De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Polybrotie en zijn bewoners.Eine physiologische Sendung. In der Turiner Gesellschaft für wissenschaftliche und litterarische Vorlesungen vorgetragen von Jac. Moleschott. Giessen, 1864.
| |
[pagina 104]
| |
hield, waarvan de titel hierboven staat geschreven. ‘Physiologie? dat is immers die wetenschap, waarbij men kikvorschen vermoordt en honden martelt en nog veel andere akeligheden meer, en waarbij men uren lang zit voor een of ander instrument en getallen opschrijft en van die getallen groote drooge tabellen maakt: - en daarover een voorlezing? fi donc.’ Maar in plaats van tabellen hoorden zij sprookjes over 't groote Polybrotie met zijn twaalfhonderd millioen provinciën, waarvan ieder haar bewoners weer telt bij duizenden van millioenen; en misschien heeft zich toen haar oordeel over physiologische voorlezingen wel eenigzins gewijzigd. Anderen zijn zeker dien avond evenzeer met een vooroordeel daar gekomen, maar dat zich in andere bewoordingen lucht gaf. ‘Wat wilt gij nu reeds uw wetenschap populariseren, gij physiologen, die op uw onmetelijk arbeidsveld ijverig en onvermoeid tallooze experimenten zaait, en daaruit toch slechts een schralen oogst van onzamenhangende feiten opzamelt, die gij nog met moeite vindt tusschen de welig opschietende vraagteekens en de gevaarlijke poelen der speculatie! Leert zelf eerst vollediger, eer gij anderen leert!’ Trouwens, die zoo spraken, waren geen mannen die zich met een sprookje lieten verschalken, koele bedaarde wiskundigen en natuurkundigen. En niet te verachten was hun tegenwerping, want nog maar al te zeer gelijkt de physiologie, de wetenschap van 't leven, op iemand die van water en zout den oceaan met zijn branding wil maken, of van opgevischt wrakhout een fregat tracht te timmeren. Misschien echter is 't Moleschott gelukt hen te overtuigen, dat de weinige dingen, die de physiologen weten, reeds belangrijk genoeg zijn om niet door de physiologen alleen geweten te worden. Of mij dit ook gelukken zou met de lezers van den Gids? - - Mag ik u iets van Polybrotie vertellen?
Polybrotie is ons bloed. Waarom Moleschott 't zoo noemt, zal later blijken als wij met zijn bewoners kennis maken. Een paradoxe stelling is niet altijd een goede captatio benevolentiae, maar op dit gevaar af moet ik toch reeds hier alle dichters en redenaars, die spreken van 't ‘roode levenssap’ of | |
[pagina 105]
| |
't ‘purpren levensvocht’ tegenspreken, en beweren, dat bloed eigenlijk geen rood of purper vocht is. Evenmin toch als men water, dat met vermiljoen geschud is, een roode vloeistof kan noemen, is ook deze benaming op 't bloed toepasselijk. Want laat men dat water een tijdlang staan, dan zinken de zwaardere vermiljoenkorrels naar beneden, en 't water dat er boven staat, vertoont zich kleurloos. Hetzelfde geldt van 't bloed, met dit verschil slechts, dat de kleurende korrels, als ik ze zoo noemen mag, minder gemakkelijk naar beneden zinken en meestal gelijkmatig in de vloeistof verdeeld blijven. Het bloote oog, dat ons bij 't vermiljoenwater zoo gemakkelijk op 't regte spoor bragt, en 't kleurlooze vocht van de roode korrels liet onderscheiden, laat ons dus hier in den steek; wij moeten tot andere hulpmiddelen onze toevlugt nemen. Een naaldenprikje in den vinger zal ons materiaal in overvloed verschaffen. Wij brengen 't te voorschijn gedrongen drupje onder 't mikroskoop en zie - een talloos tal ronde lichtgele kringetjes drijven in een ongekleurd vocht. Geel zijn zij, nu wij ze op zich zelf zien; door hun massa maken zij 't bloed rood; even als een plaat vensterglas kleurloos schijnt, maar als men er in de breedte door ziet, groen; even als 't zeewater in een glas niet de donkere kleur heeft van den oceaan. Maar wat zijn eigenlijk die kringetjes? Verbeeld u een platte ronde schijf, welker middellijn ongeveer vier maal grooter is dan hare dikte; hol die schijf van de randen naar 't midden toe langzaam afhellend aan beide zijden uit, zoodat 't midden een weinig dunner is dan de rand; maak dan nog de scherpe kanten wat rond, en ge hebt een tamelijk juist model van zoo'n bloedkringetje. Waarschijnlijk stelt ge u echter dat model, al tracht ge 't ook nog zoo klein te denken, veel grooter voor dan 't origineel. Moleschott stelt de middellijn dier schijfjes gelijk aan de helft der middellijn van 't fijnste haartje op den rug eener dameshand; of, wilt gij getallen: honderd en dertig schijfjes naast elkander zouden een rijtje uitmaken van één Nederl. streep lang, en een stapeltje van vijfhonderd schijfjes zou één Nederl. streep hoog zijn. En als wij nu bedenken, dat wij straks in dien enkelen druppel zoo talloos veel zagen, wordt 't begrijpelijk dat er in één kubieke Nederl. streep bloed tusschen de vier en vijf millioenen schijfjes zijn. (Een vingerhoed behoeft nog zoo heel groot niet te zijn om tweeduizend van die kubieke strepen te bevatten.) Had Moleschott on- | |
[pagina 106]
| |
gelijk toen hij het bloed Polybrotie noemde, 't land met de vele bewoners? De bloedschijfjes stelde hij voor als die bewoners en zich zelf als de afgezant van dat talrijk volk om zijn bestaan en zeden aan het turijnsche publiek te doen kennen. Ondertusschen zouden wij onzen bloeddruppel onder 't mikroskoop bijna vergeten. Revenons à nos moutons. Maar zie - 't tafereel is geheel veranderd; in plaats van de nette ronde schijfjes van zoo even, is 't gezigtsveld bedekt met allerlei verwrongen en verschrompelde vormen. De Polybrotiërs schijnen 't ver gebragt te hebben in mimiek en metamorphose, men zou ze in hun tegenwoordige gedaante niet meer herkennen. Laat ons dan zien wat hier geschied is; misschien ontmaskeren wij hen en krijgen daardoor tevens (iets dat trouwens meer gebeurt) een beter inzigt in hun inwendige structuur. Het vocht waarin de bloedschijfjes straks dreven, is voor 't grootste deel water; dat water is gedeeltelijk verdampt; dus de bloeddruppel is drooger geworden. En met deze gegevens zou men de vormsverandering der schijfjes in 't groot kunnen nabootsen. Laat 't straks gemelde model van geleiachtige lijm gemaakt zijn, en een tijdlang op een drooge plaats liggen, dan zal ook 't klompje lijm niet glad blijven, maar langzamerhand rimpelig en verschrompeld en tevens iets kleiner worden, volkomen hetzelfde wat hier bij de bloedschijfjes heeft plaats gehad. Tegelijk met de verklaring van dit verschijnsel, krijgen wij dus eenige waarschijnlijkheid, dat de bloedschijfjes, als ik 't zoo mag uitdrukken, een lijmachtige structuur bezitten. Nog aannemelijker wordt deze stelling door de observatie van een anderen karaktertrek der Polybrotiërs. Brengt men ze namelijk (door middelen, wier uiteenzetting ons hier te ver zou voeren) in omstandigheden, dat zij al stroomend door engten moeten passeren, of een korten draai om een hoek moeten maken, dan is men in de gelegenheid hun rekbaarheid en elasticiteit te bewonderen, en ze aan menschen ten voorbeeld te stellen in hun geschiktheid, om zich naar allerlei omstandigheden te voegen. Hier is 't een, die, zich in de lengte uitrekkend, een al te naauwe plaats van 't stroombed doorsnelt, en zoodra hij in ruimer omstandigheden is gekomen, zijn gewonen vorm weer aanneemt (tout comme chez nous); daar is 't een groepje, die met elkaâr in een zijstroompje willen dringen, maar in te groote haast en opgewondenheid el- | |
[pagina 107]
| |
kander den intogt beletten, totdat eindelijk een zich in allerlei bogten er door wringt, en triomferend de anderen op 't nieuwe pad vooruitschiet. Weer elders is 't een Hercules am Scheidewege, een besluitelooze Polybrotier, die weifelend hangt op den scherpen hoek, dien twee stroomtakken met elkaar vormen; nu buigt zich de eene helft over en dan weer de andere, totdat de stoot van een der voorbijsnellende broederen of een andere omstandigheid 't pleit beslecht en hem een der beide wegen doet kiezen. Een minder levendig, maar misschien nog wonderbaarder schouwspel vertoonen de Polybrotiers onder invloeden, wier wijze van werking nog onopgehelderd is (o.a. electrische slagen, oplossingen van zekere stoffen, etc.). Dan ziet men soms de schijfjes allerlei uitsteeksels krijgen; die uitsteeksels worden langer en aan 't uiteinde knopvormig; al grooter en grooter worden de knopjes, totdat 't dunne steeltje, waarmee ze aan 't moederschijfje vastzitten, zich afsnoert, en de knopjes als ronde gele bolletjes wegdrijven. Doch deze en dergelijke feiten kunnen wij tot nog toe slechts als mikroskopische curiositeiten vermelden; alleen versterken zij ons in onze meening aangaande de geleiachtige elastische structuur der schijfjes. Maar zacht wat; met dit zoo koelbloedig te beweren komen wij op een netelig veld, en bevinden ons terstond te midden van de mêlee der mikroskopici. Want - - ja, ik zie uw ongeloovig verwonderd lachje wel, maar het is zoo - ook de schijnbaar zoo vreedzame histologie, de wetenschap van de kleinste vormbestanddeelen der organismen, heeft haar conservatieven en radicalen, haar Herrenhaus en Fortschrittspartei. Ook op haar gebied wordt er soms een, wel niet ‘mannendoodende’, maar dan toch dierendoodende strijd gevoerd; ook daar klinkt het van den eenen kant: St. George for England! Schwann en de membraan! en van de andere zijde antwoordt het: Montjoye St. Dénis! Schultze en 't protoplasma! Onze Polybrotiers zijn juist 't onderwerp van zoo'n histologische question brulante, waarbij zij trouwens minder direct en materieel geïnteresseerd zijn, dan de Sleeswijk-Holsteiners bij de hunne. Willen wij dus eens zien wat die krijgskreten beteekenen? Nadat sedert 't begin dezer eeuw door velerlei afzonderlijke onderzoekers, gewapend met zeer verbeterde mikroskopen, veel was ontdekt, legde Schwann in 1839 in zijn klassiek | |
[pagina 108]
| |
werkGa naar voetnoot1 den grondslag voor alle latere beoefening der mikroskopische anatomie. Zijn hoofdstelling was deze: alle dieren bestaan ter laatster instantie uit cellen of ontwikkelingsvormen van cellen; - een stelling die tegenwoordig als 't eerste artikel der histologische grondwet kan worden beschouwd. Maar wat zijn cellen? Schwann antwoordt: een cel is een blaasje met vloeistof gevuld; in dat blaasje drijft een ander ligchaam, de kern, die ook weer vloeistof en een nog kleiner ligchaam, 't kernligchaampje, bevat. - Die definitie werd algemeen aangenomen en bleef 't langen tijd. Maar naarmate de waarnemingen zich vermenigvuldigden, kwamen er allengs meer feiten aan 't licht, die met Schwann's denkbeelden over de structuur en 't ontstaan der cellen in strijd waren, en zoo geschiedde het, dat de histologen spraken over cellen, zonder dat men algemeen was overeengekomen wat men een cel zou noemen; daaruit ontstond spraakverwarring, en uit spraakverwarring strijd, gelijk van ouds bij den toren van Babel. Daarom was 't een loffelijke poging, toen in 1861 Max Schultze, professor te Bonn, opstondGa naar voetnoot2, en een meer algemeene definitie van 't begrip cel trachtte in te voeren, in plaats van de oude Schwannsche, die gebleken was al te beperkt te zijn. Als essentieele deelen van een cel stelde hij protoplasma en kern, en ontkende vooral de beteekenis van 't omhullend vlies of de membraan, iets wat uit den aard der oude definitie: een cel is een blaasje, een noodzakelijk attribuut moest zijn. Een blaas toch laat zich moeijelijk denken zonder een vlies, waardoor zij juist tot blaas gemaakt wordt. - Schultze's definitie werd nog door Brücke te Weenen in zoo ver gewijzigdGa naar voetnoot3, dat deze 't protoplasma alleen als 't eigenlijk constituerende van de cel of (zoo als hij 't noemde) elementair organisme beschouwde. Duid mij dezen afschrikkenden kunstterm protoplasma niet ten kwade; 't is moeijelijk anders uit te drukken. Protoplasma laat zich 't best vergelijken bij lijmachtig, taai vloeibaar eiwit; dit tot verduidelijking. Wanneer wij nu den strijd, dien deze beide revolutionairen | |
[pagina 109]
| |
en anderen met hen tegen de behoudende histologen voeren, beschouwen in betrekking tot onze Polybrotiers, dan blijkt 't ons reeds terstond, dat deze zich, noch volgens Schwarm, noch volgens Schultze, cellen laten noemen. Want van een vlies is niets waarneembaar; integendeel, wat wij boven van hun elasticiteit gezien hebben, en niet minder hun vorm zelf, spreekt sterk daartegen. Van den anderen kant is ook de kern niet te zien; wel heeft men vroeger een nu eens donkere, dan lichte vlek, die men in de meeste bloedschijfjes zag, als zoodanig aangemerkt: doch 't is thans volkomen bewezen, dat dit veroorzaakt werd door de uitholling in 't midden, in verband met 't hooger of lager stellen van 't mikroskoop. Hoe moeten zij dus heeten? Bloedschijfjes? Bloedligchaampjes? Zoo noemen velen ze. En hieruit blijkt treffend hoe de histologen, in weerwil van hun dagelijkschen omgang met 't kleine, toch nog alles naar zich zelf afmeten en onwetenschappelijke verkleinwoorden gebruiken. Een ligt verklaarbaar verschijnsel, maar dat toch wel eenmaal uit de wetenschap zal verdwijnen. Verbeeld u een natuurkundige, die sprak van atoompjes en molecuultjes! - Misschien hangt het zamen met een ander verschijnsel. Namelijk: naar mate de wetenschap vordert, maakt men minder gebruik van de aan 't menschelijk ligchaam ontleende maten, die uit den aard der zaak overal verschillen, en dus zoo ligt verwarring brengen. De wetenschap wordt dus, om 't zoo uit te drukken, objectiver, en haalt niet overal het eigen dierbaar ik bij. En ook hierin zijn vele zusterwetenschappen de histologie vooruit; in de chemie en physica toch is bijna overal 't aan de aarde ontleende metrieke stelsel ingevoerd, terwijl men nog zoo vele mikroskopische anatomen hoort spreken, den een van parijsche, den ander van Weener, een derde van engelsche lijnen en duimen. Gelukkig wordt 't langzamerhand anders. Maar, il faut laver sou linge sale en familie. Hoe moeten de Polybrotiers heeten? vragen wij weer. Zooals wij zien vallen zi] in de categorie van Brücke's elementair-organismen; deze vereischten noch vlies, noch kern. Maar, - e-le-men-tair-orga-nis-men! Horatius vond reeds de sesquipedalia verba, waar zij onnoodig waren, minder verkieslijk. Zou 't mogelijk zijn dat wij die Brücke'sche organismen eenvoudig cellen noemden? Mij dunkt, ja. Want gelijk de natuurkundige zijn atomen heeft, physische eenheden, zoo heeft de histoloog zijn cellen, | |
[pagina 110]
| |
anatomische eenheden. Zal nu de voortgang der wetenschap niet bij ieder stap belemmerd worden door controversen over grondbegrippen, dan moet de definitie van 't begrip atoom zoo algemeen mogelijk zijn; 't eene b.v. heeft de eigenschappen van zuurstof, 't andere weer geheel verschillende, die van ijzer, en beiden zijn atomen. Dit nu op ons geval toepassend, zeggen wij: cellen zijn anatomische eenheden; even als er goud-atomen zijn en zwavel-atomen, zijn er ook cellen met kern en zonder kern, met vlies en zonder vlies, etc. Zou dit niet de definitie zijn, die als de meest algemeene, zich 't best naar den voortgang der wetenschap voegt, en in haar kader plaats heeft voor alle misschien te ontdekken feiten? Wij spreken dus verder niet van bloedschijfjes of bloedligchaampjes, maar van bloedcellen.
Straks zagen we dat 't bloed zijn roode kleur aan de cellen te danken heeft. Maar zijn deze cellen klompjes kleurstof, even als de vermiljoenkorrels, of hebben wij ons dit anders voor te stellen? Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij ons weer een naaldenprikje getroosten, 't drupje komt weer onder 't mikroskoop, en wij voegen er een druppel water bij. En wat gebeurt er? Langzamerhand worden de cellen bleeker, zij zwellen op en 't omgevende vocht krijgt een geelachtigen tint; en na een poosje zijn zij verdwenen: de arme Polybrotiers zijn verdronken. Maar bij scherp toezien ziet ge hunne lijken als geheel kleurlooze, zeer bleeke kringetjes in den moordenden vloed drijven (door bepaalde middelen zijn zij duidelijker te maken). 't Water heeft hun dus de oplosbare kleurstof ontnomen, en de op zich zelf kleurlooze stof, die met die kleurstof was doortrokken, is (als in water onoplosbaar) teruggebleven. Maar niet de kleurstof alleen hebben zij verloren. Want als dat bloeddrupje, 't zij met of zonder water, aan zekere invloeden was blootgesteld geworden, en gij hadt 't dan na een tijd lang weer beschouwd, gij zoudt de kunstvaardige Polybrotiers hebben bewonderd over de sierlijke monumenten, die zij zich ten grafteeken stelden. Regelmatige vierkante staafjes, of (als ge 't bloed van een muis hadt genomen) driekantige piramiden, of (naamt ge dat van een eekhoren) zeszij- | |
[pagina 111]
| |
dige plaatjes, bedekken dan 't gezigtsveld. En lost men nu die kristallen weer in water op, dan is 't langs scheikundigen weg bewijsbaar, dat zij behalve de kleurstof nog een stof bevatten, die tot de groep der eiwitstoffen behoort (stoffen die allen met 't gewone hoender-eiwit meer of minder overeenkomen). Onze bloedcellen zijn dus uit een scheikundig oogpunt vrij wat zamengestelder dan de vermiljoenkorrels, zoo zamengesteld zelfs, dat wij ons met dit weinige zullen vergenoegen, deels om u niet met allerlei chemische benamingen lastig te vallen, deels ook ('t hooge woord moet er uit) omdat er eigenlijk niet zoo heel veel meer van bekend is. Maar ook, als wij nu nog langer bij de roode Polybrotiers bleven toeven, zouden er alligt ontevreden stemmen uit Polybrotie zelf opgaan; de aristocraten daar zouden de hoofden bij elkaêr steken en ons beschuldigen van democratische gezindheid, omdat wij tot nog toe alleen over 't plebs gesproken hebben, zonder den adel met een woord te verwaardigen. Want er bestaan in ons bloed ook polybrotische barons, zoo als Moleschott ze noemt. Wij hebben ze straks over 't hoofd gezien, wat trouwens ook onder de massa van 't volk ligt gebeuren kan, daar er gemiddeld op driehonderd gemeenen slechts één adellijke komt. Maar wilt gij kennis maken met de haute volée, zie dan nog eens naar 't met water vermengde bloeddrupje van zoo even. Rood gepeupel ziet gij niet meer, maar in 't fiere bewustzijn van hun onoplosbaarheid drijven er eenige witte, blinkende barons rond, want in tegenstelling met de menschenmaatschappij zijn in Polybrotie de grooten veel meer bestand tegen de invloeden van weer en wind dan 't volk. Nu uw attentie er eenmaal op gevallen is, zijn zij ook gemakkelijk te vinden in 't bloed zonder water; witte, korrelige cellen zijn 't, ongeveer een derde grooter dan de roode. Ook zijn zij niet schijfvormig, maar bolvormig, en hebben een kern, gelijk 't fatsoenlijke cellen, die zich naar de algemeen gebruikelijke definities voegen, betaamt. Echter bezitten ook zij geen omhullend vlies, en wel verre van zich over die overeenkomst met 't roode plebs te schamen, geven zij daarvan de duidelijkste blijken. Neem slechts eens de moeite langen tijd een witte cel te fixeren. Reeds terstond valt 't in 't oog, dat de omtrek veel minder scherp geteekend is, dan die der roode, meer onregelmatig en flaauwer. Maar zie, - langzaam, zeer langzaam vormt zich daar op een punt van den omtrek een | |
[pagina 112]
| |
uitsteeksel; 't wordt langer en langer, zelfs zoo, dat 't de middellijn der geheele cel in lengte nabij komt. Nu blijft 't een oogenblik stationair, en even langzaam wordt 't weer ingetrokken. Pas echter is dat intrekken geheel of bijna geëindigd en 't uitsteeksel weer in de cel teruggekeerd, of op een tegenovergestelde plaats van den omtrek begint hetzelfde spel op nieuw. Soms is 't één arm, soms een gansche bundel, die zoo afwisselend uitgestoken en ingetrokken wordt. En wanneer de omstandigheden, waarin de cel zich bevindt, niet door uitdroogen of andere invloeden gewijzigd worden, kan men deze raadselachtige bewegingen langen tijd achtereen nagaan. Maar ik zie, gij zijt ernstig en nadenkend geworden. Misschien vaart u een ligte huivering door de leden. - ‘Hoe? zijn wij dan zelfs in volkomen gezonden toestand woonplaatsen voor dieren? Gaat ook in ons bloed dat stil, geheimzinnig uitsteken en intrekken van die lange spookachtige armen onafgebroken voort? Ons bloed, ons levensvocht, een poel met mikroskopische monsters!’ - - Stel u gerust, hier gelijk bij andere dingen die ons doen huiveren, berust dat meest op een verkeerde voorstelling van onze zijde. Wij hebben ons nu eenmaal gewend, alles waaraan wij willekeurige beweging meenden waar te nemen, als dier te beschouwen; maar zou die beschouwing wel de juiste zijn? De wetenschap zegt: neen. Want (om slechts dit aan te voeren), bij de mikroskopische zaden van vele planten (en 't zaad van een plant kan men toch moeijelijk als dier beschouwen) ziet men eveneens allerlei nu eens snelle, dan langzame bewegingen. Dus, wij stellen: ‘omdat een cel uit zich zelf bewegingen volbrengt, daarom is zij nog geen dier, dat een onafhankelijk leven leidt,’ en verontrusten ons niet verder over de ‘bloeddiertjes.’ Maar onze Polybrotiers zelve geven ons aanleiding om deze minder behagelijke beschouwingen van ons af te zetten. Want wij komen nu tot de meest komische zijde der polybrotische maatschappij. Diocletianus werd koolplanter, Karel de vijfde werd horlogiemaker; - evenzoo hebben de polybrotische barons slechts een tweeledige toekomst voor zich: òf ten onder te gaan, òf hun gedistingueerde bleeke kleur te verliezen en een te worden van 't roode plebs. Velen kiezen 't eerste, velen 't laatste; doch hetzij zij uit schaamte dien overgang ras bewerkstelligen, hetzij door andere omstandigheden, zelden gelukt het die metamorphose direct te observeren. Het volk vult dus | |
[pagina 113]
| |
zijn rijen aan met adellijke recruten, en in gewone omstandigheden brengt nooit een roode bloedcel een andere voort. Maar vanwaar komen dan de witte bloedcellen? Ontstaan zij in 't bloed zelf? Neen. - 't Bloed loopt, zoo als bekend is, in de slagaderen en aderen die een overal gesloten systeem van buizen vormen. Maar één opening is er in dat systeem, waardoor 't bloed onmiddellijk toevoer van buiten kan ontvangen. Boven in de borst nl. mondt in een groote ader een buis uit, die langs de ruggegraat naar beneden loopt en haar vertakkingen door alle deelen van 't ligchaam verbreidt. Deze buizen vormen 't stelsel der watervaten of lymphvaten. Zij voeren zoowel de uit 't voedsel bereide sappen (ten minsten een deel er van), als de door de ligchaamsbestanddeelen ongebruikte sappen naar 't bloed terug. Op hunnen weg passeren zij echter een groot aantal klieren, en in deze is de wieg der witte bloedcellen te zoeken, die dan langs den boven aangeduiden weg in 't bloed worden uitgestort, om tot roode cellen te worden of reeds vroeger te verdwijnen. Hoe zij echter in deze klieren ontstaan is nog niet uitgemaakt; zelfs is nog eerst sedert kort de zamenstelling dezer klieren eenigzins voldoende bekend. Deze beide soorten van cellen, roode en witte, zijn dus de gevormde bestanddeelen van 't bloed. Maar niet uit hen alleen bestaat 't bloed, zij drijven in een vocht. Dat vocht kan, zoo als wij straks gezien hebben, geen zuiver water zijn, daar 't dan de cellen zou aantasten. Maar hoe kan men dat vocht verkrijgen om 't te onderzoeken? Het vocht doorzijgen, gaat niet, want er is geen filtreertoestel zoo fijn dat 't de kleine cellen terughoudt. Maar hoe dan, als wij de cellen eens lieten bezinken en 't vocht afgoten? Wij kunnen 't beproeven. - Wij nemen dus een kom bloed, en laten die rustig staan. De cellen bezinken niet spoedig, want na een poosje is 't nog steeds gelijkmatig rood. Gij wacht en wacht, maar 't blijft zooals het is. En als gij nu ongeduldig wordt, en ziet dat de proef mislukt is, en 't teleurstellende bloed wilt weggieten, - dan kunt ge niet. Want het zoo straks vloeibare vocht is een roode geleiachtige koek geworden, 't is gestold. Vanwaar dat verrassend verschijnsel? Er zijn weinig feiten in de physiologie, waarover zoo vele en veelomvattende onderzoekingen zijn in 't werk gesteld, naar welks oorzaak men met zooveel volharding heeft gezocht, als | |
[pagina 114]
| |
naar die van de stolling des bloeds. En toch - wij weten 't niet. Zooveel is zeker, een of misschien twee stoffen zijn er in 't bloed, die zoolang het in 't ligchaam omloopt, zich in oplossing bevinden, doch die zoodra 't bloed stilstaat of buiten de vaten komt, onoplosbaar worden en stollen. Maar wat is er dan, dat de stolling in 't omloopende bloed verhindert? Wij weten dat 't noch de warmte is, noch de beweging, maar wat 't dan is, - 't probleem is nog onopgelost. Al weten wij dan ook niet, hoe en waarom die koek zich vormt, wij kunnen hem echter gebruiken om ons 't bloedvocht te leveren. Want allengs trekt de koek zich zamen, en op de oppervlakte verzamelt zich 't uitgeperste geelachtige vocht. In dat vocht (natuurlijk komen er in 't normale bloed nog de thans gestolde stoffen bij) drijven de bloedcellen. En als wij nu dat vocht verzamelen en onderzoeken, dan vinden wij dat 't wel voor 't grootste deel water is (ongeveer 9/10), maar dat 't bovendien nog allerlei stoffen bevat, onder welke een soort van eiwit weer een groote plaats bekleedt, maar welker gedetailleerde optelling (en meer dan een optelling zou 't niet kunnen zijn) hier tot niets zou leiden.
Tot nog toe hebben wij 't bloed hoofdzakelijk uit een anatomisch oogpunt beschouwdGa naar voetnoot1, ten antwoord op de vraag: wat is het? Maar er ligt nog een tweede zwaarwigtige vraag voor ons: wat doet het bloed? Welke is zijn functie? welke is zijn physiologische beteekenis? Laat ons zien in hoever de tegenwoordige stand der wetenschap veroorlooft die vraag te beantwoorden. Hoort gij 't knetterend knappen der vlammen? Krakend stort 't hecht gewaande getimmerte in een, en de magtige stormwind doet de vurige tongen hoog ten hemel lekken, als wilden zij wraak nemen op de goden voor Prometheus' straf; hooger en hooger, totdat hun woede zich oplost in wolken van vonken! - - - - Kent gij 't genot de bedompte, benaauwde kamer te | |
[pagina 115]
| |
verwisselen met de frissche lucht? Nieuwe kracht, nieuw leven stroomt in u, en ruim zet de borst zich uit, om gretig de weldadige luchtgolven in te drinken. - - De wind, de versnelde luchtstroom, voert zuurstof aan, en 't menschenhuis verbrandt. De diepe ademhaling voert zuurstof aan, en de mensch zelf verbrandt. Verbranding is verbinding met zuurstof, 't zij met vlam of zonder vlam. De voorwaarde voor ons leven is, dat de stoffen, waaruit ons ligchaam bestaat, zich met zuurstof verbinden; wat er uit die verbinding ter laatster instantie ontstaat, wordt weggevoerd, en, zal 't leven voortgaan, dan moeten er nieuwe stoffen worden aangevoerd. Die nieuwe stoffen noemen wij voedsel, dat geheele proces noemen wij stofwisseling. En welke rol speelt nu bij die stofwisseling 't bloed? Mag ik een triviale vergelijking maken? Bij een moderateurlamp perst 't inwendig mechanisme de olie naar boven om haar bij de pit te brengen; de openingen en 't lampenglas zorgen voor den toevoer van zuurstof en den afvoer der verbrandingsproducten. Wat nu het mechanisme, de openingen en 't glas doen bij de lamp, doet 't bloed in ons ligchaam. Wij brengen ons voedsel in de maag, en onze zuurstof in de longen. Maag en longen communiceren niet met elkaar, en als er bij ongeluk spijs of drank komt in de verkeerde keel, d.i. in de luchtpijp, dan bemerken wij zeer goed dat die daar niet behoort. En toch, zal de zuurstof zich met 't voedsel verbinden, dan moeten zij bij elkaar komen. En dit bewerkt 't bloed. - Onze tijd houdt niet van mythen, maar deze mythe zou een physiologischen zin hebben: Polybrotos brengt Zeus tot Semele, Semele wordt verteerd, maar Herakles ontstaat. En hoe doet Polybrotos dat? Door de afwisselende zamentrekking en uitzetting van 't hart, in verband met andere factoren, wordt een voortdurenden omloop van 't bloed bewerkt, uit 't hart in de slagaderen, dan door fijne dunwandige buisjes (haarvaten of capillairen) naar de aderen, en door deze weer in 't hart; dit perst 't bloed weer in de slagaderen, en zoo vervolgens. In de haarvaten der longen komt 't in aanraking met de ingeademde lucht, en neemt daaruit, vooral door bemiddeling der roode cellen, de zuurstof op. Wat nu 't voedsel betreft, dit wordt door de spijsverte- | |
[pagina 116]
| |
ring in zulk een toestand gebragt, dat het door de bovenvermelde lymphvaten (en gedeeltelijk ook door de haarvaten van 't spijskanaal) kan worden opgenomen en aan 't bloed toegevoerd. Zoo zijn dus de zuurstof en 't voedsel in onderlinge aanraking gebragt, en kunnen zich òf terstond in 't bloed met elkaar verbinden, òf aan de verschillende ligchaamsbestanddeelen afgegeven, hier op elkander en op die bestanddeelen werken. En gelijk bij de lamp, behalve warmte en licht, ook verbrandingsproducten 't resultaat zijn van de verbinding der zuurstof met de olie; zoo ontstaan ook hier, behalve de verschillende werkingen, wier ensemble men leven noemt, verbrandingsproducten, die uit 't ligchaam moeten verwijderd worden. Ook hiervoor zorgt 't bloed, neemt deze producten op (vooral in 't bloedvocht) en geeft die in de longen, huid en nieren aan de buitenwereld af. Ziedaar kortelijk, zeer kortelijk, de rol van het bloed in 't organisme. Misschien heeft de kortheid geschaad aan de duidelijkheid. Ik zal mij verontschuldigen met een vergelijking. Een beschrijving van den invloed der revolutie van 89 op Europa zou bijna moeten zijn een geschiedenis van Europa in en na dien tijd. Evenzoo is het met de beschrijving van de physiologische beteekenis van 't bloed. Want gelijk de revolutie niet alleen op alle staten van Europa influenceerde, maar ook ook in ieder van die staten ingreep zoowel in 't politieke, als in 't individueele en kerkelijke leven, zoo stroomt 't bloed niet alleen naar alle deelen van 't organisme, maar beheerscht ook in elk van die deelen zoowel hun bijzondere verrigting, als hun opneming van 't noodige en afscheiding van 't onbruikbare. - En dat alles, d.i. niet meer of minder dan de gansche physiologie in één artikeltje eenigzins volledig te willen afhandelen, zou op zijn zachtst genomen, onbezonnen mogen heeten. Ten slotte nog dit: 't zou mij aangenaam zijn als onze oppervlakkige kennismaking met de wonderen van Polybrotie uwe belangstelling voor dat land en de wetenschap, die er over handelt, mogt hebben opgewekt of verlevendigd, en u hebben aangespoord om ook Moleschott's voorlezing, 't zij in 't origineel of volgens de goede vertaling van Lupus, te lezen.
Groningen, Maart 1865. D. Huizinga. |
|