De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |||||||
Het nuttigheids-beginsel, als rigtsnoer van het zedelijk oordeel.Utilitarianism, by John Stuart Mill. Reprinted from Fraser's Magazine. London, 1863.
|
1o. | Hoe is het historisch ontstaan van de zedelijke regelen en ideën te verklaren? Hoe vooral is dit te verklaren, dat de verpligting om zich aan de zedewet te onderwerpen ook reeds door de zoodanigen gevoeld en erkend wordt, bij welken de vrije en zelfstandige liefde tot het zedelijk goede nog niet of slechts gebrekkig bestaat? Op welke grondslagen rust alzoo in de werkelijkheid het zedelijk oordeel? |
2o. | Wat is het, dat de menschen al en niet begeerlijk achten, of welke zijn bij hen de beweegredenen van hunne handelingen? Op welke gronden rust alzoo in de werkelijkheid het zedelijk willen en handelen?
Daar in de werkelijkheid, dat is bij de menschen zoo als zij zijn, de grondslagen of beginselen van het zedelijk oordeelen vaak verschillen van en zelfs tegenovergesteld zijn aan de beweegredenen of beginselen van hun zedelijk willen en handelen, zoo is het de groote vraag: |
3o. | Hoe kan en moet deze tegenspraak opgeheven worden? Op welke grondslagen moet het zedelijk oordeel rusten, of naar |
welken maatstaf moet het geschieden, indien de beginselen van het oordeel en de beweegredenen van het willen en handelen met elkander in volmaakte harmonie zullen zijn? |
Met de beantwoording van de eerste dezer vragen eindigde ons vorig artikel. Zij heeft ons tot het resultaat gebragt, ‘dat het zedelijk goede, beoordeeld naar de grondslagen op welke 's menschen bewustheid van goeden kwaad historisch ontstaan is, in niets anders bestaat dan in datgene wat eenig individu doet in het algemeen belang of in dat van zijnen naaste,’ en dat bij gevolg ‘de nuttigheids-theorie de ware en juiste is om het historisch ontstaan zoowel van alle zedelijke ideën als van het pligtbesef in al zijnen, omvang te verklaren.’ Wij gaan nu over tot beantwoording van de tweede vraag. Wij stellen ons daarmede bepaaldelijk ten doel om te weten te komen, welke in 't bijzonder de beweegredenen zijn die de menschen dringen om het goede te doen, hetwelk, gelijk wij gezien hebben, nooit bestaat in de onmiddellijke bevrediging van eigene begeerten en wenschen, maar in zulke handelingen die onmiddellijk in het belang van het Algemeen of althans ten nutte van andere menschen geschieden. Iedere zedelijke handeling, tenzij waar toevallig eene natuurlijke neiging met de eischen der pligtsbetrachting overeenstemt, is toch inderdaad een zeker offer dat de mensch brengt, eene zekere verloochening van eigen, lusten en begeerten, althans voor het oogenblik.
Wij dwalen zeker niet ver van de waarheid af, als wij de natuurlijke behoeften van den mensch, en mitsdien ook al zijne begeerten, die drijfveeren tot handeling zijn, in de volgende drie hoofdgroepen verdeelen.
I. De eerste en meest oorspronkelijke groep van drijfveeren tot handeling is het geheel van 's menschen zinnelijke behoeften, neigingen en begeerten, of de magt der zinnelijkheid. Hierbij denken wij natuurlijk niet alleen aan de onmiddellijke zinnelijke neigingen die menschen en dieren met elkander gemeen hebben, maar ook aan die neigingen, die geboren worden uit de voorstelling van datgene wat onze onmiddellijke zinnelijke neigingen bevredigt en ons zinnelijk aangenaam aandoet, gelijk ook van datgene wat ons zinnelijke smart of pijn veroorzaakt. Uit deze voorstellingen namelijk ontstaat de begeerte om ons duurzaam te verzekeren van het bezit der in den regel lustverwekkende of smartwerende voorwerpen.
Hierbij komt nog dat, gelijk wij reeds in het vorige arti-
kel gezegd hebben, uit kracht van de associatie der voorstellingen, weldra onze begeerte zich rigt op het bezit van deze voorwerpen zelve enkel om ze te bezitten, zoo zelfs dat hierbij de voorstelling van hunne wezenlijke waarde geheel op den achtergrond treedt (bijv. in de geldzucht). Deze associatie van voorstellingen gaat zelfs nog eene schrede verder, zoo als onder andere in den hartstogt voor het spel. Geldzucht is de oorzaak dat zich aan het verkrijgen van geld eene aangename voorstelling verbindt; wegens de natuurlijke traagheid van den mensch wordt dit aangename nog verhoogd, wanneer wij ons het verkrijgen van winst buiten allen arbeid of moeite om voorstellen. Hierbij komt nog dat van arbeid slechts eene beperkte bevrediging der winzucht te wachten is, terwijl dan wanneer niet arbeid de maat der winst is, maar deze enkel van lot of toeval afhangt, de grenzen der voorgestelde winst voor de fantazie uitgewischt worden. Zoo nu is het bij het spel van iedere soort als er om geld gespeeld wordt. Winzucht is de grond der speelzucht. Maar nu wordt ten laatste ook de wisseling der hartstogten bij het spel een genot, hetwelk de speler hartstogtelijk kan najagen, zoo zelfs dat winzucht daarbij op den achtergrond treedt; toch blijft winzucht ook dan iets wezenlijks bij de speelzucht, omdat hazard-spel zonder winst of verlies alle aantrekkelijkheid mist.
Tot de zinnelijke neigingen of de gevolgen daarvan rekenen wij verder ook het zinnelijk medegevoel. De aanschouwing van geluk en lijden van wezens, die van dezelfde beweging als wij zijn, wekt noodwendig eene levendige voorstelling van dat geluk en lijden zelf en deze doet ons aangenaam of smartelijk aanGa naar voetnoot1. Dat dit medegevoel zich in 't algemeen veel meer in medelijden dan in medeverblijden openbaart, spreekt wel van zelf; immers het zich verplaatsen in den toestand van anderen neemt het gevoel van den toestand waarin men zelf verkeert niet weg; onwillekeurig plaatst zich nevens de voorstelling van den toestand van anderen in onze bewustheid die van onzen eigenen toestand; deze vergelijking verhoogt natuurlijk het medelijden, maar vermindert het medeverblijden, omdat het egoïstisch en benijdend verlangen om zelf eenig geluk te bezitten,
of het smartgevoel bij het gemis daarvan, veel krachtiger op onze aandoeningen werkt dan de voorstelling van de vreugde van anderen.
De onmiddellijke inwilliging van eigen zinnelijke lusten brengt nooit tot zulke handelingen, die men zedelijk goed noemt. Toch kan ook de zinnelijkheid een prikkel tot goede handelingen worden, wanneer bijv. hoop op eenig voorgesteld goed of vrees voor eenig voorgesteld kwaad, van zinnelijken aard, den mensch beweegt om de kracht der onmiddellijke zinnelijke begeerten te wederstaan of zelfs om offers van zinnelijken aard te brengen, en zoo zich aan den dwang der zedewet te onderwerpen. Als wij hierbij afzien van de goddelijke belooning en vergelding, dan brengt ons de ontleding van dit verschijnsel tot uitkomsten, die op verrassende wijze pleiten voor de leer dat het goede zelfs dan niets anders is dan een streven naar het algemeene welzijn, hoewel bij den mensch zelven de begeerte naar eigen zinnelijk geluk nog eenzijdig op den voorgrond staat. Immers al zou ieder individu voor zich zelf gaarne, bij wijze van uitzondering, van dezen dwang der wet ontslagen zijn, toch keurt, hij het bestaan van zulk een dwang in het algemeen volkomen goed, en hij is zich alzoo bij zijn handelen hiervan bewust dat onderwerping aan dien dwang hem aandeel geeft aan eenig goed, hetwelk hem meer dan schadeloos stelt voor het offer, hetwelk hij brengt. Doet hij het kwade of ontduikt hij de wet, 't geschiedt in de hoop om in weêrwil daarvan in het heil te blijven deelen, hetwelk juist door algemeene volbrenging van de wet verkregen en door den dwang der wet gewaarborgd wordt. Zou bij voorbeeld iemand wel ooit zich wederregtelijk met het goed zijns naasten willen verrijken, indien hem dit vrij stond onder voorwaarde, dat hij zelf dan ook, uit het oogpunt van goederen-bezit, buiten de bescherming der wet en alzoo vogelvrij verklaard werd? Zoo nu is het in alle opzigten. Ook wie uit zinnelijk zelfzuchtige beweegredenen het goede doet, hij doet het in de bewustheid dat het aandeel in de gemeenschappelijke belangen, hetwelk hij daardoor verkrijgt, grooter is dan het offer van persoonlijke belangen, hetwelk hij brengt; onmiddellijk wil hij alzoo door de goede daad wezenlijk de gemeenschappelijke belangen bevorderen, al is het ook alleen omdat hij daarin de voorwaarde voor de bevordering van zijne persoonlijke belangen ziet. Zelfs waar alzoo zinnelijk egoïsme de laatste
beweegreden tot het goede is, daar geschiedt toch het goede zelf werkelijk, ook voor de bewustheid en naar den wil van den zelfzuchtige, in het algemeen belang.
II. Een tweede hoofdgroep van drijfveeren tot handeling ontstaat uit het zelfgevoel of persoonlijkheidsgevoel, uit de zucht om Zelf iets te zijn, om zelfstandig te worden en zich vrij te maken van alle overmagt, voor zoo ver als dit mogelijk is, een gevoel dat zich aanvankelijk in een blinden drang naar zelfstandigheid en in allerlei daden van willekeur kond geeft, maar welks aard en mate weldra geheel afhangt van het besef der krachten waarover men te beschikken heeft. Daar nu in dit opzigt vergelijking met anderen de maatstaf der zelfwaardering is, zoo is het klaar dat de uitkomst dier vergelijking òf het zelfgevoel prikkelen, òf het temperen en zelfs geheel onderdrukken kan, en dat wij derhalve, uit dit oogpunt, de menschen in twee groote klassen, met zwevenden overgang in elkander, kunnen verdeelen. 1o. Waar het zelfgevoel door die vergelijking krachtig gewekt wordt, daar kan de mensch zich ontwikkelen tot ongewone zedelijke virtuositeit en zelfs tot zedelijk heroïsme, maar ook tot heroïsme in de boosheid, terwijl uit overmaat van persoonlijkheidsgevoel en uit onbestuurden drang naar zelfstandigheid de belagchelijke zonden van hoogmoed, eigenwaan, zelfbehagen, enz. kunnen ontstaan. Alle uitingen van dit overmatige en onbestuurde zelfgevoel laten zich tot hoogmoed, eerzucht en heerschzucht herleiden. Middellijkerwijs ook tot geldzucht, voor zoover als geldbezit ook magt is; trouwens, dat is het werkelijk, gelijk dan ook in vele talen geld en magt verwante begrippen zijn; in onze taal hebben wij het woord ‘vermogen’; de Romeinen spraken van ‘facultates’ en noemden een rijke ‘potens opibus’; in het Hebreeuwsch beteekenen de woorden , , , enz. beide kracht of magt en rijkdom, bijv. Gen. 34:29. Job 6:22. Spreuk 5:10. Hosea 12:9, enz. 2o. Gemis van drang naar zelfstandigheid geeft den mensch spoedig prijs aan dien eigenaardigen slender die met de bijzondere gesteldheid zijner natuur overeenstemt, maakt hem tot een slaaf van het gezag op intellectueel en zedelijk gebied, of doet hem tot valschheid en list zijn toevlugt nemen, en berooft hem van alle kracht om zijne zinnelijke neigingen te beheerschen, enz.III. De derde groep van beweegredenen tot of drijfveeren van handeling ligt in de natuurlijke behoefte van den
mensch om in gemeenschap of vereeniging met zijne medemenschen te leven, en deze behoefte is eigenlijk de diepste grond en verklaring van alles wat wij zedelijkheid noemen. Dat heeft Mill volkomen goed ingezien. Alleen hierin verdient zijne voorstelling berisping dat hij, bij de ontwikkeling van deze gemeenschapsbehoefte, al te eenzijdig gelet heeft op de bevordering der zoogenaamd zinnelijk sociële belangen als middel tot bevordering van de persoonlijke belangen. Er bestaat eene, mag ik het zoo noemen, substantiële eenheid van het menschengeslacht, waarmede ik dit bedoel dat het geheele menschengeslacht, hoewel in individuën verdeeld, te zamen ééne enkele substantie is, eene reële eenheid. Gelijk, om een voorbeeld van Aristoteles te gebruikenGa naar voetnoot1, ‘de hand, van het ligchaam gescheiden, geen hand is, al draagt zij even zoo dien naam als men ook van een steenen hand spreekt, zoo is de mensch substantieel één met het menschengeslacht’, en daarvan losgerukt geenszins mensch, omdat hij dan evenmin tot ware vervulling van ééne enkele menschelijke behoefte als tot regt gebruik van één enkel menschelijk vermogen kan komen. Deze substantiële eenheid van den mensch met het menschengeslacht omvat het geheele wezen van den mensch, al zijn denken en willen en gevoelen; haar bestaan en hare beteekenis openbaart zich in eene groote menigte van de allerbelangrijkste feiten en verschijnselen, natuurlijk ook in feiten, die behooren tot het gebied van de stoffelijke belangen, als welker behartiging ook gemeenschap of vereeniging eischt. Zoo zegt men wel, dat ieder mensch van nature met denkvermogen toegerust is; maar dat is onjuist; hij is alleen toegerust met aanleg tot denkvermogen, die eerst werkelijk tot vermogen om te denken wordt in en door de gemeenschap of den zamenhang van het individu met zijn geslacht. Aristoteles noemt denken met regt een ‘spreken met zich zelven’ (Metaph. IV. c. 4); want de taal is niet alleen het middel tot gedachten-mededeeling, maar ook het middel om te denken zelf. Van de taal hangt de eigenaardige wijze van denken af, gelijk bijvoorbeeld Latijn en Fransch veel minder geschikt zijn voor het bespiegelend denken dan Grieksch en Hoogduitsch. Nu is de taal een produkt van het volk, waaruit alzoo volgt dat het volk het individu zelfs in zijn denkvermogen beheerscht. Want zij 't ook, dat ‘enkele
individuën het hoofd boven de massa verheffen, met de voeten staan zij toch met haar op denzelfden bodem.’ Alleen als lid van het menschelijk Geheel is alzoo de mensch een denkend wezen. - Maar ook het geheele gevoelsleven onderstelt gemeenschap met menschen. Sympathie is de verklaring van eene groote menigte van zedelijke verschijnselen. Eer is eigenlijk een goed dat wij alleen bezitten in de schatting van onze medemenschen; ‘zij heeft,’ zegt Aristoteles, ‘haren zetel meer in hem die haar bewijst, dan in hem aan wien zij bewezen wordt.’ (Eth. ad Nicom. I. c. 3.) Ijdelheid, schaamte, en vele hartstogten, zij zijn slechts uit het gemeenschapsgevoel te verklaren. Trouwens het is in zich zelf onmogelijk, dat de geïsoleerde mensch iets van zijnen aanleg als mensch zou kunnen verwezenlijken; in dit opzigt hangen wij allen af van den bestaanden toestand des menschdoms, gelijk deze weder van de vroegere toestanden, of van de geschiedenis.
De mensch is alzoo niet alleen een gemeenschapswezen met betrekking tot zijne tijdgenooten, maar hij is het ook met betrekking tot voorgeslachten en nazaten, hij is ook een historisch wezen, en het menschelijk geslacht is eene substantiële eenheid in geheel zijn historisch bestaan. In hetgeen wij zijn werkt het streven van de voorgeslachten voort, gelijk ons streven zich voortzet in hen die na ons komen. ‘In 't kort, het individu op zich zelf is niets reëels als mensch; het reële wezen is het menschdom, welks organen de individuën zijn; en zoo het individu iets reëels is, dan bestaat al zijne realiteit als mensch uitsluitend in de bepaalde beteekenis, die hij verkregen heeft voor het menschelijk geheel.’ Heeft hij zulk eene bepaalde en onderscheidende beteekenis niet, dan zinkt hij stervende in den nacht der vergetelheid, en zijne geheele levensgeschiedenis bestaat dan in deze drie trekken: Hij werd geboren, leefde en stierf; ziedaar 't al!
Dat deze drang tot gemeenschapsleven reeds uit de zinnelijke behoeften van den mensch geboren wordt, en dat er alzoo uit enkel egoïstische motieven reeds een drang moet ontstaan om het onmiddellijk eigenbelang op te offeren aan het veel grooter belang, hetwelk ieder bij de belangen der gemeenschap heeft, dat hebben wij reeds gezien. Maar uit enkel zinnelijk egoïsme laten zich de handelingen der menschen zelfs op lager zedelijk standpunt niet verklaren. Behalve toch in de reeds genoemde verschijnselen, waarin de gemeen-
schapsnatuur zich openbaart, openbaart zij zich ook in tal van geheel natuurlijke, half instinktieve neigingen, die bij de onderscheiden individuën zeker zeer verschillend werken, maar die toch bij niemand geheel ontbreken, en die de verklaring zijn van zeer vele goede handelingen. Deze zijn ‘de zaden der deugden, ons door de natuur ingeplant,’ gelijk de Ouden ze noemen, die ja door het zinnelijk egoïsme, en vooral door de in de wereld heerschende verkeerdheid, onderdrukt kunnen worden, maar die toch de verklaring zijn van het feit dat niemand, tenzij de zedelijk geheel ontaarde mensch, uit liefhebberij (‘animi causa,’ Seneca) slecht handelt. Wij komen daarop weldra terug.
Zinnelijkheid, zelfgevoel, gemeenschapsbehoefte - zij behooren allen evenzeer tot onze natuur. Maar wat is het nu, dat ons verpligten kan om onvoorwaardelijk ons te onderwerpen aan de eischen die de gemeenschap aan ons doet? Waarom kan ja het bevredigen van onze zinnelijke neigingen uit een zedelijk oogpunt geoorloofd zijn, maar is het nooit eene positieve zedelijke deugd? Waarom zijn de uitingen van het zelfgevoel alleen dan lofwaardig, als zij in dienst staan van de gemeenschappelijke belangen? Zinnelijkheid, egoïsme, enz. zijn ons toch evenzeer, ja - getuige de ervaring - nog veel meer van nature eigen, dan de zucht om, door opoffering van zinnelijke en egoïstische goederen, het heil van den naaste te bevorderen. Is zedelijkheid onze hoogste roeping, waartoe dan als 't ware in onze natuur zelve die strijd van zinnelijkheid en pligtgevoel? Moeten wij misschien aannemen, gelijk alle ascéten, gelijk zelfs een Plato en de meeste oude idealisten hebben gedaan, dat het ligchaam eene belemmering voor, een kerker van den geest is? Dat zij verre!
Aan de eene zijde - het is zoo - staan de begeerten der zinnelijkheid doorgaans en de strevingen van het zelfgevoel in vele gevallen vijandig tegenover de eischen van het gemeenschapsleven, maar aan den anderen kant zijn juist die begeerten en strevingen onmisbaar voor de zedelijkheid zelve. Denk alle behoeften weg die uit zinnelijkheid en zelfgevoel geboren worden, en het gebied der zedelijkheid zelf valt weg. Zelfverloochening is niet mogelijk, waar de mensch niets meer te verloochenen heeft; ten nutte van de medemenschen te leven is niet mogelijk, indien wij uit onze medemenschen dat alles wegdenken, wat bij ons en hen de grond der zinnelijke en zelf-
zuchtige begeerten is. 't Is duidelijk, twee zaken, die elkander zoo volstrekt onderstellen dat de eene zonder de andere niet eens denkbaar is, kunnen niet wezenlijk met elkander in onverzoenbare tegenspraak zijn. De oplossing van die tegenspraak ligt in de hoogere, in de ware opvatting van 's menschen wezen zelf in zamenhang met het menschelijk geheel.
Welke is de zamenhang van het menschelijk geheel, die uit 's menschen wezen zelf voortvloeit? In de beantwoording van deze vraag ligt natuurlijk die van de laatste der drie boven door ons gestelde vragen opgesloten. Van oudsher heeft men reeds gevoeld, dat het ideaal van dezen zamenhang bestaat in de volmaakte verwezenlijking van de zedelijke orde in het groot, en van de zedelijke bestemming van ieder mensch in 't bijzonder. Alle schilderingen van de gouden eeuw komen neêr op zulk een volmaakt geluk dat gebouwd is op den grondslag van zedelijke volkomenheid. Zulk een beeld teekenen ons de Profeten Israëls van den idealen gelukstaat, dien zij aan Israël voorspellen en voor Israël verwachten. Ook Plato zocht een volmaakten staat te schilderen door dien op den grondslag der ware geregtigheid, naar zijne opvatting, te bouwen. De groote gedachte van den verheven Leeraar van Nazareth, wat was zij anders dan het stichten van een rijk van het hoogste geluk, van zinnelijk en geestelijk geluk te gader, maar door middel van de ware geregtigheid? Waar deze - de ware geregtigheid - was, hij was er zeker van, daar zou het hoogste geluk vanzelf wel volgen, gelijk hij zeide: ‘Zoekt eerst het koningrijk Gods en Gods geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’ Hij dacht zich dat rijk als een rijk van door geloof en geregtigheid geheiligde levensbetrekkingen, die uit het oogpunt van het geluk meer dan honderdmaal tegen dezelfde levensbetrekkingen, zoo als zij in de wereld der ongeregtigheid waren, zouden opwegen. Hij verwachtte de zegepraal van het evangelie reeds zeer spoedig, en zag in zijne verbeelding dat rijk van veredelde en verheerlijkte levensbetrekkingen als in een nabijzijnd verschiet, een verschijnsel, dat wij bij alle heroën op godsdienstig gebied opmerken. De apostelen verwachtten ook zeer spoedig de volkomene oprigting
van het koningrijk Gods. Op deze verwachting ziet het woord van Paulus, dat bij onze veranderde wereldbeschouwing niet meer ten volle van toepassing is: ‘Maar dit zeg ik, broeders! dat de tijd kort is, opdat ook zij die vrouwen hebben mogen zijn als niet hebbende, en die weenen als niet weenende, en die blijde zijn als niet blijde zijnde, en die koopen als niet bezittende,’ enz. (1 Kor. VII: 29 vgg.) Het was bij de kort aanstaande verandering van ‘de gedaante der wereld,’ meende hij, niet de moeite waard zich nog aan het tegenwoordige te hechten. Ook Luther verwachtte binnen zeer korten tijd de groote wereldkatastrophe. In eene soortgelijke verwachting nu van eene spoedige verwezenlijking zijner idealen of van spoedige zegepraal der prediking van ‘het koningrijk Gods’ en in het hartverheffend gevoel dat hem daarbij bezielde kon Jezus zeggen: ‘Wie om des evangelies wil huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers verlaat, hij ontvangt honderdvoud nu in dezen tijd huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers’ (Mark. X:29, 30). Met deze opsomming van huis, broeders, zusters, akkers, enz. bedoelde hij al de betrekkingen van het werkelijke leven. Al 's menschen geluk, de mensch geniet het alleen in die betrekkingen of in gemeenschap met anderen. Leerden reeds de Stoïcijnen dat alleen de regtvaardige genot heeft van de zinnelijke geluksgoederen, deze leer wordt eerst volkomen waar, wanneer men zich eene juiste voorstelling van de geregtigheid maakt, namelijk deze dat zij bestaat in het onverdeelde streven, om alle levensbetrekkingen aan haar doel te doen beantwoorden en ze zoo tot bronnen te maken van het hoogste geluk. In dezen zin zegt Jezus, dat de geheiligde levensbetrekkingen in het Godsrijk bronnen zullen zijn van een geluk, hetwelk hij honderdvoud noemt, vergeleken met het betrekkelijk geluk dat zij ook reeds geven in de wereld van ongeregtigheid; want wat er in deze wereld nog van geluk is, het is alles aan het leven in gemeenschap met elkander gebonden.
Wie alzoo de ware beteekenis der levensbetrekkingen voor zijn eigen zinnelijk zoowel als geestelijk geluk goed begrijpt, wie dan verder ook inziet dat die onderscheiden levensbetrekkingen geenzins los nevens elkander staande betrekkingen zijn, maar als 't ware takken en twijgen van die eene groote betrekking die alle menschen als kinderen Gods tot één organisme of tot één groot gezin vereenigen moet, hij ziet ook dit
in, dat te leven voor het algemeene heil niet maar een offer is, hetwelk de mensch voor anderen brengt, neen, dat het voorwaarde en middel is om ook zijn eigen waar geluk te verwezenlijken. Hoe nabij aan deze voorstelling was reeds de groote Stagiriet, toen hij leerde, dat ‘de staat een produkt der natuur is, omdat de mensch een voor het gemeenschapsleven geschapen wezen is,’ dat de staatsvereeniging niet enkel is ‘een of- en defensief verbond der burgers, de staatswet niet maar een verdrag en waarborg van wederkeerige regten,’ maar dat het doel van den staat ‘is de burgers deugdzaam en regtschapen te maken.’ - ‘Niet het levensonderhoud, maar het levensgenot is doel der staatsvereeniging,’ leert hij, ‘en derhalve zedelijk schoone daden, als waarin het levensgenot bestaat.’ - ‘De beste staat is die, welke het meest wenschenswaardige leven aan allen en aan ieder in het bijzonder verschaft,’ en ‘dit leven is, zoowel voor het individu als voor het geheel, zulk een leven waarin de deugd heerscht, gepaard met zooveel uitwendige middelen als voor de beoefenaar der deugd noodig zijn;’ want ‘ieder valt slechts zoo- [.....] zaligheid of levensgenot ten deel, als hij deugd en [...] bezit en als hij daarmede overeenkomstig handelt;’ en [..] en allen in het zedelijk goede met elkander wedijverden, dan zou niet alleen het staatsgeheel alles bezitten wat het ‘behoeft, maar ook ieder individu voor zich zou in het bezit der grootste geluksgoederen zijn’Ga naar voetnoot1.
Inderdaad, 't is zoo gelijk als Jezus bedoelde, iedere goede daad, uit liefdevolle gezindheid volbragt, is eert bron van den hoogsten lust; zij is dat niet het meest omdat de mensch zich dan zalig gevoelt ‘in het kalm gevoel van wèl te doen,’ in het verfijnd egoïsme der deugd (de leer van Socrates), neen, maar omdat iedere zoodanige daad een nieuwe band is, die hem in eene of andere betrekking inniger met zijne medemenschen verbindt, en omdat die steeds inniger betrekking met anderen, en ten laatste met alle menschen als Gods kinderen, een bron is van het ware en reinste levensgenot, niet alleen van het geestelijke maar ook van het zinnelijke. Eerst in deze steeds inniger levensbetrekkingen komt de mensch tot de ware verwezenlijking van zich zelven, daardoor het meest dat hij, zelf werkzaam tot heil van anderen, tot verbetering van
hunnen welstand, tot leniging van hunne nooden, tot hunne intellectuele en zedelijke ontwikkeling en beschaving, door deze zijne werkzaamheid de oorzaak wordt dat de lust tot zulk eene werkzaamheid ook bij anderen in klimmende mate wordt gewekt, Welk een hemelsbreed verschil toch, of het egoïsme overwonnen wordt door dit besef (het ware christelijke), dan of het overwonnen wordt door de gedachte aan de nietigheid der aardsche goederen en de onzekerheid des levens (het fictief christelijke)! In het eerste geval voert de overwinning van het egoïsme tot heerlijke en krachtvolle actieviteit, terwijl in het laatste geval vaak met het egoïsme ook de ware energie dezes aardschen levens verloren gaat. Dat leert ons de oude kerkgeschiedenis, niet of naauwelijks de geschiedenis van het heden, in hetwelk het geloof aan de nietigheid der aardsche goederen niet veel meer dan eene soort van zondagsgeloof is, dat gedurende de werkdagen op non-actieviteit gesteld wordt.
Is dit nu het volmaakte beginsel der deugd, rust de ware deugd ten laatste op het juist besef van de organische eenheid van geheel het menschen [...] en bestaat zij dien ten gevolge hierin dat ieder, naer [...] ven en vermogens, zich tot orgaan zoekt te stellen voor de geest, die in het Geheel werkt en die dit meer en meer tot bestemming te gemoet voert: het zou zeker onzinnig zijn, te willen beweren, dat ook de gebrekkige en onvolmaakte deugd alleen uit een soortgelijk besef ontspringen zou. Maar toch, waar dit hoogere nuttigheids-beginsel nog niet in werking treden kan, ook daar rust alle zedelijkheid, voor zoo ver als zij dezen naam verdient, op eene of andere wijziging van dit beginsel. Als eerste kiem is het reeds gegeven in de betrekking van ouders tot kinderen of in het huisgezin. Voortreffelijk is dit ontwikkeld in de Speculative Ethik van H.M. Chalybaeus, een boek dat meer belangstelling verdient dan getrokken heeft. Maar 't is ook reeds door de Ouden gevoeld. Van het huwelijk bijv. zegt Plutarchus, dat ‘de zinnelijke liefde slechts begin van en aanleiding tot die innerlijke genegenheid is, die eene gemeenschap is van hooge en heerlijke geluksgoederen, namelijk van dagelijks klimmende wederkeerige achting, welbehagen in elkander, liefde en vertrouwelijkheid’Ga naar voetnoot1; en over de beteekenis der kinderliefde zegt hij: ‘De natuur zelve leidt
den mensch, die een redelijk wezen en tot gemeenschapsleven geschapen is, tot geregtigheid en wet, tot vereering der Godheid, tot grondvesting van steden en tot vriendschappelijke vereeniging op; want in de teedere liefde tot zijne kinderen heeft zij hem een edel en heerlijk zaad gegeven, dat al deze deugden tot rijpheid brengt’Ga naar voetnoot1. En dat wij in 't algemeen alleen door zelfopofferend leven voor anderen ons die ware liefde kunnen verwerven die de bron des geluks is, hoe kan het krachtiger uitgesproken worden dan in de door hem aangehaalde gnomeGa naar voetnoot2: ‘De koopprijs van eens menschen liefde is de mensch’? vooral wanneer wij deze gedachte verbinden met deze andere, die door de Grieksche moralisten uitgesproken en ontwikkeld is in het hoofdstuk over de vriendschap, dat ‘er geen bron van grooteren lust voor den mensch is dan de mensch’Ga naar voetnoot3. 't Is nu in den engen kring van het gezin dat zich reeds op een anders nog zeer laag zedelijk standpunt eene zekere belangelooze deugd ontwikkelt, die niet ontstaat uit een gestreng gevoel van pligt (aan pligt wordt hier niet eens gedacht), maar uit eigen behoefte, uit betrekkingsgevoel en als bevrediging van eene neiging van het eigen hart.
Maar ook de meeste overige deugden worden zelfs op dit standpunt uit een soortgelijk, hoewel natuurlijk gewijzigd beginsel volbragt. Laat het zijn dat vrees voor den wereldlijken regter op dit standpunt van veel openbaar kwaad terughoudt: niet deze vrees is de groote magt der ontwikkeling van het zedelijke leven, die veeleer in geheel andere oorzaken ligt, waarvan sommige bijna instinktief werken. Men denke onder anderen 1o. aan den bijna aangeboren afkeer van smaad en schande, en de evenzeer aangeboren zucht naar goedkeuring en lof; verder 2o. aan het streven om in een of ander opzigt zijne medemenschen aan zich te binden of vervreemding van hen te voorkomen; ook dit streven is iets instinktiefs, men vindt het reeds bij het eerste ontwaken der bewustheid; ja het openbaart zich zelfs bij de hoogere diersoorten die op liefkozing prijs stellen; niet minder komt hier 3o. de heel of half onbewuste invloed van de zucht tot navolging der heerschende zeden in aanmerking, die eene
onwillekeurige openbaring van 's menschen gezellige of gemeenschaps-natuur is, terwijl vooral ook 4o. de meer of min toevallige eigenaardige goede rigting van ieders bijzondere natuur het hare doet. Op dit standpunt zoekt men zeker eens anders welzijn niet uit bewuste zelfopofferende liefde; maar toch, de natuurlijke behoefte van den mensch om in betrekking met zijne medemenschen te leven, of een zeker zwevend gevoel dat al het aangename des levens aan deze onze betrekking met elkander gebonden is, is ook hier de verborgen drijfveer tot de meeste deugden, de kracht die ze tot ontwikkeling brengt.
Een opmerkzaam gadeslaan van het zedelijk leven der menschen op iederen trap van ontwikkeling, een naauwkeurig opmerken van de verborgen drijfveeren tot zedelijkheid, zoo als die zich zelfs op lager ontwikkelings-standpunt vertoonen, overtuigt ons alzoo hiervan dat de zedelijk-maatschappelijke vereeniging der menschen geheel iets anders is dan eene meer of min contractmatige vereeniging der individuën tot wederkeerig dienstbetoon - de grondfout van verreweg de meeste Fransche schrijvers van naam over de wetenschappen van het regt, van de zedelijkheid en van het maatschappelijk leven, als die wel de vereeniging der menschen in familiën als eene wezenlijk natuurlijke, maar hunne vereeniging tot maatschappij en staat als eene conventionele beschouwen, als een werk van kunst en willekeur, eene beschouwing waarvan Rousseau's ‘Contrat social’ de meest sprekende type is. - Laat het waar zijn - en het laat zich inderdaad niet tegenspreken - dat het besef van het goede uit reflectie over het algemeen belang, en dat de regtsbewustheid uit de beschouwing der maatschappelijke vereeniging als contractmatig verbond historisch ontstaan is: - eene naauwkeurige analyse van het zedelijke leven, zoo als dit in de werkelijkheid voorkomt, overtuigt ons - en hoe verder de intellectuele, zedelijke en in 't gemeen de humane ontwikkeling vordert, des te krachtiger - hiervan dat de laatste verklaring van 's menschen zedelijke vereeniging, van alle zedelijk willen en streven en handelen gezocht worden moet in de organische eenheid van geheel het menschengeslacht, die gegrond is op 's menschen natuur zelve en die daarom ook onafhankelijk is van alle willekeur, eene eenheid, welke hierin bestaat dat ieder individu, gelijk hij al wat hij is en heeft alleen aan de gemeenschap met het menschengeslacht te danken
heeft en ook slechts in en door die gemeenschap bezit en geniet, inderdaad ook bestemd is om al wat hij is en heeft ten nutte van het menschengeslacht te gebruiken en aan de bevordering van haar heil dienstbaar te stellen, en dat de mate, waarin hij aan deze zijne bestemming beantwoordt, ten laatste de eenige ware maatstaf is van zijn eigen gevoel van gelukGa naar voetnoot1. Eigen geluk en geluk van anderen of algemeen welzijn staan voor hem, die tot dit inzigt gekomen is, niet meer nevens elkander, zoodat opwegen en afmeten van het eéne tegen het andere - Mill's leer in navolging van Bentham - te pas komen zou, maar hij is zich bewust, dat de actieve bevordering van het algemeene welzijn tegelijk de hoogste en beste bevordering van zijn eigen geluk is, omdat hij, bestemd tot orgaan voor het groote Godsrijk, juist daardoor aan zijne bestemming beantwoordt en zich zelven verwezenlijkt, d.i. zich door zijn handelend leven voor het algemeen welzijn zulk eene plaats in het groot Geheel en zulke betrekkingen tot zijne medemenschen verovert, als de voorwaarden zijn voor de ware gelukzaligheid.
Een zwevend gevoel dezer organische eenheid van het Geheel, die geheel iets anders is dan contractmatige vereeniging tot wederkeerig dienstbetoon, heerscht bij ons allen reeds lang voordat wij ons van haar helder bewust worden, en uit dat zwevend gevoel ontstaat een besef van verpligtingen, waarbij wij ons dan nog van het Waarom geene rekenschap weten te geven. Waarom bijv. wordt het algemeen als billijk en regtvaardig beschouwd, dat ieder naar zijn stoffelijk vermogen bij-
draagt tot instandhouding van staat, stad of gemeente? ‘Sommigen beweren,’ zegt Mill (bl. 86), ‘dat de staat regt heeft om van de rijken meer te vorderen dan van de armen, omdat de staat voor de eersten meer doet dan voor de laatsten. Maar dit is werkelijk niet waar; want de rijke zou veel beter in staat zijn om, bij gemis van wet of regering, zich zelven te beschermen dan de arme, en het zou hem waarschijnlijk wel gelukken, de armen tot zijne slaven te maken.’ Is het nu juist, als Mill zegt dat het utilitarianisme ons tot klaar inzigt van het billijke en regtvaardige daarvan brengt? Gewis; maar dan moeten wij het eenigzins dieper opvatten dan hij doet. Want dat de staat zonder iets meer regt zou hebben om van het individu dat alles te vorderen, wat in het algemeen belang is, dat is onjuist. Belang en regt zijn twee begrippen die niets met elkander te doen hebben; uit het belang van het algemeen vloeit alleen dan een pligt voor het individu voort, als het algemeen of de staat regt heeft om deze of die diensten van het individu te vorderen; dezen regtstitel van den staat in het genoemde geval zal men onmogelijk vinden, zoolang als men nog altijd het staatsorganisme meer of min beschouwt als een contractmatige uitwisseling van diensten van staat en individu. Beschouwt men daarentegen den staat uit het oogpunt van de substantiële eenheid van het menschengeslacht (die evenwel niet in haar geheel, maar slechts in enkele opzigten door het staatsorganisme vertegenwoordigd wordt), dan is het klaar, dat ieder individu verpligt is om naar zijn vermogen tot instandhouding en ontwikkeling van het staatsorganisme bij te dragen, en dat de staat regt heeft dit te vorderen, terwijl de staat alleen dan onregt jegens het individu zou plegen, wanneer hij de grenzen te buiten ging, binnen welke het staatsorganisme de substantiële eenheid des menschdoms vertegenwoordigt. Zoo is het bij voorbeeld een stellig onregt, dat de staat in Engeland aan al zijne onderdanen bepaalde lasten oplegt tot onderhoud van de staatskerk, omdat de staat geenszins de godsdienstige eenheid van het volk vertegenwoordigen kan en mag, terwijl hij integendeel, de godsdienstige vereeniging overlatende aan de gewetens der bijzondere personen, in het betoonen van stoffelijke hulp aan haar of in bescherming van anderen aard, het beginsel van volkomene onpartijdigheid moet huldigen, alleen toeziende ne quid detrimenti respublica capiat. Als persoon heeft de staatsbestuurder natuurlijk zijne eigene
godsdienstige overtuigingen, maar als staatsbestuurder moet hij met den held van de Henriade zeggen: ‘Je ne décide point entre Genève et Rome.’
Gaan wij alzoo uit van de idee der organische eenheid van het menschengeslacht, volgens welke alle wezenlijke belangen van het individu geenszins louter persoonlijke belangen zijn of kunnen zijn, maar volgens welke veeleer het welzijn van het individu gegrond is op het welzijn van het Geheel, dan kost het natuurlijk geen moeite meer om het volkomen regt van het utilitarianisme te bewijzen.
De zes feiten en casns-positiën, die wij tegen het nuttigheids-beginsel, zoo als Mill dit opvat, in het begin van het vorige Artikel hebben aangevoerd, laten zich uit dit beginsel bij onze, naar wij meenen, diepere en juistere opvatting daarvan, volkomen verklaren. 1o. Het nut der gierigheid uit een staathuishoudkundig oogpunt maakt gierigheid niet tot eene deugd, omdat de gierigaard tegen wil en dank nuttig is, en hij geenszins het welzijn van het algemeen bedoelt. 2o. Daden uit menschenliefde staan zedelijk oneindig hooger dan zoo zij uit op zich zelf niet laakbare eerzucht voortkomen, omdat eerzucht altijd eene soort van egoïsme is, en de eerzuchtige datgene wat doel van het zedelijk leven zijn moet, enkel als middel voor een ander doel gebruikt. 3o. Onze eerbied voor het grootsche en edele van een leven naar vaste beginselen steunt zeker niet op de overweging van het nuttige van zulk een leven voor de maatschappij in alledaagschen zin, maar wel hierop dat zulk een leven de kracht der waarheid en der geregtigheid openbaart en daardoor hare heerschappij in de wereld bevordert. 4o. Voor hem, die van de idee der organische eenheid van het menschengeslacht doordrongen is, moet het toepassen van de doodstraf een gruwel zijn; want het is met het beginsel, hetwelk hem bezielt, met zijne menschenliefde in onverzoenbaren strijd; vergrijp tegen de regten van eenigen mensch, wie dan ook, kan onmogelijk in het algemeen belang zijn, en de doodstraf is een onregt. 5o. Hoog waardeert hij het schoone, de aesthetische zijde der zedelijkheid; want de grondslag waarop zijn beginsel rust, namelijk de idee van het
harmonische van de zedelijke wereldorde, is ook uit een aesthetisch oogpunt het heerlijkste en schoonste dat zich denken laat. Dat eindelijk 6o. tot de harmonische volkomenheid, die bij onze opvatting der organische eenheid van het menschengeslacht doel en wezen van alle ware zedelijkheid is, ook en wel in de eerste plaats de welwillende deugden behooren; dat verder hij, die aan deze organische eenheid gelooft, die alzoo ook hieraan gelooft dat ieder in dit groot Geheel zijne eigene plaats, zijne eigene roeping heeft, tevreden zal zijn in zijn lot, enz., - dat alles behoeft niet betoogd, slechts uitgesproken te worden. Hier evenwel gaat de zedelijke bewustheid in de godsdienstige over: want dit geloof is het wezenlijke van alle godsdienstig geloof.
Bij onze opvatting van het nuttigheids-beginsel wordt verder de gestrenge eisch, dien Mill stelt, ‘dat ieder zedelijk individu zonder iets meer volkomen belangeloos moet handelen,’ door het utilitarianisme zelf geenszins gedaan, gelijk trouwens zulk eene volkomene belangeloosheid, als hij vordert, niet wel mogelijk is. De hoogste eisch van het utilitarianisme is ja die der volkomene zelfverloochening ten nutte van anderen, met name ten nutte van het groot Geheel, maar toch met de bewustheid dat de vrucht dier zelfverloochening voor den persoon zelven het allerhoogste goed, het ware leven is. Als zoodanig beschouwden en waardeerden alle edele mannen der oudheid, die voor het heil van hun vaderland of om andere lofwaardige redenen hun leven opofferden, deze hunne zelfverloochening. ‘De waarlijk deugdzame mensch zal niet alleen vele diensten bewijzen aan vriend en vaderland, maar ook, moet het zijn, voor hen den dood ondergaan; want hij verkiest een oogenblik van den hoogsten lust boven een lang leven van geringen lust, en een enkel jaar van schoone daden boven een reeks van jaren van een alledaagsch leven, ja ééne enkele schoone, heerlijke daad boven eene menigte van onbeduidende handelingen.’ (Aristoteles, ‘Eth. ad Nicom.,’ IX, c. 8). Zelfs Jezus doet geen hoogeren eisch: ‘Wie achter mij wil komen, verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op, en volge mij: want zoo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden.’ Het tegennatuurlijke kan nooit pligt zijn, en omnis natura vult esse conservatrix sui, gelijk Cicero (‘De Fin.’, IV, 7),
of quod cuique consentaneum est, id unumquodque conservat, gelijk Boethius (‘De cons.’, III, 11) zegt. (‘De wil van iedere natuur is op zelfbehoud gerigt;’ - ‘alles wat met eenig ding in overeenstemming is, dat strekt ook tot behoud daarvan.’) Zelfverwezenlijking is de onvervreemdbare eisch van de natuur van ieder levend wezen; een pligt tot zelfvernietiging ten nutte van anderen kan er niet bestaan, maar wel tot zulk eene zelfverloochening die waarlijk de hoogste zelfverwezenlijking is.
Inderdaad, nooit heeft men den martelaar, die voor de goede zaak van regt en waarheid stierf, nooit den held, die zijne ‘ziel tot losprijs voor zijn vaderland stelde’ (Plato), beklaagd, veeleer was hij een voorwerp van bewondering en vereering. Voorwaar, zeggen wij met Prof. Ernst Curtius (‘Protest. Monatsblätter’, August, 1864, blz. 91), ‘de martelaar, die voor zijne overtuiging vervolging en dood ondergaat, is oneindig gelukkiger dan hij, die zonder strijd zijn leven lang met matte ziel tusschen regts en links heen en weêr waggelt: want in ieder menschenhart leeft het gevoel, dat de ergste vijand van ons geluk de twijfel is, en dat niets ons gemoed meer ontstemt en onze krachten meer verlamt, dan een toestand van onzekerheid en besluiteloosheid.’ Zelfs afgezien van het toekomstige leven, kan men zeggen dat hij, die zijn leven opoffert tot heil der menschheid, zich zelven door die eene daad veel meer verwezenlijkt en, in de bewustheid daarvan, een veel hooger gevoel van geluk smaakt, dan hij dit zou kunnen door een geheel, tot in hoogen ouderdom gerekt leven; ja de bewustheid van een edel mensch, dat hij uit liefde tot het leven groote schade gedaan had aan de goede zaak der heerschappij van regt en deugd en waarheid, zou een zoo donkere schaduw op geheel zijn verder leven werpen, dat het voor hem inderdaad, ook uit het oogpunt des geluks, wenschelijker ware zijn leven te hebben opgeofferd, dan het met zulk eene bewustheid en tot zulk eenen prijs te behouden. Hoeveel te meer dan, indien hij gelooft dat sterven niet is vernietiging van het persoonlijk bestaan, maar de overgang tot het ware leven, de weg tot de hoogste verwezenlijking van zijne bestemming als lid of orgaan van het Godsrijk!
Het wèl begrepen nuttigheids-beginsel is derhalve wezenlijk het eenige ware zedelijke beginsel; maar men mag deze stelling niet zoo opvatten, alsof reeds op lager standpunt van
ontwikkeling iedere zedelijke handeling zou moeten geschieden met het bewuste doel van den handelenden persoon om daardoor een bepaald nut voor het algemeen tot stand te brengen. Waar de hoogste volmaaktheid naar zedelijke bewustheid en naar zedelijk karakter bereikt is, daar moge het waar zijn dat iedere zedelijke handeling geschiedt met het bepaalde doel, om nuttig voor het algemeen te zijn en zoo ook zelf tot de hoogste zelfverwezenlijking, tot volmaakte ontplooijing en openbaring van geheel zijn bestaan en mitsdien tot het hoogste geluk te komen: op ieder lager standpunt van zedelijkheid is de zucht om goed te handelen nog vermengd met allerlei andere begeerten en neigingen ‘welke krijg voeren tegen de ziel.’ Wie toch zal de waarheid ontkennen van hetgeen Mill opmerkt, dat zelfzucht bij de groote meerderheid een veel krachtiger prikkel tot handeling is dan het besef, dat alleen bevordering van de belangen van anderen de ware bevordering is van onze eigene belangen? Ja dit besef ontbreekt aan de meesten geheel! Op zulk een lager standpunt werkt dat nuttigheids-beginsel, hetwelk regt van bestaan op zedelijk gebied heeft, nog geenszins als bewust beginsel, maar veeleer nu eens (a) als eene buiten de bewustheid der individuën staande magt, die het niet zedelijk streven der menschen dienstbaar maakt aan de zedelijke orde, en die zelfs door middel van de zelfzucht der individuën de zedelijke regelen tot algemeene erkenning en tot dwingende magt weet te verheffen, gelijk dit zeer juist is opgemerkt door W. Vatke (‘Die menschliche Freiheit,’ u.s.w., blz. 431): ‘De idee der ware zedelijkheid bevredigt het geheel van 's menschen behoeften, neigingen en bedoelingen, en juist daardoor heeft zij den mensch in hare magt. In de werkelijkheid zijn het (op iederen lageren trap van zedelijke ontwikkeling) allerlei bijzondere, egoïstische belangen en neigingen, die den mensch bepalen in zijne handelingen en strevingen, en is het geenszins de idee der zedelijkheid welke dit doet. Om deze reden meent de mensch, dat hij zich zelven en dat hij bijzondere doeleinden dient, terwijl hij toch inderdaad, zonder dit zelf te weten of te willen, in de dienst is van het Geheel of van de zedelijke wereldorde. Want al die belangen in alle bijzondere betrekkingen des levens zijn wezenlijk zoo vele middelen, waardoor de zedelijke wereldorde den mensch onbewust aan hare dienst ketent. Zij gebruikt hem zoo lang als middel, totdat hij zich verheft tot het ware zedelijke standpunt,
en vrij en zelfbewust orgaan voor de zedelijke wereldorde wordt.’ - Dan weder (b) werkt dit beginsel ongeveer als een instinktieve drang, die den mensch, wien nog het helder bewuste beginsel om naar de bevordering van het algemeene welzijn te streven ontbreekt, vaak zelfs met een zeker enthusiasme vervult voor het waarlijk zedelijke en goede; ik bedoel dat enthusiasme, waarover zoo voortreffelijk geschreven is door Victor Cousin in zijne ‘Introduction à la Morale.’ Cousin noemt dit enthusiasme der zedelijkheid ‘het zedelijk instinkt der zelfopoffering (dévouement).’ Als hij het evenwel een zekeren ‘luxus in de zedelijkheid’, een ‘overtreffen van het zedelijk verpligte’ noemt, dan is dit slechts in zoo ver juist, als op ieder lager standpunt van zedelijke ontwikkeling al zoodanige handelingen, die uit het ‘zedelijk instinkt der zelfopoffering’ voortkomen, buiten de grenzen van datgene zullen liggen, wat men dan nog voor zedelijken pligt in den gestrengen zin zal houden; maar hij dwaalt, als hij oordeelt dat het een wezenlijke ‘luxus in de zedelijkheid’ zijn zou, aangezien de hoogere zedelijke ontwikkeling al datgene, wat op een vroeger standpunt als onverpligte zedelijkheid beschouwd werd, hoe langer zoo meer onder de zedelijke pligten opneemt. - Of ook dit beginsel werkt (c) als sympathie, vooral in den vorm van medelijden; òf (d) als gezelligheids-behoefte; òf (e) als eene zekere afhankelijkheid in welke de mensch, ook als willend wezen, tot den kring staat waarin hij leeft, en waardoor ook het goede in dien kring zich onwillekeurig aan de individuen mededeelt, en wel uit kracht van die ‘sympathetische natuur van den mensch, waardoor lagchen en weenen, rust en hartstogt, geestelijke en ligchamelijke verschijnselen met eene zekere onwederstaanbaarheid zich verbreiden. Deze sympathetische trek is op lagere ontwikkelingstrappen bijna alvermogend, zoodat de menschen niet alleen in doen en lijden, voorstelling en gezindheid, maar ook in houding en gebaarden den indruk der gelijkvormigheid maken. Het behoort tot de zwaarste taak der zedelijke vorming, zich uit deze, om zoo te spreken, onpersoonlijke massaliteit los te rukken en tot persoonlijke zelfstandigheid in denken, gevoelen en willen te verheffen’Ga naar voetnoot1. - Of het handelen ten nutte van
anderen komt (f) voort uit den bijzonderen aanleg der individuën, die wegens de oorspronkelijke inrigting van hun innerlijk bestaan geschikt en geneigd zijn tot het beoefenen van sommige bepaalde deugden, welke reeds de Ouden als ‘natuurlijke deugden’ scherp onderscheidden van de ‘wezenlijke deugden’; òf (g) uit de aangeboren behoefte om onze medemenschen te behagen en om hunne genegenheid en liefde te winnen; òf het is (h) te verklaren uit de even zeer diep in onze natuur ingeplante begeerte naar lof en goedkeuring en afkeer van schande en afkeuring; òf (i) het is zucht naar bewondering van onzen persoon en onze daden en vrees voor bespotting of om in een belagchelijk licht te verschijnen, die ons drijft. Dat al deze drijfveêren ten laatste de handelingen doorgaans dienstbaar maken aan de bevordering van het algemeen belang of van dat van den naaste, is volkomen juist, en het is een bewijs, dat het algemeen belang met bewustheid en wil te bevorderen 's menschen ware bestemming en bijgevolg de hoogste zedelijkheid is; het wijst tegelijk hierop, dat de menschelijke natuur zelve zoo ingerigt is, dat wij òf willend, òf onwillig, inderdaad organen zijn van het groote zedelijke organisme der menschenwereld. Maar men kan het handelen uit deze drijfveêren evenmin een bewust handelen uit het zedelijk utiliteitsbeginsel noemen, als bijv. instinktieve handelingen der dieren, die werkelijk dienstbaar zijn aan een gemeenschappelijk belang, maar die zij zelve toch alleen verrigten uit eenen zekeren drang hunner natuur, zonder zich de bevordering van dat belang als doel voor te stellen.
Waar op dit standpunt met bewustheid uit een utiliteitsbeginsel gehandeld wordt, daar is wezenlijk niet het streven naar de bevordering van het algemeene welzijn, maar veeleer dat naar de bevordering van het eigen welzijn het beweegrad der handeling; waar daarentegen op dit standpunt de handeling belangeloos gerigt is op het welzijn van anderen, daar is zij doorgaans niet veel anders dan de bevrediging van eene zekere aandrift der eigene natuur, en daar laat zij zich derhalve inderdaad ongekunsteld tot persoonlijken lust herleiden. Kon de mensch geen hooger standpunt van zedelijkheid dan dit bereiken, zoo zou het systeem van Claude Adrien Helvetius (in zijn werk ‘De l'esprit’, 1758) het eenige ware zijn. Egoïstisch lustgevoel zou dan de eenige beweegreden tot, en de eenige wet van alle handelingen wezen. Deugd en ondeugd
had men dan slechts op te vatten als twee verschillende wijzen, waarop de mensch zijn eigenbelang begrijpt. De deugd ware dan alleen goed, omdat zij voor haren beoefenaar nuttig, de ondeugd kwaad, omdat zij schadelijk is. Deugdzaam ware dan niet hij die zijn eigen genot en zijne eigene aandriften (passions) opofferde voor het algemeene welzijn, omdat zulk een bestaan onmogelijk zijn zou, maar hij wiens aandrift toevallig gerigt was op het algemeene welzijn, hij wien eene aandrift voor de deugd (eene passion pour l'honnêteté) even zeer tot deugdzame, als anderen hunne aandriften tot slechte handelingen dwongenGa naar voetnoot1. Maar de vatbaarheid van den mensch om ook het standpunt der bewuste belangeloosheid te bereiken bewijst, dat wij deze zijne natuurlijke passion pour l'honnêteté uit een ander oogpunt moeten beschouwen; zij is namelijk eene openbaring van het feit, dat 's menschen natuur tot gemeenschapsleven aangelegd is; zij mag derhalve niet als eene gewijzigde zelfliefde in den zin van het sensualisme van Helvetius, maar zij moet beschouwd worden als de natuurlijke kiem van een leven, hetwelk belangeloos aan de behartiging van het algemeen welzijn gewijd is en daarin zijn hoogst geluk, zijne ware zelfverwezenlijking en bevrediging vindt.
Zedelijkheid in den waren zin des woords is echter iets an ders dan het handelen uit zekere natuurlijke aandriften, van welker zedelijke strekking de mensch zich naauwelijks behoorlijke rekenschap geeft; zij vordert klare en volledige bewustheid van het zedelijk doel der handeling. Dat is het ware in hetgeen Kant beweert, dat niet de neiging maar het pligtbesef, waaruit eene handeling geschiedt, hare zedelijke waarde bepaalt. Op het standpunt der volmaakte
zedelijke vrijheid is pligtbesef wel niet het eenige motief der handeling, die dan uit het zedelijk karakter zelf voortvloeit, maar pligtbesef moet toch altijd het regulatief van het zedelijk leven blijven. Dat zedelijke doel nu (of de inhoud dier bewustheid) kan geen ander zijn, dan zelfverwezenlijking (of volkomene ontplooijing van onzen aanleg) door middel van onverdeeld streven naar het algemeene welzijn. Deze bewustheid is zelve ten laatste alleen mogelijk, als zij rust op een helder inzigt in de wezenlijk organische eenheid van het menschengeslacht, of (om het semitisch spraakgebruik te volgen) op het regte inzigt in, en geloof aan de idee van het koningrijk Gods. Waar dit inzigt bestaat, daar wordt al het streven van den mensch tot ‘een zoeken van het koningrijk Gods en van Gods geregtigheid,’ en daar is feitelijk het ware, echt zedelijke nuttigheids-beginsel tot de hoogste heerschappij gekomen, ja zoo volkomen, dat de mensch, die met deze bewustheid vervuld is en door haar gedreven wordt, zelfs geene andere uitspanning en verpoozing zal zoeken en liefhebben, dan eene zoodanige, die in de afwisseling van nuttige handelingen bestaat, gelijk het christelijk geloof zich het leven van Jezus denkt. Maar 't is eene fout in Mill's geschrift, dat hij reeds in de gebrekkige werkelijkheid al het zedelijk goede uit één enkel beginsel wil verklaren, daar er inderdaad eene oneindige menigte van drijfveêren, en wel van de meest verschillende soort, bij de onderscheiden menschen in werking moet treden, om al die handelingen te voorschijn te brengen, waaraan wij toch den naam van betrekkelijk zedelijk goede handelingen geenszins mogen ontzeggen. Bij vele handelingen, met name die welke voortkomen uit de zoogenaamde ‘natuurlijke’ deugd, moet men niet eens vragen naar een bepaald doel, of naar een beginsel in den eigenlijken zin; men moet ze, gelijk al het natuurlijke, alleen uit oorzaken verklaren. Dat bijv. sommige kinderen van nature goedhartig, andere van nature levendig en tot actieviteit geneigd zijn, enz., dat is niet omdat zij met die goedhartigheid, enz., zich een doel voorstellen; zij doen daden der goedhartigheid, enz., omdat zij nu eenmaal zoo zijn. Dit alles neemt niet weg, dat inderdaad bevordering van het nut van het menschelijk geheel in 't algemeen en van den naaste in 't bijzonder de eenige maatstaf van het waarlijk zedelijk goede is, en dat eerst hij, die met bewustheid en vasten wil zich de
bevordering van het algemeen welzijn ten doel en tot regel voor zijne handelingen stelt, in den hoogsten zin des noods den naam van zedelijk verdient.
Wij zouden hier onze beschouwing van het nuttigheidsbeginsel kunnen besluiten, indien wij nog niet moesten antwoorden op twee bedenkingen, die schijnbaar gewigtig genoeg zijn om deze theorie omver te werpen, reden waarom het meer dan vreemd is, dat Mill ze in zijne verdediging van het nuttigheidsbeginsel met stilzwijgen voorbijgaat.
De eerste bedenking is deze. Indien werkelijk bevordering van het nut van den naaste en ten laatste van het algemeene welzijn de eenige standaard van het zedelijk goede is, dan spreekt het van zelf dat alle zedelijke pligten wezenlijk slechts pligten jegens de medemenschen zijn; maar dan ook blijft er in de zedeleer geene plaats over voor het zoo gewigtige hoofdstuk van 's menschen pligten jegens God, die immers in alle stelsels der zedeleer onder de zedelijke pligten worden opgenomen. Hieraan sluit zich dan de tweede bedenking aan, die dezelfde vraag doet met betrekking tot de niet minder gewigtige pligten van ieder mensch jegens zich zelven.
Dat Mill op de eerste bedenking geen acht geslagen heeft, ware dan alleen te verklaren en te regtvaardigen, wanneer hij van het godsdienstig geloof geheel gezwegen had; immers er kan van pligten jegens God in ieder geval slechts sprake zijn bij het geloof aan eenen persoonlijken God, en dus bij eene godsdienstige bewustheid, waarvoor bij een groot gedeelte der geestverwanten van Mill, met name bij zijne vrienden in Frankrijk, bij Auguste le Comte en anderen, geene plaats meer is of wezen kan. Voor het materialisme en het pantheïsme in al zijne vormen en gestalten is de vraag naar pligten jegens God natuurlijk eene onzinnige vraag, omdat alle pligten uit persoonlijke betrekkingen ontstaan. In alles, wat niet tot het gebied der exacte wetenschap behoort, eerbiedigen wij gaarne ieders persoonlijke overtuigingen, ook die der pantheïsten, materialisten en atheïsten, indien zij dit uit overtuiging zijn. Doch Mill zelf brengt niet alleen een en andermaal de godsdienst ter sprake, maar hij zoekt ook zijn stelsel voor hen te regtvaar-
digen, die het meest algemeen heerschend geloof aan eenen persoonlijken God zijn toegedaan. Wat hij over de godsdienstige vragen in verband met zijn onderwerp zegt, het is zeker het onbeduidendste gedeelte van zijn boek. Hij had dit zonder schade kunnen weglaten; maar nu hij de godsdienstige vragen in zijn onderzoek trekt, nu had hij zijne denkbeelden over de zoogenaamde pligten jegens God in verband met zijn utiliteits-beginsel moeten ontwikkelen. Hij spreekt over de godsdienst, eerst bl. 30, 31, om de utiliteits-theorie tegenover de aanklagt, dat zij eene ‘goddelooze’ zijn zou, te regtvaardigen, en dan bl. 39, 40, waar hij over de godsdienstige beweegredenen tot zedelijkheid handelt. Hij toont daar alleen aan, dat zijne theorie volmaakt overeenstemt met een verlicht godsdienstig geloof, volgens hetwelk ‘de Godheid immers boven alles het geluk harer schepselen bedoelt, en dat derhalve de geopenbaarde wil van God, indien men meent dat deze supranatureel bekend gemaakt is, geen anderen inhoud kan hebben dan juist dien van het nuttigheids-stelsel.’ Hij zelf evenwel behoort tot het getal van ‘die anderen die van meening zijn, dat het christendom de bedoeling en geschiktheid bezit om hart en gemoed der menschen met zulk een geest te bezielen, als hen in staat stelt om zelve te vinden hetgeen goed is, en als hun de gezindheid geeft om hetgeen zij als goed bevonden hebben te volbrengen, en dat wij alzoo eene met de naauwkeurigste consequentie uitgewerkte zedeleer behoeven, om den wil van God te vertolken.’ Over de godsdienstige motieven zegt hij: ‘Indien men gelooft, gelijk de meesten belijden dat zij gelooven, in de goedheid van God, dan moeten zij, die het wezen of zelfs het eenige kenmerk van het goede stellen in het dienstbare der handelingen aan het algemeen geluk, noodwendig ook gelooven dat het juist dit goede is, hetwelk Gode behaagt. De geheele kracht alzoo, die ligt in de voorstelling van uitwendige, hetzij zinnelijke of zedelijke, belooning of straf, onverschillig of deze van God dan of zij van onze medemenschen uitga, en evenzeer de geheele vatbaarheid der menschelijke natuur voor belangelooze toewijding van zich zelve aan God of aan de menschheid, wordt aan de bevordering van de zedelijkheid volgens het utilitarianisme in dezelfde evenredigheid dienstbaar, als deze opvatting der zedelijkheid erkend wordt.’ Onbeduidende, hoewel volkomen ware opmerkingen! Liever had-
den wij van hem antwoord ontvangen op deze vraag: Indien werkelijk de bevordering van het algemeen belang of van dat onzer medemenschen het eenig doel der zedelijkheid is, welke plaats moeten wij dan in de zedeleer aanwijzen aan de pligten jegens God, die immers in alle stelsels der zedeleer onder de zedelijke pligten worden opgenomen?
Mag ik in plaats van Mill antwoorden, dan is mijn antwoord kort en klaar dit: ‘Er bestaan volstrekt geene eigenlijke pligten jegens God, en deze geheele rubriek moet hoe eerder hoe beter uit de zedeleer weggeruimd worden.’
Men versta dit niet verkeerd. Ik bedoel niet dat de mensch niet verpligt zou zijn bepaalde gezindheden, die in overeenstemming zijn met zijn godsdienstig geloof, jegens God, te bezitten, welke gezindheden bezielenden invloed moeten oefenen op zijn handelend leven. Maar men bedenke, dat wij onder zedelijke pligten niet verstaan gezindheden afgescheiden van de handelingen, neen, wij denken daarbij aan de handelingen zelve, wier zedelijke waarde intusschen in de gezindheden ligt. Eene gezindheid is derhalve alleen dan zedelijk als zij bron en beweegkracht tot handelen is, en niet God, maar alleen de menschenwereld is het voorwerp waarop al ons handelen uitsluitend gerigt kan en moet zijn. Het godsdienstig geloof moge eene kracht zijn, die alle levensbetrekkingen heiligt, het moge ze ons in dat ware licht doen kennen, in hetwelk ons hare hooge beteekenis en bestemming openbaar wordt: alle handelen zelf beweegt zich noodwendig op het gebied der menschelijke levensbetrekkingen, en zoodra alzoo als het godsdienstig geloof den wil in beweging zet en het handelend leven bepaalt, is niet God, maar is de menschenwereld het voorwerp der handeling, zoodat de mensch in zijn handelend godsdienstig leven, waar dit zich in volbrenging van pligten openbaart, geene andere pligten dan die jegens de menschen heeft te vervullen. Welke andere godsverheerlijking is er mogelijk, tenzij deze dat wij, als ‘medearbeiders Gods,’ gelijk Paulus zich uitdrukt, al onze krachten wijden aan de komst van het koningrijk Gods? En wat is de idee van het koningrijk Gods anders dan de idee van een rijk van volmaakte menschelijke levensbetrekkingen, volmaakt en geheiligd door het godsdienstig geloof? Ik weet het wel, de officiële godsdienst schrijft aan hare aanhangers bovendien nog tal van specifiek godsdienstige handelingen als pligten voor; maar voor zoo ver als deze
handelingen niet regtstreeks het heil van het Algemeen bedoelen, strekken zij òf uitsluitend om ons te versterken in het geloof en in godsdienstige gezindheid, dat is in gemeenschapsgevoel met elkander als kinderen van éénen God, en worden zij door het Protestantisme met regt in den algemeenen naam van godsdienstoefening (niet in den zin van uitoefening der godsvrucht, maar in dien van een zich oefenen in godsvrucht) zamengevat, òf anders, waar godsdienstige verrigtingen deze strekking niet hebben, daar behooren zij tot het gebied van het bijgeloof.
Wat vele inderdaad edele menschen van de godsdienst afkeerig maakt, 't is welligt het meest dit, dat de meest algemeen heerschende of de officiële godsdienst over 't geheel hare aanhangers zoo ongodsdienstig maakt. Het meest algemeen heerschend godsdienstig geloof toch denkt zich God en de menschenwereld als twee van elkander onderscheiden voorwerpen van pligtsbetrachting. Op dit standpunt blijft er voor een godvruchtig gemoed naauwelijks eenige plaats over voor eene andere liefde tenzij voor liefde tot God - een standpunt, dat in het piëtisme zijn uiterste consequentie bereikt. Op dit standpunt ontboezemt zich het godsdienstig gevoel in de slechts schijnbaar godvruchtige woorden: ‘Wien heb ik nevens u, o God! in den hemel? nevens u lust mij ook niets op de aarde!’ (Ps. 73:25.) Inderdaad, indien zulk een God, van wien men gelooft dat al het overige onder de kategorie van een ‘nevens God’ valt, ons eenig al is: wat hebben wij dan nog behoefte aan iets buiten hem? Ja, wegens onze zinnelijke natuur mogen wij ook dan nog behoefte hebben aan onze medemenschen, maar dit zal ons op dit standpunt eerder een gebrek dan iets goeds dunken; met één woord, wij zullen alligt vervallen tot het dwaalbegrip dat ons ligchaam niet veel meer dan een kerker, deze aarde niet veel meer dan een vreemdelingsoord voor onzen geest is. Ook dan ja rest er nog liefde tot de menschen, maar van de armzaligste soort; al onze liefde lost zich dan op in eene soort van sympathie met hen die juist zoo over de godsdienstige zaken denken en juist zoo God vereeren als wij; - eene liefde waaraan noodwendig afkeerigheid van, zoo niet haat tegen alle overigen beantwoordt, gelijk trouwens de officiële godsdienst over 't geheel liefdeloos maakt, en zich openlijk of bedekt deze lijfspreuk kiest: ‘Zou ik uwe haters, o Heer! niet haten? Ik haat ze met eenen volkome-
nen haat, zij zijn mij tot vijanden!’ (Ps. 139:21, 22), eene lijfspreuk, te onzedelijker, hoe meer de officiële godsdienst geneigd is in allen, die in godsdienstige denkbeelden van haar verschillen, enkel ‘ongeloovigen’ of zelfs ‘vijanden der godsdienst’ te zien. Daarom werkt de officiële godsdienst dan ook in vele opzigten demoralizerend, en niet weinigen van hen die door haar als ongeloovigen gebrandmerkt worden, bezitten een veel edeler gemoedszin en beoefenen veel heerlijker deugden dan de officiëel godvruchtigen. Hoe gruwelijk moet aan de officiëel godvruchtigen het woord van den meest verklaarden vijand van alle officiële godsvrucht, van dien ‘godslasteraar,’ gelijk alle vromen in zijnen tijd hem noemden, in de ooren hebben geklonken: ‘Waarlijk ik zeg u: de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het koningrijk Gods!’
Men zegt, en dit is, goed begrepen, ook volkomen juist: al het zedelijk goede bestaat in het volbrengen van Gods wil; maar, en dit ziet men te veel voorbij, die wil van God is alleen uitgesproken in de natuurlijke en zedelijke orde van alle levensbetrekkingen zelve. ‘God wil,’ zegt gij, ‘dat wij zijne wijsheid in de schepping zullen bewonderen;’ - maar moeten wij dat nu doen, omdat God het wil? immers alleen, omdat de wijsheid Gods, die in de schepping uitgedrukt is, onze bewondering wekt! ‘God wil, dat ouders hunne kinderen zullen liefhebben, en kinderen hunne ouders,’ enz., - maar immers niet uit gehoorzaamheid aan God, alleen omdat zij wezenlijk in die bepaalde betrekking tot elkander staan. Zoo moet altijd de wil van God uit den aard der levensbetrekkingen zelve worden afgeleid, en zegt men dat het godsdienstig geloof onze zedelijke gezindheden verhoogt en heiligt, dan kan dit alleen dezen zin hebben, dat dit geloof heiligenden invloed oefent op onze beschouwing van de levensbetrekkingen, en eerst dien ten gevolge op de daaraan beantwoordende zedelijke gezindheden en handelingen. Wie enkel uit gehoorzaamheid aan den wil van God eenen pligt volbrengt, hij volbrengt dien pligt niet naar den eisch der zedelijkheid. ‘Welwillendheid,’ zegt een wijsgeer uit de zich noemende school der exacte philosophieGa naar voetnoot1 met regt, ‘die zich zonder bijoogmerken aan het welzijn van den naaste wijdt, wordt niet reiner maar
verliest van hare reinheid, wanneer zij niet ontstaat uit menschenliefde, maar uit - wij voegen er bij: zoogenaamde - godsdienstige drangredenen.’ Nu is buiten twijfel dit het eigenaardige van alle godsdienstig geloof, dat het in ons aller betrekking tot God den grond stelt van ons aller zedelijke betrekking tot elkander; maar het verlicht godsdienstig geloof bedoelt, waar het van betrekking tot God spreekt, niet de persoonlijke betrekking tot een wezen buiten de wereld en afgezien van diens levensopenbaringen in de wereld, het denkt aan de betrekking tot God, zoo als God zelf in de orde van het godsrijk (of in de inrigting van alle levensbetrekkingen overeenkomstig met deze orde) zich zelven, zijn wezen en zijn leven openbaart. In ieder geval, zoo het waar is dat het godsdienstig geloof ons de levensbetrekkingen in het helderste licht doet zien, dan ook moet voor den geloovige de godsdienstige beschouwing der levensbetrekkingen de ware zijn, en dan ook zal hij jegens zijne medemenschen zoo of zoo gezind zijn, niet om Gods wil, niet uit gehoorzaamheid aan trouwens altijd zeer betwijfelbare positieve wilsopenbaringen van God, maar om den wil van zijne medemenschen zelve; in deze gezindheid nu en in hare openbaring in het leven bestaat alle pligtsvervulling. Pligten jegens God zelven, handelingen waarvan God het voorwerp is, bestaan er in het geheel niet, tenzij op het standpunt der officiële godsvrucht, voor zoo ver als deze nog in bijgeloof en fanatisme bevangen is. Alles in God, en met God, en door God, niets voor God of ten dienste van God. ‘Beatus, qui amat te, Deus! et amicum in te, et inimicum propter te’Ga naar voetnoot1.
Het is eene veel grootere leemte in het geschrift van Mill, dat hij met geen enkel woord spreekt over eene andere hoofdsoort van pligten volgens de gangbare stelsels der zedeleer, pligten die, bij oppervlakkige beschouwing, geenszins te verklaren zijn uit het door hem voorgestelde en verdedigde beginsel, hetwelk toch ten slotte hierop neêrkomt dat alle zede-
lijke regelen en pligten afgeleid moeten worden uit den aard der zedelijke vereenigingen (moral associations, gelijk hij ze noemt), zoodat alle zedelijke regelen, zegt hij, zamen te vatten zijn in ‘den gouden regel van Jezus van Nazareth: “Doe aan anderen, wat gij wilt dat men u zal doen;” en: Bemin uwen naaste als u zelven.’ Ik bedoel de breede reeks dier pligten, die men algemeen noemt 's menschen pligten jegens zichzelven, waartoe men rekent: de verpligte zorg voor leven en gezondheid, het volkomen bestuur van al onze zinnelijke neigingen en begeerten, het bedwingen van driften en hartstogten, of de zorg dat zij dienstbaar worden aan het goede, matigheid, kuischheid, eerbaarheid, zelfachting, ontwikkeling van al onze vermogens en talenten naar ligchaam en geest, betamelijke zorg voor onzen stoffelijken welstand, enz.
Indien het nu waar is dat ieder mensch bepaalde pligten jegens zich zelven te vervullen heeft, dan is immers het beginsel, door Mill verdedigd, namelijk de genoemde ‘gouden regel van Jezus van Nazareth’ voor 't minst onvolledig. Wij zien dan ook dat de zoogenaamde pligten jegens ons zelve in zeer vele stelsels van zedeleer een struikelblok zijn bij de poging om het geheele zedelijke leven uit één beginsel af te leiden, terwijl alleen die stelsels, die alle zedelijke handeling herleiden tot een grover of meer verfijnd egoïsme, geen bezwaar vinden in de verklaring van al die pligten die onmiddellijk gerigt zijn op het belang van den handelenden persoon.
Inderdaad evenwel is voor de voorstanders van het nuttigheids-beginsel, zoo als wij dit opvatten als beginsel om nuttig te zijn voor anderen, de oplossing van deze schijnbare zwarigheid niet moeijelijk; want als wij de zoogenaamde zelfpligten uit het oogpunt van pligt of zedelijkheid ontleden, dan zien wij weldra in, dat er wezenlijk in 't geheel geene pligten evenmin als zonden jegens ons zelve bestaan, en dat dus Aristoteles in zijne kernachtige taal zeer juist zegt: De geregtigheid, alle zedelijke deugd, is ‘het goed van een ander, omdat zij op een ander betrekking heeft, want zij bewerkt hetgeen nuttig is voor anderen,’ (ἀλλότϱιον ἀγαϑὸν, ὅτι πϱὸς ἕτεϱόν ἐστιν· ἄλλῳ γὰϱ τὰ συμφέϱοντα πϱάττει, Ethic. ad Nicom. V. cap. 3, pag. 1130 A. 3-5).
't Is inderdaad niet mogelijk dat iemand pligten jegens zich zelven kan hebben, omdat in dit geval schuldenaar en schuld-
eischer één en dezelfde persoon zouden zijn. Waar dit laatste werkelijk zoo schijnt te zijn, daar heeft men slechts schijnbaar met den zelfden, wezenlijk met andere personen te doen. Geldschuld heldere deze verhouding op. A. kan onmogelijk iets schuldig zijn aan zich zelven, of wij moeten hem in twee personen splitsen; want het is zeer mogelijk dat A. in eene bepaalde betrekking iets schuldig is aan A. in eene andere betrekking; bijv. als hij beheerder is van goederen die aan B. toebehooren, en hij persoonlijk van die goederen in leengebruik ontvangen heeft, dan is hij persoonlijk schuldenaar aan zich zelven in zijne kwaliteit als beheerder der goederen van B. Zullen er dus pligten jegens ons zelve kunnen ontstaan, dan moet dit zijn uit kracht van bepaalde betrekkingen des levens, die ons niet vergunnen volkomen vrij over ons zelve te beschikken; met andere woorden, de zoogenaamde zelfpligten zijn wezenlijk pligten jegens degenen met welke wij in de bedoelde betrekkingen staan. Het geheele denkbeeld, dat wij iets aan ons zelve zouden verpligt zijn, komt dan ook niet voor in de Schriften van het O. of N. Testament, welker reine zedeleer toch door allen geroemd wordt. De leer van Jezus: ‘Hebt uwen naaste lief als u zelven,’ noemt zelfliefde wel den maatstaf der liefde tot den naaste, maar gebiedt de zelfliefde niet als eenen pligt; hare wezenlijke bedoeling is bovendien deze, dat wij het liefdebetoon, hetwelk wij voor ons zelve van anderen verlangen, tot maatstaf moeten stellen voor de liefde, die wij aan anderen betoonen. De eenige uitzondering zou, bij oppervlakkige beschouwing, 1 Kor. VI: 18 zijn, waar Paulus ééne bepaalde zonde zoo van alle overige onderscheidt dat, terwijl alle overige zonden buiten het eigen ligchaam omgaan, hij die deze zonde pleegt tegen zijn eigen ligchaam zondigt. Maar bij nader inzien blijkt het dat Paulus niet denkt aan de verwoesting der gezondheid of iets dergelijks - in welk opzigt immers niet alleen die ééne zonde, maar ook bijv. onmatigheid, zwelgerij, dronkenschap, enz., zonden tegen het ligchaam zijn zouden, wat Paulus ontkent, daar hij ze buiten het ligchaam plaatst. Paulus gaat hier derhalve uit van eene meer of min mystieke beschouwing van het ligchaam als een tempel des Geestes, dat is, hij denkt zich hier het individu niet op zich zelf, maar als lid van Christus of van zijne gemeente.
Men moet namelijk zich wel wachten voor de gewone op-
pervlakkigheid, om bijv. matigheid, spaarzaamheid, enz., op zich zelve reeds zedelijke deugden of pligten te noemen; men moet bij de zedelijke beoordeeling van al deze zelfpligten vragen, wat het is dat ze tot pligten maakt, en welke dus de maatstaf van hunne zedelijke beoordeeling is. Matigheid is op zich zelve geene zedelijke deugd, evenmin als spaarzaamheid, enz, enz.; men kan immers matig zijn, om langs dezen weg slechts te meer zinnelijk te genieten, en zulk een verfijnd Epikurisme zal toch wel niemand eene deugd noemen. Het zedelijk oordeel hangt altijd af van het voorgestelde doel der handeling; nu is het duidelijk, dat niet het schijnbare maar het wezenlijke doel der handeling hare zedelijke waarde bepaalt, omdat dit schijnbare doel wezenlijk voor den handelenden persoon geen doel is, alleen middel in dienst van het eigenlijke doel. Toen bijv. Absalom zich zoo bij uitstek welwillend en gemeenzaam jegens het volk gedroeg, toen was het schijnbaar zijn doel om de genegenheid van het volk te winnen; ware dit zijn wezenlijk doel geweest, dan zou men zijne welwillendheid eene deugd kunnen noemen; maar nu hij die genegenheid des volks alleen zocht met revolutionaire en egoïstische bedoelingen, nu was zij veeleer eene misdaad. Alle zelfpligten nu hebben dit eigenaardige dat zij middelen moeten zijn voor een verder liggend doel; daarom zijn zij niet zedelijk, veeleer onzedelijk, zoodra als men deze middelen tot doel zelf verheft. Wie met verstandige behartiging van zijne aardsche belangen wezenlijk niets anders bedoelt dan alleen zijn eigen aardschen welstand, met matigheid niets dan zijne eigene gezondheid, met beoefening der wetenschap niets dan zijn eigene geestontwikkeling, hij kiest zeker juiste middelen om dit zijn doel te bereiken, maar het louter op eigenbelang gerigte doel ontneemt aan dit alles het wezenlijk zedelijk karakter. Eene andere vraag is deze, of en in hoever dit een en ander ons vrij staat; eene andere vraag is deze, of en in hoever het eene zedelijke deugd is. Zedelijke deugd wordt het eerst wanneer het beginsel, waaruit wij onze eigen belangen behartigen, niet is egoïsme, maar de overtuiging dat wij ons zoo het best dienstbaar stellen aan de algemeene belangen; dat wij door matigheid, zelfbestuur, enz. die krachten van ligchaam en geest in stand houden en ontwikkelen, die ons geschikt maken om aan onze bestemming voor het algemeene heil te beantwoorden, of dat wij in het belang van het algemeen de wetenschap
beoefenen, enz. Een louter op ons zelve, louter op ons persoonlijk, zij 't stoffelijk of geestelijk, belang gerigt streven is altijd egoïsme, en het kan daarom, ook waar en voor zoo ver als het geoorloofd moge zijn, nooit eene zedelijke deugd heeten, omdat het door ons nagestreefde doel dan buiten onze roeping voor het zedelijk Geheel omgaat. Er zijn derhalve geene zedelijke pligten, die als zoodanig enkel pligten jegens ons zelve zijn; voor zoo ver als zij zedelijke pligten zijn, ligt de verpligtende kracht tot hunne volbrenging alleen in de betrekking, waarin wij staan of moeten staan tot het algemeen, of in onze roeping, om ons dienstbaar te stellen aan het algemeen belang.
Uit deze verwarring van gedachten, waarbij men datgene deugd noemt, wat dit alleen in vele gevallen zijn kan, omdat het in vele, misschien in de meeste gevallen een middel is tot bevordering van het algemeene heil en in dienst daarvan geschiedt, komt ook de algemeene, en toch onzinnige meening voort dat deugd en ondeugd aan elkander grenzen en in elkander overgaan, terwijl zij wezenlijk even lijnregt tegenover elkander staan als licht en duisternis. Men beweert namelijk, dat eene zekere rigting van gedrag, die deugd is binnen bepaalde grenzen, tot ondeugd overgaat als zij deze grenzen overschrijdt. Hier hebben wij derhalve het curieuse geval, dat iets door toeneming in zijn tegendeel zou overslaan, wat op ieder ander gebied eene in het oog springende ongerijmdheid is! Maar ook op zedelijk gebied. Geen bepaalde rigting van gedrag is op zich zelf deugd, zij wordt dit alleen uit kracht van het beginsel hetwelk aan ons gedrag deze rigting geeft. Spaarzaamheid kan zeer ligt in gierigheid, enz., overslaan, dat is volkomen waar; maar dan beschouwt men de spaarzaamheid geheel op zich zelve en niet als deugd. De deugd der spaarzaamheid kan nooit zoo ver gedreven worden dat zij gierigheid worden zou, omdat de deugd der spaarzaamheid die rigting van levensgedrag met betrekking tot onze bezittingen is, die bepaald wordt door het zedelijke doel om langs dezen weg het algemeene welzijn te bevorderen. Die spaarzaamheid, die bij overdrijving gierigheid wordt, is de louter egoïstische spaarzaamheid, en derhalve geene deugd maar in beginsel eene ondeugd, zoodat men hier niet het geval heeft, dat iemand in de rigting der deugd zoo ver voortgaat totdat zijne deugd overslaat in ondeugd; integendeel men heeft hier het geval, dat
eene mindere mate van ondeugd, die alleen aan anderen in haar karakter als ondeugd verborgen is gebleven, door toeneming eene meerdere mate van ondeugd geworden en alzoo aan anderen in haar karakter als ondeugd openbaar geworden is. Het zou ons hier te ver van ons onderwerp afvoeren, wilden wij aantoonen dat alle zoogenaamde deugden, wier overdrijving ondeugd wordt, geenszins deugden zijn, maar dit alleen onder bepaalde voorwaarden kunnen wezen, terwijl daarentegen geen enkel wezenlijk zedelijk beginsel (en dit toch is de maatstaf der deugd bij de beoordeeling van iedere rigting van levensgedrag) overdreven worden kan, laat staan door de gestrengste consequentie in een beginsel van onzedelijkheid overslaan; een stelling, van welker waarheid ieder zich overtuigen kan, die de proef neemt met ieder zedelijk beginsel, volgens hetwelk de mensch niets anders met zijn gedrag beoogt dan de bevordering van, het waarachtige welzijn - ik zeg niet van dezen of dien zijner medemenschen - maar van het algemeen.
Er rest nog ééne bedenking tegen het nuttigheids-beginsel, die van een geheel anderen aard is dan de twee, welke wij nu opgelost hebben. Zij is ontleend aan het feit des gewetens, en zij komt hierop neêr, dat de veroordeeling of de vrijspraak des gewetens niet afhangt van de consideratie van het nuttige of het schadelijke der handelingen voor onze medemenschen, maar dat zij veeleer rust op een onmiddellijk besef van pligt, op die innerlijke gebondenheid aan alles wat wij als goed en pligtmatig hebben erkend, die van 's menschen zedelijke natuur niet af te scheiden is, terwijl toch buiten tegenspraak het rigtsnoer dat het geweten volgt de ware en hoogste standaard der zedelijkheid zijn moet. Deze bedenking tegen het nuttigheids-beginsel laat zich volkomen oplossen; het laat zich met de meest volkomene klaarheid in het licht stellen, dat al die verschijnselen in 's menschen innerlijke bewustheid omtrent zich zelven, die wij aan het geweten toeschrijven, zich door geene andere theorie zoo volkomen en zoo bevredigend laten verklaren, als door de nuttigheids-theorie zoo als wij die opvatten. Maar het verschijnsel, hetwelk wij geweten noemen, is een zoo zamengesteld verschijnsel, dat de oplossing van deze bedenking, die op eene naauwkeurige analyse van het geweten rusten moet, eene afzonderlijke studie vordert, zeker van niet minder grooten omvang dan deze mijne studie over het
nuttigheids-beginsel zelf. Gaarne verklaar ik mij bereid aan de lezers van dit tijdschrift mijne denkbeelden over het geweten in verband met de nuttigheids-theorie mede te deelen, indien de belangstelling, waarmede deze mijne studie over het nuttigheids-beginsel zelf ontvangen wordt, mij vrijmoedigheid geeft om op belangstelling voor eene studie over het geweten te rekenen.
S. Hoekstra, Bz.
- voetnoot1
- Juister en duidelijker verklaring van den aard en de kracht van het medegevoel, in 't bijzonder van het medelijden, heb ik nergens aangetroffen dan in Beneke's ‘Neue Psychologie’, bl. 146-148.
- voetnoot1
- ‘Staat’, I, c. 2.
- voetnoot1
- ‘Staat’, I, c. 2. III, c. 6. VII, c. 1. ‘Eth. ad Nicom.’ IX, c. 8.
- voetnoot1
- Gesprek over de liefde, c. 23.
- voetnoot1
- Over de liefde tot de kinderen, c. 3.
- voetnoot2
- Aldaar, c. 2.
- voetnoot3
- Aristoteles, ‘Eth. ad Eudem.,’ VII. 2.
- voetnoot1
- ‘Wären,’ zegt Im. Herm. Fichte (System der Ethik’, Leipz. 1850, I, bl. 21), ‘wären die Menschheitsindividuen nicht ursprünglich Eins, nur getheilte Strahlen desselben Geistwesens; wäre unser Geistergeschlecht nicht ebenso mit dem empfindenden Naturleben verwachsen’: (Fichte denkt hier aan een zekeren zedelijken band, die ons ook met de dieren verbindt, welke inderdaad voorwerpen vau affectie niet alleen, maar ook van zedelijke verpligting voor den mensch zijn) ‘so würde der höchste Ertrag unserer Freiheit nur eine starre Rechtsabgrünzung gegen einander erzengen, ohne hingebendes Wohlwollen, ohne aufnehmendes Sichentzündenlassen am fremden höhern Geiste. Jeder, der Liebende wie der Sichvervollkommnende, sucht nur die Schale seiner sinnlich-selbstischen (falschen) Individualität zu sprengen, um im Andern ebenso sich zu fühlen, wie er nach seinem tiefsten Grunde in ihm ist. Dies ist der eigentliche Quell aller Sympathie, alles Mitleids, das anch alles Empfindende umfasst und die Thierwelt in den Kreis des Ethischen hineinzieht. Aller Trieb der Ergänzung ist ein wahrhaftes Mysterium, wie Scopenhaner es mit Recht aannte; denn er ist ein in das Zeitleben hervorbrechendes Ewige.’
- voetnoot1
- H. Krause, ‘Die Massen-Erweckungen oder Revivals’, in de ‘Prot. Kirchenz. van 1861, No. 9.
- voetnoot1
- Ik vertaal passion in het stelsel van Helvetius door aandrift, niet door hartstogt, omdat hij inderdaad niet datgene bedoelt wat wij hartstogt noemen, waarbij wij bij voorkeur aan iets verkeerds, althans aan iets niet volkomen goeds denken. Somtijds evenwel bedoelt hij nog meer een zekere pathos dan eene aandrift, bijv. als hij zegt, dat alle gewigtige veranderingen in de wereldgeschiedenis het werk van ‘passion’ zijn, en dat zonder haar geene groote daad ooit geschied is. Inderdaad, pathos, zelf een kind van de op idealen gerigte fantasie, is de bron van alle groote daden. Een kritische tijd, die arm aan pathos is, is ook arm aan grootsche daden. Neemt men echter het woord hartstogt in dien gunstigen zin, als waarin mijn vriend Dr. A. Pierson spreekt van hartstogt der werkelijkheid, dan kan men ook in het systeem van Helvetius passion vrij met hartstogt vertalen.
- voetnoot1
- De Herbartiaan Allihn, in zijne ‘Grundlehre der allgemeinen Ethik’, Leipzig, 1841, blz. 221, 222.
- voetnoot1
- Een woord van Augustinus: ‘Zalig wie u bemint, o God! en zijnen vriend in u, en zijnen vijand om uwentwil.’