de laatste rijzing der aandeelen tot fr. 410 aanleiding gaven; trouwens deze zaak heeft kortelings meer openbaarheid verkregen. Maar toch is 't niet onaardig het verschil na te gaan tusschen de schatting op de balans van 1861.
zonder de middelen daarvoor. Geen aangenaam vooruitzigt voor de aandeelhouders. Hebben zij kans eens weêr de oude prijzen terng te zien??? 10. Chemin de fer du Nord de l'Espagne. Reusachtig van gedachte en aanleg, en heilzaam voor het tot nu toe afgesloten Spanje. Maar voor de aandeelhouders?... In 1858 werden de spoorwegen in Spanje aan het Spaansche Crédit Mobilier overgedragen met fr. 56 millioen toelage. Het maatschappelijk kapitaal werd vooraf volteekend door verschillende kapitalisten, waaronder de Fransche en Spaansche Crédits Mobiliers, terwijl het den aandeelhouders der vroegere spoorwegen vergund werd tegen pari mede in te schrijven. Tot 1862 bleef de koers onveranderd, maar rees in 1862 tot fr. 407.50 en fr. 567.50, ja tot fr. 600 in 1863. Doch sedert de lijn geopend is, daalde de koers voortdurend en bleef dalen zelfs na 31 December 1864, hoewel de notering toen maar fr. 373.25 was. Trouwens, 't is onzeker of de aandeelhouders weêr goed zullen vinden rente van het kapitaal te ontvangen, op grond dat in 1864 de weg nog niet geheel in exploitatie was. Want tegen fr. 450.000 per kilomètre vermoedelijke kosten van geheelen aanleg, incluis de subsidie, bedroeg de bruto opbrengst in 1864 maar fr. 26,750 per kilomètre. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alweêr geene winstgevende zaak voor de Fransche aandeelhouders. 11. Over al de Crédits Mobiliers in den vreemde te spreken, is noodeloos. Genoeg om het bewijs te leveren, dat zelfs groote financiële bekwaamheden geene beurswonderen kunnen doen. Niet meer dan twee ondernemingen van dit tien à twaalftal zijn gelukt, en nog wel bestonden deze lang vóór het Crédit Mobilier, die ze alleen vervormd heeft. Heeft het algemeen voordeel gehad bij het koopen tot hooge prijzen van allerlei aandeelen en daarvan zelfs eene billijke opbrengst genoten? Het antwoord op deze vraag levert dit overzigt voldoende. Maar zal het publiek ook wijzer worden door de verkregen ervaring? Dat antwoord zal alleen de toekomst kunnen geven. Zeker is 't dat langzamerhand de oogen toch wel zullen opengaan van hen die in den laatsten tijd voortdurend beweerden, dat alleen in de grootte der ondernemingen het geheim van wèlslagen berustte. Waarlijk, aan groote kapitalen heeft het al de hiervoren genoemde ondernemingen niet ontbroken, en toch, welke waren de uitkomsten! De vrees van velen dat weldra alle individuële werkzaamheid geheel zou moeten overgaan in de Maatschap, schijnt door de voorbeelden hier gegeven, overdreven zoo niet geheel onjuist te zijn geweest. En reeds dat zou een zegen zijn voor het algemeen. M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Maandbode voor den Handel. 1865. Aflevering 1 en 2. Blikman en Sartorius. Amsterdam.In 1863 heb ik in dit tijdschrift een gunstig oordeel uitgesproken over het Wekelijksch Overzigt, waarvan toen juist de jaargang van 1862 compleet was, en ik wil wel bekennen dat ik mij toen gevleid heb te mogen medewerken tot de grootere belangstelling voor een relaas van handelsfeiten, dat naar mijne schatting, al zeer volledig en goed geredigeerd was. Sedert het begin van dit jaar hebben de uitgevers de wekelijksche uitgave gestaakt en er nu een Maandbode van gemaakt. Waarom, weet ik niet. Bijna zou ik vreezen, dat het debiet niet groot genoeg was om de drukkende kosten van het weekblad voldoende te dekken. Indien deze mijne vrees juist is, dan betreur ik dat feit. Ik betreur het, omdat de zorg en de moeite van deze uitgave, m.i., een beter resultaat verdienden, en ook, omdat het een teeken van geringschatting zou zijn van een werkelijk goeden arbeid op een gebied, dat in ons zoo bij uitsluiting nijver land toch eigenlijk nog braak ligt. Daarenboven durf ik mij naauwelijks vleijen dat deze verandering eene verbetering zal zijn, vooral wat den verkoop betreft. Want wekelijksche berigten lijken de kooplui meer dan maandelijksche; de laatste daarentegen zijn gemakkelijker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te raadplegen en belangrijker tevens voor hen die niet feitelijk in den handel zijn, maar die toch belang hebben bij de kennis van 't geen in den handel omgaat. Hoe 't ook zij, ik aarzel geen oogenblik om, geheel ongevraagd en uit eigen beweging, mijn gunstig oordeel evenzeer uit te spreken over dezen Maandbode, waarvan nu de twee eerste afleveringen vóór mij liggen. De bijvoegingen die ik voor de vroegere uitgaaf wenschelijk achtte, zijn in deze verstrekt. Ik kan niet anders dan met lof van dit werk getuigen. Hoewel zelf koopman zijnde, en dus voortdurend begraven als 't ware onder een stortvloed van berigten van buitenlandsche markten, waarmede men de kooplui tegenwoordig waarlijk bijna lastig valt, heb ik toch met groote belangstelling menig uitgewerkt artikel over bepaalde goederen in dit blad gelezen, en ik ben zeker dat velen mijner collegas hetzelfde zullen moeten getuigen, wanneer ook zij dezen Maandbode een oogenblik met hunne aandacht vereeren. De prijs van ƒ 5 den jaargang is juist niet afschrikkend. Maar ook aan hen die zich niet in den handel bewegen, en die toch op de hoogte willen blijven van 't geen op dat terrein voorvalt, beveel ik dezen bode. Economici, Statistici, Politici, hun zij deze bode, als een vertrouwd kronijkschrijver, weldra een welkome gast. Mogt hij zich maandelijks bij velen hunner aanmelden, en allen liefst weldra betere berigten over den handel brengen dan die hij nu moet geven, zal hij der waarheid getrouw blijven. Vooral echter, mogten makelaars en agenten toch krachtiger medewerken om dergelijke berigten vollediger en duidelijker te maken. Voortdurend neemt men des avonds courant of berigt op, maar dagnoch weekoverzigt vermelden de transactiën die men toch weet dat plaats gehad hebben, die men dikwijls zelf heeft afgesloten. Waartoe toch die dwaze geheimhouding of liever die onthouding van feiten aan hen, die zich niet alleen altijd gretig betoonen om het voorgevallene te verbreiden, maar wier mededeelingen immers ook van zoo grooten invloed kunnen zijn op den loop van het artikel, waarbij de handelaar of makelaar of agent dikwijls zulk een groot belang heeft? Wanneer men de uitgewerkte berigten ziet van buitenlandsche markten, alwaar de omzet veel kleiner is dan op de onze, dan vooral ontdekt men het onvolledige van de relazen in onze couranten en wekelijksche overzigten. En hij die gedurig berigten aan zijne correspondenten in den vreemde moet sturen, hij weet bij ervaring welke moeite het kost om die volledig te maken. De Maandbode klaagt ook over dat gebrek aan medewerking. Mogt ook hij daarin beter ondersteund worden. M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indisch Tijdschrift, onder redactie van J.T. Grashuis. Proefnummer. Padang, 1864.In Petermann's ‘Mittheilungen’, 1864, No. 11, werd dit proefnummer van een nieuw Indisch Tijdschrift met de volgende woorden aangekondigd: ‘Uit Padang op Sumatra is ons het proefnummer toegezonden van een daar verschijnend nieuw maandwerk, dat onder den titel “Indisch Tijdschrift” in afleveringen van ten minste twee vel 8o zal worden uitgegeven, en aan Indische taal-, land- en volkenkunde, Indische toestanden en aangelegenheden, gewijd zal zijn. Dit proefnummer treedt met groote bescheidenheid op, zoowel in den uitwendigen vorm als in het motto: “Kannst Du nicht Allen gefallen, mache es Wenigen recht; Allen gefallen ist schlimm”; maar ook in den inhoud, daar het, behalve eene korte, onbeduidende beschrijving van een reisje van Batavia naar de Lampongs, slechts eenige spreuken van Confucius, Salomo en Göthe, een proefje van Oostersche poëzij, de verklaring van eenige Maleische woorden en eene legende over den oorsprong der Maleijers bevat.’ Met deze woorden wordt dit proefnummer niet onjuist, maar verschoonend gekarakteriseerd. Referent, zich verheugende, dat een nieuw tijdschrift het licht zou zien, aan bijdragen tot de kennis der taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië gewijd, en vooral dat dit tijdschrift zou worden geredigeerd en uitgegeven te Padang, waarop hij de hoop bouwde dat het inzonderheid voor de kennis van Sumatra van gewigt zou kunnen wezen, vond zich echter te gelijker tijd door den schralen inhoud zoo teleurgesteld, dat hij besloot met de aankondiging te wachten, totdat eene tweede aflevering het licht zou hebben gezien, in de hoop dat deze den minder gunstigen indruk der eerste zou uitwisschen. Intusschen is hem na verscheidene maanden nog geene tweede geworden. Waaraan is dit toe te schrijven? Heeft de onderneming geen bijval gevonden en heeft zij zich tot dit proefnummer bepaald? Of was alleen het proefnummer bestemd om aan het oordeel der pers in Europa onderworpen te worden? Hoe het zij, het schijnt dat Referent óf zich geheel van zijne taak zal moeten ontslaan, óf zich zal moeten bepalen tot dat ééne nommer van twintig bladzijden, dat alleen aan zijn oordeel onderworpen werd. Op Java heeft de literarische werkzaamheid sedert eenige jaren eene belangrijke vlugt genomen, en ofschoon in de voortbrengselen der Javaansche pers kaf met koren gemengd is, ik heb in dat aangroeijend tal van periodieke en andere geschriften met welgevallen een teeken van maatschappelijken vooruitgang, van zucht naar kennis en intellectueel genot begroet. Niet minder heeft het mij be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang ingeboezemd van tijd tot tijd de bewijzen te zien, dat ook de buitenbezittingen in die beweging beginnen deel te nemen. Een tijdschrift aan de kennis van Indië gewijd en in de hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra's Westkust verschijnende, brengt uit dat oogpunt eene eigenaardige aanbeveling met zich. Ongelukkigerwijs is zij schier de eenige, waarop deze nieuwe onderneming, naar de ons voorgelegde proeve te oordeelen, mag bogen. Het ‘Reisje van Batavia naar de Lampongs’ is een zeer kort en meer would-be dan wezenlijk aardig verslag van des schrijvers reisavonturen, dat tot de kennis van land en volk zoo goed als niets bijdraagt. De ‘losse gedachten’ (beter waren zij spreuken getiteld) bestaan uit eene spreuk van Salomo, een gezegde van Göthe, en vier gezegden aan Confucius toegeschreven, maar welker echtheid misschien niet boven bedenking verheven is. Wat omtrent Confucius in omloop is, mag billijkerwijze eenig wantrouwen wekken, omdat het getal dergenen die in staat zijn zijne schriften in het oorspronkelijk te lezen en zijne uitspraken naar zin en vorm met juistheid te vertolken, zoo uitermate gering is. Waar de waarborg der getuigenis van een echt kenner der Chinesche taal ontbreekt, is het voorzigtig Confucius niet te spoedig aansprakelijk te stellen voor hetgeen ons op zijn naam wordt voorgedischt. De proeve van Oostersche poëzij, ‘Saidja’ geteekend, en door dien naam eenigzins op Java gelokaliseerd, is nog veel apokrypher. Onderscheiden beelden en uitdrukkingen zijn aan het Hooglied ontleend, en contrasteren niet onaardig met de ‘deugdzame Lucretia’ en de ‘schoone Cleopatra’, om van de ‘nimfen en tooverfeën’ niet te gewagen. Elders schijnt, die Oostersche poëet zijne inspiratie te ontleenen aan de Muze van den bombast. Of wat zegt gij, lezer! van deze toespraak aan de geliefde? ‘Zijt gij de voorloopster van den bliksem, die flikkerend en verblindend het luchtruim doorklieft? Of laat ge uwe stemme hooren in den ratelenden donder, die de aarde doet waggelen op hare grondvesten?’ Nu volgen eenige ‘Taalkundige opmerkingen’, het Maleisch betreffende, van de hand van den Redacteur zelven, die gedeeltelijk niet nieuw en gedeeltelijk niet goed zijn en enkele verrassende mededeelingen bevatten. Wat over mari sini en pigimana gezegd wordt, is zekerlijk al zeer onbeduidend, en de Maleische omgangstaal zou tot honderden opmerkingen van dien aard aanleiding geven. Ook wat over toean gezegd wordt, bevat niets dat niet algemeen bekend en in ieder Maleisch woordenboek schier te vinden is. De proeven van verklaring van plaatsnamen in of bij Batavia zijn zeker eenigzins belangrijker, niet zoozeer uit een taalkundig oogpunt, maar omdat de menigte, die zulke namen dagelijks in den mond heeft, wel eens op de beteekenis mag worden opmerkzaam gemaakt, al ware | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het alleen om de namen voor steeds erger verbastering te behoeden. 't Was mij echter iets verrassends dat namen als Soekapoera, Parapattan, Kebon djáè, als Maleisch worden voorgesteld. Ik wil hier liefst maar denken, dat het den schrijver ontgaan was, dat hij het woord ‘Maleisch’ aan het hoofd dezer ‘taalkundige opmerkingen’ geplaatst had. Maar wat ik bijzonder aan de aandacht van alle taalkundigen moet aanbevelen is de gissing dat Kebon djáè, d.i. gembertuin, Kebon djait moet worden uitgesproken en lijkentuin beteekent, op grond dat djait, met de beteekenis van lijk, een Arabisch woord zou wezen, dat in het Maleisch is overgegaan. Ik verlang zeer naar de aanwijzing der plaatsen van Arabische en Maleische schrijvers, waar dit woord djait voorkomt, en zal, bij gebreke daarvan, de meening moeten blijven aankleven, dat de Heer Grashuis, hoe ongeloofelijk het schijnen moge, dat woord met mait heeft verwisseld. Ook meende ik dat poera niet in het algemeen plaats, oord, maar bepaaldelijk rijksstad, vorstelijke residentie beteekent. De nu volgende ‘legende over den oorsprong der Maleijers’ is mede ‘Grashuis’ geteekend, maar zonder voornaam. Ik vermoed dus, met een anderen persoon, broeder des redacteurs, den Heer G.J. Grashuis te Buitenzorg, te doen te hebben. De man van wien zekere R. in den Java-Bode van 28 December, 1864, verzekeren kon, ‘dat hij en de Heer Koorders zich reeds twee jaren met het Soendasch hebben onledig gehouden, en reeds voorlang acte de présence op dat gebied hebben geleverd’; - de man, die in den Java-Bode van 4 Januarij, 1865, aan den schrijver dezer aankondiging op zoo uitstekend humane wijze de les heeft gelezen over zijne onkunde ten opzigte van het Soendasch, in zijn overzigt van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de talen van den Indischen Archipel, in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, aan den dag gelegd; - die man, de Grashuis bij uitnemendheid, kon immers de initialen van zijn voornaam gerust achterwege laten? Ik voor mij zal mij wel wachten ‘degelijke kundigheden’ aan dien Heer te ontzeggen, al heb ik op zijne bijdrage in dit nieuwe Indische tijdschrift eenige aanmerkingen, en al mag ik op mijne beurt zeggen, dat hij ‘reeds lang uit Van der Tuuks Bataksch leesboek, 4de deel, iets beters kon geleerd hebben.’ Ik ben te zeer overtuigd dat ook een kundig man niet boven dwaling verheven is, om maar zoo dadelijk het vonnis van onkunde over iemand uit te spreken, en ik zou het vooral niet doen, wanneer ik hem niets anders te verwijten had, dan dat hij, over eene zaak in het algemeen sprekende, en blijkbaar ongezind om zich met de nadere ontwikkeling der bijzonderheden in te laten, eenige min naauwkeurige uitdrukkingen had gebezigd, zoo als in zoodanig geval schier onvermijdelijk zijn en vergeleken kunnen worden met de onnaauwkeurigheden eener | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landkaart, die, den algemeenen omtrek van eenig gewest op kleine schaal voorstellende, van de uitstekende punten en inhammen der kust slechts een gebrekkig denkbeeld geeft. Ik zal dus ook niet op hoogen toon den heer Grashuis als bewijs van onkunde toerekenen, dat hij niet schijnt geweten te hebben dat de legende, door hem medegedeeld, reeds in een vorm veel getrouwer aan de traditie, en veel minder met willekeurige franjes behangen, in het derde deel van het ‘Indisch Archief’ door den heer E. Netscher is verhaald. Ik zal evenmin de deugdelijkheid zijner taalkennis in twijfel trekken omdat hij de juiste verklaring van den naam Padang pandjang (lang zwaard) niet kent, die hem uit datzelfde stuk had kunnen bekend zijn. (Het Jav. en Mal. pĕdang, Bataksch podang, wordt in de Menangkabausche uitspraak pádang). Ik zal hem ook niet onbevoegd achten om over Indische talen mede te spreken, omdat hij van onderscheidene Maleische woorden en namen, in die legende voorkomende, andere en, zoo het mij toeschijnt, doorgaans minder goede verklaringen heeft gegeven, dan de heer van der Tuuk in het aangehaalde werk, blz. 122 en volgg., waar inzonderheid hetgeen over puti en părijangan gezegd is, zoo het niet door hem werd aangenomen, althans op wederlegging had mogen aanspraak maken. Zelfs dat hij uit hetzelfde werk, blz. 151, noot, had kunnen zien dat zijne verklaring van Indra Sati, andere moeijelijkheden daarin daargelaten, met de Menangkabausche uitspraak van satija niet wel bestaanbaar is, en hij dus misschien beter gedaan had met aan Săqti te denken, is voor mij geen reden om hem op smalenden toon toe te voegen: ‘dat hij het niet weet, is geen wonder, maar wel dat hij er toch over schrijft.’ Maar dit alles bij elkander nemende, meen ik het regt te hebben van den heer Grashuis in het vervolg eenige meerdere voorzigtigheid en bescheidenheid in het oordeel over de misslagen van anderen te verlangen, en hem aan te raden niet zoo ligtvaardig chorus te maken met de uitvallen van een schrijver als R., wiens lasterlijke verkrachting mijner woorden ik beneden mijne aandacht zal rekenen, tenzij die heer mogt goedvinden zijne beschuldigingen met open vizier gestand te doen. Over het fraaije vers waarmede het proefnummer besloten wordt, getiteld: ‘Insulinde gezien door een mopperbril’, zal ik liever niets zeggen, maar alleen deze vier regels als een proefje van keurige taal mededeelen: ‘Een kring van vrinden,
Maar die welhaast
Mutatiewinden
Uiteenen blaast.’
J'en passe et de meilleurs! P.J. Veth. |
|