| |
| |
| |
Erckmann-Chatrian.
Zij, die geregeld het ‘Journal des Débats’ lezen, weten dat in de drie laatste jaren dit dagblad van tijd tot tijd aan den voet van zijn paginas een novelle, soms een roman aanbiedt, onderteekend door den vreemdsoortigen naam aan het hoofd van dit opstel vermeld.
Het is nog altijd een soort van raadsel wie de persoonlijkheid is, die op dien naam antwoordt. Zou waarlijk zulk een naam op natuurlijke wijze aan een Franschman en Christen zijn overgeërfd? zou de zoon hem van zijn vader, de vader van zijn grootvader gekregen hebben en de grootvader hem eenvoudig genomen hebben? of zouden op een vastenavondpret eenige klinkers en medeklinkers een weinig te diep in het glas hebben gekeken en eindelijk in joelenden vaart dwarlend dooréén zijn gaan dansen om een naam te vormen, zoo verwonderlijk grillig, dat zelfs de vader van Tristram Shandy er aan gewanhoopt zou hebben daarin een beteekenis te vinden? Wie weet 't? Geïnterpelleerd door eenige deftige mannen die aan den tafeldans gelooven, heeft de naam geantwoord, dat hij bestond uit twee namen, Louis Erckmann en Alexandre Chatrian, en dat al die verhalen door twee personen geteekend werden, omdat zij door twee personen werden bedacht. Het zou derhalve zijn als een firma, waarin de één het geld, de ander den arbeid aanbracht, een commanditaire vennootschap, dachten die deftige heeren. De naam antwoordde niet, uit vrees dat men hem mocht verdenken een naamlooze vennootschap te vormen. Het bleef dus altijd een twijfelen en gissen; het raadsel werd niet gevonden.
| |
| |
Wat echter zeker blijkt, is, dat Frankrijk in deze laatste jaren een eigenaardig talent rijker is geworden, een talent dat u doet denken aan de schilders van onze oud-Hollandsche school. Keurige kabinetstukjes, voorstellingen uit het huisselijk leven gegrepen, en geschilderd met zoo vast een hand en zoo juiste verdeeling van licht en schaduw, dat gij het niets vreemds zoudt vinden, als gij dadelijk, gij, die hier op de werkelijke wereld het tafereeltje staat aan te zien, in de schilderij zelf werd ingeschoven. Alles ademt dan ook den meest mogelijken hartstocht (om het zoo eens te noemen) van het leven; geen eenigzins buiten en boven het aardsche leven gaande conceptie, waarbij alle dingen, die wij zien en waarmede wij werken, als het ware een soort van kleed vormen van het idee dat aan die zinnelijke verschijningen ten grondslag ligt; neen, geen aspiraties naar iets hoogers, maar het volle ruime genieten of lijden van het aardsche; het zekere, het bepaalde wordt gehuldigd; toegegeven wordt het, dat het bestaan van den mensch hier op aarde begrensd is, maar in die begrensde ruimte worden werelden gevonden en gedacht; men vindt een realiteit, een waarheid, waar de andere levensbeschouwing slechts vreest een zucht geslaakt te hebben. - Daarbij komt nog iets anders. Onze auteur is een echte zoon uit den Elzas, dus een Fransch geworden Duitscher. Een Duitsch gemoed en een Fransch verstand zijn hier vereenigd. De heldere en vaste teekening weet rondingen aan te nemen die de teederste aandoeningen uitdrukken. Het oog, dat in den regel de dingen dezer aarde wel wat spottend aanziet, ziet met innigen weêmoed dan in het rond, en de verteller die zoo naief, neen, zoo kaustiek, u zijn verhaal opdischte, houdt een oogenblik stil. Want, let wel, hij is verteller bij uitnemendheid. Bij de groote armoede die onze tijd heeft aan wezentlijke vertellers, is zijn talent een ware bonne fortune. Romans stapelen zich op uw leestafel neder bij hoopen, doch te dikwijls wendt ge
ze mistroostig ter zijde en roept ge naar die goede heusche vertellingen uit den ouden tijd, toen het nog niet interessant was of een of ander poitrinaire dame, haar vrouwelijken aard vergetend, op deze of gene manier zich wilde emancipeeren, maar toen aardige lotwisselingen, op schalke wijze voorgedragen, ons om het prettig en gezellig vuur van den haard deden luisteren, met een belangstelling, alsof wij aan de lippen van den verteller bleven hangen. Leve onze vriend Gil Blas! Wat hebben wij hem dik- | |
| |
wijls gevolgd op zijn zwerftochten onder de roovers, de acteurs en soms onder de actrices! wij waren niet moede, die aardige avonturen, zoo zonder eenigen bombast medegedeeld, aan te hooren; we hielden niet op met luisteren, totdat de slaap onze oogleden zeer tegen onzen wil toedrukte, en dan nog droomden wij er een ander avontuur bij. Waar zijn die goede dagen van 't weleer? Zijn wij dan nog niet verzadigd van al de grimassen der dames aux camelias? Willen wij dan bepaald gaan ophebben met de tering, en welk een tering? en geen oog meer hebben voor het frissche leven in al zijn kleurigen rijkdom. Kunnen we dan alleen smaak hebben in de afgeplukte bloem, die met de stengels in het glas water moeijelijk nog haar laatste geuren verspreidt, en hebben wij geen oog voor het met bosschen omzoomde weiland, waarop zoo even de meiregen is nedergevallen, en waar, in volle zon zich badend, alle bloemen en grassprieten glinsteren van de tot parelen vervormde regendroppelen!
Erckmann-Chatrian zal er u anders weder smaak in doen krijgen. Zijn eerste vertellingen - een aanloop die wel wat forsch was genomen - moeten bepaald de wanhoop uitgewerkt hebben van onze sentimentele nufjes. De ader van Rabelais liep zeer zichtbaar door die eerste kinderen van zijn vernuft. Het waren meestal tooneelen en avonturen in een of andere beroemde taveerne. Maar, goede hemel, wat ging het daar lustig op toe! De keur van spijzen en wijnen die u daar wordt aangeboden, is zoo ontzettend, dat de opnoeming daarvan alleen u hetzelfde genoegen geeft, alsof gij een prachtig vuurwerk in de lucht ziet springen; zulke feesten zijn er bijna niet meer op aarde, zucht men inwendig; men wordt van de optelling van al die heerlijkheden bijna melankoliek, ware het niet dat al de violen hun lustigste deuntjes gingen spelen, en wij allen en alles vergaten om mede aan te zitten aan die tafels, geschaard in die open bassecour. C'est là - want we willen u toch een van die menus laten zien: het is bij gelegenheid van het feest in de wijdvermaarde herberg le jambon de Mayence - dans cette cour profonde, que maître Sebaldus donna sou festin, et ce fut quelque chose de solennel, quelque chose de vraiment grandiose. Jamais je ne pourrai vous dépeindre ces longues tables couvertes de nappes blanches, les grandes soupières fleuronnées à ventre rebondi, les plats énormes de boeuf, de veau, de choux aux petites sancisses: les patés aux larges flancs
| |
| |
dorés, les hures de sanglier au vin blanc, les rôtis de cerf, les bouillies de gruau au sucre brun, les chapons et les cochons de lait croustillants, les gelées de volaille, les patisseries de Hunebourg, les fromages d'Ourmall, d'Emmenthal et de Hirschland, qui furent consommés en cette occasion mémorable. - Les garçons de taverne, en manches de chemise et tablier de cuir, couraient avec leurs brocs autour des tables, remplir les verres de Deidisheim, de Gleiszeller, d'Amstein, de Bodenheimer, selon le goût des convives: les verres cliquetaient, les canettes tintaient, les bouteilles gloussaient: la joie, le bonheur se peignaient sur toutes les figures. L'orchestre du Hareng Sanr, celui des Trois Boudins et du Boeuf Gras jouaient ensemble sur les immenses estrades dressées jusqu'aux toits: le soleil chaud remplissait l'air: on avait plaisir à se rafraichir, et chacun, la joue rouge, l'oeil ardent, la lèvre humide, taillait, dechiquetait, levait le coude, avalait, riait et criait: ‘Vive maître Sebaldus!’ Dat zijn nog eerst menschen, die dat alles mir nichts dir nichts nuttigden! Dit is toch een gansch ander geslacht, dan waartoe wij nu behooren; want let wel, dat het niet eens het volle diner is, of misschien het mooiste diner is, dat in die enkele vertelling voorkomt; wij hebben slechts het begin van een diner afgeschreven dat ons het eerst voor de hand kwam; wij willen onpartijdig blijven; zoo wij partijdig de zaken hadden willen voorstellen, zouden wij het menu hebben genomen, dat op het slot van diezelfde vertelling voorkomt, en dat een waren chaos van eten en drinken uitmaakt. Kwaad kan het anders niet als wij u meêdeelen, dat als relevé van ditzelfde festijn, dat wij overschreven, nog een pastei voorkomt van dezen aard: voilà que du fond de la taverne s'avance un énorme paté représentant le Chateau de Rothalps; quatre
garçons l'apportaient de la cuisine sur une large planche, et la cuisinière Gredel Dick, qui venait de mettre son bonnet à rubans roses, marchait à côté toute joyeuse. Et tandis que tout le monde soupirait, regardait ce beau paté, le chef d'oeuvre de Gredel, et pensait qu'on ne pourrait jamais en venir à bout, on le déposa sur la table du milieu, puis, deux paons farcis, ornés de leur queue en éventail, ce qui formait un coup d'oeil superbe. L'orchestre se tut.
Maar al deze tafereelen, hoe smakelijk ook, te meer daar al deze heerlijkheden op de meest eenvoudige wijze ons werden verteld, zoodat de soberheid van het aandienen de voorgezette
| |
| |
spijze nog geuriger deed smaken - al deze festijnen waren nog maar een voorbijgaande phase. Het talent van onzen auteur had dieper groeven. De eenvoudige, eenigzins rustieke pen zou fijner onderwerpen gaan behandelen. Het verhaal, waarin het best die nieuwe aanloop zichtbaar is, heet les confidences d'un Joueur de Clarinette. Wij wilden wel dat het ons kon gegeven zijn, u den indruk van die eenvoudige en roerende vertelling weêr te geven. Het is de historie van een jongen neef Kasper, eenigzins week van aard, maar fijn bewerktuigd en delicaat van vormen, in al zijn wezen bescheiden en vol gevoel; welke neef woont bij zijn oom Stavolo, een pachter, stoer en flink, wiens krachtige vuist, nu zoo vreedzaam op tafel gelegd, weleer alle kampvechters omverstiet; welke oom op zijn beurt het liefste meisje, Margredel, tot dochter heeft, dat men zich zoo al denken kan. En Kasper bemint Margredel meer dan zijn leven. En oom Stavolo wenscht niets liever. Maar Margredels ideën zwerven hooger, nach Idealen strebt ihr Sinn, en zij geeft haar hart aan den pootigsten klant van den omtrek, aan den fameusen vechtersbaas Yeri-hans. Hoe oom Stavolo dat maar laat begaan! Ach de intrigue van het verhaal zal het u zoo duidelijk uitéénzetten, hoe de slimme Margredel de sluimerende eerzucht van haar vader weet op te wekken, hoe hij zich gaat meten met Yeri-hans, eerst zelf verslagen wordt en later overwint, omdat Yeri-hans wel wist welken prijs die nederlaag hem moest bezorgen. En erg duidelijk wordt het u ook, hoe men den armen Kasper zoo deerlijk beet heeft. Arme Kasper! Hij vertelt u zijne kleine geschiedenis zoo roerend, dat ge van die Margredel niet veel goeds gaat denken. Toch is zij zoo mooi. Vous ne sauriez croire combien j'aimais Margrédel; souvent, quand je suis seul et que je rêve les yeux tout grands ouverts, il me semble remonter la rue du village dans ce temps là: je vois la maison de l'oncle Stavolo à
mi-côté, avec son pignon pointu taillé en dents de scie, qui se détache sur le Freland couvert de vignes: je vois la petite lucarne à la pointe du toit, où voltigeaient les pigeons blancs et bleus, qui faisaient la grosse gorge et tournaient sur la petite fourche en roucoulant: je vois les deux petites fenêtres de la chambre de Margrédel au-dessous, avec ses pots de fleurs en terre vernissée, ses oeillets et ses résédas. Je vois Margrédel, qui me regarde de loin sans bouger... Ja, Kasper, ge ziet dat alles, en toch eigentlijk ziet ge niets. Margredel heeft
| |
| |
vrij wat meer menschenkennis dan gij, zoo droomerige fantast! En als hij later bepaald van het spelen op de klarinet zijn handwerk is gaan maken, en met zijn makkers de dorpsfeesten afloopt, om zoodoende aan den kost te komen; als dan zijn vriend de waldhoorn hem eens vertelt hoe uilig hij is geweest, vraagt hij wel weemoedig: Pourquoi ne m'as tu pas raconté cela dans le temps? - Maar de waldhoorn heeft zeker wel gelijk als hij antwoordt: Bah! ce qui doit arriver, arrive: si Margrédel aimait mieux le canonier que toi, c'est tout naturel qu'elle l'ait épousé; cela vaut mieux: elle t'aurait rendu malheureux! Et puis, supposons que tu te sois marié, Kasper, je n'aurais jamais trouvé d'aussi bon elarinette que toi: de cette manière tout est bien: nous pourrons faire de la musique ensemble, et trainer la semelle jusqu'à la fin de nos jours.
Na het schrijven van deze novelle heeft Erckmann Chatrian nog drie romans in het licht gegeven, en het is bij deze romans dat wij kortelijk willen stilstaan. Het zijn ‘Madame Thérèse,’ ‘Histoire d'un conscrit de 1813’ en ‘Waterloo.’ Alle drie deze verhalen behandelen inderdaad één onderwerp, namelijk het schilderen van Frankrijk in de periode, die van 1789 tot 1815 loopt, toen Frankrijk als uit haar oude scharnieren werd genomen om een nieuwe beweging te volbrengen. De groote onderwerpen van die dagen: de revolutie en de oorlogen van Napoleon, worden beschouwd van uit het standpunt van den kleinen burger; de oorlog wordt bekeken door een van die nullen, die te zamen het groote millioen van het leger vormen. Opmerkelijk is daarbij de omstandigheid, dat altijd de handeling voorvalt in een van die grensprovinciën van Frankrijk, den Elzas, die het meest van den oorlog te lijden had. Men heeft hier dus niet de officieele geschiedenis van uit Parijs, maar de mondelinge traditie van het volk zelf. En dat de schrijver uitmuntend is geslaagd, daarover schijnt slechts één roep.
Trachten wij onzen lezers allereerst een indruk te geven van den roman ‘Madame Thérèse.
Het is een zeer eenvoudige geschiedenis. In een dier dorpjes van den Elzas, die toen ter tijde nog niet aan Frankrijk behoorden, leeft omstreeks het uitbreken van de Fransche revolutie een doctor, Jacob Wagner, met een oude dienstbode, Lisbeth, en zijn jong neefje Fritsel, een blonden en frisschen
| |
| |
jongen van om en bij de tien jaren. Het is een burgerhuishouden, zoo als wij ons dat kunnen denken op het einde der 18e eeuw. De maatschappelijke orde van het oude régime, met haar strenge afbakening van vorm en stand, bestaat nog in volle kracht: ook de lieve gemoedelijkheid van het weleer, en vooral de rust, de kalmte van dat verleden. Als wij een kijkjen in het nederig huis nemen, dan wil het ons te moede worden alsof wij op een van die fijne tafereeltjes van Meissonier staren. De vrienden van den doctor, van allerlei rang en stand, zitten bij elkander, rooken hun pijp tabak en spreken en weven hun gedachten aanéén, met zoo rustig een blik en zoo kalm een voldoening, alsof geen lotwisseling van buiten hen meer kon deeren. Wij zien hun aardige physionomiën, hun levendige oogen, hun deftige gebaren, en we nemen onwillekeurig deel aan dat redeneeren, aan dat disputeeren, kortom, aan dat rooken van elks pijpjen tabak. De Burgemeester (een stoffel die onder de plak van zijn vrouw zit); Karolus Richter, de kleinzoon van een ouden lakei van den graaf Salm, en dus een aristocraat pur sang; Koffel, de vraagbaak van geheel het dorp, hetzij de uurwerken niet meer loopen, de meubels gebroken zijn, of het vee ziek is geworden; Adam Schmitt, een oud soldaat van den tijd van Frits, den grooten koning; en eindelijk die goede koddebeier - ze zitten allen bij onzen doctor, als hij maandags en vrijdags zijn Frankfortsche krant krijgt, en zij spreken over de tijden en problemen van den dag. En de doctor bestijgt weder zijn oud hobbelpaard en prijst en zegent den vrede; den vrede, die naar zijn inzien, altijd moet duren, en van de aarde een Eden moet maken.
Doch, ziedaar.... wij zijn in November 1793: de nationale conventie heeft den oorlog tegen het verbonden Europa verklaard, en een kleine bende der fransche republikeinen, wijkende voor het duitsche leger. valt op een nacht eensklaps te midden van het ontstelde dorpjen, en voordat onze doctor nog goed weet wat er gebeurt, zit de commandant van het troepje met zijn officieren in des doctors huiskamer, die uitziet op de markt, waar de soldaten kamperen. Het is nog half nacht; en de arme doctor moet een gehoor ondergaan, en aanwijzingen geven over den weg en de omstreken. Hij wordt niet goed begrepen, en vrij forsch behandeld; de wakkere republikeinsche chef - nog niet zoo heel lang van achter de ploeg opgetogen om het vaderland te redden - verstaat geen praatjens. De
| |
| |
jonge Frits staat bang te kijken naast zijn oom, en vindt al dat gewoel meer dan zonderling. Doch er is niet veel tijd te verliezen, want reeds nadert het duitsche leger, en het fransche troepje republikeinen heeft slechts even nog de gelegenheid om een carré op de markt te vormen. Sluit de gelederen: vuur! en de strijd begint; wakker houden zij stand, die levendige franschen; ontzettend klinkt het gedreun en geschiet in het dorpjen, en woedender en woedender stormen de uhlanen los op het carré, waar nog even kalm en bedaard, als was hij nog in de kamer, de republikeinsche chef de orders uitdeelt. Zij moeten eindelijk bukken, hoe mannelijk zij zich ook hebben te weêr gesteld; en hun opgewonden krijgsgezang aanheffend, weten zij nog hun aftogt te dekken, en zijn zij weldra uit het gezigt van den duitschen vijand, die nu bezit neemt van het dorpjen.
Doctor! waar is nu uw ideaal van den vrede! Zie, allerwege liggen de lijken en verminkten ter aarde; het bloed bedekt morsig de straten; ach, de menschen zijn geen menschen meer; al wat de persoonlijkheid edel en goed scheen te maken, is heêngevlogen, vanwaar het niet meer terug zal komen!..... Toch moet den doctor een zaak zijn opgevallen. Toen het jongske zoo bang achter hem school bij het verhoor door den republikeinschen chef, had de chef het knaapje aangezien en gevraagd of het des doctors zoon was; hij had hem tot zich getrokken, de hand op het hoofd gelegd en met een wel wat ruwe, doch goedige stem gezegd: ‘Voed dien jongen op in de liefde van de rechten van den mensch. Nu zijn alle wegen opengesteld, alle plaatsen te krijgen.’ Hij had dat alles zoo eerbiedig gezegd, alsof die revolutie een nieuw geloof, een nieuwe godsdienst was; alsof een nieuwe orde van denkbeelden van nu af aan was ontstaan, en alsof de krijg dien zij voerden, slechts daartoe diende om die denkbeelden in de wereld te brengen. En terwijl nu de doctor na het eindigen van het gevecht naar buiten gaat om zijn hulp aan de gekwetsten aan te bieden, vindt hij te midden van al die gesneuvelden ook eene nog jonge vrouw, die met het troepje republikeinen als een soort van marketentster was medegegaan, en nu voor dood ter neder ligt. De doctor ziet dat zij nog leeft, neemt haar op in zijn stil huis, weet haar weêr tot het leven te brengen en verzorgt en verpleegt haar, totdat zij de gezondheid terug heeft verkregen.
| |
| |
Zij heet Thérèse, en het boekje vertelt nu verder hoe de doctor, de man van den vrede, tot de denkbeelden van den oorlog en van de revolutie wordt bekeerd door die vrouw. Meent echter niet dat ge een amalgama van redeneringen en argumentatie zult moeten hooren; neen, het is de stille, zedelijke kracht die van die jonge, schoone en reine vrouw uitgaat, welke onzen goeden doctor zoo van gedachten doet veranderen. Het is dan ook een afwisseling van de keurigste tafereeltjes, die ons aangeboden worden. Het wordt alles zoo stil en eenvoudig verteld, dat onwillekeurig de oogleden u soms vochtig worden; de operatiën, die zij ondergaat, als de kogel haar onder den arm wordt weggenomen; haar verhaal hoe zij in het leger is gekomen; haar vrees om toch vooral niet tot last te zijn, het wordt u alles zoo huisselijk verteld, dat gij u te moede gevoelt alsof gij mede in de kamer aanzat, en gij ook door de ruiten, waar de wijnranken zich overbuigen, naar het zonnige leven daar buiten zaagt. Terwijl de geschiedenis zich ontspint, komen nieuwe incidenten het kleine drama verwikkelen; een groote rol speelt de trouwe hond van Thérèse, die zoo moedig de republikeinsche beginselen tegenover de andere honden in het dorpje verdedigt; zijn gevecht met den hond van den aristocratischen Karolus Richter is wel het aardigste tooneel dat men zich denken kan. En als men bij dit alles voegt de zelfopofferende liefde van den doctor voor al wat ongelukkig en krank daar nederligt, dan wordt het ons allengs duidelijk hoe Thérèse veld wint. Haar nobele gang, haar ernstige oogen hebben niet te vergeefs den blik van onzen doctor getroffen; de doctor kan op het laatst niet meer goed onderscheiden of de argumenten voor haar zaak niet wellicht wat al te persoonlijk worden; daar is een overgang van eerbied tot gehechtheid, van gehechtheid tot..... meer. Si votre coeur n'est à personne. - Et que mon coeur soit votre fait - Je vous le donne!
De geschiedenis van een loteling van het jaar 1813 is vrij wat droeviger dan die van Madame Thérèse. Het is de geschiedenis van den val van Napoleon, Napoleon die de ideën der revolutie had verloochend, nadat hij door diezelfde beginselen zich eerst had geplaatst op het hooge standpunt, dat hij toen innam. Doch de ideën zelven waren verbannen, en niemand mocht er over spreken. Slechts in de stilte van de binnenkamer werd nog hier en daar gesproken over den glorie- | |
| |
rijken tijd van 1789, toen men voor het eerst geloof sloeg aan de rechten van den mensch. Aldus ten minste in de binnenkamer van Melchior Goulden, horlogiemaker te Phalsburg in den Elzas. Met zijn jongen neef Joseph kon hij uren lang zitten praten over dien tijd en over die beginselen, en de tegenwoordige tijden zitten te verwenschen, die slechts oorlog en niets dan oorlog wisten aan te brengen. Joseph was het op dit punt altijd met hem eens, want men moet weten, dat hij een vrij sterke liefde had opgevat voor zekere Catherine, in wier blaauwe oogen hij zijn hemel meende te zien. Het was verwonderlijk welke macht die blonde lokken en dat frissche met rozen bedekte gelaat op hem hadden. Het was hem daarom ook een ware heerlijkheid, te denken dat hij een weinig hinkte; want inderdaad behoorde hij in geen enkel opzicht tot dat kloeke heldenras, waartoe zijn oom, de oude horlogiemaker uit de tijden der conventie, had behoord; integendeel, hij had alle huisselijke deugden, vereenigd met den meest volstrekten afschrik van al die ridderlijke dolzinnigheid, om zijn leven te wagen voor een of ander beginsel; zoo ten minste doet hij zich zelven voor - want hij is het zelf die de geschiedenis ons vertelt; - misschien heeft echter zijn kaustieke manier om de zaken op aarde voor te stellen, veel schuld aan 't gemis van heldenadel, dat wij in hem meenden te bespeuren; ten minste later..... maar loopen wij de vertelling niet vooruit. Want Joseph Bertha kan niet heel lang meer
genieten van al zijn huisselijken zin en zijn gemoedelijken glimlach, als hij al het krijgsvolk, al die generaals met hun legerstoet door zijn stadje naar de grenzen ziet spoeden. De ontzettende tijding is gekomen, dat de keizer verslagen is in Rusland, en dat een nieuw, veel grooter leger moet worden opgeroepen, ten einde den geleden hoon te wreken. De lichting strekte zich ditmaal tot allen uit; geen lichaamsgebrek werd als verschooning aangemerkt, en voordat Joseph Bertha al zijn ongeluk geheel en al begrijpt, is hij reeds losgerukt uit de armen van zijn bloeijende bruid, trekt hij als soldaat met het leger binnen Maintz.
Arme Joseph Bertha! Niets heeft u gebaat: noch het drinken van azijn, noch de voorspraak van den maire, noch de weêklacht van uw bruid, noch de verzekeringen van Melchior, dat gij niets voor den krijg geschikt waart. Gij moet over berg, over dal, marcheren zonder rust, zonder ophouden, totdat
| |
| |
uw krachten u begeven. Of neen: gij hebt geen tijd aan uw ongeluk te denken; met uw makkers uit uw stad Zebedé, Furst en Klipfel, wordt gij al dadelijk ingedeeld in het leger dat het eerst den aanval tegen den vijand zal doen, en maken Florentin uw kapitein, en Pinto uw sergeant, onder het optrekken een soldaat van u. Gij begint er al iets van te begrijpen; gij begint reeds te verstaan dat begrippen en verstand niets beteekenen, dat het consigne alles is; dat de korporaal altijd gelijk heeft als hij tot den soldaat praat, de sergeant als hij tot den korporaal spreekt, de sergeant-majoor als hij tot den sergeant spreekt, de luitenant als hij tot den sergeant-majoor het woord richt, en zoo voort tot aan den maarschalk van Frankrijk - als zij beweren dat twee maal twee vijf is en dat de maan midden op den dag schijnt. En ziedaar, gij vordert in uw soldatenopvoeding, want ge zijt niet voor niet een Franschman. Thuis in uw stadje hadt gij wel eens voor gevaren gebeefd, doch onder het marcheren krijgt gij van zelf iets dat naar moed zweemt; het zit in het bloed, en waarlijk, bij het eerste gevecht trillen reeds uw zenuwen van overspanning, is geen zweem meer van angst bij u te bespeuren; gij richt uw arm even vast als uw makkers tegen den vijand; gij snelt vooruit, als het bevel wordt gegeven; uw oog ziet, ademt slechts bloed. De schildering van dat eerste gevecht is zoo treffend, dat men zich bij die dichte menigte waant; men staat mede in het carré en hoort de rustige stem van den generaal, die in het begin zoo kalm het commando uitspreekt, alsof hij de exercitie-les hield. En als de strijd dan weldra in woedende vaart voortsnelt, dan rukt men mede over heg, over sloot, over heuvel en struik, totdat wij met Joseph Bertha de zege wegdragen. Doch inderdaad is het nog slechts een voorposten-gevecht, het eigentlijke moet nog komen; wij moeten krijgen wat de sergeant Pinto noemt quelque chose de soigné. C'est à proprement parler, une
bataille ou l'on gagne la croix, et si on ne la gagne pas, on ne doit plus compter dessus. Dat quelque chose de soigné is de slag bij Lutzen. Wij kennen geen beschrijving van een slag - en daar zijn er wat in de laatste jaren verschenen - die ons meer aangegrepen heeft, dan die expositie van Joseph Bertha. Die bonte warreling en mengeling van strijdende groepen, die vertwijfeling tot den dood, die radelooze begeerte om te overwinnen, die angst om het leven ten minste te redden, dat klaterend rijden der kanonnen over
| |
| |
de half gesneuvelde krijgslieden, die rook, die damp en dat gedonder van het geschut, het dreunen van den grond, en de kreten allerwege, zij vormen een tafereel, dat u de koorts op 't lijf jaagt. Waar is uw stille zin, o burger van Phalsburg! gij denkt slechts aan wraak en aan roem, en terwijl ge half dood daar tegen een muur zijt neêrgeploft, terwijl ge reeds in uw geest afscheid hebt genomen van de wereld, wordt nog op eens uw levensadem weder opgewekt, en staren uw oogen weder met vuur, nu gij in het bangste oogenblik van den strijd, toen de kansen van het fransche leger verloren schenen, in eens den storm der ruiters in de verte hoort dreunen, en gij kalm als een grieksch beeld Napoleon in de verte ziet naken.
Leve de keizer! voor wien alles buigt; gij hebt nu niets meer te wenschen; de doodsengel moge over u zijn vleugelen spreiden. Toch niet. Ge komt in het hospitaal te Leipzig en ziet ook daar het afschuwelijke van den oorlog. Uw driftige moed is slechts het gevolg geweest van de opwinding van het oogenblik, van uw karakter als Franschman; gij blijft den oorlog haten als tegenstrijdig tegen de menschelijke natuur, en op uw sponde neêrgestrekt, denkt ge aan het rustige, zoete leven dat gij met uw Catherine in Phalsburg zoudt hebben kunnen leiden, wanneer niet keizer Napoleon den oorlog tegen Europa had verklaard, niet ter wille van Frankrijk, maar ter wille van zijn eigen roem. En als ge beter geworden, het leger weder moet opzoeken, zijt gij getuige van de schrikkelijke slachting, die men den slag van Leipzig noemt, en moet gij het ondervinden wat het zegt, als Frankrijk al zijn hoop op één man heeft gevestigd, en die ééne man wordt geslagen. En als gij eindelijk in uw land terugkomt, half dood onder de gewonden, en op een morgen u terug vindt in de stille woning van uw oom den horlogiemaker, moet gij bevend het voor elk Franschman zoo ontzettend nieuws hooren: de vijand is in Frankrijk.
De vijand is in Frankrijk geweest, en heeft het oude régime teruggebracht. Ziedaar tevens de reden waarom de keizer van uit Elba nogmaals den troon in Parijs heeft kunnen bestijgen, en te Waterloo nogmaals den kamp tegen Europa heeft kunnen beproeven. Waterloo is de titel van den laatsten roman van Erckmann Chatrian. Joseph Bertha is wederom de held van het verhaal, en moet weder met het leger optrekken. Wij
| |
| |
kunnen natuurlijk dit gansche verhaal niet resumeren, vooral daar hier bijkans de helft ingenomen wordt door den werkelijken slag. Daar is in die bladzijden zulk een vuur en gloed, dat onder het lezen uw oogen van zelve als met een glans worden bedekt. Den oorlog met al zijn verschrikking hebt gij medegemaakt, en een huivering is u door de leden gevaren, en het is alsof gij zelf gered zijt, wanneer Joseph eindelijk wederkeert in de armen van zijn vrouw. ‘Joseph!... Joseph!... te voilà donc rechappé de tout! Qu'on vienne te reprendre maintenant, qu'on vienne! Ah! comme je me suis repentie de t'avoir laissé partir... Comme j'ai maudit la conscription et le reste... Mais te voilà... C'est bon... c'est bon! Le Seigneur a eu pitié de nous.’
Oui, tout cela, toutes ces vieilles histoires, quand on y pense, vous font encore venir les larmes aux yeux; c'est comme un rêve, un songe oublié depuis des années et des années, et pourtant c'est la vie. Ces joies et ces chagrins qu'on se rappelle, sont encore la seule chose qui vous rattache à la terre, et qui fait que, dans la grande vieillesse, lorsque les forces s'en vont, lorsque la vue baisse, et que l'on n'est plus que l'ombre de soi-même, on ne veut jamais partir, on ne dit jamais: ‘c'est assez.’
En zoo verheft zich uit al deze verhalen, waarin tooneelen van strijd en bloedstorting elkander opvolgen, als het ware één groote lofzang op de rust en den vrede. We komen terug vanwaar wij zijn vertrokken. We hervinden ons met Erckmann Chatrian te midelen van het kalme, alledaagsche leven; we genieten van die heerlijke rust. We vatten onze goede oude vrienden bij de hand, vertellen hun al de gevaren die wij doorgestaan hebben; we zegenen het goede, warme weder (het is ondertusschen te hopen, dat we nog eens zulke zonnige zomers krijgen als in onze jeugd!); we wandelen zoo vredig onder die laan van lindeboomen, waarvan de geur ons zoo zoet omwasemt; we hooren de vogels hun vriendelijk getjilp, gefluit en gezang aanheffen, als ware het alleen om de harmonie te geven aan al de toonen die van uit de natuur en de wereld opgaan; een kapel, vliegende bloem, zweeft voor ons uit; in de verte beweegt die oude kennis van een molen zijn vier armen naar ons toe; hoog boven in de lucht welft het blaauw azuur zich over alles heên, en als wij eindelijk al wandelend gekomen
| |
| |
zijn tot voor het huis dat zoo vriendelijk bij de kronkeling van den weg eensklaps ons toelacht, dan zitten we op de bank, te midden der bloemen, onder de boomen neder, en de liefste hand biedt ons daar de verfrisschende teug wijn aan....
Het is toch niet te ontkennen, dat de van Ostades en consorten een zekere zijde van levensgenot goed hebben opgevat!
H.P.G. Quack.
|
|