De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.VI.Om li bassinia wemelde het van ‘mommers’; maar al moge men genoeg in Cats hebben gesnuffeld om het laatste woord niet onhollandsch te achten, in het luikerwaalsche, dat voorafgaat, hoort slechts hij die Hoey heeft bezocht van de fontein spreken, door welke de groote markt dier stad is vermaard. Op elken anderen tijd dan dien waarin wij onzen lezer verplaatsen, zouden wij hem hebben uitgenoodigd de beeldjes te bewonderen, waarmeê haar groot koperen bekken is versierd; thans echter had de schare voor deze geene oogen, en wij, die ons in haar gewemel wagen, evenmin. Vastenavond bleek ingevallen; en trots den zwaren druk der tijden, die tot ernst had moeten stemmen, week Hoey voor geene stad in Luikerland in dwaasheid en dartelheid, toen zij, zoo het heette, de geneugten der wereld vaarwel zegde. Zonderlinge voorbereiding, meent men te regt, voor die strenge dagen van droefheid en boete, naar een eerwaardig kerkgebruik bestemd ter gedachtenis van des Heeren lijden, bestemd tot kruisiging des vleesches! symbool van de gemeenschap der ziel met dat offer, symbool ook van die toewijding des gemoeds, welke alleen in waarheid heilig vasten heeten mag... Maar het ongerijmde misbruik dat voor de bewoners van Rome de Saturnaliën wel had verschoven, maar niet had afgeschaft, was nu al eeuwen lang bij de gansche Christenheid eene ingewortelde gewoonte geworden, en het is voor ons het oogenblik niet om het den inwoners van | |
[pagina 118]
| |
Hoey kwalijk te nemen dat ook zij die dwaasheden pleegden. Immers, met die drommen van boeren en boerinnen, van mijnwerkers met hunne vrouwen, van soldaten met hunne liefjens, welke, vóór de schemering de poort binnengetrokken, nu in bonten of belagchelijken tooi, als wilde horden door de stad zwierven, zich mengende onder de burgers, de taveernen bestormend, tegen elkander inhortend en elkander uitjouwend; met die joelende menigte, louter op haar vermaak bedacht, waren er ook personen van onze kennis de stad ingeslopen, voor wie de carnavals dolligheid slechts ten grijns strekte, die inderdaad met veel gevaarlijker plan omgingen. Bij troepjes van acht en tien de brug overgegaan, wat voorkomen en gedrag betreft zich in niets van de pretmakers onderscheidende, was het hun gelukt door de naauwe en bogtige straten veilig voort te trekken. Eindelijk op de groote markt gekomen, welke bij gelegenheid van plegtige ommegangen, hier den schutters van den voetboog en den handboog plaatse gaf, en daar den harquebusiers in staat stelde veilig hunne bussen te lossen, als St. George aan het hoofd van zijn ruiterstoet opdaagde, vonden zij die ruim genoeg om tot verzamelplaats te dienen, zonder dat men werd opgemerkt. Aan de oostzijde der fontein zwaaide een man, met vervaarlijken baard en verschrikkelijk stijfstaande mustasten, in krijgshaftige houding een knods, die verpletterd zou hebben wie hem te na kwam, denkt ge; die een ridderlijken degen verborg, zeggen wij u. ‘Hercule!’ riep de schare, de figuur kennende, als op iedere harer feesten te huis, en verwonderde er zich even weinig over, dat hij tal van cyclopen bij zich had, onder zwaren last gebogen, als een enkel paadje, in hedendaagsch hofgewaad; zoozeer was zij er aan gewend, alles dooréén gemengd, alle begrip van tijd geweld te zien aangedaan. Behoeven wij te zeggen, dat de beide omgetrokken personen niemand anders waren dan Luitenant Paets en Jonker de Preys? Dwars door een drom stedelingen, die zich ten dans scheen te rijen, strompelde daar een oude koster voort, zijne lieve wederhelft onder den arm, een paar met pak en zak verhuizende, doch dat den lachlust der menigte minder wekte om het armzalig huisraad, 't geen vier of vijf boeren medevoerden: een koekenpan, waardoor men de lucht zag, en een kooi waaruit de vogel gevlogen was, dan door de tegenstelling van de echtelieden zelf. Wouter Willemsz, die strompelende koster, wist zijne lieve vrouw, den reus Ruprecht, zoo handig als een tol te | |
[pagina 119]
| |
doen draaijen, dat de schare het uitgierde. Inderdaad, er was iets lachwekkends in de strooken dier muts, golvende om de breede bakkebaarden, iets lachwekkends in den korten rok, fladderende om die duchtige kniën. Het ‘arme ligchaam zonder ziel,’ zoo als onze musketier dien ruiter van Bacx bij Héraugière beschreef, dreigde intusschen het slagtoffer te worden der aardigheid waartoe Wouter hem had bestemd. Een groene zeedraak, - ook aan monsters ontbrak het bij de menigte niet, - een draak, die voor vuur water spoog, - was de fontein dan voor niet met al op de markt? - een draak schoot op Wouter's liefste toe... maar kromp gekastijd terug eer hij de grove enkels was genaderd. Wie mogt de vrolijke, vlugge potsenmaker zijn, met hoogen narrenkap en rinkelenden schepter, ter hand bij Hercules als bij den koster, ter hand bij het hoopje dat hem volgde, en dat ook al onder allerlei last gebukt ging, ter hand waar nieuwsgierigheid of vrijpostigheid weten wilde, wat cyclopen of boeren in hunne zakken met zich voerden? Wie mogt hij zijn die zich overal met zijn houten zwaard een weg wist te banen, overal met zijne gladde tong eene gekheid ten beste gaf, en er dus in slaagde, al slaande en schertsende, elk die zich verstoutte, elk die zich dorst vergrijpen, af te weeren? Zijn gevatheid was nog maar ter helfte gebleken, zoo lang het den togt door de straten gold; thans, op de markt zaamgekomen, moest de troep één weg inslaan, één zelfde huis opzoeken. Straks was het opzettelijke zijner pogingen voorbijgezien, dank zij de verbazing over zijne monsterachtige bogchels, een ‘paddestoel, vóór kogelrond en achter;’ dank zijn dubbel masker, waarin 't geheele hoofd als verborgen was, en wel allermeest, dank de potsierlijke wijze op welke hij zijne lange armen en beenen door elkander sloeg, zoodat niemand wis kon zijn, werwaarts hij zich wendde. Nu echter viel het antwoord op de vraag: waarheen zij gingen? niet langer te vermijden. En wachten deed zij zich niet. - ‘Waar gaat het naar toe met die zakkendragers, zotskap?’ klonk het uit de menigte. - ‘Den kreeftengang, broêrtje!’ was het antwoord, vergezeld van zoo vlugge beweging met den voet, dat den naderende het toetreden werd belet. - ‘Dien gaan wij Hoeyenaars allemaal; maar...’ - ‘Bravo!’ riep de polichinel, en was den lastigen vrager kwijt, daar hij zag hoe een aardig heidinnetje dezen aantrok, | |
[pagina 120]
| |
en gaf den paadje een wenk, dat de knods seinen moest den togt voort te zetten. - ‘Hercule! où est l'amour?’ vroeg een blonde getabberde, dien de schalkheid de oogen uitzag, een studentje dat wèl wist, hoe Hercules den minnegod op zijn rug moest dragen en er onder gebukt gaan als St. Christoffel. - ‘Chez Omphale, qui vous attend!’ hernam de nar, ‘allez filer.’ En de calembourg had succès, en de drom was de markt haast over; maar daar schoot de vrager van zoo even den polichinel weêr op zijde, thans op zijne beurt ook aan het hoofd van een troep. - ‘Attrappé! - dat is de kreeftengang niet, compère!’ sprak de baas van het spel den vermomden nar toe. - ‘Si fait, beau masque!’ luidde het antwoord; ‘maar waar is la belle bohémienne?’ Een luid gelach ging op; toch bleef de aanvoerder het antwoord niet schuldig. - ‘Disparue comme un songe; conjurée, je gage, par mon Patron St. Domitien! tenzij het lieve kind in een van die zakken zitte!’ De polichinel weerde de hand, die zich ten onderzoek uitstrekte, onzacht af en had weêr de lagchers aan zijne zijde. Het gaat het volk als den kinderen bij de poppenkast: de grootste pret is te zien hoe een ander slaag krijgt! Maar de nar maakte den tik met het houten zwaard goed door de uitnoodiging: - ‘Kom meê naar de Kreeft, als je weten wilt wat wij in die zakken met ons voeren.’ - ‘Si j'étais toqué comme toi! Een curieuse inval! bij den waard in de Kreeft, die zijn deur sluit op Vastenavond! om met den malcontent te zitten zonder vuur aan den haard, zonder flesch op den disch...’ - ‘Maar het heidinnetje aan je zij....’ - ‘Allons, l'ami! laat den waard in de Kreeft in zijn eentje druilen!’ sprak eene andere stem; ‘ga met ons naar de Druif, il y a un violon!’ - ‘Connu! - maar meester Zibrecht heeft met Kersmis meer gezoden en gebraden dan ooit bij hem gebeurde; zijn steenkolen zijn verstookt, en eer de vasten ingaat wil hij opdoen. Als wij den last kwijt zijn, gaan we onze recreatie nemen waar we willen. Wacht ons maar in de Druif, si nous n'y sommes avant vous; want de baas uit de Kreeft zal geen potteke | |
[pagina 121]
| |
leuvens schenken. En avant, braves! dansen en drinken zal straks te beter gaan.’ En door op zijne eigenaardige wijze in 't rond te springen, maakte hij het zijn troepje mogelijk eene zijstraat in te slaan, die naar 't huis van meester Zibrecht leidde. - ‘L'hypocrite! de lieden te laten sjouwen op Vastenavond! daar moet men zoo'n kwezel als dat kreeftdier voor zijn!’ gaf zich de ergernis lucht. - ‘Il y a du louche là dessous! ze gaan hem vast een poets spelen!’ - ‘Suivons et voyons!’ riepen sommigen. Dat was gemakkelijk gezegd, maar de confrères van den nar en zijne gezellen, of liever, de soldaten van Luitenant Paets, in andere vermommingen onder de menigte verdeeld en die geheel vreemd schenen te zijn aan de kwestie, veroorzaakten gedrang, gewoel en geschermutsel in tegenovergestelde rigting en wèl op zulk eene wijze, dat niemand, dan wien zij 't gunden, hunne makkers konde volgen, en deze dus zonder tegenspoed den uithoek van het stadje bereikten, waar de herberg de Kreeft stond. De overigen kwamen meê, zoodra zij hun kans schoon zagen om het onopgemerkt te doen. Zoo als de mommers voorspeld hadden, was er geen licht te zien in meester Zibrecht's gelagkamer; zelfs de lantaarn, die anders het uithangbord bescheen, brandde niet. Hij had woord gehouden niemand te zullen uitlokken zijn drempel dien avond te overschrijden; hij hield ook woord de verwachte gasten te zullen ontvangen. Zelf aan de deur, opende hij die, op het afgesproken signaal. - ‘De boertjes van Amay!’ antwoordde Wouter op zijn: wie er klopte. En zonder verwijl stapte de musketier binnen, na zijn reuzig meisje een duw te hebben gegeven om hem toch voor te gaan. Alle overigen volgden zonder eenige étiquette van rang in acht te nemen; de boeren, die de zakken droegen, traden, op een wenk van Luitenant Paets, het eerst binnen; en deze zelf bleef met den potsenmaker aan de deur wacht houden, om te zorgen, dat geen andere maskers binnenslopen. De zakkendragers werden door meester Zibrecht regtstreeks naar de keuken geleid, waar zij hunnen last aflegden; ondanks de omzigtigheid, welke zij daarbij in acht namen, gaven die pakken, op den steenen vloer neêrkomende, een klank of ijzer | |
[pagina 122]
| |
en staal door een rammelde. Het waren hunne wapenen en hunne ammunitie. Een groot vuur brandde op den haard; Gonda zelf stond onder de wijde schouw en bakte vastenavondkoeken, wier sterke zoete geur door de hongerige soldaten met wellust werd ingesnoven, terwijl hunne verwachting van de goede ontvangst zich niet weinig zag bevestigd, toen zij op de tafel kroezen en schenkkannen vonden staan. Meester Zibrecht, bedrijviger dan zijne nicht hem gedurende haar gansche verblijf te zijnent had gezien, wees dezen de bank aan bij de tafel geschoven en reikte genen ter verwelkoming een vollen beker heerlijk schuimend bier; al had hij gildebroêrs te gast gehad, zijne zorge kon niet grooter zijn geweest. Intusschen vulde de ruime keuken zich al meer en meer met maskers, allen ‘boertjes van Amay’, zoo als het parool luidde, waarvoor de schildwacht inliet. Maar de laatsten zoo goed als de eersten, zij legden met het mom ook de joligheid af. Even bedaard als rustig traden zij binnen, schikten zich nevens hunne kameraden en namen hun aandeel van het gulle onthaal, zonder dat het hun inviel Gonda, die schotel bij schotel, met haar smakelijk gebak gevuld, voor hen op den disch zette, met eenige aardigheid te kwellen, zonder dat zij beproefden met meester Zibrecht een woord te wisselen. Het is waar, de paadje, Jonker de Preys, was met hen binnengekomen en wist zich te doen eerbiedigen, trots jeugdig gelaat en blonde knevels; en de ruiters van Bacx, anders turbulent te over, zij voelden, ook waar zij dien niet zagen, den straffen blik van hunnen wachtmeester; maar toch, de stilte bij dat maal viel niet louter aan tucht toe te schrijven. Ruw volk als het zijn mogt, ‘geen boon gevend om den Sant,’ begreep ook de botste dat hij een Vastenavondspel ging spelen, dat hem den kop kosten kon, en waren er onder de kloeksten en koensten, die de zege hunner zaak, zelfs ten prijs van dezen wenschten! Als dergelijke vaderlandsliefde het volk niet had geblaakt, zouden wij ooit vrij zijn geworden? Wouter Willemsz, men vermoedt het, had er echter geen bezwaar in gevonden, de koeken, die zijn verloofde bakte, handig op den schotel te vangen, en vernam van haar, onder dat grappig bedrijf, hoe de gelagkamer, al zag het huis er van buiten nog zoo onherbergzaam uit, bij gesloten luiken verlicht was en verwarmd. In een omzien wist hij dat meester Jacques Perret daar reeds in volle glorie zat te klinken met een | |
[pagina 123]
| |
Hoeyschen burgerzoon, dien hij ten getuige bij de overdragt der zaak had genoodigd, hoewel het meisje er nog altijd aan twijfelde, of de kooplustige wel aan den eersten eisch, bij dat contract gesteld, zou kunnen voldoen. - ‘Ik ga hem zijn “druiven, die aan straat wassen,” betaald zetten,’ zeî de musketier. Willen wij den jonkman vóór zijn? De spillebeenen behagelijk uitgestrekt, zat onze Brabander in het hoekje van den haard, zijn gast tegen hem over. ‘Waag u niet aan dat baksel, Nicolaas!’ sprak hij den flinken Waal toe, die een begeerigen blik sloeg op den schotel, door Mary binnengebragt; ‘het zal staan in de maag van die huislieden van Amay. Voor ons is er wat edelers te vuur, capon de ocho meses, para mesa de Reyes, kapoenen van acht maanden, boutjes voor koningen; als de overdragt maar eerst geteekend is....’ Hoe de snoever Wouter's kippen herschiep! - ‘Of gij, zoo smullende, als waard, fortuin zult maken,’ lachte Nicolaas, ‘messire! le doute est permis!’ - ‘'t Is mon entrée en campagne, die ik denk te vieren,’ hernam Perret; ‘maar daar zullen de lustige boertjes zijn!’ voegde hij er opgeruimd bij, toen hij het eerste gedruisch der voetstappen in den gang hoorde; ‘of ik hen handgeld zal doen dokken! Zij komen hier carnaval houden, beau fils! dat heb ik, ik doorgedreven.’ De korte zegepraal! Wouter Willemsz sloeg de hand aan den knop van de deur, maar in plaats van dadelijk zelf de gelagkamer binnen te komen, duwde hij Ruprecht, die nog altijd gevaar liep over zijn vrouwenkleêren te struikelen, voor zich uit. Nicolaas sprong schaterend op, doch de surprise zulk eener reuzin was Perret wel wat sterk, en hij dook onwillekeurig in zijn stoel weg, toen de gewaande koster, de schoone op den voet volgend, met de stem, die den herbergier op het tipje van 's ochtends nog heugde, spotziek het woord tot hem rigtte: - ‘Compeerke Jacques! gij hebt mij van morgen over uw huwelijk gesproken; wilt ge nu ook mijn meisje eens zien; een teêr popje, niet waar?’ De Brabander wist waarlijk niet hoe hij het had, toen Ruprecht, op deze wijze voorgesteld, in verlegenheid zijne huive afnam; - de muts aan te slaan, ging niet. | |
[pagina 124]
| |
Perret rilde zijns ondanks; hoe hij zijne oogen rigtte, wie die het bepaalt? maar door de openstaande deur zag hij zwaar beladen mannen zich naar de keuken reppen; hij scherpte zijne ooren... - ‘Fi donc!’ bestrafte hem Nicolaas, ‘een carnavalsgrap.’ Doch de Brabander dacht achter den musketier om te sluipen, zich een oogenblik vermannende, of hij den reus van top tot teen opnam. - ‘Speelt hier verraad onder,’ riep hij, ‘dan ga ik meester Zibrecht waarschuwen.’ - ‘Gij ontslipt mij niet,’ voegde Wouter hem toe, zijn sabel trekkende, die hem onder het strompelen als koster ten staf had gestrekt; een gebaar, dat voldoende was om Perret weêr op zijn stoel te doen neêrvallen. - ‘Wij hebben een appeltje met elkaâr te schillen,’ ging de musketier voort, zich van zijn mommenpak ontdoende; ‘ik wacht nog andere gasten hier, die er bij moeten wezen.’ - ‘Ik begrijp niet wat gij tegen mij kunt hebben! ik ontvang u en toute confiance in mijn huis...’ - ‘In uw huis? in het huis van meester Zibrecht!...’ - ‘Wiens zaken ik overneem...’ - ‘Het mogt wat! Daar zal ik voor waken. Gij, die zijn nicht hebt gekweld “met uw druiven, die aan straat wassen,” die den baas hebt gespeeld over den braven man...’ Perret was het spoor bijster; Nicolaas verbeeldde zich dat hij hem aanzag. ‘La peur est mauvaise conseillère,’ mompelde de jonkman; ‘demandez-lui de quel droit?...’ De Brabander had aan den wenk genoeg. - ‘Maar in elk geval,’ begon hij tot Wouter, ‘wat kan ú dat schelen! Ik zie, dat gij en uw makker Staatsche soldaten zijt; wat hebt gijlieden te doen met de zaken van een Hoeysch herbergier?’ - ‘Ik heb er zooveel meê te doen, dat meester Zibrecht mijn vriend is en Gonda mijne verloofde. Toen ik dezen morgen hier kwam, hadt gij het hoogste woord; en, waren uwe treken geslaagd, mijne bruid zou mij ontfutseld zijn en zij had haar ooms erfenis mogen nazien... Wat zegt gij er van, Ruprecht! moet ik dàt niet straffen?’ - ‘In uw geval zou ik hem neêrsabelen!’ sprak de ruiter ruwweg. Wouter kon zich naauwelijks van lagchen onthouden bij de | |
[pagina 125]
| |
laconieke uitspraak van den reus en bij de werking die zij deed op den delinquent, terwijl hij hervatte: ‘Dat zóu regt doen zijn, kort en goed; maar ik wil genadig wezen, mits gij u gedwee toont.’ - ‘Als een lam!’ en Perret zag schichtig om naar den reus, die achter hem ging staan. ‘Indien gij de ware pretendent zijt, doe ik afstand van Gonda; dat ik haar gevrijd heb, dat kunt ge mij niet euvel duiden! Amor Mesonero, quantas veo tantas quiero...’ - ‘Houd uw spaansch voor u!’ En de Brabander mogt van geluk spreken, dat de musketier hem verpligtte de vertaling, die hij al op de lippen had, binte houden: ‘een herbergsliefde en anders niet, zoo veel te minnen als m' er ziet,’ het zou olie in het vuur zijn geweest. Te goeder ure gewaarschuwd, hoe duur hem zijne geleerdheid had kunnen staan, voer hij bedachtzamer voort: - ‘En dan komt u met de nicht ook de erfenis toe, en ben ik bereid af te zien van al mijne overige aanspraken, hoe geldig ook... Slechts laat me nu gaan; als een vreedzaam man, hou ik niet van vechten, ik weet geen wapen te hanteren....’ - ‘Dat blijkt; maar zóo ligt komt gij er niet af, fijn man! Ge zult boete doen, of mijn naam is niet Wouter Willemsz! Maar..... hier komen andere momgangers, die met onze kwestie niet noodig hebben. Ruprecht! ik ga meester Zibrecht spreken; daar is mijn sabel, bewaar gij den gevangene; maak hem liever een kop kleiner, dan dat gij hem zoudt laten ontsnappen!’ - ‘Begrepen! en... met genoegen...’ Ce pauvre Jacques! het dwarrelde hem voor de oogen; en dat niet enkel dewijl de twee platte lampen, ter weêrzijde van den wand in de hoeken der gelagkamer, inderdaad de duisternis slechts in schemering deden verkeeren, maar dat vooral dewijl hij vergeefs beproefde te onderscheiden wat in haar, ten gevolge der toenemende drukte, eigenlijk omging. Was het Mary, die aan deze zijde in allerijl een tafel aanschoof, op den wenk van dien man, wiens schred hem het harte in het lijf deed bonzen? Hij had maar te goed gezien; daar keerde zij weêr, een kaars in de eene hand, een tinnen bord, waarop de gebraden kippen lagen, in de andere; de wachtmeester van Bacx had het beste wat de keuken opleverde geroken en prijs gemaakt! Ce pauvre | |
[pagina 126]
| |
Jacques! hij kon het niet aanzien, hoe het eene boutje voor het andere na verdween tusschen die blinkende tanden; hij gluurde naar genen kant. Wie was de kloeke gestalte, welke er bij won, toen zij dat hinderlijk masker aflegde, toen zij die schapenvacht van hare schouders losstrikte? wie was hij, die nu zoo bedachtzaam, zoo bedaard de strooken goudpapier minder scheurde dan schoof van den knods, dien hij binnentredende over den schouder hield? Er flikkerde iets, het scheen het gevest van een degen! Ce pauvre Jacques! mogt Luitenant Paets het hercules-spelen moede zijn, onze polichinel bleef dezen, nog altijd gemaskerd, ter zijde; maar er gloeiden kolen vuurs achter dien grijns, uit de blikken, die elke zijner bewegingen schenen gâ te slaan; blikken, welke hem den moed benamen het glas met keurigen faro, dat voor hem stond, aan zijne bevende lippen te brengen! - ‘Nicolas!’ fluisterde de Brabander. - ‘Pauvre prisonnier!’ hoorde hij antwoorden; en al tuigde de toon van geen deernis, toch was het hem een troost, dat zijn vriend niet verdwenen bleek. Integendeel, de waalsche guit vulde zijn glas uit de zware kan, die op de tafel stond: ‘au succès de tes ámours!’ Perret zuchtte: ‘Wat ook gebeure,’ sprak hij, ‘laat mij niet in den steek, zoo als Reinaert het Bruin deed.’ - ‘Bij de honigraten!’ lachte de borst, ‘al zou ik het willen, beau Sire! ik zou het niet kunnen; - er wordt wacht gehouden aan de deur.’ Had hij dan reeds getracht te ontsnappen, dat hij dit zoo zeker wist? De Brabander vroeg het zich zelven, terwijl zijne schuinsche blikken links en regts zwierven. Links had de wachtmeester de kippen georberd en de flesch wijn geleêgd, à la guerre comme à la guerre, repje scheerje, maar toch blijkbaar con gusto. Op rees hij, de kamer dreunde; weg ging hij, weêr naar de keuken toe; als Vaandrig de Preys zoo goed gefourageerd had als hij, zou hij dezen meêdeelen waar stoel en tafel te vinden waren. Of de Jonker echter niet te hoog was in zijn wapen om er Mary voor in den arm te nemen? De wachtmeester floot een deuntje, maar was al te verre den gang in om door Perret te worden verstaan. Regts bleef die polichinel hem verontrusten, nog altijd gemaskerd, nog altijd starende naar de zonderlinge groep, gevormd door Ruprecht, in vrouwenkleêren, met uitge- | |
[pagina 127]
| |
togen sabel, ter zijde van onzen verbleekten zwartlokkige, die boven zijn stand gekleed scheen, daar de schemering wat de plunje versletens had verheelde. Of de nar een dans beproefde sprong hij eensklaps drie schreden digter, maar week toen even grillig terug, en stiet Luitenant Paets aan, die zich bedaard, eindelijk, den degen aangespte. - ‘Eilieve! zie toch, dát kon wel een spie zijn,’ fluisterde de polichinel hem toe. - ‘Wat beteekent dat, Ruprecht?’ vroeg Paets, den ruiter genaderd, op ernstigen toon. - ‘Luitenant! dat is zooveel als een gevangene van den musketier Wouter Willemsz, dien ik bewaak.’ - ‘Wat heeft die man gedaan; is 't een spie?’ - ‘Simpelijk partikuliere zaken!’ sprak eensklaps Wouter, tot Perret's stijgende verbazing binnentredende met meester Zibrecht, die in volle functie als waard een schenkblad droeg met dikke fluiten en gevolgd werd door Gonda, keuriger gebak dan dat der vastenavondkoeken den hoogeren gasten aanbiedende. ‘Wees zoo goed, Luitenant!’ voer de musketier voort, ‘van dezen ouden Bourgogne te proeven, dien meester Zibrecht voor u uit de diepte heeft gehaald, en sta mij toe mijn different met dien man intusschen op mijne wijze uit te maken.’ - ‘Ik vergun het, onder voorwaarde dat gij mij later rekenschap zult geven, waarom gij u hier met particuliere zaken ophoudt, terwijl...’ - We een vrolijken Vastenavond meenden te vieren binnen Hoey...’ viel Wouter haastig in, om er beraden op te laten volgen: ‘Ruprecht! gij zijt afgelost, maak dat gij in de keuken komt bij de kameraden, die het daar goed hebben.’ Hoe Perret wegdook, toen de reus Wouter zijn sabel zoo onbehouwen teruggaf. - ‘En nu, meester Zibrecht!’ begon de musketier, ‘als gij die heeren bediend hebt, wees dan zoo goed en zeg het ten overstaan van al deze getuigen, aan wien gij uwe zaak verkiest over te doen, aan dezen vreemden indringer of aan mij?’ - ‘Aan geen van beiden, met uw welnemen, neef!’ antwoordde Zibrecht kordaat, daar hij wist welken steun hij achter zich had; ‘aan geen van beiden; want ik ben niet meer geresolveerd Hoey te verlaten; ik meen in mijne herberg te blijven, totdat gij met Gonda trouwt, dan kan zij die ten huwelijk krijgen.’ | |
[pagina 128]
| |
- ‘Eene intentie, oompje! waarmede ik vollen vrede heb. Wat zegt gij er van, Jacques Perret?’ - ‘Alsof ik er iets tegen vermag, wanneer gijlieden het allen te zamen eens zijt! Maar ik weet wel, wat mij te doen staat, als meester Zibrecht niet gedenkt zijn woord te houden; dan ben ik ook ontslagen van het mijne.’ En de man rees uit zijn stoel op. - ‘Ga uwen gang en verklaag mij morgen, als gij durft; wij zullen zien wie er het best bij varen zal!’ voegde Zibrecht; hem zegepralend toe; hij had te lang onder tirannij gebukt, om zich bij de omwenteling billijk te toonen. - ‘Bloodaard! nu hebt ge moed, daar ge doortrekkende krijgslieden herbergt;’ en de schuwe blikken zochten een blijk dat zijne gissing eene gelukkige was geweest; ‘maar... alle tijden hebben weêrtijden, morgen is de Vastenavondpret gedaan; morgen zijn deze mannen op weg naar den Hertog van Bouillon,’ - een glimlach van Wouter bewees, dat hij mis had geschoten; - ‘zult ge bij den weêrstuit zoo bout zijn? Gij weet, dat ik de geestelijkheid op mijne hand heb.’ - ‘Allons donc, beau Sire!’ riep de jonge Hoeysche burger, uit een hoek te voorschijn springende; ‘gij en de geestelijkheid!....’ En de flinke Waal schaterde het uit. ‘Geen pater, die u niet in den ban deedt, als hij wist hoe prettig gij de biecht van den Vos weet na te doen.’ - ‘Tais-toi, Nicolas!’ bad de man, die zich herberg en liefste te gelijk zag ontslippen, die te regt vreesde in nog grooter gevaar te zullen raken, en luide verontschuldigde hij zich: ‘Omdat ik voorlezer was aan het Hof van de Aartshertoginne zaliger! Och, dat ik nooit, om mijne schalkheid, in ongenade gevallen ware, ik zou thans, in haren uitersten wille bedacht, te Napels macaroni smullen, als mijn amigo de majordomo! Maar de Abt van de Kruisheeren heeft zich mijner aangetrokken...’ - ‘Ça passe les bornes!’ riep Nicolaas, ‘gij leent geld van mijn vader, onder voorwendsel dat gij onze geloofsbroeder zijt...’ - ‘Un bienfait reproché!’ viel Perret beschamend in; ‘maar het zij zoo! zou het tegen mij bewijzen, als ik aan het Hof veinzen leerde? Om in mijne positie partij te trekken van twee ketters, ton père, Nicolas! en dezen meester Zibrecht...’ De flinke Waal trad achteruit: ‘La vipère!’ trilde hij; doch de waard uit de Kreeft, zich schamende zoolang dupe ge- | |
[pagina 129]
| |
weest te zijn, gromde toornig: ‘Ik zie, dat gij een doortrapte hypocriet zijt, met wien ik verder niets te doen wil hebben; scheer je mijn huis uit!’ - ‘Volontiers! ik beloof je, ik zal morgen niet weêr komen, al zou je er mij om smeeken!’ antwoordde de afzetter brutaal en woû zijn biezen pakken. - ‘Halt!’ sprak nu Luitenant Paets, hem bedaard den weg versperrend. ‘Een suspect personaadje als gij zijt, laat men zoo maar niet heengaan.’ - ‘Met wat regt komt Staatsch volk de wet stellen te Hoey?...’ vroeg de Brusselaar, bevende van teleurstelling. - ‘Met het regt van den sterkste, 't geen boven dat van den slimste gaat.’ - ‘“Quien come la vaca del Rey,” maar mijn spaansch is hier onnut,’ viel Perret zich zelven in de rede en voer voort, ‘voor en achter moge hij toezien zoo lang hij leeft, die van de koe des Konings heeft gegeten! betrappen doet men hem, al zou hij, uit zijn graf opgedolven, over honderd jaar de beenderen betalen; ik beroep mij op den Koning van Spanje!’ - Een blik op zijn gehoor, het had blijkbaar geen indruk gemaakt. Luitenant Paets luisterde slechts naar een verhaal van meester Zibrecht. - ‘Waar beticht men mij van? waar kan men mij van beschuldigen?’ hervatte de Brabander, ‘dat ik een mooi meisje blaauwe bloemen heb verkocht? sints wanneer schelden soldaten dat zonde?’ - Een lach ging op, en het was Nicolaas niet alleen, die zich luidkeels verlustigde. ‘“Van de hand af tot de lip, heeft men al te met wel slip,” ik ervoer het, even als de heeren het stellig op hunne beurt hebben gedaan; zoodra de ware Joseph opdaagde, week ik ter zijde,’ en Perret zocht Wouter, maar op bevel van Luitenant Paets had deze met een paar manschappen het vertrek verlaten. - ‘Al boet ik er huis en hof, die ik reeds de mijne meende, bij in, troosten zal ik me,’ juichte de Brabander; ‘“trouwen, trouwen, schoon geluid, is zoo zoet niet als het luidt!” Ik weet het van meer dan hooren zeggen, de heeren misschien ook; wie van u zou met mij niet gaarne bij ervaring kunnen getuigen: “tot de poort toe duurt de rouw om een overleden vrouw!”’ - ‘Geen haan op een preekstoel, die zoo redelijk snakt,’ hoorde Perret zich aanmoedigen; het was de wachtmeester van Bacx, die dus toejuichte. - ‘Wat heeft men tegen mij bij te brengen? wat zou regt geven mij aan te houden? Dat ik den waard Zibrecht naar mijn pijpen wilde doen dansen? dat ik Meester Hennin een sprookje | |
[pagina 130]
| |
op den mouw heb gespeld? A quien dizes tu poridad, alweêr die verwenschte gewoonte; wat ik zeggen wilde is: wat dit hazenhart aangaat’ - en hij wees op meester Zibrecht - ‘hij ondervond: “dien ge uw geheim hebt uitgebrocht, dien hebt ge uw vrijigheid verkocht;” als ik er waard van de Kreeft door was geworden, ieder had mij naar de oogen gezien!’ - ‘Pour l'amour de tes beaux yeux!’ klonk het er schalk tusschen. - ‘En zoo ik mij bij uw vader, Nicolas! anders voordeed dan ik ben,’ de man viel niet van zijn stuk te brengen; ‘het werd mij geboden door een zeer, waaraan ik geen der heeren toewensch te hinken: “hebt gij schulden die vermeeren, loogt gij nooit? gij zult het leeren!”’ Een gemurmel van toestemming; onloochenbaar won hij veld; maar Wouter en de beide manschappen waren weêrgekeerd, en Perret hoorde den eerste tot Luitenant Paets zeggen: ‘Ruim genoeg voor een half vaan ruiters en zeker als een graf!’ - Toen werd de Brabander doodsbleek en zocht te vergeefs de zege, die hij voor zich zag, te grijpen: - ‘“Leert hoog en laag op alle veelen en danst al dat de tijd wil spelen;”’ voer hij voort; ‘welnu, wat anders heb ik gedaan? Er was visch in het water, waarin ik mijn net wierp, en als een ongesloten deur een heilig man tot kwaad bekoort, dan mogt het Kreeftje en Gonda mij....’ - ‘Geen woord meer!’ sprak Luitenant Paets, ‘ge blijft mijn gevangene. Meester Zibrecht! licht gij Wouter Willemsz en de manschappen naar uwen kelder voor.’ - ‘Geweld!’ schreeuwde Perret. Luitenant Paets wenkte hem weg te leiden. - ‘Pardon, Lieutenant!’ viel de Hoeysche burgerzoon in, uit de schemering te voorschijn gedrongen, ‘mon père le croit son ami; wilt gij hem vragen...’ Al hield Nicolaas een omzien op, toen de vorschende blik des krijgsmans zijn binnenste peilde, hij stond dien zegevierend door. - ‘Wat?’ klonk het. - ‘Wat hij is, papist of calvinist?’ - ‘Gevangene!’ sprak Paets, ‘gij hebt de vraag gehoord, antwoord!’ - ‘Wat gaat het iemand hier aan? Als Nicolaas mij trouw was geweest, hij had de wacht al gewaarschuwd. Gij, Staatschen! geeft hoog op van uwe tolerantie; ik ervaar ze.’ - ‘Eens nog: antwoord!’ hernam de Luitenant, ditmaal dreigend. | |
[pagina 131]
| |
Die ongelukkige spreekwoorden-manie! ‘“Alle papenkappen, stoffen op haar lappen...”’ begon Perret. - ‘Een eerlijk man komt voor zijn geloof uit; in boeijen de spagnoolsche spie!’ - ‘Ik ben een eerlijk koopman en een geboren Hollander!’ krijschte de gewaande Perret op het onverwachtst; ‘ziet wel toe, mijne Heeren! wat ge mij doet; want ik heb een bloedverwant, die in de Staten zit voor Zeeland.’ - ‘De logenaar spreekt waarheid, nu herinner ik mij alles!’ borst Wouter Willemsz levendig uit. ‘Ik wist wel, dat ik uw gezigt meer gezien had. Gij heet eigenlijk Jakob van de Perre en gij zijt uit Vlissingen gevlugt om bedriegelijke bankbreuk; uw broeder moest den Gouverneur van het Engelsch garnizoen in den arm nemen om u ongemerkt uit de voeten te krijgen.’ - ‘Die ben ik niet! die ben ik niet!’ schreeuwde de gevangene, met eene schrille stem en deed tegelijk wanhopige pogingen om zich uit de omklemming van Wouter Willemsz los te wringen. - ‘Gij zijt het wel, en... gij zijt nog wat anders ook,’ sprak eensklaps op vasten toon Rosse Jan, die zich, in grijns en narrenkap en rinkelstaf, ten deele van zijne vermomming had ontdaan en stilzwijgend maar ingespannen het geheele tooneel bijgewoond, doch nu vooruit trad onder het licht der lamp. - ‘Hemelsche geregtigheid, hij is het!’ riep de vermeende Brusselaar, gillende van schrik; deerniswaardig, trots al zijne leelijkheid, zoo vreesselijk was zijne ontsteltenis; ‘brengt mij waarheen gij wilt!’ riep hij den manschappen toe, die achter hem stonden, ‘maar bergt mij! bergt mij! want die man zal mij vermoorden!’ - ‘Wat wilt gij dat ik met hem doe?’ vroeg Paets, de eenige bedaarde in de gansche groep, zich tot Rosse Jan wendende, die met oogen vlammende van toorn den voet ophief toen de gewaande Perret hem zocht te naderen. - ‘Heb erbarming met mij, messire! heb erbarming! gij zijt immers een Christen? schenk mij het leven!’ vleide deze met smeekende stem en deed eene poging om zich op de kniën te werpen, wat hem echter door de stevige vuisten van Wouter werd belet. - ‘Gij herinnert er mij aan, dat ik een Christen ben! Wel ter snede, ellendige! maar hecht gij nog aan uw armzalig be- | |
[pagina 132]
| |
staan? zoo leef, leef! als uw leven, door een driedubbel verraad gebrandmerkt, nog waarde hebben kan. Leef! en blijf kruipen in 't stof van allerlei vuil, tot gij er in stikt, en dan... neem mijn vloek met u in de eeuwigheid!’ Allen voelden zich als met verstomming getroffen door de diepte van haat, sprekende uit den toon waarop deze gratie werd geschonken. Een van de eersten hief Nicolaas het kroeze hoofd weder op; daar hij van de Perre niet hoorde, zocht hij den blik van dezen, maar te vergeefs; de zwarte wimpers over de oogen, wikkelde de gevangene zich in zijnen mantel. Wouter Willemsz, zijns ondanks een omzien verbleekt, hoorde Luitenant Paets het bevel geven hem in den kelder op te sluiten, met eene forschheid, die 's mans ontroering maar kwalijk verborg. De lantaarn trilde in de vingers van meester Zibrecht, terwijl hij den musketier en de manschappen voorging. Gonda rilde, zich met haar voorschoot de tranen afwisschende; toch bleek zij van allen de moedigste, want zij trad naar Rosse Jan en fluisterde dezen toe: - ‘Dat is niet goed, messire! een mensch, die God vreest, en voor eigen zonden vergiffenis heeft te vragen, moest een ander zondaar niet vloeken.’ Rosse Jan sloeg zijne groote, scherpe, blaauwe oogen, die straks donker schenen, door den gloed die er uit lichtte, op de vermetele spreekster en bleef haar lang zwijgend aanzien, terwijl zijn mond onwillekeurig krampachtig glimlachte. Op eens echter week die pijnlijke trek en langzaam zag men twee groote droppels over de bleeke, vermagerde wangen voortglijden. - ‘Eigene zonden!’ sprak hij binnensmonds; ‘gij hebt gelijk, kind!’ hervatte hij kalmer; ‘maar om op een kei indruk te maken...’ - ‘Gebruikt men geen staal, tenzij men vonken wil krijgen.’ - ‘Eilieve! wat dan?’ vroeg hij, het hoofd verrast naar haar opbeurende. - ‘Vocht!’ hernam zij fluisterend, ‘hij had uwe tranen moeten zien!’ Luitenant Paets bleek, eer deze weinige woorden waren gewisseld, zijne aandoening weêr meester; het vertrek rondziende werd hij geen ander onbekend gezigt dan dat van Nicolaas gewaar; op zijn wenk was deze aan zijne zijde. ‘Jonkman!’ begon de Staatsche officier; maar of de hollandsche bedaardheid van den man, | |
[pagina 133]
| |
den middelbaren leeftijd reeds over, voor den vurigen Waal, bovendien in de eerste vaag der jeugd, naar eene bedreiging had gezweemd, viel deze in: ‘Ik vertrouw, Luitenant! dat ge mij vrij en vrank mijn weg zult laten gaan?...’ - Het antwoord van Paets was ja noch neen. - ‘Uw naam, jonkman! en dien van uwen vader?’ klonk het.- ‘Mais, ma foi, j'ai nom Nicolas!’ doch er kwam zoo min een glimlach om de lippen, als een rimpel op het tanig voorhoofd: ‘mijn vader heet François Hennin,’ voegde de borst er bij; ‘hij is goudsmid van beroep.’ - ‘Protestant?’ vroeg Paets laconisch. - ‘Hij gaat in de oude kerk, bij gebreke van een nieuwe; maar hij is van de gezworenen, en als de hekken hier te verhangen waren...’ - ‘Wat bragt u op Vastenavond in de Kreeft?’ vroeg Paets, en den nadruk dien hij op den tijd legde, en den blik dien hij op de plaats om hem heen sloeg, deden Nicolaas gevoelen, dat die grijze knevels zijn kroeze haren overal elders zouden hebben gezocht dan in een uithoek der stad, in zoo vrolijke ure. - ‘Ik zou Perret's getuige zijn bij de overdragt der herberg, en mij hier, vous saurez tout, vermommen in een pak...’ - ‘Waarin ge niet zoudt wenschen dat uw vader u zag,’ vulde Paets aan. - ‘Deviné, sur mon honneur, lieutenant! vous aves des fils....’ - ‘Ik ben zelf jong geweest,’ zeî Paets, en Nicolaas was beleefd genoeg om in te houden, dat men het hem niet aan zou zeggen. - Toch hernam hij, als had dat woord hem tot meerder vertrouwelijkheid genoopt: ‘Mijn pak ligt boven!’ - ‘'t Is mijne zaak niet,’ luidde Paets wederwoord; ‘maar als ik u gaan laat, wat borgt me, dat ge verzwijgen zult wat gij hier hebt gezien? - ‘La parole d'un Wallon zou u genoeg moeten zijn, al hadt gij regt mij te houden,’ hernam Nicolaas fier; ‘doch ik geef het u niet, tenzij gij ééne uitzondering toestaat.’ - Als Paets hartstogtelijk ware geweest, hij had den borst de hand gegeven; hij was het niet; hij vroeg bedaard: ‘welke?’ - ‘Dat ik mijn vader moge mededeelen, hoe ik Staatsch krijgsvolk ontmoette, 't geen een aanslag beproeft.’ - ‘Op?’ vroeg Paets. - ‘Op het leven van den gunsteling der Aartshertoginne te Namen,’ hervatte de schalk. - ‘Ga,’ besloot de Luitenant, ‘en zeg aan uwen vader, dat hij zich morgenochtend bij den Schepen de la Géneste vervoege, als hij meer vernemen wil.’ Nicolaas was naauwelijks den trap in de hem bekende wo- | |
[pagina 134]
| |
ning opgestoven, of meester Zibrecht en Wouter Willemsz kwamen weder binnen; volgens het verslag van den laatste was de deur in het diepe gewelf achter den gevangene digtgegrendeld. ‘Hij zal er het spaansch spreken afleeren,’ schertste de musketier. Luitenant Paets lachte niet, maar beval dezen Jonker de Preys te roepen; ‘de wachtmeester houde het oog op de manschappen,’ voer hij luide voort, en wie bij de wanorde van het oogenblik in de gelagkamer gekomen was, zonder er te behooren, hij gevoelde den wenk, dat hij zich verwijderen moest. Daar sloot de vaandrig de deur achter zich digt. ‘Al genoeg tijds aan onze particuliere zaken gegeven,’ getuigde Rosse Jan. - ‘Toch niet te veel,’ meende meester Zibrecht; ‘ware zij niet ten einde gebragt, ik zou kwalijk van dienst kunnen zijn.’ - ‘Wees het dan nu dadelijk,’ viel Frank in; ‘de manschappen hebben genoeg gerust.’ - ‘Geene overijling,’ bad meester Zibrecht; ‘haastige spoed, zelden goed.’ - ‘Wat reden geeft ge voor nog langer uitstel?’ vroeg Luitenant Paets. En de bedaardheid van dezen bleek boven allen lof, bij de lange rede van den waard uit de Kreeft, tegenover het ongeduld van het overig drietal toehoorders. Wouter Willemsz mogt trappelen van drift; de Preys zijn lot verwenschen, slechts slapende soldeniers en dommelige schildwachten te zullen overvallen; Rosse Jan zelfs glimlagchen om de bondgenooten, die meester Zibrecht zocht in het bier en den wijn, door hem der bezetting geleverd: Paets hoorde aandachtig toe, Paets scheen het gewigt van iedere bijzonderheid te wegen. Héraugière had hem te regt het bevel opgedragen; hij was zijn vertrouwen waard. ‘De oude wachttoren wordt niet bewaakt,’ dus resumeerde hij den toestand; ‘die valt te bereiken uit het lusthuisje van den Schepen, mits wij er door uwen hof onopgemerkt binnen...’ en hij zocht een woord en hij vond het, ‘binnenraken. Twintig, dertig man bezetting, die zijn te overvallen en te overmeesteren, mits de Gouverneur en de Luitenant zich naar het Stadhuis hebben begeven; meester Zibrecht! kent uwe nicht de portierse, wier man hen moet inlaten?’ Een hoofdknik van den waard was het antwoord. ‘Wouter!’ Paets bleek waarlijk eens jong te zijn geweest, ‘Wouter! ga met uwe verloofde die kondschap opdoen. Vaandrig de Preys! zorg gij met den wachtmeester, dat het volk gereed zij, zoodra wij zekerheid hebben.’ | |
[pagina 135]
| |
Als wij verzen schreven, wij zouden de gelegenheid aangrijpen, Wouter en Gonda te schetsen, arm in arm naar de stadspoort voortstappende; maar de zoete wijle koutens, maar zijne teleurstelling toen zij hem, een hoek omgeslagen, eensklaps ontglipte; maar de oogenblikken, die hem eeuwigheden duurden, toen zij onder den lantaarn der poort verdwenen was, dat laat zich slechts in maat en rijm weêrgeven; poëtische toestanden eischen poëtische uitdrukking. Onze arme proza blijft in de gelagkamer achter, die ook door meester Zibrecht werd verlaten, daar hij voor den optogt nog veel te bestellen had, in welke Rosse Jan en Luitenant Paets thans eerst gewaar werden, dat eene kevie aan den zolder hing, waarin eene ekster wipte en snapte en pikte. - ‘Stil!’ riep Rosse Jan heftig, al had Luitenant Paets zijn zwijgen door geene sylbe afgebroken. - ‘Geldt het de sprongen van dat dier?’ vroeg deze. - ‘Stil!’ herhaalde Rosse Jan, het oor aan de luiken, - en stoof den gang in, en gaf de schildwachten, die aan de deur stonden, een wenk zich naar de keuken te begeven. Daar draaide hij den sleutel op het nachtslot, daar stak hij den bout door den grendel en was weêr in de gelagkamer bij Luitenant Paets. - ‘Hoort gij thans het gejoel en gezang, Luitenant? het komt al digter!’ - ‘Vastenavondgangers!’ meende deze. - ‘Als het maar niet de dolle hoop uit de Druif blijkt, die weet dat wij naar de Kreeft zijn gegaan.’ - ‘Uwe gissing kan uitkomen,’ hernam Paets, ‘'t zal het beste zijn er ons op voor te bereiden;’ en op zijn beurt was hij in den gang, blies het laatste licht, dat nog walmde, bedaard uit en begaf zich toen naar de manschappen. Op een stoel gesprongen, tuurde Rosse Jan door een gat, in allerijl met zijn dolk door het vensterluik geboord; het waren mommers, die op de Kreeft afkwamen. Een paar flambouwen lichtten den drom toe; zijn valkenblik meende den gunsteling van den heiligen Domitianus te herkennen; hoe verwenschte hij, te midden van zijn gepeins wat de nood eischte, het heidinnetje, dat dezen ontglipte, dat hem dien thans op den hals bragt! Staroogende ontwierp en verwierp zijn vindingrijke geest allerlei plannen; daar brak het gejammer van meester Zibrecht en Mary, met Luitenant Paets weêr binnengekomen, zijne eenzaamheid af. Geen oogenblik zijne bedaardheid van geest ver- | |
[pagina 136]
| |
liezende, had de bevelhebber vaandrig de Preys en den wachtmeester van Bacx naauwelijks bevolen er voor te zorgen, dat geen der manschappen eenig teeken van leven gaf, of hij was meester Zibrecht in zijn kantoortje gaan opzoeken, om van dezen te vernemen of er buiten Mary nog dienstboden in de Kreeft waren. ‘Geene!’ was het antwoord geweest, ‘de jongen houdt Vastenavond en den knecht heb ik van de hand gestuurd.’ - ‘Kom dan even binnen,’ sprak Paets, ‘en breng Mary meê.’ Zij waren in de gelagkamer en verklaring bleek overbodig. De joelende, zingende drom was voor de deur en de klopper bonsde, of men de bewoners met doofheid geslagen dacht. - ‘Niet opdoen!’ kreet de waard Mary toe, die zich naar de deur reppen wilde; zij had haar uitgang ingeboet, het zou haar vrijer zijn. - ‘Opdoen, neen! maar antwoorden uit een venster der bovenwoning, meester Zibrecht!’ sprak Rosse Jan. - ‘Mijn beven zal 't uitbrengen.’ - ‘Ik ga meê!’ Doch de kreten, die opgingen, waren weinig geschikt om den waard moed in te boezemen; hij hoorde hoe hij bij de menigte stond aangeschreven; ‘dansen’ woû ze, en ‘drinken’ ook. Het overrijk woordenboek van Luiksche scheldnamen scheen te kort te schieten: de deur daverde. - ‘Wie redt mij?’ kermde meester Zibrecht; ‘we zullen allen omkomen!’ voerde hij Paets toe, die hem bewijzen wilde, dat hij zich vermannen moest; ‘wie redt mij? wie komt me ter hulpe?’ - ‘La peur,’ klonk het, ‘la peur vous sauvera, compère!’ er was een vijfde in de kamer, en als hij allen de vrees inboezemde, die hij bij waard en dienstbode wekte, dan was hij in staat ook dien dollen hoop te verjagen; meester Zibrecht deinsde drie schreden achteruit, en Mary beval zich in vollen ernst haren schutsheilige. - ‘Een eind touw!’ sprak de gemaskerde, ‘en ik laat mij uit het venster neêr en jaag ze op de vlugt.’ - ‘Admirable!’ riep Rosse Jan, ‘vivent les Wallons!’ en was de gelagkamer uit en was haar weêr binnen, een korf in de eene hand, een lantaarn in de andere; wat er in den mand school, viel niet te onderscheiden; er lag graauw papier op, waarvan hij peperhuisjes draaide. - ‘Prudence!’ sprak Paets den vermomde hartelijk toe, ‘vous êtes tout impulsion.’ | |
[pagina 137]
| |
- ‘Hardiesse!’ hernam de schalk, ‘vous êtes tout phlegme!’ - ‘Gereed!’ zeî Rosse Jan. En Luitenant Paets verzocht baas Zibrecht en Mary wel in het kantoortje de wijk te willen nemen, terwijl hij zelf in den gang de wacht zou houden en meester van den toestand blijven. Hij had er de beide sidderende bewoners des huizes gebragt; toen plaatste hij zich tegen de deur; het schijnsel eener flambouw viel door het raampje achter het uithangbord tot diep in den gang; het was of de Kreeft straalde. Intusschen stoof het tweetal Walen den trap op. - ‘Mieux vaut mourir de franche volonté!’ neuriede de gemaskerde, in zijn overmoed, het rijmpje, dat op de grenspaal van het gebied van Hoey plag te staan. - ‘Que du pays perdre la liberté!’ zong Rosse Jan, de aanhaling voltooijende. Zij waren boven, - de lantaarn werd achter de mand geplaatst, toen het terrein verkend was. Andermaal deed de dolk zijn dienst in het vermolmde hout; zou de flambouwdrager van het uithangbord zijn neêrgetuimeld? voor de deur was het donker. Intusschen bleef het geschreeuw oorverdoovend; de bende danste een patertje, terwijl de ongeduldigsten tot elken prijs zochten binnen te komen. Het kleine dakvenster knarste op zijn hengsels, maar ging toch open; Rosse Jan zag den haak, en Rosse Jan had er de koorde omgeslingerd en bevestigd. ‘Un instant!’ zeî hij, en greep behoedzaam een paar pistolen uit de mand en legde die op den grond neêr, en schikte zijn peperhuisjes er naast: - ‘Bon voyage, Nicolas!’ En schoten knalden de lucht in; en zwermen vlogen op de schaar toe; en gehoornd en gestaart gleed de duivel, in sprongen die zijn boksvoeten aan het licht bragten, de koorde af. - ‘Le diable! le diable!’ juichte en jammerde de menigte tegelijk, jammerde zij meer dan zij juichte; van schrik stoof het grootste gedeelte op de vlugt. - ‘A l'hotel de ville!’ beval Satan, die de flambouw had gegrepen, op den dorpel van de Kreeft walmende, en zwaaide haar hoog in de lucht, en stoof, wie moed had hem te volgen, voor, om, men begrijpt het, die weg te werpen en den stoet te ontslippen, waar hij wist dat een hofdeur voor hem op een kiertje stond, waar hij werd gewacht! | |
[pagina 138]
| |
VII.Gedurende het verloop der laatste drie eeuwen is de gedaante van ons werelddeel zoo zeer veranderd, dat het inderdaad verbazend zou zijn indien de verhouding, in welke kleine steden weleer tot groote plagten te staan, dezelfde ware gebleven. Wij vreezen dan ook niet dat iemand de juistheid der opmerking que nous avons changè tout cela zal ontkennen; maar als wij voortgaande verzekeren, dat aan den avond der zestiende eeuw, Hoey in omvang en gewigt klein Luik mogt heeten, en Luik in die dagen in de Spaansche Nederlanden klein Rome werd bijgenaamd, is dan daarmede elks verbeelding vaardig een weidsch feest meê te vieren op het betrekkelijk kleine raadhuis van het eerstgenoemd stedeke? Al boogde Hoey op vijftien kerken en een aanzienlijk tal van abtdijen en kloosters, het telde des ondanks, het telde daardoor misschien maar eene bevolking, welke de vijf duizend niet te boven ging, wij bekennen het; doch het gemeenteleven was er, trots het geestelijk gezag, dat den staf zwaaide, tot vollen bloei ontwikkeld; maar de gelegenheid voor welke men zich tooide, had uit den omtrek aanzienlijke gasten binnen de muren gelokt. Inleiding genoeg om ons te durven vleijen, dat eene vlugtige teekening van het kleinsteedsch tooneel, op 't welk wij ons thans moeten verplaatsen, met geen spotziek glimlachje zal worden begroet. Onze eerste indruk bij het opengaan der hooge dubbele deuren, die uit het voorvertrek in de eigenlijke feestzaal leidden, zou voor onze dagen een beschamende indruk zijn geweest; de bouwkunst van dien tijd begreep de behoeften van het toenmalig volksleven en bevredigde die. Onder het zinnebeeld der Geregtigheid den drempel overgeschreden, zou zich voor ons eene meer lange dan breede ruimte hebben uitgebreid, groot genoeg voor het aantal gasten, die regt hadden hier te verschijnen. Het zware eikenhouten beschot was in vakken afgedeeld, waarvan enkele zoo kunstig bleken uitgesneden, dat men de voorstellingen den beitel eens beeldhouwers zou hebben toegeschreven; maar een goed deel van die door ons vergeefs weêrom gewenschte versierselen was nu bedekt door festoenen van sparreloof en ander wintergroen, afgewisseld met draperiën en wimpels van de stadskleuren. Zoo min de wapenschilden der regerende Burgemeesters | |
[pagina 139]
| |
en Schepenen als de devisen des arts et métiers, op het feest door hunne Dekens vertegenwoordigd, werden aan de wanden gemist. Van het hooge booggewelf hingen koperen kroonen af, wier veelvuldige armen bontgekleurde waskaarsen droegen, en toch nog geen zee van licht verspreidden. Ter gemoetkoming van wat zij te wenschen overlieten, waren er, van afstand tot afstand, standaardluchters geplaatst met dikke toortsen, vrij wat walm gevende, al was men ook deze lichten den bijen verschuldigd. Intusschen scheen dit niemand te hinderen, want wij zien het meerendeel der Hoeysche magistraatsleden, met hunne vrouwen en dochters allengs binnengetreden, onder begunstiging van het masker en der ongewone kleedij, vrolijk rondwandelen of deftig plaats nemen, zonder eenige klagt te hooren over dien damp. Zelfs de rook, toe te schrijven aan het reusachtig kolenvuur, ginds in de wijde schouw, ergert aan het hooger einde der zaal niet. Gewente verblindt voor en verzoent met alles! Hoe ons beweren wordt gelogenstraft op het zelfde oogenblik dat wij het uiten! Al behooren verrassingen tot een Vastenavondsbal, al is waarschijnlijk tot dat doel ook thans weder een derde der zaal in de lengte afgeschut door een zwaar geplooid hangtapijt, de danslustige jeugd heeft er geen vrede meê. Zij, die alleen om den wille dezer uitspanning zijn verschenen, ze hebben reeds met zekere onrust de weinige ruimte gemeten, die hen tot dat vermaak wordt gelaten. Een enkele moge volhouden, dat dit slechts is geschied om de muzijkanten te verbergen, hij wordt uitgelagchen, daar men deze hunne plaats op hetzelfde oogenblik ziet innemen op eene soort van galerij of balkon, die rondom het bovengedeelte van de zaal loopt. En de vraag, welke de verrassing zal zijn, waarvoor men zich die opoffering getroosten moet, wordt besproken met een ijver of het lot van Hoey er aan hing! ‘Toch maar een kleine stad,’ zal men zeggen. Herhalen zal men het, als wij, om der onpartijdigheid wille, doorslaander bewijzen van bekrompenheid zullen hebben bijgebragt; al zouden wij, naar spaansche wijze, gaarne een vraagteeken vooraf plaatsen, of het ook in onzen tijd, of het in wereldsteden nog beter toegaat? Hier hebt ge de feiten: er heerschte zoowel kwaadsprekendheid als ijverzucht. Durft gij beweren, dat die verschijnselen zich nooit op ruimer schaal aan uwe blikken opdeden? Het getal der patricische familiën, en dergenen die tot hare bijeenkomsten toegelaten werden, kon, ten gevolge van het medegedeelde | |
[pagina 140]
| |
getal inwoners, niet groot zijn. In zoo beperkten kring kende men elkaâr bij naam en toenaam, wist men alles van elkaâr, en wat men niet wist, dat zocht men uit te vorschen of te verdichten..... Arm Hoey! niet waar? al ging men, gelooven wij, reeds te Athene aan hetzelfde euvel mank! De Chapeauvilles en de Kerkadets, die elkaêr verwant waren, maakten een goed deel uit van deze haute volée en geloofden zelfs het regt te hebben in die côterie den hoogsten toon te voeren; hoewel die aanspraak zich meer grondde op de voorname Luiksche familiebetrekkingen dan op de positie, welke de mannelijke leden van die geslachten bekleedden in het Hoeysche stadsbestuur. Immers, er zat maar één van de Chapeauvilles in den raad; en de Kerkadets achtten zich tot den adel te behooren, waarom ze dan ook niet werden gekozen tot leden van het burgerlijk bewind. Faiblesse humaine! de naijver der gezworenen liet zich op dit punt niet verblinden; en toch rekende de Syndicus het zich tot eere, dat zij allen, den Kanunnik ingesloten, de uitnoodiging om zijn feest bij te wonen, hadden aangenomen; toch voelde de vrouw van den tweeden burgemeester zich gevleid, toen de echtgenoote van een der Kerkadets, eene geborene Chapeauville, bij voorkeur aan hare zijde plaats nam en een vriendschappelijk praatje begon! Waarover dat interessante discours liep, kunnen mijne lezeressen ligt raden, als zij zich herinneren, dat Charles Kerkadet al bij voorraad onder de leden zijner familie had gestoft op den triomf, dien hij over het vooroordeel van Madeleine de la Géneste zou behalen. Behoeven wij er bij te voegen, dat de Kerkadets die echtverbindtenis (want dat het muisje een staartje hebben zou, daaraan twijfelde niemand), dat de Kerkadets haar wenschten, omdat zij het aanzienlijk vermogen van de la Géneste den Chapeauvilles niet gunden, terwijl zij het volgaarne aan een lid van hun eigen geslacht zagen toevallen? Misschien ja; maar dan eischt het ook geen betoog meer, dat de Chapeauvilles met stille minachting en verbeten afgunst die verwachting van de Kerkadets gadesloegen en hunne goede redenen meenden te hebben om te gelooven, dat zij nimmer vervuld zoude worden. Onnoozel is het meisje, dat zich niet voor kan stellen, hoe de geheele dameskring op dit punt eigenlijk in twee partijen verdeeld was: de geloovigen en de ongeloovigen; hoe er onder de oude heeren en deftige vrouwen gevonden werden, die | |
[pagina 141]
| |
voorgaven met de wereld en hare ijdelheden te hebben afgedaan, en zich echter ditmaal hadden laten verlokken om aan 't feest op het Raadhuis deel te nemen, louter uit nieuwsgierigheid om te zien of Madeleine zich werkelijk had laten overhalen om met hare gewoonte van preutsche afzondering te breken; boven alles om te zien hoe zij zich houden zou, wanneer men haar begroette als de verloofde van Charles Kerkadet! En nu, in groote als in kleine steden, waar heeft men wel niet die zekere onrustige spanning gâgeslagen, welke hier heerschte, toen het uur der bijeenkomst reeds lang verstreken was, het uur door de meesten niet eens afgewacht, zonder dat men het verwachte paar had zien binnentreden? Al de Chapeauvilles staken de hoofden zaam, al de Kerkadets schaarden zich met hunne vrienden als op eene rij, zoo digt mogelijk bij den ingang der zaal, toen ten leste... de Gouverneur van 't kasteel verscheen, de dochter van den Syndicus opleidende. Elk was overtuigd, dat zijn Luitenant met zijne juffer moest volgen, volgen moest, nu of nooit! Want zoo niet, dan stond Charles Kerkadet als een laffe grootspreker uitgelagchen te worden; en Madeleine, ja, waar men Madeleine dan voor zou kunnen uitkrijten, dat wisten de Chapeauvilles maar al te goed en zij rekenden er eigenlijk op, al gaven zij voor het niet te wenschen. Toch zouden zij zich misrekenen! Madeleine de la Géneste trad de feestzaal binnen aan den arm van Charles Kerkadet, gevolgd door haren vader. Gewoon in afzondering te leven, had zij in den regel geen last van de vijandelijke gezindheid der Chapeauvilles, maar wist toch, dat deze bestond; wist tevens te zeer hoe zij door haren ganschen kring werd beschouwd om niet te vermoeden welken indruk hare verschijning maken zou, hoe het nieuwtje van hare komst de zaal rond zoude vliegen. Ware zij bedeesd van aard geweest, het zou haar schuchter gemaakt hebben tot links wordens toe; had zij tot ijdelheid overgeheld, van gestreelden hoogmoed zouden hare oogen hebben geflonkerd. Maar zij leed noch aan het eene, noch aan het andere euvel. Binnen trad zij met stille waardigheid, zonder het hoofd al te diep te buigen, zonder den blik vermetel rond te slaan, ondanks dat zij de overtuiging had tot velerlei opmerkingen te zullen uitlokken door haren tooi. Hoe? geen goud- of zilver-borduursel! Hoe? geen paarlen- | |
[pagina 142]
| |
halssnoer of vonkelende oorknoppen! geen borststuk, waarin edelgesteenten waren gekast! geen tot op de keurs nederhangende dubbele gouden keten, robijnen en smaragden zaamschakelend! geen ringen zelfs aan de blanke vingers, toen de zijden handschoen, naar 't gebruik van den tijd, welhaast was uitgetrokken! Slechts bouwen van zilvergrijs damast; slechts een overkleed van zwart gebloemd fluweel, gevoerd met roode zijde; slechts een deftige kanten kraag! En dat op een feestavond, die bonten tooi de rigueur maakte! Iedere vrouw, iedere jonkvrouw, welke zich van een karaktermasker had onthouden, elke feestgenoote, en het getal van deze was het grootste, die het zijden of fluweelen mom aan haren gordel had hangen, daar het maar op straat was voorgedaan, allen hadden het den eisch der zamenkomst geacht, haar gewaad door buitengewonen opschik met de uitzinnigheid van den laatsten carnavalsnacht in overeenstemming te brengen. Opschik, zeiden wij; want door verreweg de meesten was, in tegenovergestelden zin onzer schoone, de maat overschreden. Men zag er jonggehuwde vrouwen in den ouderwetschen bruidstooi harer overgrootmoeders, die stijf stonden van goud-borduursel en ingewerkte valsche steenen. Men zag er jonge meisjes met lange slepende gewaden van zilverlaken en plooisels van goudkant, zoo als Maria van Bourgondië mag hebben gedragen. Men zag er bejaarde vrouwen met hoofdwrongen en sluijers van zilvergaas, en rokken mi-parti blaauw en mi-parti oranje. Enkele droegen er tabbaarden van roodgoudlaken overheen, en lange wijde mouwen bijkans den grond rakende, als hadden zij behoord tot den hofstoet der gemalin van Filips den Goede. Madeleine's onthouding van alle sieraad had intusschen een dieper zin dan louter dien van een protest tegen de bacchanaliën, welke zij, door nood gedwongen, medevieren zou. Er was velerlei strijd in haar binnenste geweest, eer zij vast besloten had zich dus en niet anders te vertoonen. Naar de voorschriften der calvinisten in sombere stilte opgevoed, mogt zij voor zich zelve nooit naar sieraden hebben verlangd, toch had zij, toen zij zich voor deze bijeenkomst tooide, het juweelkoffertje harer moeder aan het licht gebragt. De zwakheid was vergefelijk; zij duurde maar een oogenblik. ‘Foei van de ontwijding!’ had zij uitgeroepen. Zij was te moede geweest, als had zij er hare moeder meê voor zich gezien, toen deze op haren bruidsdag die heldere paarlen, dien vonkelenden halskar- | |
[pagina 143]
| |
kant droeg. ‘Ik zou heiligschennis plegen!’ en weêr school het kistje waar het jaren lang verborgen stond. En echter geheel ongetooid te verschijnen, eenvoudig tot onbehagelijk wordens toe, het ging niet aan; wat bleef haar over? Madeleine vroeg het zich naauwelijks of zij gaf zich ook het antwoord. Een blaauw zijden lint werd door de goudblonde lokken gevlochten; bevallig slingerden de beide einden langs den blanken linker slaap neêr. De bizarrerie bewees, dat zij er naar streefde partij te trekken van het eigenaardige harer schoonheid. ‘Om der zaak wille!’ had zij gezucht, toen zij een blik in den spiegel wierp, ‘om ons doel!’ - en had niettemin geaarzeld het bouquetje sneeuwklokjes aan te vatten, dat de Luitenant zoo galant was geweest voor haar te zenden. ‘Pauvres perceneiges!’ was hare versmoorde verzuchting geweest, de groote blaauwe oogen gevestigd op die blanke kelkjes tusschen dat spichtige, schrille groen, de bodinnen der lente, maar die zelve haren luister niet zullen zien! Madeleine had een eind aan de mijmering gemaakt, door het ruikertje meê te nemen. Zij moest immers Charles behagen, zij mogt hem niet afstooten, als zij haar wit wilde bereiken! En dat zij in het eerste was geslaagd, dat bewezen de meer opregt gemeende dan fijn uitgedrukte betuigingen, die hij haar reeds bij het gaan naar het Stadhuis had ingefluisterd; bewezen vooral zijne bewonderende blikken. Ten einde zich naar haren smaak te voegen, had hij, op zijne beurt, zich met maar eene rijke krijgsmanskleeding vergenoegd, waarover een ruime zijden mantel losjes was heengeslagen; en om redenen die wij begrijpen, had hij zijn masker laten vallen, zoo haast hij met zijne juffer was binnengetreden. Ieder moest het terstond weten, dat Charles Kerkadet had gezegevierd. Als de vrouwen, die Madeleine haren hoe statelijken, toch stillen dos niet ten goede wilden houden, geweten hadden onder welke gewaarwordingen zij dien had aangetogen, zouden zij haar den last van het leed hebben verzwaard? Ware het vermoeden bij haar opgekomen hoe eng het der arme om het harte was bij die eerste toonen der lustige dansmuzijk; met welk een schuwen weêrzin zij die grijnzende maskers aanstaarde, die glinsterende menigte om zich rond zag woelen; welk een zielsangst haar beving bij de gedachte, dat zij zoo straks in die woeste tuimeling zou worden meêgevoerd, - de woorden ‘laatdunkendheid’ en ‘aanmatiging’ zouden op hare lippen bestorven | |
[pagina 144]
| |
zijn. Hadden zij zich kunnen voorstellen met welke pijnlijke beklemdheid zij luisterde naar de aardigheden der zoogenaamde potsenmakers, die zich jegens iedereen vrijheden veroorloofden, welke onder de overige dames luid gelach wekten, maar haar het voorhoofd deden rimpelen of een droeven zucht ontlokten; hoe zij het hoe langer hoe levendiger voelde, dat zij zich hier niet op hare plaats bevond en dat het toch een post was, dien zij niet mogt verlaten zonder lafhartig hare teederste belangen prijs te geven, - zij zouden (wij willen het hopen) medelijden hebben gevoeld. - ‘Eilieve! nicht Madeleine!’ sprak een der jongste dochters van den raadsheer Chapeauville, naast wie Kerkadet haar geplaatst had, ‘'t is u wel aan te zien, dat gij u voor 't eerst naar een carnavalsfeest hebt laten meêtroonen; anders zoudt gij geweten hebben, dat men op zulken avond niet met eene gewone feestkleedij kan bestaan.’ - ‘Ik achtte, de mijne kon volstaan voor mij,’ antwoordde Madeleine. - ‘Juist voor u minder dan voor een onzer; of is 't niet een gansch bijzondere vierdag voor u?’ - ‘Zeker niet! waarom zou het dat zijn?...’ - ‘Och, speel de achterhoudende niet; wij weten immers allen wat uw optreden met Charles Kerkadet beteekent...’ - ‘Gij weet dat?’ vroeg Madeleine opgeschrikt uit hare eigene gepeinzen. - ‘Wel zeker! 't is er immers nu door?’ - ‘Wat zou er door zijn?’ - ‘Charles heeft nu uw woord!’ - ‘Mijn woord heeft hij om voor eens in 't carnavalsvermaak te deelen, ziedaar alles!’ - ‘Alles? Al wil uwe preutschheid het niet toestemmen, wij weten beter. Wat zegt gij er van, neef?’ En de afgunstige, die haren spijt eerst onder scherts meende te vermommen, wendde zich tot Charles, die achter haar stond. ‘Beteekent dit niet dat we te Paschen bruiloft zullen houden?’ - ‘Als gij het waart, nichtje-lief! misschien!...’ hernam Charles, scherp; ‘maar gij weet, mijne Madeleine n'est jamais de l'avis de tout le monde, daarom heeft ze zooveel haast niet.’ - ‘Mij dunkt, Charles! het zou wèl haast hebben, dat | |
[pagina 145]
| |
gij der vrouw van den Syndicus uwe opwachting gingt maken,’ beantwoordde hem Madeleine. - ‘Als gij liever alleen met de nichtjes kibbelt, mij goed!’ fluisterde Charles haar in en deed wat hem gezegd werd. Liever dan met de nichtjes te kibbelen wendde zich Madeleine tot de vrouw van den Deken der drapiers, die naast haar was komen zitten, en begon met deze een praatje, maar verloor des ondanks geen woord van de berisping, die vrouwe de Chapeauville hare dochter heette toe te dienen, terwijl die aan Madeleine's adres kwam. - ‘Wel, Jeanne! hoe kunt ge nicht Madeleine kwellen, door reeds over de bruiloft te spreken, al heeft Charles haar woord... Ge weet toch, ze gaat langzaam in alle ding: ze was ruim vijftien jaren eer ze zich genoeg voorbereid achtte om tot de Kerk toe te treden; ze is ruim twintig nu ze haar eerste Vastenavondbal bijwoont... Voorwaar! ze zal haar dertigste willen afwachten, eer ze aan een huwelijk denkt; haar vader zelf kon vóór dien leeftijd zijn portuur niet vinden.’ - ‘En toen vond hij?’ lispelde het meisje, schamper lagchend. - ‘Chut, kind! dat zijn geen dingen om hier te bespreken; 't is Madeleines ongeluk, niet hare schuld, dat ze geene betere opvoeding heeft genoten, dat zij om zoo te spreken geene moeder heeft gehad...’ De arme Madeleine, die onder 't snappen der goêlijke staalmeesteresse geen woord van deze hatelijke oordeelvellingen had verloren, voelde eerst het gelaat van verontwaardiging kleuren en verbleekte toen van smart. Zij geene goede opvoeding gehad! die als het ware aan den schoot dier moeder met Gods Woord was opgebragt; dier moeder, die ook door den echtgenoot van de vrouw, die dit zeide, tot ballingschap was gedwongen, uit lage baatzucht, welke zich een glimp van religieijver wist te geven! Doch zij moest zwijgen, wetende welk verloren werk het is, willens blinden den blinddoek af te rukken; wetende dat er voor haar moeders goede zaak, voor haar moeders goeden naam geen regt viel te verwerven, zoo lang de partij meester bleef, tegen welke zij met haar vader zamenzwoer! Gelukkig voor haar kwam Charles Kerkadet terug. Hem ziende rees zij werktuigelijk op, meenende dat hij haar ten dans kwam leiden. - ‘Wilt gij van plaats wisselen, melieve?’ vroeg hij haar bezorgd. | |
[pagina 146]
| |
- ‘Van plaats wisselen? Ik meende.... dat wij dansen moesten...’ - ‘Souvent femme varie!’ schertste Kerkadet; ‘eerst had mejonkvrouw er veel tegen herwaarts te komen, en nu wij er zijn brandt ze van ongeduld om den kleinen voet op de maat te laten trippelen.’ - ‘Ik heb voorwaar geen haast,’ hernam zij en ging zich weêr neêrzetten. - ‘Te beter! want de vertooning moet eerst plaats hebben....’ - ‘Eene vertooning? Ik wil toch niet hopen, Charles! dat ge mij hier hebt heengevoerd om comedie te zien spelen?’ riep zij, verontwaardiging en ergernis kwalijk meester. - ‘Comedie spelen!.... als gij het nu zoo ten zwaarste opneemt; gij weet toch wel, hoe men ten onzent Vastenavond viert?...’ - ‘Neen! daarin vergist gij u; het is u immers bekend, Charles! hoe mijne opvoeding mij van al zulke zotternijen verre heeft gehouden,’ riep Madeleine luid, à l'adresse van hare nichten, ‘en dat ik, op mij zelve staande, genoeg te dragen had om er nimmer naar te vragen.’ - ‘Zooveel te meer zal u wat ons toeft verrassen en vermaken. Wat het zijn zal, wie weet het? Misschien eene klucht, door de rhetorijkers vertoond, of een mysterie, door de scholieren van de Eerwaarde Paters! Als ik gelukkig gis, dan moogt gij gerust zijn dat geen onvertogen woord u kwetsen zal.’ - ‘Alsof ik niet van die schoolspelen had hooren zeggen, dat sommige in dartelheid den rijmen der rhetorijkers niets toegeven.’ - ‘Laster, lieve! Louter laster! Bovendien, gij zult onder de juffers wel de eenige wezen, die er wat van verstaat, want het gaat alles in 't latijn...’ - ‘Ik versta ook zoeveel latijn niet; maar ik acht, neef! dat gij mij in een valstrik hebt geleid.’ - ‘Als ik u alles vooruit gezegd had, Madeleine! zoudt gij zeker niet meêgegaan zijn,’ sprak hij fluisterend, en, zich digt tot haar nijgende, voegde hij er met nadruk bij: ‘en toch, gij weet zelve, hoe noodig het was, dat gij mij ditmaal niet te leur steldet.’ - ‘Het is waar, Charles!’ sprak zij smartelijk, ‘het was | |
[pagina 147]
| |
noodig!’ en in haar harte voegde zij er bij: ‘moge God mij het zondige middel vergeven, om den wille van het goede doel!’ - ‘En,’ voegde Kerkadet haar toe, zelf eenigzins verslagen door het somber stilzwijgen, dat het anders zoo levendig meisje bewaarde, ‘gij waart nu immers zelve voornemens te dansen; is het dan zooveel misdadiger in uw oog bij een kamerspel toe te zien?’ - ‘Gij hebt gelijk, Charles! Het eene als het andere is van de wereld en uit den booze!’ - ‘Parbleu! wij zijn immers ook van de wereld, chère belle! en wat geestelijken doen, mogen de leeken, voorwaar! wel aanzien.’ - ‘Eilieve, zwijg, neef!’ sprak zij verdrietig, haast minachtend; ‘gij weet het, er zijn punten waarop wij elkaêr altijd zullen misverstaan.’ - ‘Het blijkt althans,’ hernam hij, de schouders ophalende, ‘dat ik weder iets heb miszegd. Wilt gij dat ik mijn oom, den Kanunnik, bij u brenge, om u van dat vooroordeel te genezen? Hij is een geestelijke en een goed, vroom man. Welnu, daar zit hij in dat hooge spreekgestoelte, met de draperiën er boven, nevens meer choorheeren. Meent gij dat die allen een groot kwaad zoo openlijk zouden meêplegen?’ - ‘O neen! dezen schijnen er geen zonde in te zien.... dat is duidelijk,’ hernam Madeleine. - ‘Eh bien! wilt gij heiliger zijn dan zij, die hun lijf en ziel Gode en der Kerk hebben gewijd...?’ Het antwoord, dat zij kort en fluisterend gaf, werd niet verstaan; want de muzijk had aangeheven, het hanggordijn week ter wederzijde, en men zag twee rijen gemaskerde jonge lieden, op zijn zoogenaamd oud-testamentsch uitgedost. Uit de schemering van den achtergrond, op welken zij half wegscholen, trad de rector van de Jezuiten-school in zijn achtbaar ordegewaad den toeschouwers digter en deelde in de fransche taal het publiek mede, dat de scholieren een christelijk zinnespel zouden uitvoeren, verbeeldende ‘de Bruiloft van Cana.’ Op stichtelijke wijze zou men het groote mirakel zien vertoonen; zoodra hij zelf er de proloog van zou hebben voorgedragen, natuurlijk in kunstige latijnsche verzen. Eer de waardige man zich echter daartoe in postuur had gezet, schoten twee gildenarren, | |
[pagina 148]
| |
met hunne rinkelende bellen en hunne geeselzwepen van deze en gene zijde toe en verkondigden, dat de keuze der eerwaarde paters voor de vertooning van dien avond eerst op een ander onderwerp was gevallen. Een voorgewend dispuut leverde het geschikte middel op, der menigte in te lichten omtrent hetgeen zij bij dat minder voegzaam geachte drama: ‘Het leven van Luther’ getiteld, had verloren. Het zou aan het licht hebben gebragt door welke tentatiën Satan, de menschenmoorder, dien aartsketter tot zijne afgrijselijke euveldaad had vervoerd; het zou het verbranden van de pausselijke bullen, waaruit alle andere crimen en goddeloosheden als van zelve moesten volgen, ten tooneele hebben gebragt; het zou besloten zijn geworden met de aankomst van dien onverlaat in de hel en den schitterenden triomf der duivelen. Het intermezzo gaf overvloedig gelegenheid, door aanhalingen uit de berijmde koren den lachlust gaande te maken, maar bereikte zijn eigenlijk doel eerst in eene klagte over de zwakheid der Achtbare Vaders, die, uit schroom voor den Magistraat, dat leven van Luther hadden ter zijde gelegd. Hoe de narren, deze menschenvrees geesselende, den libertijnen onder de bewindhebbers het masker afligtten! Onze heldin, - of moest zij niet van heldhaftigen aard wezen om zich zelve te beheerschen bij de onaangename indrukken, door deze beurtelings scherpe en schendende taal op haar gemaakt? - onze heldin had de vrijheid genomen, op het eigen oogenblik dat de meeste dames hare mommen lieten vallen, haar masker voor te doen, ten einde daar door heen naar haren vader uit te zien, die op een der eereplaatsen gezeten digt bij het tooneel, als en pleine poitrine de ruwe toespelingen had op te vangen. Een blik was genoeg om haar te overtuigen dat, wien zij deeren mogten, zij het hem niet deden; onbewegelijk bleef hij daar zitten in een ruimen Venetiaanschen mantel gewikkeld, slechts eene enkele maal met zijne geburen woord of blik wisselend. En Madeleine gevoelde, dat ze zijne impassibiliteit moest trachten na te volgen, dat het maar eene korte kwelling zou zijn. In zelfbeschuldiging verdiept, verloor zij weinig aan het verwaterd verhaal van het eerste wonder des Heeren, door den eerwaarden rector in bloemrijke latijnsche verzen beschreven. Zoodra zijne buiging het besloot, waarschuwde het handgeklap haar dat de proloog ten einde was, dat de vertooning van het mysterie zou beginnen. | |
[pagina 149]
| |
Er was geen sprake van kunst in de schikking van den gang der gebeurtenis; de rij der scholieren trad op den voorgrond, en een uit hun midden, in een soort van priesterlijk gewaad gedost, verkondigde den volke, dat hij zijne bruid dacht af te halen, die hij in Christus huwelijken ging. En die bruid, wel verre van zich te laten wachten, kwam ijlings te voorschijn in een lang slepend hoogtijdskleed van wit damasten zijde; behalve den bourgondischen sluijer droeg zij op hare hooge huive nog een klein kerkje. Voor wie het niet weten, deelen wij mede dat deze symboliek het priesterlijke huwelijk van den Bisschop van Luik met de Kerk heette af te beelden. Voor allen laten wij er op volgen dat des ondanks de bruidstoet, tweemaal in processie over het tooneel trekkende, door viool- en fluitspelers werd begeleid, meer noch minder dan het op boeren- en burgerbruiloften toenmaals plaats had. Ondanks haar zelve moest Madeleine glimlagchen bij die zonderlinge vermenging van realiteit en mystiekerij; maar, stiet zich het ontwakend, doch nog onbewust kunstgevoel van dien tijd aan dergelijke dooreenhaspeling slechts weinig, het tweede tooneel stelde haar gemoed op strenger proef. Jozef en Maria traden op; en hoe zij er uitzagen, behoeft naauwelijks te worden vermeld. De eerste mogt als een oostersch grijsaard zijn voorgesteld, hij droeg de gereedschappen van zijn handwerk in zijnen gordel; Maria daarentegen was kenbaar aan haar hemelsblaauw gewaad en vorstelijken mantel, eene kroon op het hoofd, een kostelijk gouden kruis op de borst. Doch de zamenspraak! Om strijd middeleeuwsch-mystisch en alledaagsch-plat, deelden de echtgenooten in deze elkaêr hun besluit mede om het bruiloftsmaal van hunne verwanten bij te wonen mét hun zoon. De Maagd Maria nam op zich den laatste daartoe over te halen. Er volgde muzijk, terwijl tafelen binnengebragt en aangerigt werden door bedienden in het geantiqueerde pagescostuum, uit den tijd van Bisschop Groesbeek. Jongere knapen, als outerdienaars gekleed, zorgden voor den wijn, de bekers en eenige koelvaten. Eindelijk verschenen voorsnijders in ridderlijken tooi, met pastijen en gebraad. Ja, ten laatste werd er zelfs een paauw op den disch gezet, beteekenende dat het eêlste voor ‘die schoone Bruid, de Kerke’, behoorde geofferd te worden. Schoon al het overige in berijmd Latijn werd voorgedragen, den lesten wenk ontving de schare in verstaanbaar Fransch. Paolo Veronese's beroemde schilderij, zal men zeggen, slechts | |
[pagina 150]
| |
onder minder zonnigen hemel en met minder weelderige verbeelding overgebragt; Paolo Veronese's schilderij, waaraan toch konde Madeleine, toeziende, zich ergeren? Wat kon daarbij hare ziele zeer doen? Het was niet wat ons, ondanks al die kleurenpracht, den blik onbevredigd van dat meesterstuk wenden doet; niet het volslagen gemis aan verbazing over het wonder, niet de onverschilligheid van eene der hoofdfiguren, zich bezig houdende met een tandenstokertje. Het was eene heiligschennis, buiten het bereik der beeldende kunst gelegen; en voor welke elk tooneel, zelfs en vooral dat der vrome vaders, zich had moeten wachten. Zie, de bruiloft was aangerigt, de jonggehuwden kwamen binnen en zetten zich neêr; na hen de overige gasten; en eindelijk, toen allen gezeten waren, verscheen de Heilige familie! Doch al was de scholier dien men uitgekozen had den persoon des Heeren voor te stellen, al was hij, zonder mom, blijkbaar een zachtzinnig, zedig jongeling; al scheen hij te gevoelen, wat hij der waardigheid van Hem, dien hij vertegenwoordigde, verschuldigd was; al leed het geen twijfel dat hij door het meerendeel der toeschouwers werd aangezien met vooral niet minder devotie dan waarmeê men in de kerken en kapellen op de beelden der heiligen staarde, Madeleine gruwde weg; voor haar gemoed was dit optreden de genadeslag. In die oogenblikken van onvrijheid en onvrede, - in die warreling van gedachten en gewaarwordingen, hare conscientie in tweestrijd brengende over 't geen zij had behooren te doen of te laten, - in die pijnlijke ure, waarin zij een deel van haar leven had willen afstaan om zich in eenzaamheid op de knieën te mogen werpen en het evenwigt harer geschokte ziele weêr te vinden, - in deze het te moeten aanzien, dat men zich verstoutte, den persoon haars Heeren te laten voorstellen door een scholier in vastenavondkleedij! En echter, zoo min als het haar veroorloofd was hare plaats te verlaten, zoo min ook kon zij het oog afwenden van de voorstelling. Zij werd geboeid door den afschrik zelf, dien het schouwspel haar inboezemde. Beurtelings het masker afleggende en voordoende, de oogen luikend of opsperrend, bleef zij staren naar het jongske, wiens euvelmoed zich onderstond den Zoon des Menschen te vertegenwoordigen, en vroeg zich huiverend, hoe de Heer marren kon te midden van dat goochelspel te verschijnen en die goddeloozen met siddering te slaan, Zijn onwaardigen voorsteller het eerst van allen? Er waren oogenblikken, waarin zij het met beving des harten wenschte; oogenblikken, waarin | |
[pagina 151]
| |
zij vlammende letteren over dien tooneelpraal zag lichten. Instorten moest die hooge zaal, jammergekrijt dien schaterlach vervangen! De arme! Het bonsde haar aan de slapen, als voelde zij reeds het dreunen van den schok; het suisde haar in de ooren, als ving het wee vast aan. Helaas! zij was niet meer de moedige, schrandere jonkvrouw, die zich des morgens zoo fier beroemd had, dat zij niet ligt het hoofd verloor; zij voelde het hare duizelen; alles danste en draaide haar voor de oogen; de lichten wiessen aan tot flikkerende vuren; menschengestalten verkeerden in wat hare eeuw booze geesten geloofde; het werd haar te benaauwd onder het masker, zij moest het afrukken, zij wist zelve niet dat zij het deed. - ‘Leid mij weg, Charles!’ wilde zij uitbrengen, maar de stem stokte haar in de keel; en Kerkadet, die achter haar stond en geheel aandacht was voor het mysterie, vermoedde zelfs hare behoefte niet. Zij hield haar zakdoek voor de oogen, tranen gaven lucht; zij keerde tot besef van zich zelve en van wat haar omringde. ‘Ik moet volhouden! ik moet volhouden!’ sprak zij, de lippen zaamklemmende. Daar hoorde zij luide toejuiching om zich heen; het waren de aanschouwers die hunne blijdschap en verbazing te kennen gaven over de stoute nabootsing van het mirakel. Eenige naïve vromen sloegen het teeken des kruises, met dezelfde piëteit, als zagen zij in de kerk het hoogwaardige omhoog heffen. Voor dezulken was hier geene ergernis, geene ontheiliging; mogten zij eene aanmerking maken, zij bepaalde zich tot de klagt: dat voor een Vastenavondspel de vertooning wat heel serieus was uitgevallen. ‘Op Paschen of Pinksteren kon het aangaan,’ zeî de vrouw van den Deken, ‘ten minste als men het dan in de Kerk te zien kreeg; maar op Vastenavond! Zoo lang te hooren spreken in de gewijde kerktaal, niet anders dan of men in de mis ware geweest, daaruit blijkt voorwaar de overgroote strengheid der Heeren Paters! Zijt gij dat niet met mij eens, juffer de la Géneste?’ Madeleine gaf geen antwoord. Wat voor die menschen geen steen des aanstoots was, wat hen in zekeren zin stichten kon, dat was voor haar, niet slechts eene ergernis, maar zondig. En de gemoedelijke discipelin der Hervorming begon zich af te vragen: of zij wel vrijheid had voor aardsche belangen, | |
[pagina 152]
| |
zelfs voor de verlossing harer vaderstad, zelfs om hare moeder weêr te zien, ja, laatst en zwaarst, ook voor hetgeen die martelaresse de goede zaak der religie noemde, zulk vergrijp te plegen? Stond er niet geschreven..... en de eene tekst bezielde en de andere tekst bestrafte; stond er niet geschreven..... maar was er dan bij den strijd van pligten ook strijd van leer? Stond er niet geschreven..... haar geweten had getuigd dat zij het offer brengen moest; en het werd gebragt! - ‘Eilieve, nicht! gij kunt dan niet eens lagchen om de klucht?’ beet de kleine Jeanne onzer peinzende toe, haar even op den arm tikkende met den veêrenwaaijer. ‘Stijfjes voor u heen te zien, als alles schatert van pleizier, dat is toch al te puriteinsch!’ Was de klucht werkelijk begonnen? Madeleine had het niet opgemerkt; thans zou ze kunnen luisteren zonder kwetsing van haar godsdienstig gevoel! Een omzien beproefde zij het, en begreep eerst niet waarom men lachte, en bloosde zoodra zij het begon te begrijpen. Het was scherts van de grofste soort; het waren gemeenheden, uit lager leven gegrepen. Hoe kwam het, dat tal van zedige vrouwen om haar heen, jonge meisjes en bejaarde matronen, toezagen en toeknikten, zonder schroom, zonder schaamte? Het was de zege der gewoonte, die bij haar allengs had vereelt of verstompt, wat bij Madeleine, door hare ernstige opvoeding, nooit was aangeroerd; wat, ten gevolge harer afzondering, door geenerlei schennis zelfs was bedreigd geworden. - Die ongelukkige Charles! hij had herhaalde malen beproefd hare oogen te ontmoeten, om er den indruk in te lezen door die potsen bij haar te weeg gebragt; hem trof, toen hij er eindelijk in slaagde, zoo zwaarmoedig een blik, dat hij uit zich zelven, fluisterend, tot haar zeide: - ‘Melieve! het blijkt wel, dat de klucht u mishaagt: wilt gij hun de rest schenken en wat lucht scheppen buiten de zaal?’ Zoo welkom een voorstel had hij haar nog nooit gedaan, en hare aarzelende vraag: ‘Of dat aanging?’ bewees hoe zeer ze hare blijdschap over die uitkomst slechts door twijfel wist uit uit te drukken. - ‘Wel zeker gaat dat aan! Gij zult de eenige niet zijn. Eilieve, Vrouwe Horstinck! wil even ter zijde schikken, dat ik mijne juffer uitleide; de warmte hindert haar...’ | |
[pagina 153]
| |
- ‘Met genoegen, Luitenant! Lang zitten valt juffers, die naar den dans verlangen, zwaar.’ En de goêlijke vrouw maakte ruimte om Madeleine door te laten. - ‘Zij zou naar den dans verlangen! zij!’ sprak nu Jeanne Chapeauville, zich verwaardigend digter bij de vrouw van den Drapier te schuiven. ‘Ik verpand er mijn mooiste borststuk onder, dat zij geen Spaansche drie kan.’ - ‘Zou de dochter van den rijken Schepen de la Géneste geen dansen hebben geleerd?’ - ‘Och, waardige Vrouwe! wat zal ik zeggen, mijn nichtje heeft zulke singuliere opiniën... Ze is zoo wat half onder de calvinisten opgebragt, toen die nog getolereerd werden, tot schade en schande des Bisdoms!...’ viel Vrouwe Chapeauville in, hare dochter het woord ontnemende. - ‘Nu, dan verwonder ik er mij ook niet meer over, dat het kamerspel van de scholieren haar niet scheen aan te staan. Toen ik zoo zeî: “die bruiloft van Cana is voor eene bruid op het tipje eene aardige profetie!” kreeg ik een antwoord, dat lang niet malsch was.’ - ‘Ge hadt eens moeten hooren wat kwaad bescheid ik ontving,’ viel de snibbige Jeanne in, ‘toen ik er voor uitkwam hoe het mij speet, dat de hellevaart van Luther onzen neus voorbij zou gaan. Ik wil er een samaar tegen een strik onder verwedden, dat zij meer pleizier zou gehad hebben als men de Hellevaart van den Paus had vertoond, zoo als dat in de kettersche duitsche landen geschiedt.’ - ‘Wat zal men daarvan zeggen,’ antwoordde de staalmeesteresse, goedig de schouders ophalende, ‘dat is leer om leer, en elk zijn meug...’ maar zij ging niet voort, daar zij op eens een geduchten duw in de zijde kreeg van haar wettigen heer en gemaal, die achter haar eene staanplaats had ingenomen - ‘Vrouwlief!’ sprak de Drapier haar toe, ‘mij dunkt, je zult van die hansworstentroep genoeg hebben, en ik verlang naar een hartigen teug; laat ons naar de bodenkamer gaan.’ - ‘Mij wel, Philipeau! maar op een anderen keer zoudt ge zachter kunnen waarschuwen,’ zeî de waardige huisvrouw en liet zich wegvoeren. - ‘Begreep je dan niet, dat je daar mooi op weg was om je te verpraten?’ fluisterde de echtgenoot haar toe, toen ze | |
[pagina 154]
| |
uit het gedrang waren. ‘Die Chapeauvilles, grootsch en valsch volk als ze zijn, leggen er zich op toe, ons uit te hooren. Kunnen ze iets tegen een burger inbrengen, dan verklagen zij hem te Luik, bij hun neef, den Opperpenitentiaris!’ - ‘Och kom! als men zelfs op Vastenavond niet eens met den Paus zou mogen gekscheren....’ - ‘Anderen mogen dat vrij, wij niet; of dacht gij er niet aan, dat ik zoo heel best niet sta met mijn biechtvader?’ - ‘'t Is uw eigen schuld, hij is gemakkelijk genoeg; waarom pas je niet beter op?’ - ‘Zwijg, malloot! - ik meende te zeggen, dat die Chapeauvilles hunne nicht Madeleine belasteren, zoo veel en waar ze maar kunnen. Ze weten wel waarom!’ - ‘Dat juffer Jeanne Luitenant Kerkadet niet gunt aan hare nicht, liet ze duidelijk genoeg merken. Ja, die afgunst, die weet wat!’ - ‘Toch, vrouwke? Maar hier zijn we bij de kredentz; neem een kroes warmen wijn!’ Madeleine was intusschen door Kerkadet naar de zoogenaamde kleine raadkamer geleid, mede ter beschikking van de genoodigden gesteld. Hij hielp haar zich neêrzetten op eene der aan het beschot vastgehechte banken, met groen laken bekleed; zij scheen zijne hulp waarlijk noodig te hebben, vermoeid en ontdaan als zij er uitzag. Hij had haar arm voelen sidderen op den zijnen; hij had haar moeten steunen bij het voortgaan, en nu liet zij het hoofd zoo magteloos zinken, dat hij haar eene flaauwte nabij waande, en haar vroeg of ze niet een teug malvezij wilde tot opwekking. - ‘Geef mij een beker frisch water,’ vroeg zij. Onwillens bleek zij het onmogelijke te hebben verlangd. Het dressoor mogt schitteren van elpenbeen, van zilver en van goud, - ook Hoey had zijne schroeven, zijne hoorns en zijne molens; - het dressoor mogt even zeer geuren als glanzen - ook Hoey was weelderig in zijne gastvrijheid; - al die overvloed, al die pracht bood echter geen water aan, dan wat in de koelvaten was uitgestort. Kerkadet zag er den droomerigen oppasser een twijfelachtigen blik naar slaan. Blijkbaar waren geene genoodigden dáár zoo vroeg reeds verwacht. Kerkadet greep den linker de drinkschaal, die deze had aangevat, uit de hand. Door een venster aan de binnenplaats was de | |
[pagina 155]
| |
minnaar de frissche stralen der fontein, in den glans van het licht flikkerende, gewaar geworden. - ‘A l'instant, ma mie!’ zeide hij, en Madeleine bevond zich een oogenblik alleen. Het moede hoofd tegen het beschot aan te vlijen, de matte oogleden te luiken, of de wereld week, welk een genot! Alleen was ze, met hare gedachten alleen! Niet zoo alleen als ze geloofde. Een jeugdig paar gleed binnen, het keurigst uitgedoste paartje van het gansche feest misschien; Madeleine, in haren hoek door die twee even weinig opgemerkt, zag de florentijnsche gelieven niet. De jonker zette zijn zoeten kout vurig voort; noch hij, noch zijne schoone die onder dat fluisteren aan ververschingen dacht; daar klonk iets achter zijn mantel, die haar hoofd omzweefde, maar Madeleine hoorde niet wat. Onze droomerige oppasser deed het evenmin; doch waartoe liet de zwartoogige borst, die hem een handje hielp, driestweg een fijne fluit in duizend scherven vallen? waarom gaf de ondeugd geen zier om het geknor van zijn meester, dat volgde? wat wenkte hij den jonker toe, zoodra hij dezen bij het rinkinken zijn hoofd schichtig opheffen zag? Waartoe? waarom? wat? Ter deur spoedde zich het paartje, ter deur uit in zulk een haast, dat het door Charles Kerkadet zoo zuur gehaalde water over den sluijer met tremoli dreigde te spatten, dien de schoone in allerijl weêr had laten vallen; dat het glinsterde op de bonte rosetten, in franjes afhangende langs de zijden kousen van den jonker. Het wederzijdsch: ‘Pardon!’ 't geen de carambole volgde, was overbodig; de florentijners en de luitenant bleken goede kennissen. Maar de arme Madeleine! Uit hare mijmering door haren aanbidder wakker geschrikt, zag zij niet slechts dezen, zag zij ook het gebloemde paar voor zich, hij guldene op bruin sergie, zij zilveren op blaauwe zijde. - ‘Waar ben ik?’ vroeg ze verward. - ‘Dites-donc, Madeleine!’ sprak de schoone, die het costuum van Bianca Cappello droeg, en nu het netwerk had opgeligt om de paarlen te laten zien, in de blonde haren geschikt en langs den blanken hals rijende, ‘dites-donc, vous a t-on fait peur comme moi? De duivel zou te Hoey gezien zijn!’ - ‘Och, kom!’ lachte Kerkadet, terwijl de dochter van den Schepen het water aan hare bevende lippen bragt. | |
[pagina 156]
| |
- ‘Zeg niet: zou gezien zijn, belle incrédule!’ hervatte de jonker, ‘dites: vu, ce qu'on appelle vu!’ - ‘Maar door wien?’ vroeg Bianca. Het was aardig gâ te slaan, hoe ernstig de florentijn met zijne blanke hand eerst eene beweging maakte, die aanduidde, dat hij zelven dat voorregt had genoten, en toen op dat ongesproken herhaald: ‘vu de mes yeux!’ luide volgen liet: ‘touché même, comme je vous touche!’ terwijl zijn slanke vingers Bianca op de wang wilden tikken, maar door haren waaijer werden voorkomen. En toch lachte het drietal niet, want, driftig en angstig tevens, vroeg Madeleine: - ‘Waar?’ - ‘Bij het kroegje de Kreeft!’ was het antwoord, en de drinkschaal, die geen geluk had dien avond, liep andermaal over; heen en weêr ging hij in hare hand. - ‘Mais nous sommes indiscrets,’ meende Bianca, en haar arm gleed onder het manteltje van den jonker; toen zij weg waren, dacht Charles zijne gelukkige ure gekomen. Madeleine bragt met welgevallen de drinkschaal andermaal aan hare lippen; zoodra zij Kerkadet die teruggaf, boog hij zich om een kus te stelen op die uitlokkende hand. - ‘Laat af van die vrijpostigheden, neef!’ klonk het bits. Als hij ‘neef’ heette, waren zijne fondsen aan het dalen; Charles leerde het heden niet voor het eerst. - ‘Miséricorde, ma belle! kan ik het helpen, dat de recreatie u tegengevallen is?’ - ‘Recreatie! Voorwaar, als dit er voor geldt, verbaast het mij niet, dat Satan van de partij is!’ borst zij uit in eenen angst, dien zij geen lucht mogt geven. - ‘Du sérieux!’ hernam hij, meer verschrikt dan gekrenkt en zich verlegen de handen wrijvend. - ‘Spot niet, Charles! Ik ben in geen luim eenigen schimp te verdragen.’ - ‘Ma foi! of ik het merk! Toch houd ik het u ten goede. Gij hebt u zelve geweld aangedaan om mijnentwil; geloof me, Madeleine! dat ik het waardeer en door dubbele liefde u...’ Hij was bewogen en bood haar zijne hand, met den blik verzoening smeekende. - ‘Spaar mij die betuigingen, het is er geene ure voor,’ sprak zij met hem onverklaarbare heftigheid. | |
[pagina 157]
| |
- ‘Geene ure, Madeleine?’ vroeg hij; ‘en dat paartje...’ - ‘Die dartelen!’ hernam zij met afschuw, ‘ge ziet hoe ik bijkans bezwijk....’ - ‘Melieve! als ge zoo moede zijt, wil ik u niet vergen ook nog op het bal te blijven. Wij kunnen van hier onopgemerkt ontsnappen.’ - ‘En... gij... zoudt terugkeeren?’ vroeg zij met een blik, in welks schittering hij zich vergiste. - ‘Neen, Madeleine! soyez en sûre! dan zoek ik mijn kamer op in het kasteel en krijg nog een pluimpje van den Gouverneur!’ Hoe weinig benijdenswaard hem dat scheen, viel zijner bitterheid aan te hooren; maar Madeleine had er geen oor voor; haar voer een schok door de leden. Mogt zij zich zelve ontslaan? Eerst ten halve had zij zich gekweten van wat zij hare taak geloofde; de gansche zaak kon op het spel worden gezet, als er in de vesting wacht werd gehouden. Op hief zij zich, zeggende: ‘Zulk een offer, Charles! wil ik niet vergen. Gij zult met mij dansen! dat heb ik immers beloofd? en ik zal mijn woord gestand doen!’ Satan in de Kreeft strekte haar ten prikkel. - ‘Zoo wilt ge verzoenen?’ vroeg hij, haar smeekend aanziende. Zwijgend reikte zij de hand. Hij drukte die in de zijne en toen aan zijn hart. ‘Gij weet niet, Madeleine!’ ging hij voort met een vochtigen blik, ‘gij weet niet, hoe trouw dit voor u klopt!’ - ‘Charles!’ sprak zij op een toon van weemoed, die hij voor teederheid hield. Een gloed van schaamte overtoog haar gelaat. Zwijgend gingen zij zamen de kleine raadkamer uit, in welke zij gedurende de laatste oogenblikken ook niet meer alleen waren geweest. De vertooning was afgeloopen; en terwijl men in de groote zaal den tooneeltoestel wegnam, om haar straks geheel ter beschikking te stellen van den dans, verspreidde het publiek zich in tal van kleinere vertrekken, voor de tusschenpooze geopend. Dank zij het bonte dooreenzweven van personen uit allerlei tijden, leverden deze nog grilliger tegenstellingen op dan eenige verbeelding er zich scheppen kan; maar het waren de schreeuwendste niet, die de opmerkers uit den drom het meeste troffen; het waren die, welke onwillekeurig gelegenheid gaven den geest der menigte te doen uitkomen. Eene enkele ten proeve. Half weggescholen onder een der breede en hooge vensterbogen, | |
[pagina 158]
| |
stond eene gestalte, die ge zoudt gezworen hebben dat gij meer hadt gezien, een man van hoogen leeftijd, glimlagchend de groep gade te slaan, welke aller aandacht trok. Onze vriend, mogen wij hem dus noemen? onze vriend liet het geopend boek, dat hij in de regte hand droeg, zachtkens neêrglijden langs de breede zoomen sabel, waarmeê zijn tabbaard was bezet; hij verschoof de zwarten fulpen muts, van onder welke weinige dunne, zilveren lokken zich te voorschijn waagden; de breede neus van zijn, laat ons het bekennen, leelijk gezigt, stond een omzien scheef, opdat hij van achter den grijns te beter zou kunnen toezien. Wat toch wilde hij bespiên? Och, niets dan de verhouding van maar drie personaadjes, Julius Caesar die Cleopatra rondleidde, Julius Caesar, die Boduognat aan zijne schoone wenschte voor te stellen. - ‘Le rustre,’ mompelde onze oude, want de Nerviër was hooghartig genoeg het hoofd niet te willen buigen. En de schare? hare sympathie wankelde een oogenblik. Le Romain imposait, l'Égyptienne était ravissante; maar toen Boduognat, van alle pligtpleging wars, het zwaard trok, daverde het vertrek toch van toejuiching; de volkstrots op het grijze verleden kwam boven. - ‘À quoi rêves-tu, Érasme!’ vroeg een man, die een venetiaanschen mantel en eene venetiaansche barret moms genoeg had geloofd, onzen mijmeraar. - ‘J'ajoute,’ hernam de aangesprokene, die in de stem de la Géneste herkende: ‘j'ajoute un chapitre à mon Éloge de la Folie.’ En de oude arts, die niet enkel aan de gelijkenis van zijn gelaat met dat van onzen beroemden landgenoot zijn bijnaam had dank te weten, die met regt het bekende costuum van dezen droeg, in aard naar den Rotterdammer zweemende, hij gaf zijn harte lucht over wat geestelijkheid en gemeente hem dien avond hadden doen lijden! Wat baatte het hem dat de Schepen, schoon deze niet als hij met de Ouden dweepte, toch wat de hatelijke uitvallen betrof met hem instemde? Zoodra de la Géneste op zijne beurt beweerde, dat de ‘Bruiloft van Cana’, dieper opgevat, eene dichterlijke verheerlijking had kunnen worden van gastvrijheid en gezellig genoegen, van huisselijk heil en huwelijksliefde: zoodra de Schepen tegenover de schilderij, die hem uit zijne reize in Italië heugde, en die hier zoo kwalijk nagevolgd werd, eene schets stelde van wat inheemsche eenvoud aan dat onderwerp zou kunnen ontleenen, schaterde de nieuwe Erasmus het uit. | |
[pagina 159]
| |
- ‘La renaissance n'a pas réussi,’ meende de oude, ‘et vous l'attendez...’ - ‘De la réforme,’ was het antwoord. - ‘Pauvres modernes!’ zuchtte de arts, ‘zullen zij ooit iets voortbrengen, dat bij de Ouden halen mag? Die gildebroeders van straks, geplonderd hebben zij voor hun Laquais beide Plautus en Terentius; zij, zeg ik, het mogt wat! Weet gij, Pierre! dat het beste wat wij er in hoorden, al voor dertig jaren te Parijs werd vertoond door de Enfans de Sans-Soucy, als de Larivey hen een handje hielp? Onze rhetorijkers en uwe réforme, het zal wat geven!’ En Erasmus sloeg zijn boek weêr open, of hij lezen ging; en daar gleden Charles en Madeleine voorbij. De la Géneste tikte uit den schuilhoek den Luitenant op den schouder. - ‘Kerkadet! tot hoe laat hebt gij ook gezegd dat de Gouverneur blijven zou?’ - ‘Tot middernacht denk ik.’ - ‘Un plaisir prolongé!’ zeide Erasmus, ‘eer het zoo laat is, ligge ik in de veeren; et à la lueur de ma lampe, je lis Aristophane!’ - ‘Waarschuw mij, als het zoo laat zal zijn,’ verzocht de Schepen den Officier. - ‘Ik beloof het u! hoezeer gij het van zelven wel merken zult, want klokke twaalf is algemeen démasqué.’ - ‘Vader!’ begon Madeleine angstig te fluisteren; maar de la Géneste scheen, bij dit gezelschap, geen oor te hebben voor vertrouwelijke mededeeling; hij vestigde, luid sprekende, hare opmerkzaamheid op eenige lachwekkende figuren om hen heen, en Charles zette zijne mededeelingen voort: - ‘C'est le plus beau moment! aan de verrassingen is dan geen einde, als alle maskers vallen.’ - ‘Alle!’... herhaalde Madeleine; zij deed het hare weêr voor. Te goeder ure! Het oogenblik was gekomen, waarin het verpligtend: ‘sous le masque!’ der dolste intrigues vrij spel gaf. ‘Laat ons voortwandelen!’ sprak Charles haar toe, en voegde de daad bij het woord, hoe gaarne zij nog naast haren vader verwijld had. Was het van de zijde des Luitenants louter vrees dat zijne lieve, stilstaande opgemerkt, grover scherts ten wit zou hebben gestrekt, dan hij vermoeden kon met haren smaak te strooken? We twijfelen er aan! De Bisschop- | |
[pagina 160]
| |
pelijke officier gevoelde weinig lust te worden betrokken in het levendig kruisvuur, door Julius Caesar en Boduognat geen oogenblik gestaakt. Hoey mogt maar klein Luik zijn, het zweemde te zeer naar ‘die groote stadt van ongheruste sinnen’, dan dat de jonkheid den krijgsman, die een geestelijk heer diende, zou hebben gespaard bij den twist over wereldheerschappij en volksonafhankelijkheid. Dat fiere waalsche ros droeg zijn gemijterden berijder slechts onwillig; als het steigeren, als het achteruitslaan mogt, dan stoof niet enkel het stof in wolken op, dan deed het in zijn overmoed vonken vliegen, waarvoor Kerkadet zijne oogen te lief had. Een ander zaaltje opzoekende, behoefde hij maar eenige dartele polichinels af te weren, wier scherpste zet zich bepaalde tot de vraag: of hij met zijn grootje te biecht ging? - ‘Le jour des cendres au carnaval!’ Men wilde maar geen vrede hebben met dat zwart fluweelen kleed. Ons paartje had het midden van het tegenovergelegen vertrek bereikt; de Luitenant bleek vrij gegaan, maar de arme schoone, die hij met zich voerde! Wie viel haar daar zoo hartstogtelijk om den hals, wie bad haar om de helft der bescherming de son futur seigneur? Wie anders dan Bianca Capello? die haren florentijnschen minnaar in het gedrang had verloren, en vervolgd werd als zij, wier kleeding de loszinnige zich had gekozen. ‘Il n'y a plus de doute,’ schertste het schepsel, ‘le diable est à Huy, il m'a enlevé mon Duc!’ Kerkadet lachte van harte mede; maar de dochter van den Schepen dacht weder aan de Kreeft, en haar hart bonsde. Gelukkig dat Bianca, om strijd gevierd en geplaagd, niet opmerkte hoe Madeleine's stem trilde bij een onbeduidend antwoord op eene ijdele vraag: gelukkiger nog, dat zij eensklaps haren Francesco weder gewaar werd. Is er intusschen eene geregtigheid tot op bals-masqué's toe? Naauwelijks was de kleine hand der dartele weder onder het prachtig manteltje gegleden, of jaloerschheid flikkerde van achter hare zijden mom; zij had alle reden te vragen, wie toch de belle bohémienne mogt zijn, waarmeê haar galant geintrigueerd werd op het baldadigst? - ‘Saint Domitien est donc le Patron des volages?’ klonk het. - ‘Que le diable t'emporte!’ was Francesco's antwoord. - ‘Tu l'as vu, beau conteur de fleurettes! Huy touche à sa fin,’ spotte een derde, en Madeleine was zwak genoeg bij die woorden andermaal te huiveren. - ‘Des perceneiges, fraîcheur et pureté! que faites vous ici?’ | |
[pagina 161]
| |
vroeg haar een devin, die het gevallen tuiltje oprapende en aanbiedende, het gebaar maakte als wilde hij in hare hand haar lot lezen. Charles voerde haar op haren wenk ook dat zaaltje uit en een derde in; zij waren den drempel echter pas over, of hij zag met schrik een domino naar hen toekomen, wiens houding geen twijfel overliet, dat hij eindelijk had gevonden wat hij zocht. Ontwijken? er was geene mogelijkheid toe; op zijde gaan? maar de domino deed het ook. Toch bleek het geen aanval. - ‘Wel, zoet petekind! zijt ge meê om het carnaval te begraven? dat belooft een gezegende Paschen!’ en zoowel aan den goêlijken toon als aan den hartelijken handdruk herkende Madeleine haar heuschen peetoom, den Kanunnik Kerkadet. ‘Maar, Charles!’ voer die tot dezen voort, ‘hoe kunt gij der Hoeysche dames stof geven te snappen, dat uwe juffer te bezorgd is voor hare diamanten om die hier te doen blinken? Het was aan u geweest daarin te voorzien, door haar op dezen dag een kostbaar sieraad aan te bieden.’ - ‘Als zij mij dat had willen toestaan.... Maar zij heeft geen minnepand willen aannemen...’ - ‘Altijd preutsch en weêrbarstig!’ hernam de Kanunnik. ‘Madeleine!’ voegde hij er bij, zachtkens met den vinger dreigende, ‘toch weet ik er wat op; morgen zal Charles u van mijnentwege een juweelkistje brengen; dat zult gij toch niet afwijzen?’ - ‘Peetom! ik houd van geen pracht!’ - ‘Meisjeskuren! de bruid van een Kerkadet mag er niet uitzien als het kind van een calvinist...’ - ‘Maar, oom! moet gij toch zelf niet zeggen, dat die eenvoud haar goed staat?...’ viel Kerkadet in. ‘Hoe het komt weet ik niet, maar het is mij of Madeleine in dat deftige kleed er uitziet als eene echte Koningin te midden van een troep nagebootste prinsessen!’ - ‘Wel, neef! dan zou ik toch een kroontje op die aardige gouden lokken willen zien; mij dunkt ze zou een Madonna gelijken.’ - ‘Charles! waar mag mijn vader zijn? ik had straks den tijd niet hem iets te vragen,’ voegde Madeleine haar geleider toe, weinig gestemd als zij was om al die loftuitingen te beantwoorden. - ‘Ik verliet hem zoo even,’ verzekerde haar de Kanun- | |
[pagina 162]
| |
nik, ‘hij was toen in de groote zaal en druk in gesprek met Érasme, die ons geestelijken, uit zijn boek, duchtig de les las. J'en eus ma part, mais que voulez vous? pas de fête sans folie! Thans heb ik er echter ook wel van. Kinderen! ik ga naar huis. Een weinigje den lever te laten schudden, dat doet me goed, maar mijn stand noch mijn leeftijd passen op een bal. Meê doen mag ik niet en dat gedraai om mij heen is vermoeijend. Veel genoegen niettemin, en een vrolijken nacht!’ Daarmeê ging de goede man zijn weg, weinig vermoedende hoe zij elkaêr zouden weêrzien. Kerkadet, wij laten hem gaarne volle regt weêrvaren, Kerkadet was gewillig genoeg de groote zaal op te zoeken; maar in deze den Schepen te vinden, dat ging zoo ligt niet. Het geschetter der trompetten lokte de menigte uit de bijzalen ten dans; daar werd ons paartje Érasme gewaar; de la Géneste kon niet verre zijn, dachten zij. Vergeefs echter zag Charles naar deze zijde, en Madeleine naar gene uit; haar vader was niet onder hen, die den luimigen uitvallen van den oude het oor leenden. Ware ze minder bekommerd geweest, hoe onze heldin er zich in zou hebben verlustigd! Satyriek als hij was, stelde de arts zich schadeloos voor een jaar vierens van velerlei nukken zijner patiënten. Madeleine begreep het teisterende van menige toespeling; doch al behoorde zij tot zijne weinige gunstelingen, boeijen kon hij haar thans niet. ‘Voort!’ bad zij, ‘voort!’ en het gelukte den beiden dringenden eene wijle; maar eensklaps zagen zij zich gesloten, eensklaps gesperd in een digten kring, verzameld om eenen man, wiens allerlevendigste gebaren zonderling contrasteerden met zijnen golvenden sneeuwwitten baard, die een juweelkoffertje onder den linkerarm tegen het prachtig fluweelen wambuis droeg. Alle dames om hem heen wilden weten voor wie het bestemd was. - ‘À la plus belle,’ luidde het tergend antwoord. - ‘Men moet Benvenuto Cellini zijn om op zijn ouden dag voor Paris te spelen.’ Volkomen zijn hartstogtelijk karakter getrouw, bragt de vermomde de hand aan den gedreven knop van den dolk, dien hij in keurig bewerkte schede op zijde had. - ‘Choisissez! choisissez!’ riepen, wij moeten het bekennen, welluidende, liefelijke stemmen. - ‘Maar dan dient ge mij te vergunnen de maskers op te ligten,’ meende Cellini; en de hand die straks zoo driftig naar | |
[pagina 163]
| |
den dolk had gegrepen, strekte zich nu dartel uit naar deze en gene wapperende huive. - ‘Quelle impudence!’ - ‘À la bonne heure!’ - en wat niet al kreten, klonken verward dooréén; doch al had ons paar er naar willen luisteren, het zou er niet in zijn geslaagd. ‘Laat uwe Koninginne om den prijs dingen,’ beet een snerpend vrouwenmasker Charles in het oor; ‘wij Princessen zijn nog niet geneigd haar als Madonna te kroonen!’ Geraakt hernam hij: ‘Als mijne liefste wachten moet tot de afgunst haar eene kroon bedeelt, St. Patientia kome haar te hulpe!’ - ‘Gij kunt die patronesse behoeven, bij haar, die zich niet het hoofd maar wel het harte verkapt...’ - ‘Masker!’ was het weêrwoord; ‘ik ken u, men moet familie zijn om zoo liefderijk te oordeelen.’ En Charles verwenschte de blinkende Bourgondische edelvrouw, wier vinnigheid hem had meêgetroond. Waar was Madeleine? Hij zag haar niet, al stond zij geen drie schreden van hem af. Wie haar zag, haar naauwelijks zag of haar ook naderde, het was Benvenuto Cellini; Madeleine deinsde achteruit; maar Benvenuto liet zich eerbiedig op de linkerknie neêr, de bekende barret ligtende: - ‘Indiquez-moi le masque de votre père,’ fluisterde hij. Madeleine bleef zich zelve meester. - ‘Sénateur de Venise!’ sprak ze, en Benvenuto Cellini had voor de inlichting geen dank te zeggen; in plaats van het zwart fluweelen kleed, dat hij voor zich had gezien, toen hij het hoofd boog, wolkte, zoodra hij zich oprigtte, witte kant om hem heen; het was Cleopatra, die een begeerigen blik op het juweelkoffertje rigtte. ‘Enfin!’ ontglipte hem; had hij ten leste haar die hij zocht gevonden? Van onder den arm gleed het in zijne handen, of hij het haar wilde aanbieden; maar mogt de ondeugd het sleuteltje in het slot steken, openen deed hij het niet. Begeerte lichtte hem toe, trots den digten sluijer; Cleopatra was zoo min Egyptisch gekleed als de scholieren straks naar Hebreeuwen hadden gezweemd; verre bleek die tijd nog van de kennis, welke voor later kunst, in locale kleur en locaal kostuum, onuitputtelijke bronnen van verrassing heeft ontsloten. Doch Benvenuto Cellini begreep er het karakter der Koninginne van den Nijl niet minder volkomen om: ‘Éblouïssez toujours!’ riep hij, tartende. En op ging de lange sluijer, en bij de stilte der vrouwen hoorde Cleopatra den lof harer schoonheid in zucht en kreet | |
[pagina 164]
| |
den mannen ontvaren, - maar boette toch die zege zwaar! Om draaide zij, achter de weder wolkende kant, den sleutel en wierp een blik in het kistje en sloeg het zoo driftig weêr digt, dat de hengseltjes trilden. Benvenuto Cellini was al verre; hij wist wel hoe hij met haar afrekenende, haar zou doen verbleeken, als zij las: Fermez les yeux à la concupiscence!’ Welk eene wereld voor een harte als dat van Madeleine, die in een hoek der zaal aan de zijde van haren vader stond. - ‘Hebt gij iets begrepen van hetgeen ik leed?’ vroeg zij hem met zachte doffe stem. Hij drukte haar tot eerste antwoord de hand, en schoof haar voort tot waar het zwaarder schemerde. - ‘Alles!’ hernam hij, ‘maar wat het mij ook koste, kindlief! u op die proef te stellen, houd vol, bidde ik.’ - ‘Vader!’ fluisterde zij, ‘wat is er toch in de Kreeft geschied? Tot drie malen toe vertelden die dwazen mij, dat de duivel er was gezien!’ Achter het masker werd geen glimlach geëischt; ook zou die hem stroef zijn afgegaan. ‘Dwaasheid, Madeleine!’ sprak hij, en kon zich toch niet weêrhouden te vragen: ‘wanneer?’ - ‘“Sénateur de Venise! zwart van top tot teen!” zeî de guit,’ hoorden vader en dochter digt bij zich mompelen; ‘Sénateur de Vénise!’ maar de drommel mag in deze duisternis zien.’ - ‘Te avond,’ fluisterde Madeleine in antwoord op de vraag van den Schepen. - ‘Sénateur de Venise!’ gromde het nogmaals. - ‘Ik ken die stem,’ sprak de la Géneste onzer huiverende toe, terwijl hij haar onder den arm nam, terwijl hij met haar aan het licht trad. ‘Meester Hennin! wien zoekt ge?’ - ‘U, Schepen!’ hernam de Deken der Goudsmeden, de mom opligtende, als wilde hij toonen, dat hij het waarlijk was; ‘u! maar als deze jonkvrouw uwe dochter is,’ - de la Géneste knikte, - ‘en gij geene geheimen voor haar hebt,’ de Schepen schudde van neen, ‘zoo blijf in de schemering, ik heb goede boodschap uit de Kreeft!’ Madeleine voer achter haar masker met de hand over de oogen. - ‘François Hennin!’ hernam de la Géneste, ‘we zijn kennissen, van kindsbeen af...’ En de laatste woorden bleken overbodig, zoo diep had de | |
[pagina 165]
| |
man het hartelijke van den nadruk op dien voornaam gevoeld. ‘Zou ik hier zijn,’ viel hij in, ‘als ik het niet goed meende? Mijn loshoofd van een jongen, mais il faut que jeunesse passe, hij was in de Kreeft, en maakte kennis met Zibrecht's gasten. Qu'ils soient les bienvenus! Als ik hem meê wilde nemen naar het feest, beloofde hij u wel uit te zullen vinden; hij gleed meê binnen; hij hield woord...’ - ‘Wees gedankt, Deken! tot straks!’ zeî de Schepen, en de oude Hennin had Reinaert de Vos met zoo goed gevolg gelezen, dat hij niet vroeg waarom de la Géneste zijne dochter eensklaps in het volle licht voerde, dat hij geen wenk behoefde om op zijne beurt in de duisternis te wijken. - ‘Kracht naar kruis!’ sprak Madeleine, ‘wat ik in deze ure geleden heb, bezielt mij met te brandender ijver. Hoor! daar klinkt de fanfare, en Kerkadet komt naar ons toe. Vader! als ge wist wat het mij kost hem aan mijne zijde te dulden! En toch, al groeit mijn haat tegen de Baälsdienst, toch is er eene stem van deernis in mijn binnenste, die voor hem spreekt; zijn goed vertrouwen slaat mij diepe wonden!’ - ‘Eindelijk!’ riep Charles van verre. ‘Voldeed de verrassing u?’ Hoe gaarne, hoe van harte had zij: ‘ja!’ willen antwoorden; maar hij meende Cellini's juweelkoffertje. Zij deelde hem mede, dat zij de vlugt had genomen eer het openging, om zich bij haren vader te voegen, dien zij van verre was gewaar geworden. - ‘En ik, chère belle! ik heb u een kwartier lang moeten verdedigen tegen eene booze oude vrijster,’ verzekerde hij haar. ‘Ik heb wel verdiend, dat ge mij die ergernis goed maakt; wilt gij nu deze branle met mij dansen?’ - ‘Ik ben gereed, Charles!’ Hoe verraste hem hare bereidwilligheid! - ‘Tot straks, Heer Schepen! ik zal haar niet te veel vergen.’ En Kerkadet voerde Madeleine naar het midden der zaal. - ‘Liefste! hoe kil is uwe hand! de rappe beweging zal u goed doen.’ - ‘Ik hoop het, Charles!’ En waarlijk, de dans deed in zijn oog wonderen. Het liedje, dat deze in het geheugen herriep, was haar niet te vrolijk; de schred, dien hij eischte, niet te vlug; en het air mogt | |
[pagina 166]
| |
kort zijn, en het refrein dus telkens terugkeeren, geene klagte kwam over hare lippen; zweefde zij niet op de vleugelen der hoop? Intusschen was de la Géneste naar de kleine raadkamer geweest, en er bereids met luchtiger harte uit weêrgekeerd; wat hij er met François Hennin bepraatte, ge zult het vernemen, als ge luisteren wilt naar het onderhoud, dat hij nu met den Griffier van het Geregtshof had, voor het helder vlammende vuur, aan het hooger einde der zaal. Het was perfectly in keeping, dat die beide mannen zich thans op een paar vouwstoelen neêrzett'en, van verre het gewoel gaslaande; zij liepen geen gevaar dat het plekje hun zou worden betwist, daar de meeste bejaarde of door de étiquette van hun stand tot grooter deftigheid verpligte Heeren allengs waren afgetrokken; en danslustigen, of gij het zijt, of gij het waart, gij weet het, zij behoeven den gloed van het vuur niet om warm te worden! Bovendien de la Géneste zette voor den Griffier immers maar eene venetiaansche vertelling voort, die ieder des noods hooren mogt; eene vertelling, waarmede hij dien morgen begonnen was, toen deze hem vroeg, welk costuum hij kiezen zou? ‘Voor mij,’ had de Scriba gezegd, ‘voor mij kan het eenvoudigste volstaan;’ maar reeds ging hun gesprek zijn gang; laat ons luisteren: - ‘Een nieuw incident!’ viel de domino verrast in; de Schepen had het hem aangekondigd; ‘uw verhaal vloeit er van over.’ - ‘Het is er het eigenaardige van, Thierry! Ge weet, Pietro was op het feest; welnu, op het onverwachtst bood zich de Deken der Goudsmeden aan meê te doen, terwijl hij berigt kwam brengen, dat de vloot in zee stak. Pietro haastte zich er zijnen vriend van te verwittigen, en die vriend...’ - ‘Gaf ook zijn woord!’ viel Thierry in. - ‘Bravo!’ sprak de la Géneste, haast uit zijne rol vallende, ‘geraden!’ liet hij er op volgen tot haar terugkeerende. ‘Ge begrijpt dat hij nu minder dan ooit aarzelde, verzekerd dat, al mogt de meerderheid in den raad van Tienen tegen hem zijn, die ééne niet zwichten zou...’ - ‘Hij zwichtte immers nooit, als hij eens zijn woord had gegeven?’ - ‘Het was geen twijfel aan zijn trouw, Thierry!’ - ‘Alles is mij helder in uw verhaal,’ hernam de domino, | |
[pagina 167]
| |
‘behalve twee bijzonderheden. Hoe kon Pietro er toe komen Maddalena voor Carlo te bestemmen, hem kennende als den gunsteling van den gezant van den Paus?’ - ‘Gij loopt de geschiedenis vooruit; het bestemmen had niet aan hem gelegen. Van het voltrekken der verloving was immers nog geen sprake? Hij was tot voorzigtigheid verpligt om het verledene zijner vrouw...’ - ‘Maar sedert die stierf...’ - ‘Zij leeft... zij leefde nog, Thierry!’ De domino was bij de onverbeterde voordragt opgesprongen. ‘Ondanks de verklaring der abtdis?’ vroeg hij, en greep de hand van de la Géneste. - ‘Begrijpt ge nu, waarom Pietro dus ijverde?’ hervatte de Schepen, hartstogtelijker dan hij anders plagt te zijn; ‘begrijpt ge waarom hij het aan kon zien, dat Maddalena danste met Carlo?’ en zijn blik zocht Kerkadet in den rijenden drom: ‘danste tot met den Doge toe?’ want hij meende Madeleine gewaar te worden, die den Gouverneur van 't kasteel de hand reikte. - ‘Toen hij zoo lang gemard had, ja,’ antwoordde de domino bedaarder; ‘maar waarom hij dit deed, waarom hij niet eerder...’ - ‘Zijne vrouw in ballingschap volgde, Thierry? Och, ik heb Pietro's historie maar ten halve verhaald, u hem niet geheel doen kennen... Schatrijk, heette hij, en was het; maar als hij vlugtte, geen middel om zijn vermogen meê te nemen; de Raad van Tienen zou het verbeurd hebben verklaard! Ik doe hem onregt, Thierry! louter in zijn schatten school zijne gehechtheid aan zijn geboortegrond niet! Van ouder tot ouder Hoeyen... Venetiaan als ik, had hij het in zijne jeugd gehoord, hoe zwaar het valt in den vreemde de trappen op te stijgen om eene gunst te gaan afsmeken, hoe zout gebedeld brood is!....’ Regelregt stapte eene kloeke gestalte naar onze zittenden toe. - ‘Schepen de la Géneste!’ het was de vriend, die niet te best met zijn biechtvader stond; ‘Schepen de la Géneste! hebt gij het nieuwtje al gehoord?’ Op rezen de beide mannen. - ‘Welk nieuwtje, meester Horstinck?’ vroeg de Schepen, die als wij den Deken van het Drapiersgilde herkende. - ‘Het klinkt vreemd genoeg, maar het gaat als een loopend vuurtje de zaal rond.’ | |
[pagina 168]
| |
- ‘Wat dan toch?’ vroeg de la Géneste, met zenuwachtig ongeduld. - ‘Wel, er is een Staatsch officier op het bal gekomen!’ - ‘Een Staatsch officier!’ bragt de la Géneste met moeite uit, het hoofd zijwaarts wendende. - ‘Ongelooflijk; het zal een van onze jonkertjes zijn, die een Vastenavondgrap speelt,’ sprak de Griffier er tusschen, om den Schepen te hulp te komen. - ‘Een jonkertje! als 't u belieft, erntfeste Heer! zie maar eens even regts voor u uit, naar die groote wapentrofée der schutteren. Daar staat hij, een forsch, kloek man; onze jonkers zijn zoo breed niet geschouderd! En wat fierheid in die houding; gekleed in blaauw fluweel met zilver, een gepluimden hoed op, een kort scharlaken manteltje, hangende over zijn arm. Zie, hij draagt de oranjesjerp, en naar ik hoor maakt hij van naam noch kwaliteit geheim!’ - ‘Hoe heet hij dan?...’ vroeg de Schepen, zich herstellende. - ‘Ik weet het niet; mijne vrouw heeft het hem wel hooren zeggen, maar het schommeltje onthield den naam niet.’ - ‘Doe ons de dienst en ga er eens naar vernemen,’ verzocht de Griffier, om den nieuwtjesaanbrenger kwijt te raken. - ‘Zou die Staatsche Luitenant zulk eene onvoorzigtigheid begaan?’ mompelde de la Géneste; ‘of de jonge de Preys... maar neen! die is noch zoo groot, noch zoo forsch van statuur. Zoo 't Héraugière ware!... Maar wat dwaasheid haal ik mij in 't hoofd!’ - ‘Wat suft gij, oude vriend!’ deed de Griffier hem moed grijpen; ‘als er verraad was, men zou zich niet dus bloot stellen; en alles wel bedacht, waarom zou er niet een van de Staatsche officieren te Hoey op een Vastenavondbal kunnen komen, zonder dat dit in verband behoeft te staan met....’ - ‘Cedant arma togae, Messire de la Géneste! Mars en appelle à vous; de Staatsche officier, die hier zoo even is binnengekomen, zoekt u; mais lui, qu'une phalange de preux n'arrêterait pas, s'arrête, comme de raison, pour les belles,...’ sprak Benvenuto Cellini luid tot dezen, terwijl hij er fluisterend bijvoegde: ‘il est des nôtres!’ De la Géneste had zich genoeg hersteld, om den vluggen grijze te vragen: ‘De onzen? wie zijt gij!’ | |
[pagina 169]
| |
- ‘En simplesse, Nicolas Hennin,’ hernam de schalk, ‘suivant l'acte de baptême fils de François dudit nom.’ - ‘Ik wil zekerheid tot iederen prijs,’ sprak de Schepen tot den Griffier en begaf zich naar die zijde van de zaal, waar de vreemdeling stond te wachten, tot de dans zou geëindigd zijn en vrijen doortogt liet. Wat duurden die korte oogenblikken lang voor de la Géneste, wat klonk die vrolijke muzijk hem sarrend in de ooren; en.... toen de dansers uiteen gingen. met hoe snelle schreden begaf de Schepen zich naar den vreemdeling, die zijn vorschenden blik op de groepen der feestgenooten rigtte. - ‘Mijnheer! gij hebt naar den Schepen de la Géneste gevraagd,’ ving deze aan; het open, rustig gelaat gaf hem al zijne waardigheid weêr. - ‘Zijt gij het zelf, Mijnheer?’ hernam de vreemdeling, met eene hoffelijke buiging; ‘tref ik het zoo goed, dat gij zelf....’ - ‘Ik ben het! Mag ik vragen wat u mij heeft meê te deelen?’ - ‘Te gewigtige dingen, om op dit oogenblik te bespreken,’ hernam de officier. ‘Allereerst wees zoo goed en wijs mij uwe dochter; mijne boodschap geldt ook haar.’ - ‘Mijne dochter!’ herhaalde de la Géneste, niet zonder bevreemding; ‘dat is de juffer, die daar met den Bisschoppelijken officier wandelt.’ - ‘Die jonkvrouw met dat goudblond krullende haar? die mij aan Koningin Elisabeth doet denken?’ zeî de vreemdeling met een welgevalligen glimlach, ‘eene fraaije gestalte, eene edele houding. Gelukkig! daar laat zij dat nijdige maskertje vallen! Welk eene schoonheid! gij zijt een gezegend vader! En wie is haar cavalier?’ - ‘De Gouverneur van 't kasteel!’ bragt de la Géneste met moeite uit; want hij zag dat deze het oog op hem gerigt hield, en hij vreesde, dat de terrible vreemdeling in elkaâr zou krimpen van schrik bij die aanduiding. Maar de Staatsche scheen niet schrikachtig te vallen; immers lagchend zeî hij: - ‘Toch? de Gouverneur van 't kasteel op dit oogenblik hier! dat treft gelukkig! Ik moet kennis met hem maken!’ en voort schreed hij om dien inval op te volgen; doch reeds stond Kerkadet aan de zijde van de la Géneste. | |
[pagina 170]
| |
- ‘Heer Schepen! de Gouverneur verzoekt u bij hem te komen; hij begeert opheldering!’ - ‘Ik ben verloren!’ dacht de la Géneste; maar de hagchelijkheid van 't oogenblik zelf gaf hem den moed der overspanning. - ‘Wij gaan zamen!’ sprak de Staatsche officier, met kalmen glimlach zich weêr tot Madeleine's vader wendend. ‘Gij zult mij voorstellen.’ - ‘Wist ik slechts wien?’ vroeg deze fluisterend. - ‘Marcelis Bacx, Ridmeester in Staatsche dienst!’ hernam deze met zoo luide stem, dat zij de zaal doorklonk, en de Gouverneur, die op drie schreden van hem stond, de hand aan het gevest van den degen, niet meer noodig had hem te ondervragen. Marcelis Bacx! Voor wie eenigzins met den gang van den Nederlandschen Bevrijdingsoorlog bekend was, gold die naam bijkans een leger. Marcelis Bacx binnen Hoey! dat klonk als eene bedreiging of als eene uitredding, naar men tot de aanhangers des Bisschops of tot de afvalligen van dezen behoorde. - ‘Marcelis Bacx! die is niet alleen hier!’ overwoog Kerkadet, met wassend wantrouwen. Wat de la Géneste betreft, de vermetelheid ging boven zijn begrip, tenzij de triomf zeker ware. - ‘Ridmeester Bacx kan toch niet alleen hier zijn?’ vroeg de Gouverneur, dezen een paar stappen te gemoet gaande. - ‘Waarom niet alleen?’ hernam Bacx met waardigen eenvoud, insgelijks op vragenden toon; ‘ik twijfel, Mijnheer de Gouverneur! of uwe wacht aan de poort mijne escorte zou hebben toegelaten?’ - ‘Maar gij zelf!....’ begon de anders onvertsaagde bisschoppelijke krijgsman aarzelend, ‘gij zult het mij toegeven, dat...’ en weêr haperde hij, ‘uwe komst mij... minstens zeer vreemd moet schijnen, Heer Ridmeester!’ - ‘Is die waarlijk bevreemdend? Al houdt uw Heer, de Prins Bisschop, den evenaar der neutraliteit niet zóó vast tusschen de vingeren, of hij glipt wel eens over naar de Spaansche zijde, dat is toch geen reden voor een Staatsch officier om het Luiksch grondgebied te mijden, als hij er noodig heeft...’ - ‘Toegestemd, Heer Ridmeester! maar toch...’ en wat de Gouverneur zeggen moest, wilde hem de keel niet uit. - ‘Toch blijft het u verwonderen, dat ik, die binnen Hoey eene kommissie had, mij door de algemeene vrolijkheid van den | |
[pagina 171]
| |
Vastenavond heb laten verlokken? dat ik, hoorende, hoe men festijn hield, herwaarts kwam om het carnaval meê te helpen begraven? Het is waar,’ vervolgde hij; ‘ik kom als ongenoodigde gast; maar ik kende den Schepen de la Géneste bij naam en beriep mij op dezen, mij overtuigd houdende, dat het overige zich wel van zelf zoude schikken.’ - ‘Het lijdt geen twijfel, de naam van Bacx bevredigt met iedere...’ - ‘Onbescheidenheid ligt u op de lippen, Mijnheer de Gouverneur!’ viel Marcelis in, terwijl zijn gelaat eene fiere uitdrukking aannam. ‘Het zou mij lief geweest zijn, dat... ware 't alleen om den wille mijner broeders,... die een beteren klank had.’ - ‘Ik zou met stoute, met avontuurlijke daad hebben aangevuld, zoo gij er mij gelegenheid toe hadt gelaten, Ridmeester!’ verzachtte de Gouverneur, zijne waardigheid handhavend; ‘dat er vermetelheid in uwe handelwijze ligt, zult gij mij toestemmen, als ik u zeg, dat ik regt meen te hebben u te vragen, welke commissie u in des Bisschops stad voert?’ - ‘Veroorloof mij te hernemen, dat gij u in dat regt vergist; het zijn geen zaken die het kasteel betreffen.’ - ‘Gij weet dus niet, dat ik ook het krijgsbevel voer over de stad?’ en 's mans blikken en disaient plus que ses mots, aan het adres der overvrijzinnigen onder de feestgenooten. - ‘Ik heb er niet naar geïnformeerd; ik had alleen vernomen, dat het de Magistraat was, die hier een feest gaf.’ - ‘En den Magistraat zijt gij welkom!’ sprak de la Géneste, ‘ik stel mij borg voor mijne collega's.’ En daar waren die instemden, toen hij den toon had aangegeven. - ‘Mij ook zijt gij welkom!’ hernam de Gouverneur, die zich niet wilde laten wegcijferen, schoon hij er bij moest voegen: ‘al ben ik hier zelf maar gast,’ en daarom voortging: ‘doch in mijne kwaliteit ben ik geregtigd te vernemen, waar gij uw verblijf denkt te houden, daar ik over de motieven, die u herwaarts voerden, morgen eenige inlichtingen wensch.’ - ‘Waar ik mijn verblijf zal nemen? ik weet het waarlijk zelf nog niet,’ schertste Bacx luimig; ‘ik denk in de eerste herberg de beste, tenzij men mij op het kasteel logies aanbood?’ - Met genoegen! Slechts dien ik u te herinneren, dat ik | |
[pagina 172]
| |
als rêgle générale heb ingevoerd, dat elk edelman of officier in vreemde dienst, die 't kasteel binnentreedt, het niet weêr verlaat dan op tijd en wijze door mij bepaald.’ - ‘In uwe plaats zijnde zou ik denzelfden regel volgen, maar heusch genoeg zijn, dat niet vooruit aan te kondigen.’ - ‘Ik zeide het ter waarschuwing, Ridmeester! voor 't geval dat het den Heeren Staten inviel op nieuw spieën naar 't kasteel te zenden, zoo als meer dan eens geschiedde.’ - ‘Spieën, Heer Gouverneur! geeft men geen logies; men hangt ze naar krijgsregt op!’ Als Bacx in een oogenblik pauze de uitwerking van dit woord wilde genieten, had hij den wil van de reis. - ‘Battu sur toute la ligne!’ hoorde hij hem toefluisteren, en de sneeuwwitte baard schudde. - ‘Maar,’ voleindigde de Ridmeester zijne verklaring, ‘zoo de Prins of hunne Hoog-Mogenden hier een spion noodig hadden, twijfel ik er zeer aan of ze juist mij daartoe zouden kiezen! Hoe het zij, als ik mij dergelijke taak had laten welgevallen, geloof dat ik trachten zou haar althans zóó te vervullen, dat ik geen verhoor van den bevelhebber had te ondergaan.... te midden van een feestvierend gezelschap.’ - ‘Gij hebt gelijk, mijnheer! dit schijnt onhoffelijk,’ sprak de bevelhebber van stad en kasteel, die de sympathie van zijn gehoor maar niet wist te winnen; ‘doch, inderdaad! ik zou veel geruster zijn, zoo het u geliefd had mij te zeggen, met hoe sterk getal ruiters gij, vermoedelijk, voor de poorten van Hoey ligt!’ - ‘Gij zoudt willen dat ik u in groot alarm bragt met eene fabel! Ik sprak de waarheid; een rot ruiters, dat mijn geleide uitmaakte, wacht op mijne terugkomst, ik weet zelf niet in welk naburig dorp.’ - ‘Arme boeren!’ sprak Kerkadet tusschen de tanden. - ‘Ik voer op dit oogenblik niet eens het commando over mijn eigen volk,’ voegde Bacx er tot den Gouverneur bij, ‘stel u dus gerust.’ - ‘In Braband noch Vlaanderen pleegt men het te zijn, zoodra het gerucht zich verspreidt, dat de ruiters van Bacx rijden!’ - ‘Maar de ruiters van Bacx rijden nu niet, en hun ridmeester had niet gedacht dat zijn verschijnen hier...’ - ‘Een zwakkeren indruk zou hebben gemaakt?’ vroeg de | |
[pagina 173]
| |
Gouverneur, geprikkeld door het logenstraffen van elke zijner bedenkingen. - ‘Tot zoo ongunstige uitlegging aanleiding zou hebben gegeven!’ verbeterde Bacx forsch en fier, ‘dat mij niet eens een welkomstgroet...’ maar hij moest zich zelf in de rede vallen, daar eene schitterende tegenspraak en action zijne klagt beschaamde. Schepen de la Géneste, die zich zoo min als Kerkadet voor kon stellen hoe de stoutheid tot roekeloosheid stijgen kan bij karakters als dat van Bacx, hield zich overtuigd dat het in de magt van dezen stond het Staten-vaandel op de wallen van Hoey te planten zoodra hij wilde. Onwillekeurig gesterkt, als door het bewustzijn van een triomf, had hij den Gouverneur met den Staatschen paladijn in 't gesprek laten worstelen, een anderen, een ernstigeren strijd blijde te gemoet ziende; en zich met eenige leden van den Magistraat onderhouden over het voorregt van dit onverwacht bezoek. Ieder hunner gevoelde zich weldra door die onderscheiding gevleid, de Syndicus begreep, dat zijne eer als gastheer eischte, de dankbaarheid door de daad te toonen. De groote zilveren competasse, bij gildemalen in gebruik, en die de ware Benvenuto Cellini een bewonderenden blik zou hebben waard gekeurd, ten boorde toe met den edelsten wijn gevuld, werd den Staatschen Ridmeester, op een zilveren schenkblad, door den Syndicus aangeboden. ‘Les moutons de Panurge!’ lachte des kunstenaars vertegenwoordiger, toen de overige aanwezige leden van het stedelijk bestuur zich paarsgewijs tot hun dapperen gast begaven om dezen te begroeten. - ‘À la bonne heure!’ zeî Bacx, ‘ziedaar eene hoffelijke repliek. Mijne Heeren van den Magistraat! weest heil! op het welvaren van uwe stad!’ en zonder aarzeling ledigde hij den bokaal en zette dien, koeltjes, omgekeerd op het schenkblad, ten bewijze hoe goed hij den toast meende. Op nieuw gevuld, werd de beker den Gouverneur aangeboden, daarna den Syndicus, en ging vervolgens rond onder al de leden van den Magistraat en de Gilde-Dekens. Wat viel er te zien in dat oogenblik van stilte na den storm? Een opmerker zou hebben gadegeslagen, dat de Raadsheer Chapeauville er zich van onthield meê te doen aan wat hij niet meende; en dat de Luitenant Kerkadet, een oogenblik willens dit voorbeeld te volgen, voor die aarzeling op heeterdaad gestraft werd door een blik van Madeleine. Ons gaat | |
[pagina 174]
| |
de grimmigheid van dien achterdochtigen Hoeyenaar thans weinig aan, maar het stille spel tusschen het paar blijft ons boeijen. Beschaamd en buigend voor haren wenk, liet Charles zijn opzet onmiddellijk varen en bragt den beker, schoon even maar, toch aan de lippen, in zijn binnenste dubbel ontevreden, dat hij zijns ondanks den invloed gehoorzaamde der jonkvrouw, die hem op hetzelfde oogenblik zooveel oorzaak tot verbittering gaf. Hoe zij het deed zonder dat zij het wist of wilde! Binnen den kring, die zich langzamerhand om Bacx had gevormd, was zij blijven staan, als aan die plek geboeid; - het oog gerigt op den kloeken, ridderlijken vreemdeling, als aangetrokken door eene onweêrstaanbare toovermagt; - elk zijner gebaren met belangstelling volgend, als door een wondervol raadvermogen ingelicht, dat zij van hem bevrijding van al wat haar in die bange ure drukte, te gemoet mogt zien! Vanwaar die verwachting? zij had het niet kunnen zeggen. Ware het Héraugière zelf geweest, zoo als ze een oogenblik vermoedde, zij zou het verklaard hebben als het natuurlijk gevolg der hoop, die zij met regt van zijne verschijning koesterde; - maar een dier ridderlijke helden, de mare van wier fabelachtige stoutheid ook tot haar was doorgedrongen, doch van wiens deelneming aan den krijgstogt van Héraugière zij niets weten kon; maar zijn optreden te midden van hare hernieuwde kwellingen en zielestrijd, waarom had het haar zoo op eens eene onbeschrijfelijke ruste gegeven? Waarom was zij zelfs geen weêrschok van schrik ter prooi geweest, toen zij den naam van haren vader had hooren noemen in éénen adem met dien van den vreemdeling; waarom had zij zich integendeel veilig geloofd, zoodra zij die kloeke heldengestalte aanschouwen mogt? Doch dankte zij die dan niet reeds het eerste respijt in dezen moeitevollen avond? Men had den dans gestaakt, men was in groepen zaamgeschoold; wie het gegund werd, zij repten zich een kring rondom den Magistraat en den doorluchtigen gast te sluiten. Als van zelve tot de naastbijstaanden behoorende, had Madeleine naar de muzijk van die volle, welluidende stem geluisterd; was zij verkeerd in bewondering niet minder voor het mannelijke zijner antwoorden, dan voor de onverschrokkenheid zijner gebaren; had haar, onder omstandigheden die zoo hagchelijk schenen, zijn onverstoorbare goede luim toegeschitterd! Die man was alleen hier gekomen! alleen, ondanks zijne voorkennis van de gespannen verhouding, die er | |
[pagina 175]
| |
bestond tusschen de Staten en den Bisschop! Alleen! Één wenk van den Gouverneur, ééne kwaadwillige opvatting van den Syndicus, en de fiere ridder zou voor de overmagt van een troep ruwe soldeniers moeten bukken! En toch... Madeleine wenschte niet, dat het anders ware geschied; al was zij zich zelve onbewust waarom zij geen aasje van 's mans stoutmoedigheid wilde afgedongen zien, twijfel aan deze zou zij niet hebben gedoogd. Wel verre er van dat de geestdrift, waarmede haar donkerblaauw oog nu op den held staarde, zou zijn verflaauwd, als iemand het gewaagd had te beweren dat zijne veiligheid verzekerd werd door een vaan ruiters, den sabel op het marktplein ter hand, had deze, den laster logenstraffend, hooger geschitterd! Geheel onder den indruk van die zedelijke grootheid, viel het haar zelfs niet in te vragen, of ook de mannelijke schoonheid van die heldengestalte, aan welke zijn prachtig gewaad ten volle regt deed, tot die betoovering bijdroeg? Als vrouw, had zij bij den eersten blik opgemerkt, hoe volkomen die korte kroeze blonde haren, à la Henri Quatre, voegden bij den platten kanten kraag, ook den naam van dien monarch dragende, naar den vorm dien hij de voorkeur gaf. Maar dat het vooral de vriendelijke uitdrukking was van dat even goêlijk als rustig gelaat, die haar innam; dat de gloed, uit die sprekende blaauwe oogen lichtend, haar aantrok, dacht zij er aan in dien zoeten droom? Een oogenblik mogt hare fantazie zich bezig houden met de driedubbele gouden keten, het eereblijk voor zijne uitstekende daden; andere gedachten vervulden haar, andere vermoedens volgden elkaêr in haar binnenste op. Wat had hem herwaarts gevoerd? De zucht tot ijdel vermaak? Wat zij gelooven kon, dat niet. Zoo gewaagd een stap, voor zoo wuft een doel, en dat zou die man doen! Op haar vader had hij zich beroepen! Mogelijk wachtte haar het voorregt het uit zijn eigen mond te hooren. - ‘Madeleine!’ en de hand die haar wat ongeduldig bij den arm vatte was die van Kerkadet. In haar leven had zij de ironie van haar lot nooit smartelijker gevoeld, dan toen zij, dus in peinzende bewondering Marcelis Bacx aanstarende, gestoord werd door Kerkadet! - ‘Laat mij, ik wil luisteren!’ - ‘Wat hebt gij met dien vreemdeling noodig?’ beet hij haar toe. ‘Uw vader speelt een gevaarlijk spel als hij van dezen Vastenavondgrap kennis draagt.’ | |
[pagina 176]
| |
- ‘Laat mij!’ herhaalde Madeleine nog straffer, ‘ik wil weten hoe dit afloopt.’ Hoe het afliep, wij hebben het gezien; de begroeting door den Magistraat verving het onderzoek van den achterdocht. - ‘Mijnheer de Syndicus! uwe gasten zullen mij deze stoornis ten kwade duiden. Hun vermaak te vergallen, was mijn doel niet. Ik meen het te deelen. Wat danst men hier? Is de pavane te deftig voor een Vastenavondsbal?’ - ‘De pavane!’ gebood de Syndicus met luide stem, de muzijkanten wenkende. ‘De pavane!’ herhaalde de balletmeester. - ‘Danst gij die meê?’ vroeg Kerkadet, zich met een misnoegd gelaat tot Madeleine wendende. - ‘Die vreemde begint den meester te spelen!’ bromde hij in zich zelven. Eer Madeleine antwoorden kon, was Bacx den kring der rondom hem staande Heeren doorgebroken en stond bij haar. - ‘Juffer de la Géneste, gun mij de eer...?’ Daar kon geen sprake zijn van aarzeling; eer zij zelve wist of zij met iets anders dan met eene stomme hoofdbuiging had toegestemd, lag haar zacht handje reeds op den forschen arm van Bacx. - ‘Mijne aanstaande!’ morde Kerkadet wrevelig. - ‘Benijdenswaardige!’ antwoordde de Ridmeester, zich even buigend met een hoffelijken glimlach. Maar al wierd die met een stroeven blik beantwoord, Bacx zette niettemin zijn opzet door en voerde Madeleine verder. De muzijk liet de melodie hooren, voegende bij den statigen dans. Er was gala-tooi genoeg om dien waardig uit te voeren, in keursen, stijf staande van paarlen en rood goud, en deftigheid te over, in menig burgemeesterlijke buik, die er aan deel nam om den wille van den gast. Als waren de florentijnsche gelieven zelfs bevreesd geweest, dat hij al te ernstig worden zou, had Bianca aan Julius Caesar hare hand gegeven en trad Cleopatra aan dien van Francesco te voorschijn. - ‘Wie is die wilde?’ vroeg de Ridmeester lagchende, Boduognat gewaar wordende. - ‘Un concurrent de votre Claude Civile,’ meende Cellini, die ook een liefste had gevonden. De balletmeester gaf het teeken. - ‘Om u ben ik hier,’ fluisterde Bacx, naast zijne juffer voortschrijdende. Het leed eenige tacten eer het haar mogelijk was te ant- | |
[pagina 177]
| |
woorden; maar onder het omkeeren van hare gemoedsbeweging hersteld, bragt zij langzaam uit: - ‘Daar was iets in mij, dat het mij zeide.’ - ‘Ik wil hopen dat gij niet bijzonder veel hecht aan dezen dans,’ ging hij even zacht voort. - ‘In het allerminste niet,’ antwoordde ze, schoon verwonderd over zoo weinig galanterie. - ‘Uitnemend! dan kunnen wij het kort maken;’ en hij voer voort: ‘ik onderstel dat gij moed hebt.’ - ‘Ik heb moed!’ Al meende zij dat de toon er van getuigen moest, toch weigerde de stem hare dienst. - ‘Dat wachtte ik van u. Hebt gij ook zelfbeheersching om eene blijde tijding aan te hooren zonder dat uwe trekken u verraden?’ - Ik heb... mijn masker,’ en zij strekte de hand uit om de mom voor te doen; maar door eene snelle beweging voorkwam hij zulks. - ‘Neen! 't is mijn eenig loon voor het waagstuk den gloed der vreugde uit uwe oogen te zien lichten; doch daar gij moed hebt, zal het u wel om het even zijn, of gij den lieden hier een weinigje ergernis geeft.’ - ‘Waartoe?’... vroeg zij eenigzins verward. - ‘Uw aanstaande pavaneert met eene Bourgondische schoone, die hij telken reize op den langen sluijer trapt,’ hernam Bacx, na een haastigen blik in 't rond geworpen te hebben, ‘het oogenblik is gunstig,’ en daar de muzijk nog geen tentoonspreiding van een paauwenstaart gebood, maar de schare dansenden elkander slechts groetend had voorbij te glijden, zwenkte hij met zijne dame uit de zaal, de kleine raadkamer in, wier toegang hij reeds had bespied. Daar waren ze alleen. - ‘En nu, juffer Madeleine! waar kan ik ergens uwe huik of uw kapertje halen? Wij gaan naar uw huis.’ - ‘Naar ons huis!... Nu reeds!... Ik!... Helaas! Onmogelijk! dat kan niet zijn!’ stamelde en zuchtte zij. - ‘Het moet zijn. Uw eigen hart zal u drijven. Uwe moeder zit u daar te wachten.’ - ‘Mijne moeder!....’ en het was goed dat zijn forsche arm haar steunde, want zij wankelde van den schok der plotselinge aandoening. - ‘Op last van Kapitein Héraugière haalde ik haar af van | |
[pagina 178]
| |
Breda en bragt haar herwaarts in drie dagreizen; de kloeke vrouw zag tegen geen nacht doorrijden op. Welk een teleurstelling voor haar, die leege woning! Gij, - onbegrijpelijk, gij op een Vastenavondsbal! - haar echtgenoot ook, na zoo lange scheiding! Behoef ik u te zeggen, hoe duldeloos zij het wachten vond? Dat ik, die eigenlijk had moeten terugrijden naar het leger, de verzoeking niet kon weêrstaan, hier zelf de boodschapper te zijn!’ - ‘Al te gehaast,’ hernam zij, met tranen in de oogen; ‘maar ik kan, ik mag nu niet hier blijven! Mijne moeder heeft felle vijanden! Als zij vernemen...’ - ‘Morgen eerst! en dan, dat weet gij immers? is Héraugière hier meester.’ - ‘Als dat waar zal zijn, mag ik niet heengaan...’ - ‘Wat verband is er?’ - ‘Zonder mij zou de Luitenant van het kasteel niet hier zijn gekomen; als ik weg ben, keert hij zeker veel te vroeg terug.’ - ‘Die Luitenant! uw aanstaande?’ vroeg Bacx, haar met sprekende oogen uitvorschend aanstarend. - ‘Dat zegt hij!’ hernam zij bijkans met toorn; ‘mij vertegenwoordigt hij Rome en onvrijheid; ik haat hem! hij zal nooit de mijne zijn!’ - ‘Zoo... speelt... gij... hem masker! zoo als wij in 't schaakspel zeggen,’ hernam Bacx, eerst woord voor woord en toen koel. - ‘Niet langer dan de nood het eischt. Och! dat ik opregt had mogen zijn!’ - ‘Wees het van nu aan,’ hernam hij; ‘het veinzen moet u zwaar zijn gevallen.’ - ‘Dat weet God!’ hernam zij en tranen stroomden langs hare wangen; zij had verligting noodig, na zulke schokken. Opziende was ze alleen. Een omzien slechts, daar kwam Bacx terug met den Schepen de la Géneste, en... hare huik op zijnen arm. - ‘Nu voort! zamen voort!’ sprak hij, haar zorgvuldig het overkleed omslaande; ‘denkt wat vreugde u wacht.’ - ‘Gij gaat niet met ons?’ vroeg de la Géneste. - ‘Onmogelijk! Nu ik weet hoe het met Luitenant Kerkadet staat, moet ik blijven om den aftogt te dekken en te verklaren.’ | |
[pagina 179]
| |
- ‘Charles zal ons willen volgen,’ hernam Madeleine in onrust. - ‘Laat dat aan mij over... hem neem ik voor mijne rekening.’ - ‘Maar geen duël!’ - ‘Een tweegevecht met den beker, anders niet!’ gaf hij lagchend ten antwoord. ‘Juffer Madeleine! voor uw moeder mijne groete. Vrij zult ge zijn...’ - ‘Ik ben al vrij! ik dank het u!’ hernam zij, met fieren, schitterenden blik, zag hem aan en reikte hem de hand. Maar slechts even beroerden zijne forsche vingeren de hare. ‘Den dank later!’ sprak hij en snelde de zaal weêr in, begroet door de vrolijke gaillarde. De pavane was al uit. |
|