De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Bibliographisch album.
A. Kuenen. De Baälsdienst onder Israël, (overgedrukt uit de Godgeleerde Bijdragen voor 1864) 43 pp.
| |
[pagina 532]
| |
Ik acht het overbodig te herinneren op welke gronden laatstgenoemde zijne stelling gebouwd heeft. Het zwaartepunt van zijn betoog ligt, zooals de heer Kuenen te recht doet uitkomen, in de bekende woorden van Amos (5 vs. 25 en 26). Beide geleerden hebben dan ook trachten aan te toonen dat in de Isr. te Mekka eene onhoudbare verklaring dezer plaats is gegeven, en stellen eene andere voor. Dr. Oort meent dat de profeet spreekt over de afgoderij waaraan zijne tijdgenooten zich schuldig maakten; Prof. Kuenen daarentegen biedt eene geheel nieuwe oplossing aan, waarbij de tegenstelling, door den heer Dozy in de woorden gevonden, wegvalt, doch zijn gevoelen, dat in vs. 26 over den tijd der omzwerving gesproken wordt, bevestiging erlangt. ‘Hebt gij mij geofferd in de woestijn en (tegelijk) uwe afgoden gediend (zooals gij nu doet)?’, ziedaar de verklaring, die Dr. Oort waarschijnlijker vindt dan alle andere, hoewel hij besluit met een non liquet en oordeelt dat de text te duister is om als bewijsplaats te mogen dienen. Inderdaad kan men van deze exegese weinig goeds zeggen. Als de vraag van vs. 25 in het volgende vs. werd voortgezet, zou er in plaats van het perf. moeten staan het imperf. ; en om er uit te kunnen lezen ‘zooals gij nu doet’, zou men de laatste woorden van vs. 26 bijna moeten veranderen in . In de verhandeling van Prof. Kuenen staat de bespreking van deze plaats op den voorgrond. Zijn betoog is dit, dat op het vraagwoord in den aanvang van vs. 25 even goed een bevestigend als een ontkennend antwoord kan verwacht worden, dat het zinverband hier duidelijk het eerste vordert en dat de beteekenis dezer verzen dus is: ‘offers en gaven hebt gij mij veertig jaren lang in de woestijn gebracht en gelijktijdig diendet gij de afgoden! Welke waarde kan dan aan dien ijver voor de eeredienst worden gehecht?’ Schrijver rekent op algemeene toestemming, wanneer hij beweert dat op de vraag van vs. 25 een bevestigend antwoord kan verwacht worden. Ik mag deze mogelijkheid niet toegeven. De vraagpartikel wordt òf in algemeene vraagzinnen gebruikt, waar de vrager geheel onzeker is; òf daar waar men een bepaald ontkennend antwoord verlangt, dit laatste zelfs in die mate, dat soms in de parallelplaats eenvoudigweg het vraagwoord door eene ontkenning vervangen wordt; en eindelijk wordt zij gebezigd in half vragende, half uitroepende zinnen, waar wij gewoonlijk het woordje dus aanwenden. Van dezen aard is het voorbeeld van 1 Kon. 21 vs. 9 door schrijver aangehaald. Wat het andere voorbeeld, 1 Sam. 2 vs. 27, betreft, ik moet die plaats voor corrupt houden en met de Grieksche vertaling de vraagpartikel schrappen, als zijnde slechts eene herhaling van de laatste letter van het voorgaande woord. En al was er | |
[pagina 533]
| |
ook nog een dergelijk voorbeeld bij te brengen, mijne eerste gedachte zou zijn dat de text niet zuiver is. Want waar zou het heen, als dezelfde partikel eene bepaalde ontkenning en eene stellige bevestiging kon aanduiden? Volgens Prof. Kuenen ligt in het gebruik van het vraagwoord in dezen laatsten zin, juist eene bijzondere fijnheid. ‘Het vraagwoord vraagt om toestemming en laat juist daarom, zij het ook beleefdheidshalve, de mogelijkheid eener ontkenning open. Wanneer Amos zich van die partikel had bediend, dan zou hij, meer dan noodig of betamelijk was, de kracht van zijn betoog afhankelijk hebben gemaakt van zijne hoorders.’ Er is slechts één geval, waarin ik een dergelijk gebruik van de partikel als mogelijk erken, n.l. bij eene ironische vraag, wanneer de profeet naar het misdrijf vraagt, zich houdende alsof hij niet weet of het begaan is of niet, terwijl het schuldige geweten bevestigend antwoorden moet. Aldus kan echter vs. 25 niet opgevat worden, want het sluit geene beschuldiging in. Eerst als men dit met het volgende vers verbindt door er ‘tevens’ of iets dergelijks bij aan te vullen, doch waartegen de consecutio temporum spreekt, verkrijgt men eene aanklacht, maar eene vrij ingewikkelde, waarbij ironie slecht te pas komt. En bovendien, men zou ook dan nog niet tot de verklaring van den heer Kuenen komen, volgens wien deze verzen niet eene beschuldiging bevatten, op grond waarvan Israël in ballingschap zal moeten gaan, maar slechts eene philosophische aanvulling van het voorgaande geven, t.w. de reden waarom Jehovah niet gesteld is op offers en feestelijkheden. Bij deze opvatting is er niet de minste plaats voor ironie. Integendeel, men verwacht hier eene eenvoudige bevestiging van een erkend feit, dat als argument wordt gebezigd. Is
schrijvers verklaring van de plaats juist, dan zou men de vraagpartikel in vs. 25 moeten schrappen.
Doch behalve de proeven eener betere verklaring, vinden wij in de twee verhandelingen eene bestrijding van de vertaling door Prof. Dozy gegeven. Met recht m.i. doen beide schrijvers uitkomen dat de volstrekte tegenstelling door dezen in zijne overzetting uitgedrukt, niet in den text staat. En hiermede is veel gewonnen. Want de vraag: als Baäl Israëls nationaalgod in den tijd der omzwerving was en de officiëele eeredienst aan die godheid behoorde, wanneer heeft dan het geweldige conflict plaats gegrepen, waarbij Jehovah Baäl onttroonde? deze vraag, die zoo wanhopig moeilijk te beantwoorden was, heeft daarmede hare beteekenis verloren. Immers, indien die tegenstelling tusschen vs. 25 en vs. 26 niet bestaat, bewijst de plaats niet langer dat Baäl eenmaal Israëls oppergod geweest is, al moge ook een groot deel van de natie hem vereerd hebben, maar blijft Israël het volk van Jehovah. - Evenwel valt hiermede nog de verklaring van de plaats niet. Het voegwoord , waarmede vs. 26 begint, dient eenvoudig om het antwoord aan de vraag te verbinden met eene kleine
| |
[pagina 534]
| |
tegenstelling, evenals in Job 28 vs. 20 en 21: ‘en de wijsheid, van waar komt zij en waar is de verblijfplaats des verstands? Zij is verborgen () voor de oogen aller levenden enz.... God verstaat haren weg.’ De plaats van Amos luidt dan: ‘offers en gaven, hebt gij mij die gebracht in de woestijn veertig jaar lang, o huis Israëls? Gij droegt de tent enz.’
Men zal moeten toegeven dat de woorden niet eenvoudiger kunnen vertaald worden. Doch, beweren de heeren Kuenen en Oort, deze beschuldiging van afgoderij in den tijd der omzwerving past niet in het verband, ja, is zelfs daarmede in lijnrechten strijd. Laat ons zien of dit waar is. De profeet kondigt Israël den dag der wrake aan, Gods lankmoedigheid is ten einde, het volk is zedelijk bedorven, de maat hunner ongerechtigheid is vol. Vreeselijk zal het oordeel zijn, want menigvuldig zijn de overtredingen; de val van de jonkvrouw Israëls is aanstaande en niets zal haar kunnen redden, - ja, nog misschien zou er behoud mogelijk zijn, als zij zich tot Jehovah, den machtigen albestierder, wendden, maar zij doen het niet. Zelfs zijn er die spottend zeggen ‘laat de dag des oordeels komen’ (5 vs. 18), zich onderwijl behagelijk in hunne misdadige zorgeloosheid neêrvlijende (vgl. 6 vs. 1). Sommigen meenen het nog af te kunnen wenden door offeranden en altaargaven, neen, Jehovah wil die niet meer ontvangen; braafheid en godsvrucht begeert hij boven alles, en slechts de offers, die met een rein en smetteloos hart worden aangeboden, zijn hem welgevallig. Zij moeten zich eerst bekeeren, van zondaars neemt God geene huldeblijken aan. Anderen blijven nog hopen dat de Heer, gedachtig aan zijn verbond, zich toch nog in 't einde zal ontfermen, dat de oude liefde voor de jonkvrouw Israëls Jehovah nog zal bewegen om het oordeel in te trekken, Neen, spreekt de Heer, ook in uwe jeugd hebt gij mij niet gediend, mij geene offers gebracht, maar in afgoderij geleefd. Neen, het oordeel zal komen. Ik zal u wegvoeren naar Assyrië. Dit is, naar het mij voorkomt, de beteekenis van vs. 25 en 26. Het is de ontkenning van de bemoediging die elders (Amos 9 vs. 11 volg. Hosea 2 vs. 13 volg. Ezech. 16 vs. 60 volg.) uitgesproken wordt, dat Jehovah uithoofde van den ouden band die hem met Israël vereenigde, het strafgericht niet zou voltooien; eene bemoediging voor de vromen in Israël, doch enkel voor de toekomst en na de verdelging der zondaars. Hier, waar de huichelaars en wereldlingen daarop hunne hoop vestigen, dat het voorspelde gericht niet zal voltrokken worden, wordt het ontkend; want waarlijk Jehovah kon ook aan dien ouden tijd niet zonder bitterheid denken, die dagen, toen zijne dienst door de eeredienst der afgoden in de schaduw werd gesteld (vgl. Hosea 9 vs. 10; 11 vs. 2; Ezech. 20 en 23 vs. 27). De reden, waarom beide geachte schrijvers oordeelen | |
[pagina 535]
| |
dat eene beschuldiging, zooals zij volgens de gegevene verklaring in vs. 25 en 26 wordt uitgesproken, niet in het verband past, is deze, dat zij in vs. 21 en 22 Jehovah's afkeer van offers en uiterlijke eeredienst beschreven vinden. Ten onrechte naar ik meen. Noch hier, noch in Hosea 6 vs. 7, noch in Jesaja 1, noch elders wordt dit bedoeld; God wil geene offers aannemen van met bloed bevlekte handen; uiterlijke plechtigheden beteekenen niets, als zij niet het uitvloeisel en zinnebeeld zijn van, de overgave des harten (vgl. Joël 2 vs 13); maar tot eene afkeuring van uiterlijke eeredienst in het algemeen mag men er niet uit besluiten. Heb ik hierin gelijk, dan zijn ook onze verzen niet in strijd met het voorgaande. Daarmede is de plaats van Amos gehandhaafd als bijdrage tot de kennis van den toestand van Israëls godsdienst tijdens de omzwerving. Trouwens dit is ook het resultaat van den heer Kuenen, die hierin met Prof. Dozy overeenstemt. Ik heb reeds gezegd waarin hij van dezen geleerde in opinie verschilt. Niet Baäl- of Kioendienst in plaats van, maar naast de Jehovahvereering; niet Israël het volk van Baäl, maar dat van Jehovah ook in de woestijn. Ik kan na mijne verklaring van Amos' woorden niet anders doen dan toestemmen dat hetgeen in de Israëlieten te Mekka over de verhouding van Baäl- en Jehovahdienst in den ouden tijd wordt gezegd, niet uit deze plaats kan worden afgeleid. Maar hoewel het voornaamste, is zij toch niet het eenige argument voor de stelling aldaar uitgesproken. In allen gevalle schijnt uit de plaats van Amos te blijken, dat in de woestijn een draagbaar heiligdom van den afgod door Israël werd medegevoerd. Prof. Dozy vindt hierin den tabernakel terug, die later als een Jehovahheiligdom werd voorgesteld. Ook de ark des verbonds hoorde volgens hem oorspronkelijk niet bij den Jehovahcultus. Tegen beide beweringen protesteeren Prof. Kuenen en Dr. Oort. Reeds door het niet erkennen van de volstrekte tegenstelling van vs. 25 en 26 in de besproken plaats van Amos, is de mogelijkheid van het bestaan eens heiligdoms aan Jehovah gewijd naast ‘de koningstent’ van den afgod toegegeven. Doch nu vinden wij in Pentateuch en Josua enkel een Jehovahtent beschreven, of liever, zooals in beide verhandelingen juist wordt uiteengezet, tweederlei beschrijving van dit heiligdom, waarvan de eene, zeer waarschijnlijk de oudste, enkel spreekt van eene ‘tent der samenkomst’, buiten het leger, waar Jehovah zich aan Mozes openbaarde en waar de ark stond; de andere daarentegen van een groot en prachtig gebouw, een draagbaren tempel, die midden in het leger stond. Deze twee sluiten elkander uit, en beide geleerden aarzelen niet de laatste als latere fictie te beschouwen. Of ook de andere Jehovistisch bewerkt is, m.a.w. of ‘de tent der zamenkomst’ oorspronkelijk ‘de koningstent’ beteekent, waarvan Amos spreekt, | |
[pagina 536]
| |
of niet, hangt af van de beantwoording der vraag: was de ark des verbonds, het allerheiligste, aan Jehovah gewijd, of aan eene andere godheid? Want in beideGa naar voetnoot1 beschrijvingen zijn ark en tabernakel ten engste verbonden, bij de ark hoort het heilige vuur, blijkens de rook- en vuurkolom die haar steeds vergezellen, en dus was zeer waarschijnlijk de plaats waar de ark stond ook die waar offeranden gebracht werden (anders Dr. Oort, p. 18). Prof. Dozy heeft slechts één argument bijgebracht om zijne opvatting te steunen en dit is zwak, zooals in beide geschriften klaar wordt aangetoond; als er geen betere gronden zijn bij te brengen, hebben wij geen vrijheid van de traditie af te wijken, en deze is op dit punt welsprekend: de ark bevatte de voorwaarden waarop Jehovah zijn verbond met Israël had gesloten, de grondwet die de Israëlietische maatschappij zou regelen. Tot zoover schijnt mij de apologie van beide geleerden, hunne exegese van Amos 5 vs. 25 en 26 uitgezonderd, gelukt te zijn. Jehovah was reeds in den tijd der omzwerving Israëls oppergod, en Israël kon toen reeds het volk van Jehovah genoemd worden. Doch in weerwil van de zucht om den ouden tijd te idealiseeren, is er meer dan ééne herinnering bewaard van afgoderij in dien tijd, en zien wij hoe menigvuldig de voorbeelden van afval van Jehovah nog in het richtertijdvak zijn (vgl. Kuenen, p. 40 en 41, Oort, p. 35 volg.), dan mogen wij gerust besluiten dat het Jehovisme in de jaren daarvoor gelegen niet populair in Israël was. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Zou het niet wezen, dat de Jehovahdienst voor een groot deel des volks eene nieuwigheid was? De heer Dozy oordeelt aldus, Dr. Oort insgelijks (p. 37), Prof. Kuenen schijnt van hetzelfde gevoelen (p. 40-42), doch met dit onderscheid dat de eerste aan de Jehovahdienst een Egyptischen oorsprong toekent, terwijl zij volgens de beide andere geleerden ‘in Semietische denkbeelden wortelt en daaruit door Mozes ontwikkeld is.’ Ik waag het niet mij als rechter in een zoo moeilijk vraagpunt op te werpen. Wat weten wij van de godsdienst der Egyptenaren, hetzij van hunne denkbeelden, hetzij van hunne plechtigheden? wat van de Israëlieten voordat zij zich onder Mozes als volk hebben geconstitueerd? Noch voor, noch tegen de stelling van Prof. Dozy zou ik iets durven zeggen. Maar van overwegend belang is de vraag niet. Van dat Israël voor 't eerst als volk bestaat af, is Jehovah hun oppergod; moge zijn dienst oorspronkelijk vreemd geweest zijn en zeer onvolkomen aan de behoeften des volks beantwoord hebben, al meer en meer is zij echt-Israëlietisch geworden, heeft de overblijfselen van andere, misschien meer echt-Semietische godsvereeringen verdrongen of in zich opge- | |
[pagina 537]
| |
nomen, en door hare ontwikkeling en veredeling is het, dat Israël in de wereldgeschiedenis zulk een gewichtige rol heeft vervuld. Maar bewijst ons de plaats van Amos ook niet dat er geen openbare Jehovahdienst in den tijd der omzwerving bestond, wel degelijk leert zij dat een groot deel des volks toen eene andere godheid vereerde. Deze godheid wordt Melech (koning) en Kioen genoemd. De vraag is, vinden wij die elders terug? Het is bekend dat Prof. Dozy deze vraag bevestigend beantwoordt. Hij identificeert Kioen, of liever Keivân, zooals hij en velen met hem uitspreken, met Baäl, de godheid wier vereering in Israël zeer lang gebloeid heeft, die gewoonlijk slechts voor den Kanaänietischen god werd aangezien, wiens zinnelijke eeredienst de Israëlieten gedurig verlokte, doch die, als de heer Dozy goed heeft gezien, reeds voor de aanraking met Kanaän in Israël hulde genoot en misschien wel de oude nationaalgod was. Hij is dezelfde godheid, die bij andere Semietische volken vereerd werd en door de Grieken en Romeinen Kronos en Saturnus wordt genoemd. Dr. Oort heeft, zooals wij reeds opgemerkt hebben, de plaats van Amos als onverstaanbaar geheel ter zijde gesteld, en hetzelfde doet Prof. Kuenen, die niet gelooft ‘dat vs. 26 ooit met volledige zekerheid zal kunnen verklaard worden’ (p. 9). Evenwel brengen beiden eenige argumenten aan tegen de bewijsvoeringen door den heer Dozy voor zijne stelling gegeven, met name tegen het gebruik dat deze maakt van de bekende plaats van Sanchoniathon, van den sabbath als dag van Saturnus, en van den Rabbijnschen naam Sabbethai voor de planeet Saturnus. De heiliging van het getal zeven en van den zevenden dag der week is, in verband met de plaats van Amos en de astrologische verhouding van de planeet Saturnus, stellig het hoofdargument van Prof. Dozy, terwijl de plaats van Sanchoniathon, of liever van Porphyrius, zooals de heer Kuenen aanmerkt, ver de geringste waarde heeftGa naar voetnoot1. En dit hoofdbewijs is in geen van beide verhandelingen m.i. met genoegzamen ernst onderzocht. Aan den eenen kant toch is er veel voor te zeggen om in de plaats van Amos Keivân uit te spreken. Dit woord voor hetzelfde als het Grieksche κίων te houden gaat niet aan. Dit toch beteekent den pilaar, die de zoldering van eene zaal draagt; in den zin van zuil gebruikt men στήλη. De Grieken kunnen dus het woord niet van de Semieten hebben overgenomen, en het omgekeerde is ook zeer onwaarschijnlijk, daar het woord slechts hier alleen voorkomt en dan, indien het zuil beduidt, in eene | |
[pagina 538]
| |
andere beteekenis als het Grieksche κίων. Nu is het niet te loochenen, dat Keivân de benaming is van de planeet Saturnus (zie het Syrische, Arabische en Perzische lexicon), en de glosse ‘ster uws gods’, zoowel als de Grieksche vertaling Remfân, bewijzen dat men reeds in den ouden tijd het Keivân van Amos aldus heeft verklaard. De Melech of Moloch, aan wien kinderoffers werden gebracht, wordt door de ouden Saturnus (Kronos), door Ephraïm Syrus (2, p. 458 B.) Kewan genoemd. Aan den anderen kant is de heiligheid van het getal zeven en de daarmede in verband staande sabbathdag stellig niet weg te redeneeren met de verklaring, die door Dr. Oort (p. 25) en Prof. Kuenen (p. 27), in navolging van Knobel, van den oorsprong der zevendaagsche week wordt gegeven. Deze zou eenvoudig een onderdeel van de maanmaand zijn. Was de week een alleenstaand verschijnsel, dan zou deze oplossing iets voor zich hebben, doch zij was dit niet. Het getal zeven was bij de Israëlieten evenals bij vele andere oude volken (vgl. Rosenmüller, ‘Oosterlingen’, 2, p. 64 volg., 200 volg.) een heilig getal. Het werkwoord, dat wij door zweren vertalen, is van den naam van dit getal afgeleid (nisjba') en beteekent eigenlijk zich zevenen, d.i. zich bij zeven heiligheden verbinden. Men kan dit verklaren door hetgeen Herodotus (3, 8) ons van de Arabieren verhaalt, dat bij het sluiten van een verbond door een onzijdig persoon eene insnede in de hand van beide partijen werd gemaakt, en met het bloed door middel van een vlok wol van beider kleederen gescheurd, zeven in het midden geplaatste steenen werden bestreken, onder aanroeping der goden. Doch deze steenen moet men als symbolen beschouwen, en waarvan kunnen zij dit anders geweest zijn dan van de zeven planeten. En van deze heeft Saturnus de hoogste baan, Saturnus is de schitterendste der planeten en die welke de meeste en de gewichtigste gebeurtenissen voorspeltGa naar voetnoot1, en aan hem was de zevende dag der week gewijd, volgens de getuigenissen niet slechts van de Rabbijnen, die Saturnus Sabbethai noemenGa naar voetnoot2, en van Sanchoniathon, maar reeds, van Tacitus, die onder andere gevoelens dit mededeelt (‘Histor.’ 5, 4), dat de sabbath ter eere van Saturnus gevierd wordt, omdat van de zeven sterren waardoor de stervelingen worden bestuurd, de ster van Saturnus zich in de hoogste sfeer en met de voornaamste kracht beweegt. Zijn invloed werd als verderfelijk beschouwd (vgl. Gesenius, ‘Jesaja’, 2, p. 343 volg.), daarom werden, hem kinderoffers gebracht; hij is de melech of moloch, de Baäl van Jeremia | |
[pagina 539]
| |
19 vs. 5, 32 vs. 35; en aldus wordt hij ook in de plaats van Amos genoemd. Hieromtrent heb ik in 't voorbijgaan aan elk der beide schrijvers eene opmerking te maken. Prof. Kuenen zegt (p. 6): ‘wel wordt door Sanchoniathon Baäl met Kronos vereenzelvigd, doch Kronos is niet de planeet Saturnus (bij de Grieken ὁ Κρόνον ἀστήρ).’ Bij de oudere Grieken wordt de planeet wel is waar niet eenvoudigweg Kronos genaamd, doch Diodorus Siculus en Plutarchus noemen haar aldus, en Cicero (‘de nat. Deor.’ 2, 25) zegt van haar: ‘Graece Κρόνος dicitur’Ga naar voetnoot1. - Dr. Oort (p. 22) doet het voorkomen, alsof Servius, 3 eeuwen n. Chr., de eerste was die Baäl of El met Kronos of Saturnus heeft gecombineerd. De waarheid is, dat alle schrijvers der oudheid, die over Semietische volken spreken, hierin eenstemmig zijn. In plaats van eene achtbare rij van citaten, vergenoeg ik mij met te wijzen op Plato, ‘Minos’, 315 B., ed. Stallbaum, p. 371. Men beschouwt m.i. de zaak te veel van een hedendaagsch en westersch standpunt. In het Oosten, waar de lucht zoo helder, en het starrelicht zoo glinsterend is dat men 's nachts bij haar schijnsel kan lezen (Freygang, ‘Reize’, p. 276), maakt de aanblik van den nachtelijken hemel een gansch anderen indruk als in onze nevelachtige streken. ‘Men zegt, verhaalt Olivier (5, p. 209), van Mesopotamië sprekende, dat de sterrekunde hare geboorte aan deze streken verschuldigd is, en men zou zich genegen gevoelen om dit te gelooven, ziende dat de ingezetenen gedurende zes maanden de nachten op de terrassen hunner huizen doorbrengen. De dampkring is hier, in alle jaargetijden, zoo zuiver en de lucht zoo helder, dat men de sterren ziet schitteren met eenen luister, hoedanig eenen men in Europa nooit ontdekt. Het is niet te verwonderen dat deze wetenschap ontstond in een land, waar alles den mensch uitnoodigde om zijne oogen ten hemel te heffen.’ Men reist bij voorkeur des nachts in de woestijn, en het oog der wandelaars is steeds naar boven gericht, niet slechts om den prachtigen aanblik te genieten, maar vooral omdat zij daar de richting moeten lezen, die zij te volgen hebben, en aan den hemel hun weg beschreven vinden. De nomaden zijn daarom van nature astronomen, de kennis van den sterrenhemel is hun onontbeerlijk, en wij vinden dan ook bij de Arabieren, lang voordat zij van astronomie of astrologie iets geleerd hadden, oorspronkelijke benamingen voor elke der groote planeten, der sterrebeelden enz. Zij hadden velerlei opmerkingen over den invloed der sterren op het ondermaansche gemaaktGa naar voetnoot2, en sterredienst was de inheemsche godsdienst. De stam Tay vereerde Canopus, de stam Keis | |
[pagina 540]
| |
Sirius, de Tamîmieten Mercurius, de Himjarieten de zon, de stam Kinâna de maan enz. En de overblijfselen der Hebreeuwsche litteratuur toonen ons dat ook de Israëlieten oorspronkelijk in de kennis van den sterrenhemel niet achterstonden. Dit is het resultaat van Gesenius, die aan dit onderwerp eene verhandeling heeft gewijd, en ook bij dit volk ‘het overoude geloof’ terugvindt ‘dat de hemellichamen, met name de zich bewegende, als zon, maan en vijf planeten, tot goden en bestuurders der menschelijke lotgevallen maakt.’ ‘Ook de Jehovahdienst,’ zegt hij, ‘verwierp deze beschouwing niet geheel, maakte ze slechts aan haar gronddenkbeeld ondergeschikt, en de eene God wordt de beheerscher van het heir des hemels. De sterren gelden echter nog steeds voor levende, goddelijke wezens en machten des hemels (Dan. 4 vs. 35; Matth. 24 vs. 29) en de voorstelling van deze vloeit dikwijls ineen met die der engelen (Job 25 vs. 5, vgl. 4 vs. 18; 38 vs. 7). Slechts komt haar niet langer eene vereering toe, die aan God alleen behoort (Job 31 vs. 26, 27).’ Heeft men dan wel recht om met Dr. Oort (p. 25) te beweren dat, alvorens men tot het zevental van zon, maan en de vijf planeten komen en dit als heilig beschouwen kon, eene priesterkaste moest ontstaan zijn, die zich met astronomie bezig houdende een kunstig godsdienstsysteem op hare waarnemingen bouwde? De opmerking dat deze zeven hemellichamen zich door hunne beweging van de vaste sterren onderscheiden, is niet boven het bereik van den Bedouin. Sjahrastânî verhaalt dat de Arabieren zich bij hunne beweging en rust, hunne reizen en halten slechts naar den stand van een bepaalde ster richtten, en dat zij regen en droogte aan den invloed van die ster toeschreven. Een ander schrijver voegt er bij, dat zij die niet voor scheppers en regeerders der wereld hielden, maar voor bemiddelaars tusschen hen en de godheid. Dit laatste voor zijne verantwoording. Maar waarom zouden niet verscheidene van de Semietische familiën, die zich later tot het volk Israël vereenigden, Saturnus als hun leidster, als hun zinnebeeld der godheid kunnen vereerd hebben, evenals de Babylonische Semieten JupiterGa naar voetnoot1, en de Kanaänietische de zon? Men ziet de stelling van Prof. Dozy is niet op zulke zwakke grondslagen gebouwd, als men uit de bestrijding zou meenen te moeten opmaken. Wat nu den sabbath betreft, als men aanneemt dat bij het sluiten van den stammenbond onder Mozes in de woestijn Jehovah als oppergod is erkendGa naar voetnoot2, dan spreekt het van zelf dat die volksgebruiken, welke niet in stelligen strijd met de Jehovahdienst waren, door deze werden overgenomen en bevestigd. | |
[pagina 541]
| |
De verhandeling van Prof. Kuenen (p. 34-38) bevat eene belangrijke bijdrage over de Simeonieten. Hij doet opmerken dat van de geslachten van dezen stam dat van Saul zeer waarschijnlijk ver het talrijkste en machtigste was en dat het meerendeel der uitgewekenen daarom wel tot dit geslacht zal behoord hebben. Van Zîza, een der aanvoerders, is het bijna zeker dat hij een Sauliet was. De kleine verandering van Sjim'î in Sjemája of omgekeerd (in 1 Chron. 4 vs. 26 en 37) door hem voorgesteld, is zeer aannemelijk. Nu is het merkwaardig dat juist van Saul, den stamvader van dit geslacht, gezegd wordt dat hij de zoon eener Kanaänietische was, eene uitdrukking, die voor elk die iets van de beteekenis der oude geslachtlijsten weet, gelijk staat met de verzekering dat het geslacht Saul niet zuiver Israëlietisch was, maar een sterk Kanaänietisch element in zich bevatte. Is dit zoo, dan is daaruit de Baälvereering, die men bij de uitgewekenen vindt, te verklaren. En, zoo argumenteert schrijver verder, als Kanaänitisme is de Baäldienst in het richtertijdvak en onder de eerste koningen, blijkens de met Baäl samengestelde namen van Sauls en Davids zonen, te verklaren, evenals dit met aller toestemming omtrent de Baälsdienst van Achab wordt aangenomen. ‘Men mag het den geleerden schrijver van de Israëlieten te Mekka met recht verwijten, dat hij de Kanaänieten geïgnoreerd heeft.’ De beschuldiging van eenzijdigheid, hier door Prof. Kuenen tegen den heer Dozy ingebracht, treft ook hem. Vooreerst heeft hij de plaats van Amos verwaarloosd, en ten tweede de woorden van Hosea 3 vs. 18 (15). Terwijl uit Amos volgt, zooals wij gezien hebben, dat er reeds voor Israëls komst in Kanaän een Baäldienst bij hen bestond, bevat de plaats van Hosea, naar het mij met Dr. Oort (p. 41) voorkomt, de stellige aanwijzing dat ook Jehovah oudtijds met den naam van Baäl werd aangesprokenGa naar voetnoot1. Baäl beteekent oorspronkelijk niets dan heer, en is ook nog lang nadat het van godsnaam afgodsnaam was geworden, als nom. appell. in gebruik gebleven. Zoo niet slechts bij Israël, maar bij alle Semietische volken. Niet alleen de Kanaänieten noemden hunnen god of hunne godheden Baäl, en eveneens de Karthagers; maar ook daarbuiten vinden wij Baäl-Peor, Baäl-Zafôn (plaatsnaam, Ex. 14 vs. 1; Num. 33 vs. 7), Baäl-Zebub, in Babylon Bel. Aldus hebben ook de stammen, die later Israël vormden, hunne godheid | |
[pagina 542]
| |
of godheden aangesproken en later hunnen Jehovah betiteld. Wat was natuurlijker? Doch het zou minstens zeer gewaagd mogen heeten, te besluiten dat nu ook overal met den titel Baäl dezelfde godheid genoemd werd. Wij weten dat in Babel Jupiter, in Phenicië Herakles, de zonnegodheid, in Karthago Saturnus onder dien naam, hoewel niet uitsluitend, werd vereerd. Wel is het zeer waarschijnlijk, dat er bij de stamverwante volken zekere overeenkomst van godsdienstplechtigheden geweest is; en daarom ligt het voor de hand te vermoeden dat de herinnering aan hunne aloude gebruiken door het bijwonen der Kanaänietische godsdienstplechtigheden bij Israël weder sterk werd opgewekt; dat bij de verzwagering met Kanaän veel aansluiting aan Kanaänietische godsdienst plaats had; en dat voor-Mozaïsche godsvereering, die niettegenstaande het Jehovahverbond zich in de woestijn nog staande had gehouden, ook in het beloofde land bleef voortleven in de dagen, toen ieder deed wat recht was in zijne oogen. Het schijnt mij onmogelijk toe, stellig uit te maken welke godheid Baäl beteekent in de Israëlietische persoonsnamen met dit woord samengesteld. Er kan of Jehovah (Ewald, Nöldeke, Oort), of de oud-Israëlietische Baäl-Keivân (Dozy), of eene Kanaänietische godheid (Kuenen) mede bedoeld zijn. Gideons naam Jerubbaäl is niet minder raadselachtig. Dat deze benaming met den Baäl-Berîth samenhangt, is met recht door Dr. Oort (p. 34 volg.) beweerd, doch wie of deze Heer des verbonds was, Jehovah, Baäl-Keivân of een Kanaänietisch numen, is weder even moeilijk uit te maken, hoewel het eerste het minst waarschijnlijke is. En behalve dit weten wij niets bepaalds van de Baälvereering in het richtertijdvak. Wel lezen wij herhaaldelijk ‘zij dienden de Baäls’, maar dan beteekent dit niets dan de afgoden; en wanneer men eenmaal het verhaal van Richt. 6 vs. 25 volg. erkent als eene poging om den naam Jerubbaäl te verklaren, dan vervalt daarmede bijna stellig het recht om hierin een getuigenis te vinden over anti-Jehovistische Baäldienst van het geslacht Abiëzer (Kuenen, p. 41). Doch Dr. Oort is van een ander gevoelen. Hij gelooft dat er vóór Achab geen anti-Jehovistische Baäldienst in Israël bestaan heeft (p. 30), maar vindt de sporen eener vereering van ondergoden, Israëlietische heiligen, Heeren of Goden genaamd, naast en geduld door de Jehovahdienst. Eerst de Tyrische Baäl bracht zijne meer onschuldige broeders in Israël in volkomen miskrediet (p. 41). Laten wij zien of hij hiertoe recht heeft. Behalve in de plaatsen door hem p. 30 opgenoemd en waarbij men nog Richt. 8 vs. 33 moet voegen, komt het meervoud Baälîm slechts voor in Hosea 2 vs. 14 en 19 en 11 vs. 2, bij Jeremia 2 vs. 23 en 9 vs. 13; in 1 Kon. 18 vs. 18; 2 Chron. 17 vs. 3, 24 vs. 7, 28 vs. 2, 33 | |
[pagina 543]
| |
vs. 3 en 34 vs. 4. Alleen op de plaatsen der profeten wordt door den schrijver gewezen, in de overige is de beteekenis eenvoudig die van afgoden. Doch met gene is het niet anders gesteld. Jerem. 2 vs. 23 toch is door hem te haastig gelezen (p. 33). Er staat: ‘hoe zegt gij: “ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagevolgd!” zie uwen weg in het dal enz.’ Hier beduidt Baälîm zonder eenigen twijfel slechts afgoden. In Jer. 9 vs. 13 vindt Dr. Oort sprake van eene niet anti-Jehovistische eeredienst der Baälîm, wegens de woorden ‘welke hunne vaderen hen geleerd hebben’ (p. 41). Ook hier moet ik den geachten schrijver weêrspreken, mij vergenoegende met op 12 vs. 16 en 23 vs. 27 te wijzen. In Hosea 2 slaat m.i. vs. 15 (12) zoo ontwijfelbaar terug op vs. 10 (7), dat ook daar geene andere verklaring mogelijk is, en eindelijk in Hosea 11 vs. 2 staat het eenvoudig in parallelisme met fesîlîm (gesneden beelden) en beteekent in den mond van den profeet wederom slechts afgoden (vgl. Jesaja 44 vs. 10 en 15; 45 vs. 20). Dat het hoofdzakelijk de vreemde (Deut. 32 vs. 17), door Achab ingevoerde Baäldienst is, die den naam Baäl van een naam der godheid, tot naam voor afgod heeft gemaakt, lees ik met hem in Hosea 2 vs. 18 (15); doch zoowel voor de profeten, als voor de latere wetgevers en historieschrijvers heeft deze verandering reeds plaats gegrepen. De profeten zijn de voorbereiders van het later algemeene exclusivisme; ten onrechte is in de oogen van Dr. Oort (p. 45, noot) de benaming van afgoderij ook voor onwettige Jehovahvereering eerst uit den lateren tijd. Men kan niet ontkennen dat de eerediensten van Bethel en Dan naast die van Gilgal en Berseba door Amos (5 vs. 5 en 6; 8 vs. 14) en Hosea (b.v. 8 vs. 5 volg.) als anti-Jehovistisch worden beschreven, en de conclusie door Dr. Oort (p. 19) gemaakt, dat, omdat Gilgal hier naast Bethel genoemd wordt, wij aan geen Baälvereering aldaar kunnen denken, is misschien waar, doch dan op andere gronden. De plaatsen, waar het woord Baälîm voorkomt, bewijzen dus niets voor schrijvers stelling. Doch hij vindt ondergoden door het Jehovisme erkend en geduld onder den naam elohîm vermeld in het Bondsboek en in eene plaats van Samuel. Ook hier kan ik mij niet met zijn gevoelen vereenigen. Hijzelf zegt (p. 33) van Exod. 22 vs. 20 ‘dit vers staat hier zonderling tusschen in’, en inderdaad, tenzij men dit vers voor onecht verklaart, hetwelk hij niet voorstelt en waarvoor ook geen de minste grond bestaat, werpt dit zijne stelling geheel omver. Er staat: ‘die den Goden, behalve Jehovah alleen, offert, zal uitgeroeid (verbannen) worden.’ En zou dezelfde wetgever, die dit en hetgeen wij 23 vs. 13 lezen, uitsprak, aan de dienst dier Goden de hoogste rechtspleging verbonden hebben? Misschien is schrijver tot zijne interpretatie geleid door 22 vs. 27: ‘Gij zult God (elohîm) niet | |
[pagina 544]
| |
vloeken, en den vorst van uw volk niet verwenschen.’ Het vloeken van God en koning was het misdrijf van Eli's zonen en de aanklacht tegen Naboth (vgl. Geiger, ‘Urschrift’, S. 268 en 271); er bestaat dus geen grond hier aan goden van lager rang te denken. En dat in 22 vs. 8 het werkwoord in 't meervoud volgt, is vooreerst niet onbetwist (vgl. Geiger, p. 285), en hetzelfde verschijnsel doet zich ook elders voor (doch met dezelfde onzekerheid), waar slechts aan Jehovah kan gedacht worden. Er is naar mijne overtuiging geen reden om in deze plaatsen aan iets anders te denken dan aan het gericht Gods, m.a.w. aan het heiligdom van Jehovah, waar na raadpleging Gods, de priester in hoogste instantie uitspraak deed. Hetzelfde geldt voor 1 Sam. 2 vs. 25. Zoover mij bekend is, hebben wij in de oudere Hebreeuwsche litteratuur slechts ééne plaats, waaruit het geloof aan ondergoden, zonen Gods, naast Jehovah kan worden afgeleid, n.l. in Deut. 32 vs. 8, wanneer men met de Grieksche vertalers El voor Israël leest. De uitdrukking ‘elk naar uwen godGa naar voetnoot1, o Israël,’ waarvan door omzetting van eene letter gemaakt is ‘elk naar uwe tenten, o Israël’ (Geiger, p. 290 en 315 volg.) bewijst alleen dat de eenheid van Godsvereering onder de eerste koningen nog zeer veel te wenschen overliet, dat de godheid van den vorst niet die van het geheele overige Israël was. Doch Dr. Oort, die deze laatste plaatsen niet bijbrengt, heeft reeds p. 32 en 33 naast de hypothese der ondergoden een ander gevoelen voorgedragen, waaraan hij p. 54, noot, de voorkeur schijnt te geven; het is dit, dat in de heiligdommen Baäl van Juda, Baäl van den put enz. oorspronkelijk niemand anders dan Jehovah vereerd werd. Hiervan kan men alleen zeggen dat het niet waarschijnlijk is. Uit te maken is m.i. deze quaestie niet meer. Heiligdommen had men overal; elke stam en elk geslacht had het zijne, misschien zelfs iedere familie het hare, en vele dezer heiligdommen hebben zich zeer lang staande gehouden. Hier was het een heilige steen, daar een heilige boom, elders een beeld, waaraan zich de eeredienst vastknoopte; wie zal bepalen wat het numen was onder die gedaante vereerd? Neemt men aan dat dit overal Jehovah was, de god des geheelen volks, wiens heiligdom te Silo stond, dan is de oproerskreet ‘elk tot uwen God, o Israël,’ onverstaanbaar, terwijl het onbegrijpelijk blijft hoe de dienst van ééne Godheid zich zoo veelvormig vertoont. Veeleer moeten wij ook dezelfde verscheidenheid in de numina aannemen. Israël was uit vreemdsoortige elementen samengesteld, zooals reeds de namen der stammen bewijzen; Kenieten en Amorieten (Kalebieten) hadden zich reeds in de woestijn of tijdens de verovering bij Israël aangesloten; wij kunnen niet anders dan eene groote | |
[pagina 545]
| |
verscheidenheid van godheden verwachten. Want ook de band, die deze verschillende bestanddeelen vereenigde, sloot de individueele vrijheid van elk dezer bestanddeelen geenszins uit. Hoe meer dit het geval wordt, des te meer smelt het aantal der anti-Jehovistische vereeringen. Eenheid van bestuur was eenheid van godsdienst in de oudheid; de onderwerping van een stam was de val van den stamgod, en centralisatie in de regeering ging noodzakelijk met centralisatie in de godsdienst gepaard. De kamp tegen de bijzondere heiligdommen is de kamp voor het koninklijk bestuur, en de afval van David of Rehabeam wordt op dezelfde lijn gesteld met het terugkeeren tot de stamgoden. In dien tijd, toen nog geen halve eeuw geleden de eerste groote stap tot centralisatie, de instelling van het koningschap, uit vrees voor de Filistijnen, geschied en toch die centralisatie nog ver van voltooid was; toen de dienst van Jehovah, den verbondsgod van Silo, zich meer en meer verhief, doch evenwel de stamheiligdommen zich nog staande hielden; in dien tijd valt de uitwijking der Simeonieten, en du kennis van de Mekkaansche eeredienst, zooals die door de Simeonieten werd ingesteld, zou ons veel daaromtrent kunnen leeren. Ongelukkig kennen wij ook deze zeer onvolkomen. Maar het weinige, dat wij daarvan weten, bevestigt het boven gezegde. Wij vinden er een syncretisme van Jehovahdienst en vereering van den Simeonietischen stamgod, van Silo en Berseba. Ook over dit heiligdom spreekt Dr. Oort in zijne brochure. Hij tracht eerst aan te toonen dat er geen sprake van kan zijn, dat de twee gouden afbeeldsels, door de Arabische traditie gazellen genoemd, zinnebeelden van Jehovah waren; verder dat het beeld van Hobal een Saturnusbeeld was, eerst door Amr ibn Lohey in het heiligdom gebracht, hoewel hij erkent dat de naam ontegenzeggelijk oud is; en eindelijk stelt hij voor dezen te beschouwen als eene verkorting van Jehobal, d.i. Jehovah Baäl of Heer. Er zijn twee plaatsen in 't O.T., waar van eene vereering van seï̂rîm (bokken) sprake is, n.l. Lev. 17 vs. 7 en 2 Chron. 11 vs. 15. De laatste plaats wordt door Dr. Oort als bewijsplaats verworpen, hoewel hier bokken en kalveren naast elkaâr genoemd worden, omdat de schrijver van Chronieken ook elders toont onjuiste voorstellingen omtrent den ouden tijd te hebben. In de andere plaats beteekent het woord seï̂rîm volgens hem een soort van veld- of boschgeesten, satyrs. Dit gevoelen is niet nieuw, vele exegeten zijn van dezelfde meening geweest; desniettemin moet ik het voor eene groote willekeurigheid verklaren. De gronden waarop schrijver de mogelijkheid ontkent, dat in genoemde plaats van Jehovahbeelden gesproken wordt, zijn zwak. Dat onwettige Jehovahdienst en afgoderij niet door de profeten en wetgevers worden onderscheiden, heb ik boven aangetoond. | |
[pagina 546]
| |
En de woorden ‘op het veld’ beteekenen hier niets. Zooals ieder terstond zal toegeven, die het oud-kerkelijke gevoelen over den Pentateuch niet meer is toegedaan, is de wet van Lev. 17 in Palestina geschreven eeuwen na den tijd der omzwerving, doch ingekleed evenalsof zij in de woestijn was gegeven. Er staat ongeveer: ‘gij moet als gij offert dit binnen de legerplaats doen, niet buiten op het veld; en gij moet uwe offers brengen aan Jehovah en niet aan de seïrîm, die gij nahoereert,’ hetwelk van de inkleeding ontdaan beteekent: ‘gij moet in den tempel te Jerusalem offeren en moogt behalve dat geen heiligdom hebben. Uwe vereering der godheid onder de gedaante van bokken moet ophouden.’ De woorden ‘buiten op het veld’ hooren bij de inkleeding en men mag daaruit geenszins tot een dienst in veld of bosch besluiten. - Doch hoe komt men op het denkbeeld van satyrs? Langs dezen weg. Behalve in deze twee plaatsen en Jes. 13 vs. 21; 34 vs. 14 komt saîr in den zin van bok nooit voor zonder een bijgevoegd izzîm (geiten), in onze vertaling geitenbok; in de plaatsen van Jesaja behoeft het niet bok te beteekenen, er is daar sprake van wezens die in de wildernis verkeeren, en reeds de oude overzetters zagen er geesten of spoken in. Nu beteekent saîr eigenlijk harig en combineert men deze twee begrippen, dan heeft men een satyr. Tot deze combinatie echter heeft men niet het minste recht. De oude vertalers hebben daaraan niet gedacht, maar eenvoudig het woord saîr in de plaatsen van Jesaja beschouwd als afgeleid van saär dat sidderen, huiveren voor iets beteekent en wel in 't bijzonder voor bovennatuurlijke wezens, zie b.v. Deut. 32 vs. 17. De latere joden waren bijgeloovig, zij waren overtuigd dat er in bouwvallen, in woestijnen, enz. spoken omwaarden; misschien deelden de oude Israëlieten dit geloof, doch eenige reden om deze spoken in de seïrîm van Jesaja terug te vinden, zie ik niet. In beide plaatsen is er sprake van eene stad die zoo geheel en al verwoest zal worden, dat allerlei gedierte, dat enkel in de wildernis gevonden wordt, daar zal verblijven: struizen zullen er rusten, bokken zullen er rondhuppelen (Ps. 114 vs. 4) en elkaâr toeroepen. Er is één vertaler die geen spoken in onze verzen leest, n.l. de Arabier Saädias, die het woord saîr door ‘wilde geit’ vertaalt, en hij heeft waarschijnlijk beter dan al de andere overzetters de woestijn gekend, waarvan struisvogels en gazellen of steenbokken de bewoners zijn. In reisbeschrijvingen over de Syrische en Mesopotamische steppen zal men de bevestiging hiervan in overvloed vinden. Wat het bijvoegsel izzîm betreft, dat geiten beteekent, dit dient enkel om de tamme bokken en geiten van de wilde te onderscheiden, evenals het ook achter zafîr gevoegd wordt. Eindelijk moet ik nog doen opmerken dat, al had men recht in de plaatsen van Jesaja spoken te vinden, door saîr van saär (huiverden) af te leiden, | |
[pagina 547]
| |
dan toch deze beteekenis voor Lev. 17 niet zou mogen gelden; want een bewijs dat men aan spoken offers heeft gebracht, of liever dat er ooit een spokeneeredienst geweest is, zal men te vergeefs ergens zoeken. Hebben wij dus in Lev. 17 inderdaad een verbod van eene eeredienst, waarbij de godheid als een steenbok werd afgebeeld, dan mogen wij de plaats van Chronieken niet langer ongebruikt laten, maar moeten in rapport met deze de conclusie van Prof. Dozy aannemen, dat Jehovah zoowel onder de gedaante van een kalf, als van een steenbok werd vereerd, en is er alle waarschijnlijkheid dat de twee afbeeldingen in den Mekkaanschen tempel tot de laatste kategorie behoorden. Dit wordt nog van een geheel anderen kant bevestigd. De steenbok werd door de oude Assyriërs als een heilig dier beschouwd en figureert herhaaldelijk als zoodanig op de bas-reliefs van Khojoenik en Khorsabad. ‘Doch’, vindt Layard (‘Ninive und seine Ueberreste’, p. 407) noodig uitdrukkelijk in eene noot te verklaren, ‘het is mogelijk dat het dier hetwelk naar mijne meening de steenbok verbeeldt, somtijds eene gazelle is.’ Wanneer bij de met zooveel kunst en zorg uitgevoerde Assyrische sculpturen zulk eene verwisseling van beide dieren mogelijk is, behoeft men zich dan te verwonderen dat de Arabieren zich vergist hebben in de stellig vrij ruw vervaardigde afbeeldingen der Simeonieten? Over het tweede punt weet ik niets te zeggen. Het is mogelijk zoo en mogelijk anders. Maar de voorslag van den geachten schrijver om Hobal als eene verkorting van Jehovah-Baäl aan te zien, hoe vernuftig ook, houd ik voor onaannemelijk. Dat de verdubbeling der b in Hobal (uit Habbaäl) verdwenen is, bewijst zoo goed als niets, wanneer men bedenkt door welk een langen en bonten schakel de traditie tot Mohammed gekomen is. En volgens mijne meening had Baäl in den tijd der uitwijking dezelfde beteekenis als eeuwen later nog elohîm, dat eigenlijk nom. appell. is en dus, als het voor een bepaalden God, voor den God Israëls gebruikt wordt, het artikel krijgt, doch tevens ontelbare malen zonder artikel voorkomt om god bij uitnemendheid aan te duiden. Eindelijk bestaat van eene samenstelling als Dr. Oort bedoelt geen enkel voorbeeld. Hiermede zou ik van de verhandelingen van Prof. Kuenen en Dr. Oort afscheid kunnen nemen, doch ik heb nog iets te zeggen. Laten de aanmerkingen, die ik met vrijmoedigheid gemaakt heb, niet doen denken dat ik beide geschriften niet als een aanwinst beschouw. Dit doe ik zeker. Het hoofddoel van beider schrijven is naar mijn oordeel bereikt: Jehovah is gehandhaafd als de God Israëls reeds in de woestijn. Doch in de bijzaken verschil ik meestal met hen van gevoelen. Mag ik zeggen wat aan mijne voorgaande opmerkingen ten grondslag ligt? Het zuivere monotheïsme van de profeten Israëls is een der merkwaardigste en belangrijkste verschijn- | |
[pagina 548]
| |
selen in de wereldgeschiedenis. Ik zie er het resultaat in eener langzame ontwikkeling, waarvan de kiem gelegd is toen Jehovah de verbondsgod van al de stammen Israëls werd, die in kracht wies in dezelfde mate als het stammenprovincialisme, als ik mij zoo mag uitdrukken, verdween. Hoe meer Israël volk werd, hoe nader men kwam aan éénheid van godsvereering. De macht van Jehovah en die van den koning namen hand aan hand toe, en de profeten die voor Jehovah ijverden waren de nuttige dienaars van den vorst. Lang duurde de strijd, lang voordat de individualiteit der stammen zich in de volkseenheid oploste, lang voordat Jehovah de stamgoden had overwonnen en volkomen is de zegepraal voor de ballingschap nooit geweest. Anders is de voorstelling van beide hooggeachte schrijvers. Hun is Mozes reeds op het standpunt van Hosea en Amos gekomen; reeds in zijn plan lag het om geene andere goden naast Jehovah toe te laten. Wel stond het volk op een oneindig lager standpunt, doch een kleine kern, geestelijke volgelingen van Mozes, bleef doorwerken, en deze plantte de Mozaïsche traditie onder Israël voort, won al meer en meer terrein en eindigde met de overwinning. Waren zij nu van opinie dat men in het reeds zoo vroeg beschaafde Egypte zich tot een zuiver monotheïsme verheven had, zij het niet algemeen, dan toch in eenige kringen; dat Mozes, of door geboorte of door opvoeding Egyptenaar, dien trap ook bereikt had, en zich nu de reusachtige taak stelde om een nog zeer onontwikkeld volk van den beginne af tot de erkentenis van deze verhevene waarheid op te voeden, dan zou ik hunne opvatting begrijpen. Maar zij doen dit niet, zelfs ontzeggen zij aan de Jehovahdienst een Egyptischen oorsprong. Aan mechanische openbaring gelooven zij evenmin. Laten zij zich beiden niet nog te veel door de traditie leiden, waarmede zij in zoo menig opzicht hebben gebroken? Aan het hoofd van dit opstel staat nog een titel: ‘de heilige steenen in Israël’, door H. Pierson. Ik moet mij vergenoegen met een enkel woord daarover te zeggen. De lezing van dit boekske heeft mij te leur gesteld. Ik had gehoopt eene vergelijking te vinden van hetgeen wij over de Betiliën-dienst bij Israël en bij de stamverwante volken lezen. In plaats daarvan bevat het eene proeve om voor twee heilige steenen namen te vinden en eene bespiegeling over het verband tusschen deze dienst en het monotheïsme. In geen van beide is schrijver gelukkig geweest. Doch ik zal hem niet lastig vallen met een lijst van bezwaren, die koeler nadenken hemzelven waarschijnlijk reeds heeft doen maken. Liever spreek ik den wensch uit dat hij ook op dit terrein eerlang toone dat hij meer kan leveren dan dit geschriftje bewijst. M.J. de Goeje. | |
[pagina 549]
| |
Guillaumin. Ses funérailles; - sa vie et son oeuvre. Par M. Joseph Garnier. (Journal des Économistes. Janvier 1865.)Een woord van hulde en erkentelijkheid mag ook in Nederland wel gebracht worden aan den verdienstelijken man, wiens naam hierboven geschreven staat. Die naam is ook onder ons wel bekend bij zoovelen als zich met de studie der staathuishoudkunde bezig houden; en 't zij hunne economische boekerij zich bescheiden bepaalt tot de Collection des Économistes en de Dictionnaire de l'Économie politique, of dat zij eene lange rij van de voortbrengselen der schitterende Fransche school van staathuishoudkundigen bevat, zij hebben niet geringe verplichting aan Gilbert Urbain Guillaumin. 't Was maar een uitgever. Maar hij was een sieraad van zijn beroep. Wanneer wij zeggen, dat hij zich met ijver en liefde geheel aan dat beroep wijdde en dat hij daarbij uitgebreide kennis aan oordeel en takt paarde, dan geven wij hem eenen lof, die hem reeds ver boven vele zijner bedrijfsgenooten verheft. Wanneer wij er bijvoegen, dat hij zijne zaak dus bestierde, dat hij méér naar het nut, dat hij stichten kon, dan naar eigen voordeel vroeg, dan geven wij hem niet meer eer dan hem toekomt, maar ook dan is nog niet alles van hem gezegd. Eerst dan bewijzen wij hem de eer, waarop hij aanspraak maken mag, wanneer wij erkennen en in 't licht stellen, dat de groote vlucht, die de beoefening der staathuishoudkunde in Frankrijk in de laatste twintig jaren genomen heeft, vooral ook te danken is geweest aan den stillen en bescheiden maar volhardenden en zelfopofferenden arbeid van dezen man. Maar dan moet er ook nog dit bijgevoegd worden, dat die schitterende (ik aarzel niet, het woord nog eens te gebruiken) Fransche school meer nog buiten dan in Frankrijk, en niet het minst bij ons, der verspreiding van wetenschap dienstbaar is geweest. Niet alleen leidt deze opmerking, om ons te doen zien hoe ruim de kring is van hen, die Guillaumin aan zich verplicht heeft, maar ook, om zijne groote verdienste op hare juiste waarde te doen schatten. Immers zij laat ons vermoeden, hoe hij te worstelen heeft gehad om te worden wat hij geworden is. Het is toch bekend, dat in Frankrijk zelf de staathuishoudkunde tot voor weinig tijds verre van populair is geweest, en dat die school, waarop het roemen zou, als het zijnen rijkdom wist te waardeeren, veelmeer naar buiten geschitterd, dan in eigen kring licht en warmte verspreid heeft. Deze school dagteekent van het optreden der Physiokraten, nu eene eeuw geleden, en heeft zich sinds dien tijd in | |
[pagina 550]
| |
onafgebroken traditie voortgeplant onder Turgot, Dupont de Nemours, J.B. Say, Germain Garnier, Destutt de Tracy, Ch. Comte, Joseph Droz, Ch. Dunoyer, J.A. Blanqui, P. Rossi, L. Faucher, Fréd. Bastiat, om wie zich eene menigte van wakkere, ijverige en talentvolle adepten schaarden. Maar noch ijver, noch talent, noch de gloed der overtuiging van het altoos betrekkelijk kleine en naauw-aaneengesloten hoopje waren in staat het publiek in Frankrijk uit zijn onverschilligheid wakker te schudden of van zijn tegenkanting te bekeeren. Zij bleven een kring op zich zelven vormen, buiten, zoo gij wilt boven, de groote maatschappij. Het afgepaste systeem der Physiocraten en de min of meer pedante vormen waarin zij dit systeem als ‘de nieuwe wetenschap’ der wereld verkondigden, hadden bij hunne tijdgenooten naauwelijks iets meer dan spot gaande gemaakt. Voltaire had gewedijverd met Galiani om hen belachelijk te maken. Toen was de Republiek gekomen met haar naäpen van romeinsche vormen en begrippen, die van de nieuwe leer der maatschappelijke huishouding zoo ver af stonden als het Oosten van het Westen is gescheiden; toen Napoleon, die met ‘ideologen’ en ‘fantasten’ - de eeretitels die hij voor Say en de zijnen uitvond - niet te doen wilde hebben; toen de restauratie, die met argwaan en angst voor al die nieuwigheden, waarin het woord vrijheid zoo dikwijls voorkwam, vervuld was. Leerstoelen voor zulk eene wetenschap op te rigten, kon bij zulk een gouvernement niet opkomen. Met moeite verkreeg men, dat Say, het slachtoffer der keizerlijke tyrannie, ten laatste een cursus mocht openen bij 't Conservatoire des arts et métiers, mits hij den verdachten naam Économie politique verving door een' onschuldiger, Économie industrielle. Het was in zoover juist gezien, dat de industrieelen 't meest behoefte hadden aan lessen van goede staathuishoudkunde, omdat zij 't meest van allen met de oude vooroordeelen van het mercantiel systeem en het colbertisme doortrokken waren. Wij zouden echter den staatslieden van dien tijd te veel eer aandoen, indien wij onderstelden, dat zij het zóó begrepen. Och neen, zij hadden zoo wat van staathuishoudkunde gehoord als iets dat in betrekking stond met de voortbrenging der rijkdommen, met de nijverheid; derhalve wilde de regering, ‘altijd bereid om mede te werken tot den bloei en den roem van Frankrijk,’ ook zulk een nuttig onderwijs wel bevorderen. Maar het onderwijs in de staathuishoudkunde aan eene of andere inrichting van Hooger Onderwijs te verbinden, dat was immers even ongerijmd, alsof men een leerschool voor garenspinners of schoenmakers bij de Universiteit wilde openen! Het was misschien tot antwoord op deze fraaie redeneeringen dat Say zijnen Cours uitgaf met den breedsprakigen omhaal op den titel: Ouvrage destiné à mettre sous les yeux des hommes d'état, des propriétaires fonciers et des ca- | |
[pagina 551]
| |
pitalistes, des savans, des agriculteurs, des manufacturiers, des négocians, et en général de tous les citoyens, l'économie des sociétés. Wat baatte het hem? Zoo er niets nutteloozer is dan te preeken voor bekeerden, niets is vruchteloozer dan te preeken voor hen die niet bekeerd willen worden. En hiertoe behoorden zoowel de grondeigenaars als de geleerden, de staatslieden als de fabrikanten. Na de Julij-omwenteling werd het niet beter. De triomf der bourgeoisie bracht hetgeen men eigenaardig noemde les grands intérêts in de Kamers en in de Ministeriën. En van de dwaasheid der droomerijen van dat hoopjen economisten werd nu en dan nog wel eens met een schouderophalen gesproken. Zij konden zelfs geene uitgevers voor hun misdruk vinden. Een tijdschrift, door één hunner, den vroeg overleden Theodore Fix, ondernomen, kon geen tweehonderd abonnenten halen. Say was gestorven in 1832 en in zijn leerstoel bij het Conservatoire vervangen door Blanqui, wiens lessen, schoon minder degelijk van inhoud, door de levendigheid zijner geimproviseerde voordracht talrijke hoorders lokten en boeiden. Onder deze hoorders was een jong boekverkooper, vriend van Béranger, uitgever van eenige politieke vlugschriften van zeer liberale strekking. De lezer heeft al geraden dat het Guillaumin was. Zijn zin voor vrijheid had nu haren weg en hare richting gevonden. Der bevordering van volkswelvaart wilde hij voortaan op zijne wijze nuttig zijn. Wat der school, aan wie hij zich aansloot, ontbrak, wilde hij voor haar zijn: haar uitgever. Het was een waagstuk en het werd hem door gemoedelijke vrienden onder de staathuishoudkundigen zelven afgeraden. Maar zijne liefde voor de goede zaak zegepraalde over alle bedenkingen. Zijne eerste uitgaven waren eene fransche bewerking van M. Culloch's ‘Dictionary of Commerce’ (1835-1839), en Blanqui's ‘Histoire de l'Économie Politique’ (1837). Daarop volgden nieuwe edities van de werken van J.B. Say, onder toezicht van diens waardigen zoon Horace Say. In December 1841 verscheen het eerste nommer van het ‘Journal des Économistes’, waarvan nu het 277e nommer ons de teedere woorden van vriendschap en rouw te lezen geeft, met welke zijne vrienden zijne uitvaart vierden. Monumentum sibi posuit aere perennius. En wat sinds dat tijdstip de librairie Guillaumin et Cie. voor de verbreiding van staathuishoudkundige wetenschap gedaan heeft, is allen die deze beoefenen bekend. Zij heeft niet alleen een en eervollen naam onder de beste Parijsche firma's verworven; maar Guillaumin heeft, het mocht te regt door M. Chevalier worden opgemerkt, zijn industrieele onderneming meer nog als een levenstaak, als een pligt, dan als een winstgevend bedrijf aangemerkt. Hoe menig vlugschrift of boek staat er misschien niet in den uitgebreiden catalogus zijner fonds- | |
[pagina 552]
| |
artikelen, waarvan hij, met zijn scherp uitgevers-oog, van te voren wel berekenen kon, dat het weinig trekken zou. Maar wat schade? de wetenschap kon er misschien door gebaat worden. Jonge, onbekende vernuften, zelfs vreemdelingen, konden zeker zijn in hem een uitgever te vinden - en wie onzer, die de pen hanteeren, weet niet bij ervaring, wat weldadige aanmoediging dat voor den auteur is, die zijn eersteling de wereld inzendt! - als het maar over staathuishoudkunde was. De verleiding om met andere werken van lichter gehalte goede zaken te doen had geen vat op hem. Met de winstgevende literatuur van den dag, zoowel de literatuur der mode als die der schandalen, liet hij zich niet in. Maar Guillaumin was meer nog dan een uitgever, die zijn naam, zijn kapitaal en zijn arbeid ten dienste stelt van elk die een goed en nuttig boek heeft uit te geven. Zelf gaf hij menigmalen den eersten stoot. De groote publicatiën, die vooral zijnen naam als uitgever geëerd gemaakt hebben, waren de kinderen van zijne eigene gedachte. Dat is reeds opgemerkt van het ‘Journal des Économistes.’ Dat geldt evenzoo van zijn ‘Annuaire de l'Économie politique,’ van de ‘Dictionnaire de l'Économie politique’, van de ‘Dictionnaire du commerce et de la navigation’, van de ‘Collection des principaux Économistes’. Bescheiden zich op den achtergrond houdende, was hij inderdaad de man, welke die groote ondernemingen aanlegde, bestuurde en voltooide. ‘M. Guillaumin’ (men veroorloove mij een enkel citaat) ‘ne se chargea pas seulement de réunir, de trier, de classer ces matériaux dans l'ordre le mieux entendu, il eut à obtenir la collaboration des hommes les plus aptes à seconder ses efforts. Il faillait assigner à chacun sa tâche, et cela sans blesser les susceptibilités, sans heurter les amours-propres dans ce qu'ils auraient pu avoir d'irritable: grâce au tact fin et délicat qu'il devoit aux meilleures qualités du coeur et de l'esprit, M. Guillaumin en vint à bout, et jamais le concours zélé dont il avait besoin ne lui fit défaut.... Enfin, quelle part directe et personelle prise au plus immense de ces travaux, à ce “Dictionnaire du Commerce,” revu tout entier par lui, corrigé de sa main, et quelquefois refait au prix des plus pénibles reeherehes! Que de nuits passées au travail! Que] scrupule d'exactitude qui ne lui laissait pas de repos! Quel souci pour la forme comme pour le fond, souci qui allait jusqu'au tourment? Est-ce simple coincidence? Je ne sais, mais c'est à partir de ce moment que nous entendîmes M. Guillaumin se plaindre, pour la première fois, d'un excès de fatigue, et en montrer sur son visage les premiers signes alarmants.’ Ik heb tweemalen het genoegen gehad, den Heer Guillaumin persoonlijk te ontmoeten. De eerste reis op het Statistisch Congres te | |
[pagina 553]
| |
Brussel, in 1853, toen wij in eene der pauzen aan een tafeltje in een koffijhuis zamentroffen met den ook reeds overleden Horace Say (dat schoone, edele gelaat met grijzende lokken omzwierd, staat mij nog levendig voor oogen) en anderen, en praatten en schertsten, in vollen levenslust; nu laatstelijk in November, toen ik mij onverwacht te Parijs bevond en hem in zijn kantoor een bezoek bracht. Ik vond hem lijdende en klagende over asthma. Hij was te Amsterdam geweest om het Internationaal Congres bij te wonen, maar zijne kwaal had hem naauwelijks vergund uit te gaan. Dat had hem zoo verdroten, want, zeide hij, daar was in uw land voor ons zooveel goeds te hooren en vooral te zien. Wij spraken lang en veel. Veertien dagen later las ik het bericht van zijnen dood. Den 15den December had hij de openingsrede bijgewoond, waarmede de Heer Baudrillart den nieuw opgerichten leerstoel der staathuishoudkunde bij het Collège de France had ingewijd. Naar huis gaande zakte hij op straat ineen. Hij werd door voorbijgangers opgenomen; maar het was een lijk dat men ter woning indroeg. Doch Guillaumin is niet gestorven zonder het loon van zijnen arbeid te hebben genoten. De plechtigheid waaraan hij had deelgenomen mocht hij, indien zulk eene gedachte in den bescheiden man kon opkomen, ook als zijnen triomf aanmerken. Frankrijk is wakker geschud uit zijne onverschilligheid. De staathuishoudkunde heeft er eindelijk haar recht veroverd. De openbare meening is haar niet meer vijandig. De regering luistert naar hare lessen en geeft ruimschoots vergunning om die in alle deelen des lands te verkondigen. De stichting van den leerstoel zelf bij het Collège de France, weinig dagen voorafgegaan door de inwijding van dien bij de Sorbonne, heeft der staathuishoudkunde van regeringswege (en men weet wat dat in Frankrijk zegt) hare eereplaats in de rij der politische wetenschappen aangewezen. Dat dit gebeurd is, dank zij daarvoor aan den onbezweken ijver en de uitstekende talenten van mannen als Hippolyte Passy, M. Chevalier, L. Wolowski, Jos. Garnier, H. Baudrillart, L. Reybaud en zoo vele anderen, ook bij ons gekend en geëerd, die niet opgehouden hebben door tal van geschriften hunne landgenooten voor te lichten; maar dank vooral ook aan Guillaumin, die met zelfverloochening vermogen en arbeid veil had om hunne werken onder het publiek te verspreiden. ‘Zijn verlies’ - het zijn woorden van Richard Cobden, waarmeê ik besluit - ‘treft niet alleen zijne vrienden. Het is een verlies voor alle voorstanders der wetenschap over de geheele wereld, maar inzonderheid voor die uitnemende leiders der publieke opinie in Frankrijk, van wier kring hij het middenpunt uitmaakte.’ 10 Februarij. S. Vissering. | |
[pagina 554]
| |
Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen, verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale. Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. Zes deelen.Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat terwijl de onderlinge communicatie tusschen de verschillende natiën, door spoorwegen en telegraphen en door de opheffing van hinderpalen voor het internationaal verkeer steeds toeneemt en de strekking schijnt te hebben, om de volkeren eindelijk geheel eenvormig te maken, tenzelfden tijde overal in Europa eene zucht ontwaakt tot handhaving der bijzondere nationaliteiten. De volken gevoelen het, dat de voortdringende beschaving gevaarlijker is voor hunne eigenaardigheid dan de vroegere onderdrukking, en dat men uit den dommel waarin velen zoo lang verzonken lagen, moet ontwaken en krachtig zijne stem verheffen, wil men niet als volk en als individu in de algemeene massa ondergaan. Nooit heeft zich b.v. die nationaalgeest bij Hongaren, Bohemers en Ieren zoo levendig getoond als in onzen tijd; nooit heeft de Vlaming zoo krachtig tegen den indringenden Franschen geest zijne stem verheven als in onzen tijd. Maar ook in beperkter kring is die nationale of wil men men provinciale en gemeentegeest ontwaakt, die thans ontdaan van vroegere bekrompenheid en exclusivisme, overal tot bewaring van 's volks eigenaardigheid opwekt. Vandaar die zucht, overal op te merken, om de gedenkstukken van den voortijd te verzamelen, toe te lichten en algemeen bekend te maken; die ijver om de vroegere wetten, zeden en geschiedenis van elk bijzonder gewest, van elke gemeente op te sporen, en zonder daarom zich van vooruitgang en verbetering afkeerig te toonen, toch ook het lofwaardige van de vaderen in eere te houden. Zoo heeft Friesland zijn provinciaal genootschap met zijne verzamelingen en met zijn tijdschrift ‘de Vrije Fries’, Noordbraband, Utrecht en Limburg hebben (of hadden?) elk de hunne; ook Zeeland streeft dien weg in, en bijzonder ijverig toont men zich vooral in dat ver afgelegen deel dier provincie, dat een gedeelte van het oude Vlaanderen uitmaakt. Aan dien ijver, dien ontwaakten volksgeest hebben wij het tijdschrift hierboven vermeld, te danken, waarvan thans reeds zes jaargangen het licht zien. Eene gewone aankondiging zou dus veel te laat komen. Wie in dergelijke onderwerpen belang stelt, zal het reeds kennen; maar wat misschien niet ongepast zal zijn en eenig nut kan hebben, is de aandacht van het algemeen te vestigen op de redenen, waarom een geschrift dat over eene kleine streek als Staatsvlaanderen handelt, ook voor geheel Nederland niet zonder belang is. Die belangrijkheid is tweederlei. Vooreerst was deze landstreek | |
[pagina 555]
| |
reeds in de vroegste middeleeuwen bloeijend en beroemd door den zeehandel. Het Sinefal of Zwin, zoo als het later heette, was een der voornaamste havens van Europa, door schepen van allerlei natiën bezocht. In de oude lex Frisionum wordt dit als de staatsregtelijke grens van Friesland vermeld; Adam van Bremen, een schrijver der elfde eeuw, verhaalt dat men uit Denemarken derwaarts voer en vandaar weder de overvaart was naar Prol in Engeland en de schrijvers der 12e en 13e gewagen om strijd van den bloeijenden handel hier gedreven. Hier lag Aardenburg of Rodenburg, zoo als het oorspronkelijk heette, reeds vóór Karel den Groote als handelsplaats bekend, gelijk o.a. Ab Utrecht Dresselhuis in eene afzonderlijke verhandeling aangetoond heeft; ook Sluis en Damme, wier waterregt voor een groot deel van Europa geldig was en een der belangrijkste gedenkstukken is voor de geschiedenis van handel en handelsregt. Geen wonder dus dat de aandacht der redactie van onze Bijdragen zich daarop gevestigd, en zij eenige stukken opgenomen heeft, die ten doel hebben daarover eenig nieuw licht te verspreiden. Hiertoe behooren o.a. ‘Iets over de vonnissen van het waterregt van Damme en van het reglement van tol en navigatie op het Zwin’, door Mr. J. Egberts Risseeuw en de verhandeling van J.H. van Dale, over hetzelfde reglement, met bijvoeging van den ouden tekst. Maar het feit dat Staatsvlaanderen en bijzonder de plaatsen aan het Zwin gelegen, in de middeleeuwen een hoofdpunt voor den Europeschen handel waren, lokt tot nader onderzoek uit. Vanwaar en waarheen werd die zeehandel gedreven; met welke buitenlandsche handelsteden stond men in onmiddellijke betrekking; waren aan het Zwin vreemde, in het buitenland Vlaamsche kantoren gevestigd? De geschiedenis leert dat Nederland in dien tijd veel meer met Engeland en het Noorden handelde dan met de Zuidelijke staten van Europa, maar dat voor de Vlamingen de Oostzee oorspronkelijk gesloten was, terwijl wat wij uit het Zuiden ontvingen, voornamelijk te Brugge ontladen werd. Zou nu over dien handel met Frankrijk (vooral zout en, schoon minder, ook zijde en wijn), met Italië en Spanje (wijn, olie en andere zuidelijke producten) en mogelijk nog verder, hetzij in de archieven van deze streken, hetzij in die van Rijssel, waar, zoo ik wel onderrigt ben, nog een schat van oorkonden over Staatsvlaanderen berust, geene nieuwe opheldering te vinden zijn? De tollijsten zijn in dit opzigt zeer leerrijk, maar ook andere oorkonden, vooral handelsverdragen, kunnen licht aanbrengen. Daar de geschiedenis van onzen handel even als die van ons regt, nog braak ligt, heeft elk grondig onderzoek over eenig belangrijk onderwerp daarvan genoegzame waarde. Maar deze streek heeft nog een ander belang voor de algemeene geschiedenis onzes vaderlands, Staatsvlaanderen was namelijk een | |
[pagina 556]
| |
voorpost voor de vrije Nederlanden. Sedert onzen opstand tegen Spanje tot aan het einde der vorige eeuw toe, was daar gestadig het tooneel van den oorlog, en vele merkwaardige wapenfeiten zijn op dien bodem volbragt. De op zich zelve onbeduidende stedekens Axel, Hulst, Sluis en Sas van Gent zijn vermaard in onze geschiedenis, en de namen van Maurits, Frederik Hendrik, Spinola en anderen zijn aan die plaatsen verbonden. Het is te verwachten dat uit de archieven van dat gewest nog vele bijdragen tot de kennis dier gebeurtenissen kunnen geleverd worden; de medearbeiders van dit tijdschrift hebben daartoe bouwstoffen bijeengebragt, en vooral heeft Dr. van Vloten verscheidene bijdragen tot de geschiedenis van onzen vrijheidskamp geleverd. Hieraan paren zich nu nog allerlei bijzonderheden van meer localen aard, zoo als berigten over de kerkelijke geschiedenis van Staatsvlaanderen, nasporing over plaatselijke oudheden, over keuren, gilden, rederijkerskamers, over beroemde personen en geslachten en meer van dien aard, dat in een zoodanig gewestelijk tijdschrift eene plaats verdient. Daaronder is echter ook het een en ander dat zelfs in ruimer kring belangstelling wekt, zoo als het opstel van H.Q. Janssen, ‘Petrus Dathenus aan den avond zijns levens’. Uit het aangevoerde blijkt dus dat dit tijdschrift, welk een afgelegene streek het ook hoofdzakelijk behandelt, toch van genoegzaam algemeen belang is om te wenschen dat het in stand zal kunnen blijven. Maar nu nog ten slotte een woord over de inrigting dezer ‘Bijdragen’. Zij zijn verdeeld in drie rubrieken: verhandelingen, oorkonden en kleinere bijdragen. Is zoodanige rubriek voor oorkonden wenschelijk in een tijdschrift? Wij gelooven het niet en wij voelen ons genoopt hier onze meening onbewimpeld uit te spreken, omdat die opname van losse stukken uit archieven ook in andere tijdschriften mode schijnt te worden en men zelfs den Navorscher met allerlei oorkonden en vonnissen opstopt, die daar zeker niet te huis behooren. Wanneer men vrijen toegang tot een of ander archief heeft, dan kost het weinig moeite daaruit een min of meer belangrijk stuk op te delven om met die ontdekking in een tijdschrift te pronken. Zoo verwerft men zich zonder moeite den naam van geschiedvorscher, maar niet ten voordeele, ja, men mag zeggen, eer ten nadeele der geschiedenis. Men moet daaraan niet illotis manibus de hand slaan. Wien het aan ernst en aan kunde ontbreekt, om niet enkel uit archivalia, maar uit alle toegankelijke bronnen een of ander onderwerp grondig na te sporen en op te helderen, houde liever de hand van het papier. Dat bloote uitgeven, dat versnipperen van historische monumenten dient tot niets en verwart dengeen die het ernstig met de geschiedenis meent en nu in allerlei tijdschriften en onbeduidende bijdragen eerst de stof bijeen moet zoe- | |
[pagina 557]
| |
ken. Een historisch tijdschrift moet onzes inziens dienen om bijzondere punten, die in een algemeen geschiedwerk niet uitvoerig genoeg kunnen onderzocht worden, afzonderlijk toe te lichten, en wil men daartoe bewijsstukken uit archieven mededeelen, wij zullen ze dankbaar ontvangen. Ook om nieuwe ontdekte bijzonderheden nopens personen en zaken mede te deelen, in een woord, om den eigenlijken geschiedschrijver de hand te bieden en voor te lichten, maar het bloote uitgeven van losse, toevallig gegrepen oorkonden, is, wij komen voor onze meening uit, een ijdele bluf, die nergens toe dient. Dit zij niet gezegd om dit tijdschrift hard te vallen, dat ten minste gewoonlijk nog eene behoorlijke toelichting geeft; wij wenschen evenwel dat men met die losse stukken spaarzaam zij; maar er zijn andere tijdschriften en genootschappen die zich veel erger daaraan bezondigen. Mogt deze opmerking hen van den verkeerden weg doen terugkomen.
L.Ph.C.B. | |
Gerard Keller. Een zomer in het Zuiden. 2 deelen met platen. Arnhem, 1864.Eene aankondiging van een boek van Keller te geven is te gelijker tijd eene aangename en onaangename taak; - eene aangename, omdat er in zijne boeken veel te prijzen is, omdat hij ons sympathie inboezemt, omdat wij hem dankbaar zijn voor het menigvuldige genot, dat hij ons geschonken heeft; - eene onaangename, omdat hij naast zijne licht- ook zijne schaduwzijden heeft en het de zure pligt van den beoordeelaar is, de feilen niet over 't hoofd te zien ter wille der schoonheden. Wij zullen met de feilen beginnen. Wel eindigt de recensent doorgaans daarmede en begint hij met de deugden van het te beoordeelen boek; maar - nous avons changé tout cela - en 't is dan toch ook inderdaad natuurlijker dat men eerst het onaangename en dan het aangename zijner taak verrigt; eene spreuk uit de kinderkamer zou des noods tot bewijs kunnen dienen. In de allereerste plaats verwijten wij dus aan Keller de slordigheden in zijn stijl. Slordig noemen wij het b.v. als er gezegd wordt (II, 201), dat eene instelling onbevolkt of vol is; als wij lezen (I, 207), dat in een salon ‘fauteuils en hobbelstoelen, speeltafels en zelfs twee dagbladen lagen’, want de fauteuils en hobbelstoelen en speeltafels lagen er dan toch wel niet, maar stonden er. Een zin als deze is meer dan slordig, is voor mij althans onverstaanbaar (I, 118): ‘Het is de naam van Filips II waaraan dat bloed kleeft, en de scheuring onzer nationale eenheid de herinnering blijft.’ Soms doet de schrij- | |
[pagina 558]
| |
ver ons zelfs onwillekeurig glimlagchen. Over ‘de kindermeisjes met hare kinderen’ (I, 50) wil ik hem niet hard vallen; ik wil niet beweren dat daardoor de eerbaarheid der Valenciaansche kindermeisjes in verdenking gebragt wordt, want ofschoon een Franschman en een Spanjaard er zoo over denken zouden, als zij die woorden in hunne taal lazen, de onze is misschien zoo kieschkeurig of wij zijn zoo ondeugend niet; maar wel maakt eene phrase als deze (II, 8) ook op ons een koddigen indruk: ‘De eigenares der posada wilde den roem, dien hare instelling had, handhaven en zij slaagde daarin uitnemend. Zij is de beste van allen die wij in Spanje leerden kennen, zindelijk, netjes, gezellig, gemakkelijk en goedkoop.’ Volgens alle regels der grammatica, slaan de woorden: ‘Zij is de beste’ enz., op de herbergierster, al heeft de schrijver ook de herberg bedoeld. Maar wij hebben ernstiger grieven tegen het boek dan zulke kleine vlekjes, die alleen bewijzen, dat een zóó zorgvuldig schrijver als Keller nog niet zorgvuldig genoeg is. Wij zijn in de treurige noodzakelijkheid, hem zijne onbekendheid met de Spaansche geschiedenis te verwijten. Hij stelt blijkbaar weinig belang in historische herinneringen en vergenoegt zich met hetgeen hij daaromtrent in zijn reisboek, zijn Murray, vindt. Die onverschilligheid is zonderling, als men een land als Spanje bereist, dat allermeest door zijn romantisch en grootsch verleden de verbeelding aanlokt en treft; evenwel men zou dit den reiziger nog kunnen vergeven, mits hij omtrent het hem onbekende geheel gezwegen had; maar het spreken over dingen, waarvan men niet afweet, is altijd een leelijk gebrek, en Kellers boek is daarvan geenszins vrij. Hij roert van tijd tot tijd historische feiten aan en vergist zich dan maar al te dikwijls. Wel houd ik het hem regt gaarne ten goede, dat hij Tubal-Kaïn na den Zondvloed leven laat, in plaats van daarvóór (I, 135), of liever dat hij Toledo laat stichten door den antidiluviaanschen Tubal-Kaïn, in plaats van door Tubal, den vijfden zoon van Jafeth, den zoon van Noach, want bij zulke wel wat heel oude geschiedenissen moet men een anachronisme door de vingers zien; maar erger is het als het zulke bekende personen als Filips II geldt. Hoe kan die koning, die, zooals iedereen weet, in 1598 het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, in 't volgende jaar het beeld der madonna van Monserrat, ‘in persoon’ nog wel, uit een klooster naar elders hebben overgebragt, zooals onze schrijver verzekert (I, 38)? Elders (I, 78) wordt Boabdil ten onregte ‘de laatste der Abenceragiërs’ genoemd; hij behoorde niet tot dat geslacht. Op eene andere plaats (I, 142) spreekt Keller van een Spaanschen koning Bernardo; maar in Spanje is nooit een koning geweest die zoo heette; in de bedoelde historie heette de bisschop Bernardo, maar de koning was Alfons VI. | |
[pagina 559]
| |
Zoo was ook de vijftigjarige regering van Abdarrahmân III, het roemrijkste tijdperk der Muzelmansche heerschappij, alles behalve een tijd van vrede (II, 150). Doch genoeg; wij willen dit zondenregister, dat anders veel te lang zou worden, niet verder voortzetten, en alleen nog opmerken, dat men hier lezen kan (II, 168), dat de Muzelmannen door het luiden van klokken tot het gebed werden opgeroepen, en verder, dat Keller aan de Spaansche koningen niet dien titel geeft waarop zij regt hebben, maar dien van ‘allerchristelijkste’ (I, 125, 131), die, zooals bekend is, alleen aan de Fransche toekomt. Waarom heeft verder de schrijver, die geen etymoloog is en er ook zeker niet voor wil doorgaan, ons niet van etymologiën van plaatsnamen verschoond? 't Is zoo, hij heeft ze niet zelf verzonnen, hij heeft ze alleen overgeschreven, en zij zijn van Spaansche would-be geleerden afkomstig; maar voor hetgeen men overneemt is men verantwoordelijk, en al weet Keller niet (en behoeft hij niet te weten), hoe zinneloos en bespottelijk zijne afleidingen van de namen Madrid (I, 80), Granada (I, 178), enz. zijn, hij had wel gedaan met die schijngeleerdheid achterwege te laten. Wie er niet over kan oordeelen, wordt er door misleid, en de overigen moeten er om glimlagchen. Maar Kellers grootste fout bestaat hierin, dat hij, eer hij naar Spanje ging, zich niet genoeg had voorbereid. Vooral had hij hier meer Spaansch moeten leeren. Dat eene taal te lezen en ze te spreken twee verschillende dingen zijn, en dat in Spanje, even als in ons land, de spreektaal veel van de schrijftaal verschilt, is onbetwistbaar; maar toch is, als er weinig of geen gelegenheid tot spreken bestaat, de studie der schrijftaal de beste voorbereiding voor het leeren spreken der taal. Keller had die niet. Hij kende zoo veel Spaansch, dat hij in Spanje kon reizen zonder er van honger te sterven, maar ook niet meer. Met de eerste regels der orthographie en grammatica is hij onbekend, en er staan weinig Spaansche woorden en zinnen in zijn boek, die niet fautief zijn. Hij schrijft caritad (I, 10) voor caridad, dansar (I, 35) voor danzar, longa (I, 48) voor lonja, torra (I, 167, 168) voor torre. Voor het onderscheid van geslacht schijnt hij eene diepe verachting te koesteren (en niet alleen als het Spaansche woorden betreft, getuige pudor ecclesiastica, I, 121), en zoo ook voor de uitgangen der bijvoegelijke naamwoorden en dergelijke zaken; althans hij schrijft instrumentas musicas (I, 35) voor instrumentos musicos; el santa cruz (I, 90), en, ofschoon op de vorige bladzijde goed la stond, krijgen wij toch weder later (I, 135) muchos cruces; café de las siete puertos (II, 72); una pobra (voor pobre) ciudad (II, 98) enz. J'en passe et des meilleurs. | |
[pagina 560]
| |
Dat Keller met zóó weinig taalkennis geen gesprek met Spanjaarden voeren kon, behoeft hij ons niet te verzekeren. Iemand, wien het woord todopoderoso, dat hij op grafsteenen leest, ‘zonderling’ voorkomt, die het ‘eerst niet t'huis kan brengen, tot hem de beteekenis almagtige duidelijk wordt’ (I, 96) (alsof het geen zeer gewoon woord was en ooit iets anders beteekende!); - iemand, die voor het eenvoudigste: ‘goeden dag’ buenas dias zegt (I, 124), in plaats van buenos dias, - zoo iemand voert geen Spaansche conversatie, en daar weinig Spanjaarden eene andere taal spreken dan de hunne, zoo moet hij, hetgeen Keller dan ook gedaan heeft, in gesprekken met Engelschen, Duitschers en Franschen zijn troost zoeken. Maar vandaar dan ook de groote oppervlakkigheid van het boek. Het was onzen landgenoot onmogelijk, door te dringen in het Spaansche volksleven, het Spaansche volkskarakter. De intellectueele en politieke beweging in Spanje is voor hem een gesloten boek gebleven. Wat hij zien kon, wat op de oppervlakte ligt, heeft hij uitmuntend beschreven, maar diepte mist men overal. En hoe belangrijk ware juist in dezen tijd een dieper doordringen geweest! Zelfs uit Spanje begint de middeleeuwsche duisternis te wijken; het licht breekt ook daar aan, al is het nog slechts een schemerlicht. Welke vooruitzigten heeft dat land? Is zijn vooruitgang werkelijkheid of niet meer dan schijn, niets anders dan eene flaauwe weêrkaatsing van het licht, aan deze zijde der Pyreneën? De gevoelens daaromtrent zijn zeer uiteenloopend; maar verwacht niet dat Keller u een stap verder zal brengen tot de oplossing der vraag. Hij is een gewoon toerist, die ziet hetgeen vele anderen vóór hem gezien hebben, maar ook niets meer. Een gewoon toerist? Nu ja, ik durf beweren dat mijne uitdrukking in zeker opzigt te verdedigen is, want wie reizen door Spanje gelezen heeft, zal uit Kellers boek nagenoeg niets nieuws leeren, en het doet ons inderdaad leed, dat hij niet genoeg studie en kennis bezat om ons een boek van blijvende waarde te schenken. Maar in een ander opzigt is mijne uitdrukking hard en onbillijk, ik haast mij het te erkennen. Neen, wel zijn er vele toeristen geweest, die hetzelfde als Keller hebben gezien en beschreven, maar zeer weinigen hebben het zoo goed gedaan, zeer weinigen bezaten Kellers talent, en al kan men uit enkele van de vele reizen door Spanje meer dan uit deze leeren, toch zou het moeijelijk vallen er eene te noemen, die zoo levendig en onderhoudend geschreven is, die, van het begin tot het eind, den lezer zoo sterk boeit. Inderdaad, Keller bezit het vooral bij ons niet gewone talent van goed, van - als ik het zoo zeggen mag - regt prettig te vertellen, in eene zeer hooge mate, en wat niet minder te waarderen is, hij bezit eene eigenschap, die in onze dagen tot de zeldzaamheden begint te behoo- | |
[pagina 561]
| |
ren: hij is altijd natuurlijk; alles wat gezocht en gekunsteld is, is hem vreemd; hij speelt nooit comedie, maar geeft zich steeds zooals hij is. Waar hij zich ook bevindt, in 't Noorden of in 't Zuiden, te Hammerfest of te Tarifa, nooit verloochent hij zijn karakter. Ook in zijn stijl valt hetzelfde op te merken; duidelijk, vloeijend, bevallig en los, bekoort hij vooral door zijn natuurlijkheid. Keller is een van die weinige schrijvers waarvan men zeggen kan, dat zij effect te weeg brengen zonder er naar te streven. Zelfs bij de dichterlijkste en verhevenste beschrijvingen weet hij steeds de juiste maat te houden en vervalt hij nooit in het overdrevene. Tot bewijs nemen wij eene regt schoone plaats over uit de beschrijving van Cordova's hoofdkerk: ‘Wij bleven lang in de kathedraal van Cordova; vraag niet wat wij er zagen; misschien zeer weinig; ik weet het niet; ik herinner mij noch het altaarstuk noch eenige andere schilderij, maar dat doolhof van kolommen uit alle oorden der wereld zamengebragt, zoo verscheiden in kleur, gehalte, vorm en afmeting, en toch zoo harmonisch vereenigd tot één geheel; die schemering in de betrekkelijk lage gewelven, die plegtige stilte, zoo als men slechts in de kerken geniet; die koelte te midden van dat marmer, terwijl daar buiten de felle zonnestralen de oranje-appelen en citroenen doen rijpen, en de breede waterbekkens der fonteinen doen schitteren als zilveren schilden, en die welluidende toonen der mystieke roomsche gezangen, die wegstierven onder de moorsche gewelven - dat alles maakte op mij den indruk van een sprookje uit den tijd dien niemand beleefd heeft, en dien wij allen toch, reeds als kinderen, zoo lief hadden. Lezer, zoo gij verzadigd zijt van zwitsersche natuurtooneelen en gothische gebouwen, van de weelde der badplaatsen en de bedrijvigheid der handelsteden, en gij ziet rond naar hetgeen een nieuwen, een ongekenden indruk op u maken kan, woon dan de mis bij in de kruisgewelven van de kathedraal van Cordova en bepeins wat gij gevoeld hebt in de schaduw van het oranjebosch bij het ruischen der immer vlietende fonteinen.’ En nu willen wij ten slotte nog het geestige verhaal der reis van Gibraltar naar Tetuan afschrijven. Zulke stukken, en Keller heeft er vele van die soort, mogen wel eene aanwinst voor onze literatuur genoemd worden. ‘Ik ben vergeten naar welken heilige het vaartuig was gedoopt; deze verliest er evenwel niet veel aan, want het uitwendige zoo min als het inwendige kon strekken om den roem van den patroon te verhoogen. Wij maakten zelfs eenige niet zeer geruststellende opmerkingen omtrent den toestand van het hout; maar de zee was kalm en de overtogt zou niet lang duren. Het scheen evenwel, dat het uur van vertrek nog niet zoo na op handen was; en na | |
[pagina 562]
| |
eenig overleg met de bemanning waagden wij het nog eens naar wal te roeijen, al ware het maar om iets anders te doen dan op het schip te “wachten”. Eens in Gibraltar terug, maakten we van de gelegenheid gebruik, om eenige provisie voor een eventueel soupé te koopen, terwijl de dokter zijn diné nam, waartoe hij zich geen tijd gegund had. Een uur later waren wij weder op het dek der boot, maar ook thans het zich nergens iets waarnemen, dat het vertrek voorspelde. De eenige verandering was, dat thans het dek gevuld was met eene groote hoeveelheid vrachtgoederen en bagaadje van de meest uiteenloopende natuur, en een aantal passagiers die elk beschikbaar plekje hadden ingenomen. Intusschen niet allen waren aan boord. Er verscheen onder anderen nog een Israëliet, die in twist geraakte met de bootslieden die hem naar boord hadden geroeid. Het was een zestig- of zeventigjarig man, die, toen hij eens op schip was, weigerde het gewone loon aan de roeijers te betalen onder voorwendsel dat hij niet meer bij zich had dan eenig koper geld. - Als ge dan geen geld hebt, zullen wij u wel terugbrengen, zeiden de roeijers en wilden zijn bagaadje weêr medenemen. De oude man ging er op zitten en verdedigde zich met wanhopenden moed. De dokter zeide dat die kerels dieven waren. Ik voor mij verwonderde me dat die Jood, die zulke handelingen pleegde, nog niet rijker was, want toen de zeventigjarige grijsaard inzag, dat de roeijers de sterksten waren en niemand zijn partij vatte, haalde hij zijne beurs uit om te betalen en het bleek nu, dat hij over genoeg had om het gewone veergeld te voldoen. Hij reisde met roode zakdoeken - wel twaalf duizend stuks, en om ze niet te doen lijden had hij ze allen netjes geborgen in de eenige beschikbare plaats op de gansche boot: de kajuit van den kapitein. Toen deze echter ontdekte hoe men zijne kamer tot een geheel ander, doel had ingerigt, beval hij onmiddelijk al de zakdoeken er uit te halen. De Jood hield zich ziek, waarop een der passagiers zeer bereidwillig de kajuit begon te ontruimen en pak voor pak aan zijn buurman aan gaf, die ze weder aan zijn nevenman ter hand stelde. Ook wij voegden ons in de ketting en in een kwartier tijds waren al de rood bonte zakdoeken op de plegt gestapeld. De zieke Jood hield er trouw het oog op - ondanks zijne ziekte. Het verwonderde mij thans dat hij nog geen millionnair was. De plegt leverde nog de eenige beschikbare ruimte op. Ter naauwernood was er plaats voor passagiers en wij hadden veel beleid, voorzigtigheid en geduld noodig om een paar plaatsen te veroveren, de een op een paar balen, de andere op een mand, de derde op een koffer. | |
[pagina 563]
| |
Als de kapitein nu maar gelieft af te varen, zeiden wij. Maar de kapitein had er nog volstrekt geen plan op; wij lagen ten vier ure op tien minuten afstands van een der bastions van Gibraltar, en des avonds ten half acht hoorden wij van die plaats het avondschot en de taptoe, en ten negen ure het tweede avondschot en het God save the Queen. De baal zakte door, de mand boog in, de kist werd hoe langer hoe harder; de duisternis was gevallen, het gesprek was verflaauwd, en nog altijd lagen wij op tien minuten afstands van een bastion van Gibraltar. In die vijf uren hadden wij ruimschoots gelegenheid gehad om ons reisgezelschap te leeren kennen en een kleinen kring te vormen. Geen van allen behoorde tot de élite der maatschappij; wat zou die ook in Tetuan doen, in Tetuan, dat slechts weinige weken te voren ontruimd was door de Spanjaarden en waar men als Europeër op geen al te gunstig onthaal kon rekenen. De meesten waren voormalige inwoners der moorsche stad, die haar hadden verlaten bij het ontstaan van den oorlog, twee jaar geleden, uit vrees, dat zij de slagtoffers van het volk zouden worden. Thans, nu de vrede gesloten was, keerden zij terug, om hun vroeger bedrijf weder op te vatten. Voor een ander deel bestond het reisgezelschap uit barbarijsche Joden, die voor handelszaken op reis waren geweest, of uit Marokkanen die op hunne terugreis waren. In het geheel waren er vier en dertig passagiers, en daar er geen zweem van kajuit was, behalve die van den kapitein, lagen of zaten wij allen op het achterdek. Het voordek was door koopwaren ingenomen, en de overblijvende plaatsen door de bemanning. Te midden daarvan zat ernstig, zwijgend en roerloos een aanzienlijke Marokkaan met zijn witten tulband en smetteloos witten boernoes. Hij was zeer zeker de mooiste figuur op het scheepje, althans van de mannen, want twee van de tien Jodinnen handhaafden tamelijk wel den roem van schoonheid, die aan hare geloofsgenooten op de afrikaansche kust zoo te regt wordt toegekend. Eene Française met hare zestienjarige dochter had midden op het dek zich gevestigd en droeg les frais de la conversation, met Fransche luchthartigheid en praatzucht. Zij overtrof evenwel in zoo verre hare zusters, dat zij even gemakkelijk spaansch en arabisch als fransch sprak. Hare dochter was een coquette, maar ook dit deed geen kwaad op een boot waarop men niets te doen heeft dan den tijd te dooden. Don Juan, een der heeren, was een zorgend echtgegenoot, die onuitputtelijk was in middelen om het zijn dames en medereizigers gemakkelijk te maken; don Antonio, een jong mensch, was de jeune homme van het gezelschap. Hij was voorkomend, beleefd en bekend met het leven in Marokko, waar zijn gansche familie woonde. Het arabisch was voor hem eene tweede moeder- | |
[pagina 564]
| |
taal. Met de overige passagiers kwamen wij minder in aanraking; althans intellectueel, want ligchamelijk was het onmogelijk de aanraking te vermijden. Verbeeld u een scheveningsche pink met vier en dertig passagiers op het achterdek! Eenige uren zijn er geweest, waarin ik zeker met negen passagiers te gelijk in contact was. Toen namelijk de boot zich eindelijk in beweging had gezet, gebruik makende van het koeltje dat opstak, slaagden wij er in, door inspanning van gezamenlijke krachten en vernuft, om het dek zoodanig in te rigten, dat men er slapen kon. Ik had op een kist gelegen; toen de kist was weggeruimd kwam ik op een pak zeildoek teregt, aan de voeten der Française. Daar ik evenwel de beleefdheid had gehad mijn plaid te leenen aan de dochter, kreeg ik een plaats bij moeder en dochter en een aandeel in mijn eigen plaid. Mijne voeten strekten tot rustplaats aan een zeezieke oude Jodin, tegen mijn rug had zich don Antonio gelegerd, en zoo dikwijls ik een knie optilde stootte ik den aanzienlijken Marokkaan wakker, die daar een steun had gevonden. Naast mijn hoofd lag het hoofd van een knaap, die met jeugdige onbezonnenheid telkens tegen mij aanbonste, terwijl ik herhaalde malen op de onaangenaamste wijze getroffen werd door de voeten der dochter die zich dwars door mijn ligchaam schenen te willen uitstrekken. Zoovaak nu de Française zich verroerde, bewoog ik ook, en door mij don Antonio en door don Antonio weder anderen: 't was het kunstigste raderwerk, dat zich denken liet, maar voor de raderen en veeren nog al lastig. Het eenige wat het vóór had boven de plaats van mijn reisgenoot aan het roer of van den dokter, die half over boord hing - et pour cause! - was dat men er geen koû gevoelde. - Jufvrouw Mathilda, wees zoo goed uwe voeten uit te strekken. - Maar mijnheer..... - Jufvrouw, ik wil als 't u genoegen kan geven terstond opstaan, maar onophoudelijk een schop te krijgen daar kan ik niet tegen. - Allongez les pieds, Mathilde! kommandeerde de moeder en de voetjes van Mathilda rustten een oogenblik later op mijn horlogezak. - Don Antonio! - Holla, señor! - Behoort dit jonge mensch aan u? - Si señor. - Wees dan zoo goed zijn hoofd zoo te plaatsen dat ik geen herschenschudding er van krijg. Algemeen gelach. - Don Juan - schop dien ouden Jood eens op zij, de kerel wil in mijn armen komen liggen, hoorden wij. Wederom algemeen gelach, gevolgd door den val van een zwaar ligchaam en eenige arabische vloeken, door anderen beantwoord. | |
[pagina 565]
| |
Zulke voorstellingen hadden wij den ganschen nacht, en toen wij eenige uren zoo hadden doorgebragt, telkens na korte tusschenpoozen ontwakende, hoorde ik don Juans stem, die gebakken visch aanbood. Nu vind ik gebakken visch om drie ure in den nacht geene aangename versnapering, anderen schenen evenwel van eene andere meening; over de smaken valt niet te twisten. De Françaises die, als middel tegen de zeeziekte, onophoudelijk kersen, oranjeappelen, artisjokken, brood, worst en wat al meer hadden gegeten, namen nu ook den gebakken visch aan, waardoor eene gansche revolutie in de geïmproviseerde slaapzaal ontstond. - Waar zijn wij? vroeg ik. - Op de hoogte van Ceuta, antwoordde mijn reisgenoot, van achter het groote zeil dat ons scheidde en dat telkens verplaatst werd met groot gevaar voor de hoofden der liggende passagiers. Een half uur later kwam weder don Juan met koffij. Eén kopje was er slechts, maar niemand uit onzen kring weigerde daarom, en als een pokaal aan een feestdisch, dronken wij het elk op zijne beurt leêg. - Waar zijn we? - Op de hoogte van Ceuta, klonk weer het antwoord van mijn reisgenoot, maar nu duidelijker, want het zeil was thans aan de andere zijde. Wij legden ons weder neêr en sliepen. Toen de zon boven de golven rees, ontstond er eene kleine opschudding in de gelederen, maar de koude deed ieder weder terugkeeren tot zijne rustplaats. Tegen vijf ure begreep evenwel de een na den ander, dat men nu toch wel den dag zou kunnen beginnen. - Waar zijn we? vroeg ik weder aan mijn reisgenoot. - Vlak voor Gibraltar! - Dus? - Dus weêr ongeveer precies waar we gisteren avond om negen ure waren. - En wij zijn bij Ceuta geweest? - Geweest. De wind stak op en thans zou het beter gaan. Werkelijk ging het beter. Het besef dat wij vorderden gaf meer opgeruimdheid aan de gesprekken; het lange zamenzijn en een nacht doorgebragt zoo als ik beschreef, deed meer vertrouwelijkheid ontstaan, en al behoorde ons reisgezelschap niet tot de meest beschaafde klasse der zamenleving, het gesprek was er niet minder gezellig om. Al wat men bezienswaardig bij zich had, werd te voorschijn gehaald en bezigtigd, want men is nieuwsgierig in het zuiden, en 't is geen ondankbare zaak iets te laten kijken. Het nil admirari kent de Spanjaard niet, en allerminst, waar het hem zelf geldt. Ik was, hoe weet ik zelf niet meer, de cavalier geworden van een paar beeldschoone Jodinnetjes, die zich alleraardigst veel moeite | |
[pagina 566]
| |
gaven om mij arabisch te leeren. Ten einde minder afgeleid te worden waren wij met ons drieën in de sloep gaan zitten, die op echt spaansche wijze op het dek geplaatst was en zoo vast gesjord dat bij een eventueel ongeluk zeer zeker de sloep het laatste te redden zou zijn. Over ons zat Mathilda die als tolk fungeerde en op mijn geweten af mag ik verklaren dat de sloep het prettigste gedeelte van het gansche schip was. Ik sprak al zeven woorden arabisch, toen wij er twee uren in hadden gezeten. Uit het vertoonen van een fotografie portretje, dat ik schertsend als mijne heilige voorstelde, ontstond eene kleine excursie op godsdienstig terrein. Wij vertelden dat in ons land de mensch gelooven mogt wat hij wilde, en de een het wel kwalijk nam aan den andere als hij iets anders geloofde, maar dat de wetten des lands zich daarmede niet bemoeiden. - Dus zijn er ook protestanten bij u? - De meerderheid is protestant. - En gij zelf? vroeg mijne buurvrouw. - Ik ben ook protestant. - Maar gij gelooft toch aan Jezus Christus? riep met eenige drift don Antonio, die achter mij stond, terwijl hij mijn arm vastgreep, opdat ik het antwoord niet zou schuldig blijven. - Ja wel. Toen was alles gevonden; toen was alles goed; don Antonio behoefde mij niet te verachten; en de dames uit Barbarije, die in de protestanten eigenlijk slechts jodengenooten zagen, behoefden in ons geen bondgenooten te zien van hen, die hare voorouders verdreven hadden, en haar het burgerschap in haar voormalig vaderland weigerden. Onder al het moois dat wij elkander lieten zien, behoorde ook mijn revolver dien ik steeds geladen bij me droeg. De dames wilden volstrekt dat ik hem zou aftrekken, maar toen ik aan haar verlangen toegaf, voornamelijk om haar een begrip van dat wapen te geven, zamelden zich al de passagiers om de sloep: dat was een intermezzo dat zij niet wilden missen. Ook de kleine kajuitsjongen drong zich naar voren en toen hij het pistool zag, riep hij met glinsterende oogen: - O hé! para matar! (om te dooden). De knaap lachte, bij dat denkbeeld dat men een werktuig bij zich had om iemand te dooden, zoo vergenoegd als slechts een Spanjaard bij die gedachte doen kan. Een ander kind ware met angst weggeloopen, hij daarentegen had er mij bijna- lief om, zoo als later uit zijne voorkomendheid en zijne kleine diensten bleek. Tegen den middag naderden wij de kust en bereikten ze eindelijk.’ R.D. | |
[pagina 567]
| |
A.H.G.P. van den Es. De jure Familiarum apud Athenienses Libri tres. Lugduni Batavorum, E.J. Brill, 1864.Aan onze literatoren is het niet onbekend, dat Dr. van den Es zich sedert jaren aan de regtswetenschap der Grieken - juister gezegd der Atheners - gewijd heeft en dat hij voor eenige maanden in een afzonderlijk werk over het familieregt verzameld heeft uitgegeven, wat hij vroeger verspreid had medegedeeld. Zij zullen het mij ten goede houden, dat ik ditmaal niet voor hen, doch voor het publiek waartoe ‘de Gids’ zich bij voorkeur rigt, een tip van den sluijer opligt, waaronder men in dezen tijd over het algemeen aan de studie der klassieke oudheid een welverdiende rust van harte gunt. In geen enkel opzigt vertoont zich tusschen de Romeinsche en de Grieksche wereld eene grootere klove dan in haar regtsbewustzijn. Een eigenlijk systeem hebben de Atheners - van de Grieken in het algemeen is volstrekt geen spraak - nimmer ontwikkeld. Mag men dit met grond beweren voor het staatsregt, zeker is het aan geen tegenspraak onderworpen op het terrein van het privaatregt. Toch eischt het belang eener goede interpretatie der teksten, dat men verzamele en ordene, wat wij hier en daar aan onzamenhangende fragmenten kunnen magtig worden. Jammer, dat de aard onzer bronnen zoo vele zwarigheden in den weg legt. Afgezien van enkele toespelingen bij de comoediedichters, zijn wij grootendeels gedwongen ons te bepalen tot de redenaars. Het gaat daarbij niet veel beter, dan wanneer ons tot taak werd opgegeven, onze wetboeken te reconstrueeren uit niet minder troebele bronnen dan een handvol ‘tooneelen van lijfstraffelijke regtspleging’ zouden zijn. De regtbanken, waarvoor gepleit moest worden, bestonden uitsluitend uit gezworenen. Eigenlijk gezegde regtsgeleerden zijn in Athene onbekend. De advocaten in hunne pleidooijen doen met de onkunde hunner hoorders een schandelijk voordeel. Voeg daarbij, dat het aantal redevoeringen, hetwelk wij kunnen raadplegen, betrekkelijk gering is; dat de gewetenloosheid der Grieksche getuigen spreekwoordelijk was; dat een eigenlijk gezegd Corpus Juris, waarin alle andere latere wetsveranderingen waren bijgehouden, welligt niet eens bestond: dan zal men zich een denkbeeld kunnen maken van den Sisyphus-arbeid, dien de geleerde op zich neemt, welke over het Grieksche privaatregt schrijven wil. Gelijk aan zoo menig deel van de wetenschap der oudheid, is ook eerst in deze eeuw aan het Grieksche regt eene degelijke behandeling ten deel gevallen; men mag beweren, dat eerst nu vele redevoeringen leesbaar en verstaanbaar zijn geworden; wij zijn daarvoor dankbaar aan hen, die den arbeid niet geschuwd hebben: maar wij missen het | |
[pagina 568]
| |
voornaamste. Alleen bij uitzondering is er soms iets gebleken van den ouderdom der wetten, waarop de redenaars zich beroepen. Voor hen is Solon niets dan een naam, dien zij gebruiken om aan wetten, soms blijkbaar, van veel later dagteekening, een schijn van gezag te geven bij de onkundige menigte. Zoo verkeeren wij in bijna volkomen, onwetendheid bij alle vragen naar de ontwikkeling van het privaatregt. Ook de indeeling van het wetboek is ons een diep geheim. Het is onmogelijk de regtsbeginselen vast te stellen, waarvan Solon was uitgegaan. De beoefenaar wordt gedwongen tot de ondankbare taak om zijne fragmentarische kennis te rangschikken in een soort van systeem, aan eene vreemde indeeling ontleend, terwijl slechts zooveel blijkt, dat, wat ook de oorspronkelijke zamenhang mag geweest zijn, deze zeer zeker hemelsbreed afweek van de moderne classificatie. Hieruit volgen weder tallooze herhalingen van het reeds behandelde, want dingen die bij elkander behooren, moeten gescheiden worden en ongelijksoortige worden somwijlen in verband gebragt. Ronduit gezegd, er is welligt geen onderdeel der wetenschap der oudheid, dat spaarzamer voldoening voor den beoefenaar uitlooft. Ik zou er het woord van Cato wel op willen toepassen, dat het nuttig is dit privaatregt te leeren kennen, maar dat men geene moeite moet doen om het te doorgronden. Naarmate ik van dit alles dieper overtuigd ben, schat ik de vlijt en de volharding van Dr. van den Es des te hooger. Hij houde mij ten goede, dat ik het Bibliographisch Album niet de geschikte plaats acht, om over enkele punten van détail te oordeelen. Slechts twee opmerkingen mag ik niet terughouden. Ik wil hopen dat hij, na hetgeen in den loop des vorigen jaars verscheen, een volgend maal zich aan eene andere methode houden zal bij de bespreking der lexicographen en grammatici. En ten andere: wanneer hij wederom met een onderwerp uit dit vak voor het publiek optreedt, wat ik hem zeer durf aanraden, zouden zijne lezers hem danken voor eenige meerdere zorg aan zijne latiniteit besteed.
Zwolle, Januarij 1865. Dr. S.A. Naber. |
|