De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De oorsprong der mythologie.Max Müller, Lectures on the science of language. Second series. London, 1864.
| |
[pagina 2]
| |
de idee van den kameel te construeeren uit de diepten van zijn zedelijk bewustzijn. De boeken van Dr. Schwartz, wier titels aan het hoofd van dit opstel staan uitgeschreven, schijnen samengesteld te zijn met het doel, om hetgeen in Lewes' vertelling van de duitsche auteurs gezegd wordt, te logenstraffen. Schwartz is ontegenzeglijk een duitsch professor, en staat, als Director van het Friedrich-Wilhelms-Gymnasium te Neu-Ruppin, aan het hoofd eener wetenschappelijke inrichting, doch even zeker is hij de engelschman van het sprookje. Als hij zich tot taak gesteld heeft om den oorsprong der mythologie op te sporen, sluit hij zich niet in zijn studeerkamer op, ten einde zich daar, als zijn voorganger Creuzer, in nevelachtige bespiegelingen en stoute dichterlijke fantaziën omtrent de symboliek der ouden te verliezen. Hij pakt zijn reiszak, neemt zijn stok in de hand, en trekt, vergezeld van zijn zwager, den beroemden mytholoog Kuhn, half Duitschland door, om de mythologie, zooals zij nog leeft bij het volk, uit den mond der landlieden zelven op te vangen. Een schat van sprookjes en sagen brengt hij meê van de reis. Doch hij is ook philoloog. In de mythologie der oude volken, vooral der Grieken en Romeinen, is hij niet minder te huis dan in die van zijn vaderland. Op zijn studeerkamer teruggekeerd, vergelijkt hij zijn reisherinneringen met zijn aanteekeningen uit de oude schrijvers, en komt zoo tot een oplossing van het groote vraagstuk, hoe de fabelleer is ontstaan. Thans komt het er op aan, om die oplossing - die inderdaad een ontdekking mag heeten - aan allen meê te deelen. Doch hier schiet de kunst van Dr. Schwartz te kort. Hij geeft zich de moeite niet om een schrijver te zijn. Wel vergenoegt hij zich niet met het mededeelen van hetgeen hij in zijn studiën en op zijn tochten heeft verzameld; van alles geeft hij de verklaring; maar die verklaring wordt duister door de menigte der bewijzen. Zijn stijl wil niet voort, bezwijkend onder het wicht zijner waarlijk bewonderenswaardige geleerdheid. Hij stapelt feiten op feiten, bergen van herinneringen op bergen van aanteekeningen, Pelion op Ossa. Hij overstelpt u met feiten. Hij begraaft u onder feiten. Hij verstikt u met feiten. Een talloos heirleger van grieksche, van romeinsche, van germaansche, van finschen, van indische, van hebreeuwsche, van noord-amerikaansche mythen, die elkander verdringen, snort, als een wilde jacht, over uw arm en | |
[pagina 3]
| |
duizelig hoofd. En als gij hem niet reeds midden in zijn vermoeienden tocht wanhopig verlaten hebt, als ge u, met lofwaardige volharding, tot aan het einde toe door hem hebt laten medeslepen, en ten laatste, buiten adem, ter dood toe afgemat dien eindpaal bereikt hebt, dan schemert het u zoozeer voor de oogen, dat gij, - om een geliefkoosde duitsche uitdrukking te bezigen - het bosch niet zien kunt, van wege de menigte der boomen. Met dat al geloof ik, dat Dr. Schwartz het vraagstuk zoo goed als opgelost, en van den oorsprong der mythologie de rechte verklaring gegeven heeft. Misschien moet een duitscher, om meester te worden over den vorm, een tijd lang in Engeland doorbrengen. Althans Max Müller, voorheen professor der nieuwere talen, thans lid van All Souls' College te OxfordGa naar voetnoot1, vereenigt al de geleerdheid van zijn landaard met de welsprekendheid, die in zijn aangenomen vaderland inheemsch is geworden. Max Müller is een van die jonge geleerden, die de geniale von Bunsen aan zich wist te verbinden, en zoo ik mij niet bedrieg, dan is het ook deze geleerde diplomaat geweest, die hem voor Engeland heeft gewonnen. Zijn roem als Oosterling is gevestigd door de prachtige uitgave van den oudsten der Veda's, door hem bezorgd. Doch eerst zijn geschiedenis der Sanskriet-letterkunde, voor zoover zij de godsdienst der Brahmanen opheldert, heeft zijn naam ook buiten de geleerde wereld bekend gemaakt, en hem een europesche vermaardheid verworven. De History is in Engeland een klassiek werk geworden: klassiek door zijn inhoud en zijn vorm. Het onderwerp bezat niet veel aantrekkelijks voor hen, die zich met oostersche studiën niet bezighouden, doch het was zoo behandeld, dat allen het boek lazen, en dat het in zeer korten tijd moest herdrukt worden. De schrijver, doorvoed met Sanskriet, en volkomen vertrouwd | |
[pagina 4]
| |
met de drooge en taaie geschriften die de brahmaansche letterkunde uitmaken, heeft de moeite niet ontzien, om leesbaar en zelfs onderhoudend te zijn. Men bemerkt aanstonds dat hij bij Macaulay ter schole is geweest. Zulk een man was dan ook bij uitstek geschikt, om de uitkomsten van zijn wetenschappelijk onderzoek in eenige voordrachten meê te deelen aan een publiek, dat niet slechts uit geleerden was samengesteld. De Royal Institution of Great Britain noodigde hem uit, om voor haar leden eenige voorlezingen te houden over hetgeen gewoonlijk vergelijkende philologie genoemd wordt, doch waaraan men beter doet den naam van taalwetenschap (science of language, Sprachwissenschaft) te geven. In het voorjaar van 1861 voldeed hij aan dat verzoek. Hij stelde de taalwetenschap als een der natuurkundige wetenschappen voor, sprak over haar verschillende trappen van ontwikkeling, schetste de hoogte die zij nu had ingenomen, gaf een denkbeeld van de genealogische en morphologische rangschikking der talen, van de vergelijkende spraakkunst en de eigenaardige bestanddeelen der taal, en waagde zich zelfs aan het netelige vraagstuk van haar oorsprong; en dit alles deed hij met zooveel smaak en geest, dat hij zelfs aan de dorste gedeelten van zijn onderwerp leven wist bij te zetten, en de aandacht bleef boeien, al handelde hij over grammatica en etymologie. Toen reeds betreurde hij, dat zijn tijd te beperkt was, om zijn hoorders ook met de vergelijkende mythologie, volgens hem een der takken van de taalwetenschap, bekend te makenGa naar voetnoot1. Een tweede reeks van voordrachten, in 1863 gehouden, gaf hem daartoe gelegenheid. Ik weet niet of deze laatste Lectures het gehoor zoo aangenaam hebben beziggehouden als de eerste. Ik zou het haast durven betwijfelen. Er is tusschen Müller's wijs van voorstelling in de eerste lezingen en in de zeven eerste dezer tweede serie een merkbare val. De stof, die hier verwerkt moest worden, schijnt zelfs voor dezen kunstenaar te stug te zijn geweest. Maar nauwelijks heeft hij den voet gezet op het gebied der vergelijkende mythologie, of hij vindt al zijn gemakkelijkheid, al zijn vernuft, al zijn welsprekendheid weder. Gij kunt hem aanzien, dat hij uit de diepe, donkere mijnen, waarin hij u eerst deed afdalen, is teruggekeerd in de frissche lucht, | |
[pagina 5]
| |
en weêr vrij ademhaalt. Gij luistert andermaal met onverflauwde belangstelling. Gij moet luisteren. Gij vergeet dat u hier wetenschappelijke ketterijen verkondigd worden, waarover het u betaamde uw verontwaardiging lucht te geven. Gij vindt het vrij wat gemakkelijker, misschien ook fatsoenlijker, op deze wijs, terwijl ge u zachtkens hebt nedergezet in een armstoel, in het respectabel gezelschap van hetgeen Engeland beroemds en geleerds heeft, en door dezen helderen spreker, met de wetenschap te worden bekendgemaakt, dan dat ge met professor Schwartz moet dwalen over de heiden van Brandenburg en Mecklenburg en het bijgeloovig ‘plaudern’ van domme boeren moet aanhooren. Intusschen geloof ik dat de man, wiens talenten wij zoo oprecht bewonderen, en aan wiens leiding wij ons voor den doolhof der taalwetenschap zoo gaarne overgeven, voor de godsdienstwetenschap een slechte gids, en dat het mythologische vraagstuk de Achilleshiel is van dezen uitstekenden linguist. Het is hier, als overal, van het grootste gewicht, om wèl te onderscheiden. Als wij naar den oorsprong der mythologie onderzoeken, dan wenschen wij niet te weten, wat de Grieken en de Romeinen bijvoorbeeld bedoelden met die wonderbare geschiedenissen, die zij van hun goden verhaalden, maar wel hoe die geschiedenissen en de voorstellingen die zij van de Godheid zich vormden, ontstaan zijn. Nemen wij de godsdienst der Grieken. Hun goden zijn geen natuurgoden meer, maar bovennatuurlijke, persoonlijke wezens; niet losgemaakt van de natuur, nochtans boven haar verheven. Als zij zeiden: Zeus regent, Zeus dondert, Zeus vergadert de wolken, dan meenden zij niet eenvoudig: De hemel regent of dondert of wordt met wolken bedekt. Dan dachten zij aan een bepaald, zelfbewust wezen, dat den hemel regeerde, en daarom al de verschijnselen, die zich aan den hemel vertoonden, in het aanzijn riep. Hun godsbegrip was minder zuiver en minder verheven dan dat der Hebreën, maar het was van dezelfde soort. Bij het noemen van Zeus dachten zij evenmin aan het uitspansel, als de dichter van den 29sten Psalm, wanneer hij uitroept: ‘de God der eere dondert.’ De vrome Helleen nam de mythen, die hij in Homerus of Hesiodus las, eenvoudig en zonder veel nadenken aan, als heldenfeiten of wonderdaden van zijn zalige goden. Zijn zedelijk gevoel was te weinig ontwikkeld, om zich aan het min stichtelijke van die verhalen te ergeren. Dat er een | |
[pagina 6]
| |
dieper zin onder schuilen kon, kwam bij hem niet op, en met de vraag wat die beteekenis zijn kon, vermoeide hij zich niet. Zulke vragen liet hij aan de wijsgeeren over. Eerst de wijsgeeren waren het die aan de schijnbare zinledigheid der mythen aanstoot namen, en ze òf als spelingen der dichterlijke fantazie verwierpen, òf er een allegorische verklaring aan trachtten te geven. Maar voor het vraagstuk dat ons nu bezighoudt is het onverschillig, welke denkbeelden de Grieken aan hun mythen hechtten, en welken uitleg de wijsgeeren daarvan beproefden te leveren. Als wij beweren, dat Aphrodite de zon en Charis de dageraad of wederom de zon, dat Apollo de noordwestewind en Hades een wolkenwezen is, dan willen wij niet zeggen, dat de Grieken in den bloeitijd hunner letterkunde zich daarvan bewust waren. Dan bedoelen wij, dat de persoonlijke godheid Apollo, de hemelsche zanger, zich ontwikkeld heeft uit het vergoden van den noordwestewind, voor den ongevormden natuurmensch de machtigste zanger des hemels. Het tijdperk waartoe wij pogen op te klimmen, is een vóór-historisch tijdperk. De onderzoekingen die wij instellen, zijn met betrekking tot de mythologie, wat de geologische en palaeontologische onderzoekingen in de natuurwetenschap zijn. Waaruit zijn zij gesproten, al die vreemdsoortige verhalen uit de godenwereld, zoo kinderachtig vaak en zoo onkiesch, zoo rijk en bont, en tegelijk zoo eentoonig? Wat zijn de bronnen van dezen Nijl, met zijn meer dan zeven armen? Hebben deze fabels een zin, of hebben zij er geen? Zijn zij louter scheppingen van de onbeteugelde verbeelding der dichters, of hebben dezen de stof, die zij bezielden met hun geest, van elders ontleend? En vanwaar dan? Het mag wel als algemeen aangenomen beschouwd worden, dat alle mythen oorspronkelijk een zin hebben gehad, en dat ze allen uit een eigenaardige beschouwing der natuur geboren zijn. De mythologie is uit natuurvergoding ontstaan. Dit wordt, noch door Schwartz en de zijnen, noch door Max Müller betwijfeld. Tot zoovèr gaan beiden te zamen. Doch hier loopen hun wegen dan ook uiteen. Het scheiden evenwel, - ik kan niet nalaten dit op te merken - is als dat der twee aartsvaders, vriendelijk en welwillend; en de wijze waarop Müller het gevoelen van Schwartz en Kuhn bespreekt en bestrijdt, getuigt van die humaniteit en waardeering, die al zijn schriften kenmerken. Nochtans is de klove tusschen | |
[pagina 7]
| |
beider stelsel oneindig wijder, dan hijzelf weet of althans zegt. Müller zelf - en dit vinden van den juisten, niet zelden van een pikanten naam voor ieder stelsel dat hij aanroert, is een der geheimen zijner populariteit - Müller onderscheidt de beide theoriën, als de solaire en de metereologische. Hij is een voorstander der eerste. ‘Ik beschouw,’ zegt hij, ‘den opgang en den ondergang der zon, het wederkeeren van dag en nacht, den strijd tusschen licht en duisternis, al de bedrijven van dat zonne-drama met één woord, dat elken dag, elke maand, ieder jaar, in hemel en op aarde gespeeld wordt, als het voornaamste onderwerp van de vroegste mythologie. Ik meen, dat het denkbeeld zelf van goddelijke machten zijn oorsprong nam uit de verwondering, waarmeê de voorvaders der arische familie de schitterende (deva) machten aanstaarden, die kwamen en gingen, niemand wist vanwaar of waarheen, die nooit faalden, nooit verbleekten (?), nooit stierven (?), en, vergeleken met het zwakke en vergankelijke geslacht der menschen, onsterfelijk, dat is, onverwelkelijk genoemd werden. Ik houd het regelmatig wederkeeren van verschijnselen voor een onvermijdelijke voorwaarde, om ze, door den tooverstaf der mythologische phraseologie, tot den rang van onsterfelijken te verheffen, en ik geef een betrekkelijk zeer geringe plaats aan de verschijnselen van het weder, zooals wolken, donder en bliksem, die, hoewel ze tijdelijk een hevige beweging veroorzaken in de natuur en in het gemoed van den mensch, met de onsterfelijke lichtende wezens niet op ééne lijn gesteld maar veeleer als hun onderdanen beschouwd, of onder hun vijanden zouden gerangschikt zijn.’ En verder: ‘De solaire theorie beschouwt de regelmatige dagelijksche omwentelingen in hemel en aarde als de stof, waaruit het bonte weefsel van de godsdienstige mythologie der Aryërs was samengesteld, hier en daar slechts met de heviger verschijnselen van stormen, donder en bliksem doorweven; de meteorologische theorie daarentegen meent dat de wolken en stormen en de andere verschijnselen die de natuur beroeren, den diepsten en duurzaamsten indruk veroorzaakten op den geest van die aloude beschouwers, die zich niet meer (nog niet?) verbaasden over de regelmatige bewegingen der hemellichamen, en zich de goddelijke tegenwoordigheid slechts konden voorstellen in den grooten en sterken wind, de aardbeving en het vuur.’ | |
[pagina 8]
| |
De kenschetsing der twee strijdige theoriën, behoudens de kleine wijziging die ik met een paar woorden heb aangeduid, is juist. Maar tegen de verdediging van zijn eigen beschouwingswijs, door Müller gegeven, is, reeds van het standpunt der waarschijnlijkheid, of wil men der psychologie, niet weinig in te brengen. Of trekt niet juist datgene wat den geregelden loop der natuur op geweldige wijs schijnt te storen, veel eer de aandacht van het kind en van den kinderlijken mensch, dan datgene wat gedurig wederkeert? Is de vrees niet een machtiger hefboom voor den weinigbeschaafde, dan de erkentelijkheid voor weldaden, die hij nauwelijks opmerkt, en dan eerst waardeert wanneer ze hem worden onthouden; en maakt ook het schrikwekkende niet een dieper indruk op zijn verbeelding, dan hetgeen slechts zijn bewondering wekt? Tot het erkennen van den regelmaat en de orde der natuur behoort reeds een vrij gevorderde ontwikkeling en een zekere maatschappelijke orde. Dit is zeker, dat het regelmatig wederkeeren van verschijnselen volstrekt geen onvermijdelijke voorwaarde is, om ze goddelijke vereering te doen verwerven. De godsdienstgeschiedenis leert het tegendeel. Ik behoef mij niet eens te beroepen op den Semiet, die aan steenen en boomen een godsdienstige hulde bracht; ik behoef Donar of Thor slechts te noemen, den dondergod, die door Germanen en Skandinaviërs waarlijk niet onder de godheden van minderen rang werd gerekend, en ook niet eerst van jonger oorsprong is. Doch, laat mij niet in algemeenheden vervallen. Müller zelf heeft andere bewijzen dan gronden van waarschijnlijkheid, en wij moeten die hooren. Het was te verwachten dat een man als hij niet dan weltoegerust in het strijdperk zou treden. Vooraf echter moeten wij den vijand, dien hij bestrijdt, een weinig meer leeren kennen. Ik geloof niet, dat er een rechtzinniger katechismus van de meteorologische theorie te vinden is, dan de Ursprung der Mythologie van Schwartz. In dit boek, monument van duitsche geleerdheid, en over welks vorm ik reeds het een en ander gezegd heb, in dit boek is de donder niet van de lucht. Het waait en stormt al de driehonderd bladzijden door. Zelfs als men Niflheim en Hellheim reeds lang verlaten heeft, en zich niet meer bevindt in de onmiddellijke nabijheid van den bliksemzwaaienden Zeus of den boogschutter Apollo, als men vredig is aangeland in Eden, en in dat paradijs der Hebreën | |
[pagina 9]
| |
met Adam en Eva eenige verademing denkt te genieten, begint het aanstonds ook daar te onweêren. Met andere woorden: in zijn ‘Ursprung’ verklaart Schwartz alle mythen, bijkans zonder eenig voorbehoud, uit onweêr en storm. Gewaagt de mythologie van bloed of van goud, van slangen of visschen, van bijlen, hamers, lansen, pijlen, zwaarden, drietanden, geesels, van schitterende oogen of dooreengewarde draden, van een fakkel, een vuurstroom, een gouden regen, een schat, altijd en onveranderlijk is het de bliksem, waaruit deze voorstellingen geboren werden. Brult een leeuw, loeit een stier, balkt een ezel, kraait een haan, sist een slang of luiden de klokken, wordt het werpen van steenen, het gekletter van wapenen, het rollen van een kogel, van een wagen, het getrappel van paarden in den hemel vernomen, stoot Athene haar ijzingwekkend krijgsgeschreeuw uit, of barsten de zalige goden, bij 't dienend rondgaan van den hinkenden Hephaestos, in een onbedwingbaar lachen uit, altijd en onveranderlijk is het de donder waaruit deze mythische beelden ontsproten. Dikwijls spreken de mythen van allerlei soorten van boomen, van Apollo's laurierboom en Ares' beuk, van de esch IJggdrasil der duitsche, en den boom Mimameidr der noordsche godenleer, van narcissen en hyacinthen en bloemen genoeg om een gansche gaarde te vullen, van hooge bergen, in wier geheimzinnige diepten dwergen wonen, of die soms een geheel leger verbergen, en van ongenaakbare burchten, van een gewaad waarmeê de hemelbewoners zich tooien, of een helm waardoor zij zich onzichtbaar maken, van vreeselijke monsters die door de hemelzee zwemmen, of schepen, waarin godheden of heroën, Argonauten, Phaeaken, Charon, Helios, Odhinn haar oversteken; maar de stof, waaruit deze beelden en vele andere bovendien gevormd werden, zijn de wolken en niets anders, wier grillige gestalten zulk een ruim spel laten aan de fantazie. Er zijn mythen, waarin een jonge maagd, opgesloten in een sterken burcht of geketend aan een rots, en door een vreeselijken draak bewaakt, door een jeugdigen held, die den draak overwint, wordt bevrijd, en dan haar redder als bruid vergezelt: de mythen van Sigurdr en Brunhilde, Herakles en Hesione, Perseus en Andromeda. Er zijn mythen waarin de hemel bestormd wordt door geweldige reuzen, die bergen op bergen stapelen, maar dan eindelijk door de bliksems van Zeus verpletterd worden, of waarin de zanggoden, zooals Apollo en Marsyas, de Mu- | |
[pagina 10]
| |
zen en de Sirenen, een wedstrijd voeren, of waarin tusschen krijgshaftige goden een bloedige slag wordt geleverd. Er zijn romantische mythen, zooals die waarin de schoone Persephone argeloos bloemen plukt aan den oever van den Oceaan, en dan plotseling door Hades, met den onzichtbaarmakenden helm op het hoofd, op een gouden wagen wordt weggevoerd; tragische mythen, zooals die, waarin de treurende moeder der geroofde, Demeter, hemel en aarde doorwandelt om haar dochter te zoeken, of waarin Herakles, oud en stram en niet instaat meer om den boog te spannen, zichzelf een brandstapel bouwt en zich aan de vlammen prijsgeeft, om dan gelouterd ten hemel te stijgen; vroolijke mythen, zooals die waarin de Olympus bruiloft viert met Zeus en Hera; huiselijke mythen, zooals die, waarin een goddelijk wezen geboren, in slaap gezongen en gewiegd wordt, niet zonder daarbij zelf een zeer krachtige stem te verheffen. Doch al deze mythen, met en benevens die, waarin een plechtig offer geslacht of een maaltijd gehouden wordt, en vooral zonder dat onnoemelijk aantal te vergeten, waarin een schalke god of een overmoedig heros, hetzij het vuur, hetzij den onsterfelijkheidsdrank, hetzij den gouden beker der goden, hetzij de hemelsche koeien (de zonnestralen of de regenwolken) rooft, - al deze mythen, hoe verscheiden ook, hebben dezelfde beteekenis; allen zijn zij niet anders dan de gedurig wisselende voorstellingen, die de verbeelding onzer vroege voorvaders zich van het onweder maakte. Aldus Schwartz in zijn ‘Ursprung’. En met deze beschouwingswijs kan zich Müller niet vereenigen. Niet, dat zij hem te eentoonig is. De zijne is even eentoonig, erkent hij. Maar, hoewel hij getracht heeft zich op het meteorologische standpunt te plaatsen, het is hem niet gelukt om in de theorie der tegenwoordige duitsche mythologen een klare en samenhangende gedachte te ontdekken. Hij brengt dus alles liever terug tot de zon en den dageraad. Vooral over den laatsten is hij uitvoerig. Hij beweert, en tracht met groote scherpzinnigheid te bewijzen, dat verscheidene goddelijke wezens, waaraan men totnogtoe een geheel anderen oorsprong had toegekend, uit den dageraad moeten afgeleid worden. Saramâ, de vedische godheid, door Kuhn met Hermes vergeleken, en als den storm beschouwd, vereenzelvigt hij met Helena, en ziet den morgenstond in beide. Sârameya, haar zoon, de grieksche Hermeias of Hermes, ook een donderwezen voor de duitsche mythologen, | |
[pagina 11]
| |
beduidt bij hem de schemering. Saranyû, voor Kuhn de stormwolk, de grieksche Erinnys, Athene, Minerva, Ortygia, Demeter, Aditi zijn voor Müller slechts andere namen voor Saramâ en Helena, en de dageraad wederom. Niet al de bewijzen van den grooten oxfordschen geleerde komen mij even beslissend voor. Ik kan bijvoorbeeld noch in Saramâ-Helena, noch in Saranỵû-Erinnys den morgenstond zien. Het mag zijn, dat veel wat in de Veda's van Ushas, den dageraad, gezegd wordt, evenzeer op Saramâ wordt toegepast; - en hoeveel eigenschappen, namen, werkzaamheden hebben de vedische, hebben zelfs de grieksche goden niet met elkander gemeen, zonder daarom altijd eenzelvig te wezen! - ik kan in Saramâ, hoe dikwijls ik den hymnus, waarin zij wat uitvoeriger wordt geschilderd, herlees, niets anders zien, dan hetgeen Kuhn daarin heeft ontdekt, den wind namelijk, desnoods den morgenwind. De 108e hymne van het Xe boek van den Rig-Veda, bevat een gesprek tusschen Saramâ en de Paṇi's, een soort van Asuren of vijanden der deva's, die de hemelsche koeien van Indra gestolen hebbenGa naar voetnoot1, en luidt, naar de vertaling van Müller aldus: ‘De Paṇi's. Met welk voornemen bereikte Saramâ, deze plaats? Want de weg is ver en gekronkeld. Wat was uw wensch jegens ons? (Hoe was de nacht?) Hoe zijt gij de wateren van de RasâGa naar voetnoot2 overgetrokken? (1.) Saramâ. Ik kom, gezonden als boodschapster van In ra (Indrasya dûtî), begeerende, o Paṇi's, uw groote schatten; dit bewaarde mij voor de vrees om over te trekken, en aldus trok ik de wateren der Rasâ over. (2.) De Paṇi's. Wat soort van man is Indra, wat is zijn uitzicht, als wiens boodschapster gij van verre kwaamt? Laat hem hier komen, onzen vriend (mitra) zullen wij hem maken, herder van onze kudden mag hij worden. (3.) S. Ik weet niet of hij overweldigd wordt, die overweldigt is hijzelf, als wiens boodschapster ik van verre kwam. Hem | |
[pagina 12]
| |
zullen geen diepe stroomen bedekken. Geslagen door Indra, o Paṇi's, zult gij nederliggen. (4.) De P. Die koeien, Saramâ, die gij begeert, vliegen (pat) aan de einden des hemels, welgelukkige! Wie zou die aan u uitleveren zonder strijd? Want ook onze wapenen zijn scherp. (5.) S. Onoverwinnelijk (?), o Paṇi's, mogen uw woorden, onvernietigbaar uw slechte lichamen zijn, moeilijk (onzichtbaar, adṛshṭa) zij de weg om tot u te gaan, Bṛhaspati zal u voor een van beide niet zegenen. (6.) De P. Die schatkamer, o Saramâ, is vastgehecht aan de rotsGa naar voetnoot1; voorzien met koeien, paarden en goederen. Haar bewaken de Paṇi's, die goede herders zijn. Te vergeefs zijt gij dit schoone pad gekomen. (7.) S. Laat de Ṛshi's hierheen komen, aangevuurd door den somadrank, de onoverwinnelijke (Indra) en de negenvoudige Angiras (Agni); zij zullen dezen stal van koeien verdeelen; dan zullen de Paṇi's dit woord uitspuwen. (8.) De P. Nochtans, o Saramâ, zijt gij hier gekomen gedwongen door het geweld der goden; laten wij u tot onze zuster maken, ga niet weder heen; wij zullen u, o welgelukzalige! een deel der koeien geven. (9). S. Ik weet van broederschap noch zusterschap; Indra weet het en de vreeselijke Angiras. Zij schenen mij zeer begeerig naar de koeien toen ik ging; gaat dus weg van hier, o Paṇi's, verre weg. (10.) Gaat ver weg, Paṇi's, ver weg; laat de koeien rechtstreeks uitgaan; de koeien die Brhaspati verborgen vond, Soma, de steenen, en de wijze Ṛshi's.’ (11.) Niets in dit lied is zeker onvereenigbaar met Müller's meening, dat Saramâ de dageraad zijn zou. Het is mogelijk zich voor te stellen, dat de morgenstond door den zonnegod - want dan moet Indra hier wel als de zon beschouwd worden - als bode wordt uitgezonden tot de donkere wolken, die de zonnestralen schijnen terug te houden. Maar indien er eenige gedachte weinig helder is, dan is het deze. Veel waarschijnlijker komt het mij voor, veel natuurlijker, veel eenvoudiger, | |
[pagina 13]
| |
dat men den wind, die het onweder voorafgaat, als bode van den onweêrsgod opvatte, die nog trachtte de donkere wolkenwezens te bewegen, om te vlieden, voordat Indra met geweld de stralen die zij verborgen hadden, weêr kwam veroveren; of, uit de mythologische beeldspraak overgebracht, die de donkere wolken nog poogde uiteen te drijven. Zoo alleen worden verscheidene trekken van de schildering des dichters duidelijk, die bij Müller's verklaring onverstaanbaar blijven. Of wat zou het beduiden, dat de dageraad door het geweld der goden wordt gedwongen te gaan (çl. 9.), iets wat op den storm zeer goed past? Wat beteekent, als hier niets anders dan het vredig aanbreken van den dageraad wordt geschetst, dat wederkeerig dreigen met geweld (çl. 4. 5. 6. 8.), tenzij dat hier een naderend onweêr voorspeld wordt? Want, al wil men aannemen, dat men de opkomst der zon als een overweldigen der duisternis kan denken, de scherpe wapenen der Paṇi's of wolkenwezens kunnen niet anders dan de bliksem zijn. Hoe kwam men op het denkbeeld van een gesprek tusschen Saramâ en de Paṇi's, anders dan door het hooren van den storm, die tot de donkere wolken schijnt te spreken? Om als bode der godheden te worden opgevat, moet een natuurverschijnsel althans eenig geluid maken. Nemen wij nu daarbij in aanmerking dat Saramâ de hond der goden heet; dat juist de Marut's of windgodheden steeds als honden worden voorgesteldGa naar voetnoot1; dat haar naam met het grieksche woord hormè, dat ‘beweging, een hevigen aandrang’ beteekent, en evenzeer met ons ‘storm’ volkomen overeenstemt; dan zien wij ons wel gedwongen om de verklaring van Kuhn te handhaven en die van Müller niet aan te nemenGa naar voetnoot2. Terwijl Müller, die, ook al wordt hij overwonnen, als een ridder zonder blaam zal scheiden uit den kamp, deze wapenen smeedde, om er de meteorologische theorie meê te treffen, was | |
[pagina 14]
| |
Schwartz ijverig bezig met het uitrusten van een dubbel gepantserden Monitor, dien hij tegen het einde van het vorige jaar op den vijand afzond. Inderdaad, het eerste deel van zijn werk: ‘Die poetischen Naturanschauungen der Griechen, Römer und Deutschen, in ihrer Beziehung zur Mythologie’, is een zwaargewapend boek. Het handelt over de mythologische voorstellingen die de genoemde volken zich vormden omtrent de zon, de maan en de sterren. Zij zijn nauwelijks minder talrijk en minder verscheiden dan die, waartoe de verschijnselen bij het onweder aanleiding gaven. Niet altijd even dichterlijk zeker: zooals wanneer de zon bij ee rad of een schijf, een bal of een ring, een gans of een eend, de maan bij een kaasje wordt vergeleken, of wanneer de sterren voor gouden spijkers moeten dienen, waarmeê het uitspansel wordt bevestigd. Als een vogel vliegt de zon door de lucht, of glijdt als een schip, als een ark door de hemelzee. Zij is de beker, die het licht, den onsterfelijkheidsdrank bevat, waarmeê de lichtende goden zich sterken, en is zoo van lieverlede zelf tot de schenkster des hemels, de Hebe van den helderen Olympus geworden. Zij is een machtig, jeugdig held, wiens gouden lokken hem in kwistigen overvloed langs nek en slapen vallen, doch wiens kracht bezwijkt wanneer hem, als Simson, de haren worden afgesneden, dat wil zeggen, dat de kracht der zon in haar stralen gelegen is. Zij is - want ook bij de ouden, gelijk bij de Germanen en bij ons, werd zij somtijds vrouwelijk gedacht - zij is soms de bruid des hemels, soms de kuische maagd, die den onbescheidene straft als hij haar onder 't baden verrast, soms de van liefde blakende vrouw, die van den koelen echtgenoot, de maan, voor langen tijd gescheiden is. De maan en de sterren - doch laat mij hier liever de schoone verzen van Shelley uitschrijven, waarin deze zoo gelukkig een aantal van de mythologische begrippen onzer arische voorouders, wellicht zonder te weten, heeft samengevat: That orbed maiden, with white fire laden,
Whom mortals call the moon,
Glides glimmering o'er my fleece-like floor,
By the midnight breezes strewn;
And wherever the beat of her unseen feet,
Which only the angels hear,
May have broken the woof of my tent's thin roof,
| |
[pagina 15]
| |
The stars peep behind her and peer;
And I laugh to see them whirl and flee,
Like a swarm of golden bees,
When I widen the rent in my wind-built tent,
Till the calm rivers, lakes and seas
Like strips of the sky fallen through me on high,
Are each paved with the moon and these.
Doch geen dichters van de nieuwere tijden zijn wellicht zoo volkomen bezield met den geest der oude arische mythologie, die zij dan elk naar hun eigenaardig genie verwerken, dan Esaias Tegnèr en Heinrich Heine - twee namen, verwonderd elkander hier te ontmoeten. Die de mythologische voorstellingen wil leeren kennen in haar schoonst gewaad, zonder de klassieken te lezen of de oude volks-sprookjes op te zamelen, behoeft slechts de werken van deze dichters te openen. Tegnèr's gezang aan de zon bijvoorbeeld zou, op een paar trekken na, door een der oud-noordsche skalden gedicht kunnen zijn. Als een balling, zonder rust, steeds alleen, dwaalt de hemelsche maagd door een woestijn, ijlt zij voort, door een wrekende godheid gedreven. Eens, eens zat zij in den raad des hemels, toen de Eeuwige vlammend zaad strooide in den lichtenden nacht. Maar in haar overmoed wilde zij niet langer gehoorzamen. En de beleedigde koning des hemels nam haar bij ‘het glanzend gouden haar’, en wierp haar als een bal in den ether. Zoo gaat zij veel duizend jaren reeds hetzelfde pad, zich schamend over haar schuld, en daarom zoo vaak het purperen gelaat met een dichten wolkensluier bedekkend: doch haar voet wordt niet moê, en de eeuwigheid zelfs deed haar goudgeel hair niet verbleeken. Zij hoopt. Zij heeft geduld. Zij weet, dat eenmaal de ure der verlossing slaat, dat eenmaal de baan harer beproevingen wordt gesloten. Dan, als een instortend huis, valt de wereld in puin. Waar zij als een goudgevederde zwaan in de zee des hemels zwom, daar vindt geen engel haar meer. Het eeuwige licht mag zij weêr naderen, en voortaan rusten in des Eeuwigen arm, als een kind. Niet minder schoon wordt de mythe van de zon als het hart van den hemelschen reus Orion, door Heine op Christus als den Heiland overgebracht, in dat onvergelijkelijke ‘Frieden’, waarvan dit als vertaling zou kunnen doorgaan: | |
[pagina 16]
| |
De zon stond hoog aan den hemel
Door witte wolken omgolfd,
De zee was stil,
En peinzend lag ik aan het roer van het scheepje,
Droomerig peinzend, - en wakend ten halve,
Half sluimrend, aanschouwde ik den Christus,
Den Heiland der wereld.
In golvend witte kleederen
Wandelt hij reuzengroot
Over land en zee;
Zijn hoofd bereikte den hemel,
De handen strekte hij zeegnend
Over land en zee;
En als een hart in de borst
Droeg hij de zon,
De roode, vlammende zon,
En het roode, vlammende zonnehart
Goot zijn genadestralen
En zijn vriendlijk, liefelijk licht,
Verlichtend, verwarmend
Over land en zee.
Een ander vers van denzelfden dichter, niet door Schwartz aangehaald, en ook minder bekend, doch niet minder merkwaardig, doet den mythe van zon en maan als gescheiden echtgenooten, met bewonderenswaardige oorspronkelijkheid herleven. Eens, zoo heet het in dat onvertaalbare ‘Sonnenuntergang’, eens blonken Sol en Luna, echtelijk vereenigd aan den hemel, en als kleine onschuldige kinderen wemelden de sterren om hen heen. Maar booze tongen brachten tweedracht te weeg tusschen het hooge, lichtende echtpaar. Nu straalt de zonnegod dan ook bij dag in eenzame pracht, aangebeden en veelbezongen door trotsche, in 't geluk verstaalde menschen. Maar des nachts wandelt de arme moeder Luna, met haar sterrenweesjes, in stillen weemoed aan den hemel, begroet met de tranen en de liederen van liefhebbende meisjes en weeke dichters. De weeke Luna! Vrouwelijk gezind heeft zij den schoonen gemaal nog altijd lief, en staart hem 's avonds na, sidderend en bleek, en schijnt hem angstig toe te roepen: ‘Kom! kom! de kinderen verlangen naar u...!’ | |
[pagina 17]
| |
Aber der trotzige Sonnengott,
Bei dem Anblick der Gattin erglüht er
In doppeltem Purpur,
Vor Zorn und Schmerz,
Und unerbittlich eilt er hinab
In sein fluthenkaltes Wittwerbett.
Wat Schwartz, een paar jaren geleden, in den tweeden druk van zijn Programm: ‘Der heutige Volksglaube und das alte Heidenthum’, reeds had erkend, te weten dat de schitterende hemellichamen, en voornamelijk de zon, in de oude mythen geen onbelangrijke rol gespeeld hebben, dat heeft hij in zijn laatste werk uitvoerig in het licht gesteld en met een rijkdom van voorbeelden gestaafd. Zijn methode blijkt niet zoo eenzijdig te wezen, als zij aanvankelijk scheen. Het min of meer zwevende, geheimzinnige ‘Gewitterwesen’, waarop hij in zijn ‘Ursprung der Mythologie’ gedurig terugkomt, is thans ook voor hem, in meer dan een geval, meer bepaald de zon of de maan. En hoeveel hij aan deze laatste, in de oudste mythen althans, geen eersten rang wil toekennen, hij geeft daaraan een veel grooter plaats in zijn verklaring, dan Müller van zijn kant aan de verschijnselen van het onweêr heeft gegund. Het onderscheid tusschen de solaire en de meteorologische theoriën is dus inderdaad zoo groot niet. Het is een verschil van meer of minder. Zij vullen elkander aan, en kunnen elkander voor eenzijdigheid bewaren. Ik heb tegen geen van beide iets, dan alleen dat zij theoriën zijn. Van beiden, geloof ik, is veel te leeren. Is Schwartz een vertegenwoordiger der ministeriëele meerderheid, een zeer eerbiedwaardige minderheid vindt in Müller haar welsprekenden, woordvoerder, en oefent door hem een weldadige oppositie uit. Als er evenwel gestemd moest worden, dan stemde ik met de ministeriëele partij. Maar het groote onderscheid tusschen Schwartz en Müller is niet in die solaire en meteorologische stelsels gelegen, die de laatstgenoemde als zoo volkomen strijdig voorstelt. Of de een bij de verklaring der oude mythen wat meer aan de verschijnselen van het weder, de ander wat meer aan de schitterende hemellichamen denkt, dat maakt, in het wezen der zaak, weinig uit, dat kan tot op zekere hoogte onverschillig zijn. Deze twee theoriën sluiten elkander niet uit, en het onderzoek van elken bijzonderen mythus moet leeren, welke verklaring in ieder | |
[pagina 18]
| |
voorkomend geval de waarschijnlijkste is. Al hel ik meer over tot de methode van Schwartz, dat verhindert mij niet om van Müller's methode veel nut te trekken. Hier een vast stelsel van voren aan te nemen, zoo zeer onwetenschappelijk zijn. Er is een ander verschil tusschen beiden, een hemelsbreed verschil, een klove, vrij wat wijder en dieper dan gene, een onverzoenlijke strijd, waarin wij wel genoodzaakt zijn partij tusschen een van beiden te kiezen. Müller zelf schijnt dit over 't hoofd te hebben gezien, althans hij spreekt er niet van. Mogelijk wel, omdat Schwartz er slechts ter loops van gewaagt. Het bestaat niettemin en mag ons niet ontsnappen. Voor Müller is de vergelijkende mythologie een onderdeel der taalwetenschap, voor Schwartz is zij een tak der godsdienstwetenschap. Hier staan zij lijnrecht tegenover elkander; hier moet men koud of heet zijn, voor of tegen; en hier schaar ik mij, zeer bepaald, zonder aarzeling, en zonder eenig voorbehoud aan de zijde van den laatste. Volgens Müller behoort de mythologie tot de taalwetenschap Ik moet dit nader verklaren. Mythologie, zegt hij, is een gesteldheid, een verbastering, een ziektetoestand van de taal Zij rust geheel op een misverstand. Zuiver dichterlijk beelden, door een jonger geslacht niet meer begrepen, werden letterlijk opgevat. Wanneer de stralen der zon in de oudste tijden bij gouden handen vergeleken, de wolken bergen, de regenwolken koeien met zware uiers, de donderwolk een geitenvel werden genoemd, wanneer de zon een paard, een stier, eén reusachtige vogel, de bliksem een pijl of een slang heette, dan wist men toen zeer wel dat dit slechts dichterlijke, overdrachtelijke spreekwijzen waren. Men zeide dat de dageraad door de zon werd geteeld, omdat de nadering van het daglicht den morgenstond doet rijzen; men zeide dat de zon den dageraad beminde, omdat zij hem volgt als een bruidegom zijn bruid; men zeide dat de zon den dageraad doodde, omdat de dageraad verdwijnt, zoodra de zon is opgegaan; men zeide dat de zon uit den dageraad werd geboren, omdat zij als uit den schoot van dezen laatste, deze natuurlijk als een vrouwelijk wezen gedacht, ontsproot, doch dat de moeder stierf, zoodra de zoon, de zonnezoon was geboren. Maar altijd waren het poëtische beelden, en altijd waren de dichters zich daarvan ten volle bewust. De kinderen uit het volk, de latere geslachten, waren dat niet. Wat slechts beeldspraak was, werd voor werkelijkheid | |
[pagina 19]
| |
aangenomen. De zon, de dageraad en de andere verschijnselen des hemels werden geanthropomorfeerd, dat wil zeggen, als ideale menschelijke wezens voorgesteld. Aan die wezens werden de dichterlijke bijnamen van de natuurverschijnsels als eigennamen gegeven. De zon bijvoorbeeld, om haar schittering pururavas, de met veel licht begaafde, genoemd, werd nu een hemelsch wezen, dat Pururavas heette. De dageraad, door de dichters urvaçî, die zich wijd verbreidt, geheeten, werd evenzeer een vrouwelijke godheid, die den naam Urvaçî droeg. En de beide beelden, dat de dageraad de zon bemint, en dat de eerste voor de laatste vlucht, werden een uitgewerkte mythus, waarin de apsarasa of hemelsche nymf Urvaçî op den koning Pururavas verliefd wordt, een geruimen tijd als echtgenoot met hem leeft, maar zoodra zij hem zonder zijn koninklijke kleederen aanschouwd heeft, gedwongen wordt hem voor altijd te ontvluchten. De zon, als de levenwekker, heet savitr. Savitr werd nu ook de naam van een godheid met gouden handen. En de beelden der wolkenbergen, der stroomen van licht of van regen, des hemelschen oceaans werden veranderd in een zekere hemelsche geografie, werden het tooneel, waarop al deze mythen speelden. Kortom, de geheele mythologie is een reusachtige vergissing. Onpersoonlijke natuurvoorwerpen of natuurverschijnselen, door de dichterlijke verbeelding allegorisch met zelfbewust leven begaafd, werden door het dom en bijgeloovig geslacht, dat hen opvolgde, voor werkelijk bestaande persoonlijke godheden aangezien, van wie men allerlei wonderbare fabelen wist te vertellen. Op een zeker punt van hun ontwikkeling zijn de edelste en begaafdste, niet minder dan de ruwste en wildste volken der aarde, plotseling of van lieverlede krankzinnig geworden, een krankzinnigheid waarvan zij niet dan na langen tijd en met geen geringe moeite genezen zijn. En deze krankzinnigheid deed een spraakverwarring ontstaan, grooter, uitgebreider, langduriger en rijker aan gevolgen, dan die waarvan de oude hebreeuwsche oorkonden gewagen. Het is mij niet mogelijk om mij van zulk een reusachtig misverstand een eenigszins klare voorstelling te vormen. Een vorm van godsdienst, dien wij, op zeker standpunt van beschaving, bij alle volken wedervinden, zou eenvoudig daaruit ontstaan zijn, dat men zijn taal en de beeldspraak zijner dichters niet meer verstond. Onmogelijk! Nu en dan moge een mythe op | |
[pagina 20]
| |
deze wijs geboren zijn, het gaat niet aan om den oorsprong der geheele mythologie door zulk een hypothese te verklaren. Müller heeft hier te veel door de oogen van den linguïst gezien. Hij heeft den voet gezet buiten de grenzen zijner wetenschap, en meende dat hij zich nog altijd op zijn eigen gebied bewoog. Hij was in een naburig land, bij een verwanten stam, doch waarop het hem niet vrijstond dezelfde wetten toe te passen, als die op zijn grondgebied gelden. Hij heeft een terrein, dat hem als taalkundige niet behoorde, aan zijn erf vastgehecht en aan zijn heerschappij onderworpen. Het is onze plicht tegen deze annexatie te waken, voordat zij een fait accompli is geworden. Taalwetenschap en godsdienstwetenschap bestaan elkander zeer na. Zij zijn zusters. De laatste, de jongere der twee, erkent dankbaar dat zij haar eerste vorming en opleiding aan de eerste heeft te danken. Ook moeten zij, om iets goeds te kunnen leveren, steeds samenwerken en elkaâr de hand reiken. Maar het is niet recht, dat de oudere, nu de jongere sinds lang mondig en zelfstandig geworden is, deze nog steeds wil regeeren, en het kan niet anders of men moet een van beide miskennen, wanneer men op beider onderscheiden karakter niet let. De mythologie, meent de groote oxfordsche taalgeleerde, is uit dichterlijke natuurbeschrijving voortgesproten. Niets is onjuister dan dit, en het verwondert mij dat een man, die de vedische liederen zoo geheel in merg en bloed heeft opgenomen, een dergelijke meening kan voorstaan. De vedische dichters denken er niet aan om de natuur te beschrijven. Zij aanbidden haar. Of liever, laat mij zeggen, haar aanbidden zij niet; want zij hebben zich van ‘de natuur’ nog geen denkbeeld gevormd. Aan den dageraad, aan de zon in haar verschillende gestalten, aan Agni het vuur, aan Vâyu den wind, aan de Maruts of stormen, aan Indra, den god des hemels en van al zijn verschijnselen, zon, regen, donder en bliksem, storm, Indra, die daarom vooral hoofdgod van het vedische pantheon is geworden, omdat in hem, evenals in den griekschen Zeus en in den Jupiter der Romeinen, evenals in Wodan en Odhinn, de verschillende toestanden van den helderen of donkeren hemel zich beginnen saam te vatten, aan Varuna, die met Mitra en Aryaman een soort van drieëenheid uitmaakt, en den hoogsten, allesbedekkenden, inzonderheid den natuurlijken hemel schijnt aan te duiden, aan de Açvins, de hemelsche tweelingen, 't zij | |
[pagina 21]
| |
dag en nacht, 't zij avond- en ochtendschemering, aan al deze en andere goddelijke wezens brachten zij godsdienstige hulde. Uit godsdienstige behoeften zijn hun zangen ontstaan. Zij wisten wel, dat Sûrya de zon en Agni het vuur beteekende; als zij Varuna of Indra aanriepen, zagen zij ongetwijfeld op naar het uitspansel; geen hunner heeft ooit getwijfeld of met Vâyu de wind en of met de Maruts de stormen bedoeld werden; maar in dien wind, in dat uitspansel, in die zon, in dat vuur zagen zij iets anders dan wij, zagen zij zelfstandige krachten en bewuste wezens, waarvoor hun verbeelding lichtgestalten schiep. Zij voelden zich van die krachten, van die wezens afhankelijk; zij bewonderden ze niet alleen, maar riepen ze aan, en smeekten hulp, bescherming, zegen van hen af. En de beelden waarmeê ze hun roem verkondigden, hun werkzaamheid schetsten, waren voor hen geen beelden slechts; zij geloofden er aan, even zeker als de schrijver van het boek Genesis aan geen beeldspraak gedacht heeft, toen hij zeide, dat de geest Gods over de wateren zweefde. In onzen nuchteren, verstandigen, redelijken tijd, - waarvan ik overigens niet voornemens ben iets kwaads te zeggen - weten wij tusschen beeldspraak en hetgeen letterlijk bedoeld is, tusschen proza en poëzie zeer wel onderscheid te maken. Daarom valt het ons moeilijk, om ons een toestand van ontwikkeling voor te stellen, waarin deze scheiding nog niet volbracht is. Om dien te kunnen waarnemen, moeten wij de kinderen gadeslaan. Om dien bij ervaring te kennen, moeten we ons in onze eigene kindsheid verplaatsen. Schwartz vertelt, dat zijn vierjarig dochtertje hem eens van haar zusje kwam verhalen: ‘Weet ge, papa! wat Gretchen zegt? De lieve God zeeft den regen.’ En hij wijst er op hoe deze voorstelling in de mythologiën telkens wederkeert, ja, hoe ze bij Trudchen en Gretchen zelve tot eene ‘Glaubenssatz’, een dogme, geworden was. Want toen de eerste, eenigen tijd later, haar vader in den tuin de bloemen zag begieten, zeide zij: ‘Niet waar, papa, nu begiet gij de bloemen, en de lieve God zendt dan zeefwater.’ Zoo riep een negenjarige knaap bij het loeien van den wind uit: ‘Die zingt mij daar eens een mooi lied!’ - ‘Wie dan?’ vroeg een klein meisje. ‘Wel, de wind voor mijn ooren,’ was het antwoord. Noch die knaap, noch die kleine deern waren zich bewust, dat zij beeldspraak gebruikten. Voor hun kinderlijke verbeelding was de lieve God inderdaad bezig | |
[pagina 22]
| |
te zeven, en een zeker wezen, wind genaamd, bezig te zingen. Niet anders was het zeker bij de nog kinderlijke volken, onder wie de vorm van natuuraanbidding ontstond, waaruit later de mythologie is voortgesproten. Als zij de zon voor een schitterend edelgesteente of voor de kroon hielden van eenig goddelijk wezen, als zij haar het hart der Godheid noemden, het warm kloppend hart, waarvan alle leven uitstroomde voor de wereld, als zij - een voorstelling waarin wij ons zoo gemakkelijk kunnen verplaatsen - daarin het alziend oog des hemels zagen, waarvoor niets verborgen kon blijven, dan waren dit geen spelingen van hun vernuft, dan was dit hun ernst, dan geloofden zij dit, met een zeer vaste overtuiging. Het was geen beeldspraak, wanneer zij zich het onweder als een strijd der hemelsche machten, den storm als een wilde jacht of een zangwedstrijd dachten: het was hun geloof; het was een ernstige poging om de verschijnselen des hemels, waarvan zij zich afhankelijk voelden, te verklaren. Wij spreken van de nieuwe maan, ofschoon wij zeer wel weten, dat noch de hemelsche timmerman Tvastr, noch een der cyclopen, ongeveer om de vier weken een nieuwe maan smeedt, wanneer de oude begint af te slijten. De Romeinen vierden in de maand December het feest der nieuwe zon, en zij vierden dat nog in een tijd toen, niet slechts hun wijsgeeren en geleerden, maar toen het geheele volk wel wist, dat dezelfde zon aan den hemel was gebleven. Wij spreken van den opgang en den ondergang der zon, ofschoon wij, zelfs vóór de hervorming van het middelbaar onderwijs geleerd hadden, dat de zon noch op- noch ondergaat. Zijn dit dan beelden? Zijn wij in dichterlijke luim, wanneer wij deze uitdrukkingen bezigen? Geenszins. Het zijn spreekwijzen, die de taal behouden heeft, ofschoon niemand ze meer letterlijk meent. Eens echter werden ze letterlijk gemeend. Eens twijfelde men geen oogenblik aan de waarheid van deze beschouwingen. Eens dacht men werkelijk, dat de nieuwe maan een geheel nieuwe maan was, hetzij dan gemaakt door den werkmeester onder de goden, hetzij dan als levend wezen geboren. Eens was men er van overtuigd, dat minstens eenmaal in het jaar een nieuwe, gansch nieuwe zon haar loop aan den hemel begon, en dat elken morgen, zoo al geen andere zon, voor 't minst een andere dageraad werd geboren. De mythologie is rijk aan zonnen die hebben uitgediend, en die dan bij de Inders onder anderen in rangen der Gandharven (de grieksche kentauren), bij de Grie- | |
[pagina 23]
| |
ken liefst in die der cyclopen werden ingelijfd. Die gebrekkige voorstellingen werden eindelijk door juister denkbeelden vervangen. Maar lang nadat men ze had afgelegd, leefden ze voort in de taal. En dit is één voorbeeld, dat met honderde andere zou kunnen vermeerderd worden, hoe niet de mythologie uit een misverstand van de taal, maar voor een groot deel de taal zelf uit de bijgeloovige natuurvergoding en uit de dwalende natuurbeschouwing der oudheid is ontstaan. Hoe ernstig al deze voorstellingen gemeend waren, kan uit de schriften of overgeleverde meeningen der wijsgeeren blijken. Ongeloofelijk schijnt het, maar het wordt ons door zekere berichten gewaarborgd, dat Anaxagoras, Demokritus en Metrodorus de zon voor een gloeienden steen of klomp van middelmatige grootte verklaarden, dat zon en maan volgens den pythagoreër Philolaus glasachtige, doorschijnende schijven waren, en dat Heraklitus, die het licht als een vloeistof beschouwde, de bron van al het hemelsche licht in de zon plaatste. Xenophanes heeft in allen ernst van even zooveel zonnen en manen gesproken, als er wereldstreken of zonen gevonden worden, en zelfs Plato, de stoïcijnen en de mathematici leerden op het voetspoor van Thales en Anaxagoras, dat de maansverduisteringen samenkomsten van zon en maan waren, waarbij de laatste nieuwen lichtglans van de eerste ontvingGa naar voetnoot1. Ik zal niet beweren, dat de eer der uitvinding hier aan de wijsgeeren toekomt. Ik geloof veeleer, dat zij de volksmeeningen in een eenigszins wetenschappelijker vorm - indien het zulk een naam mag dragen - trachtten te gieten. Maar wanneer nu het verlichtste deel der geestige grieksche natie, wanneer mannen, die niet schroomden de oude mythologie voor onzin te verklaren, of die, zooals Plato, de dichters beschuldigden van door hun beelden de godsdienst te hebben verontreinigd, wanneer zulke mannen geen bezwaar hadden tegen het aannemen en verbreiden van volksvoorstellingen die ons zoo onzinnig voorkomen, dan mogen wij ons niet verwonderen over het bijgeloof der menigte, die ze tot godsdienstige leerstellingen verhief. Maar er heerscht thans, ook onder de geleerden, nog altijd een bijgeloof, zeer algemeen verbreid, en dat als schadelijk voor de godsdienstwetenschap met alle kracht moet worden be- | |
[pagina 24]
| |
streden. Ik bedoel dit: dat de dichters de mythologie zouden hebben uitgevonden. Van Plato, misschien nog van vroeger tijden af, tot op onze dagen, tot op Müller, hoort men deze ketterij nog immer herhalen. Noch de dichters, noch de wijsgeeren, noch de priesters hebben haar gemaakt. Zij is geworden. Zij is ontstaan in den boezem des volks. Zij bestond vóór de priesters, vóór de wijsgeeren, vóór de dichters. De priesters hebben daaruit de stof voor hun dogmatiek, de wijsgeeren voor hun stelsels, de dichters voor hun zangen genomen, hebben haar verwerkt naar hun eigenaardige gaven, hebben haar gebruikt voor hun bijzonder doel, hebben haar een zeker gezag meêgedeeld, hebben haar een zekere orde en rangschikking gegeven, hebben over haar schouders den deftigen philosophenmantel of het bevallig kleed der poëzie uitgespreid, maar het vaderschap over haar komt aan geen hunner toe. Of hoe, indien de zangers der indische Veden en der persische Yashts, indien de grieksche rhapsoden en de noordsche skalden de mythologie hebben uitgedacht, hoe is dan, bij alle verscheidenheid, de groote, tot in de toevalligste bijzaken, tot in de willekeurigste benamingen afdalende overeenkomst tusschen de mythen, die zij bezingen, te verklaren - een overeenkomst die de vergelijkende mythologie boven allen twijfel verheven heeft? Niemand zal loochenen dat het dichterlijk genie een grooten invloed heeft uitgeoefend op de verschillende gestalten, die de mythologie bij de onderscheidene volken heeft aangenomen. Maar zal men nu, omdat men toestemt dat de dichters niet vreemd zijn aan de vorming der taal waarin zij zongen, willen staande houden, dat zij de uitvinders zijn der spraak? De gevolgtrekking ligt voor de hand. Niet minder verkeerd, of liever nog verkeerder is de meening, dat de denkers der oudheid, of de oude volken in het algemeen, zich eerst een zeker idee van de godheid gevormd hebben, en dan later dit denkbeeld op de natuurverschijnselen, op het uitspansel, zon, maan en sterren, donder en bliksem hebben toegepastGa naar voetnoot1. Men begint niet met afgetrokkenheden. Als de kinderlijke volken zich in aanbidding buigen voor de zon, dan hebben zij de ideën zon en god nog niet gescheiden. Zij gevoelen zich afhankelijk van een meer dan menschelijke | |
[pagina 25]
| |
macht, zij gevoelen behoefte om te aanbidden. Zij zien de zon, elken morgen met nieuwe blijdschap begroet, elken avond met nieuwen weemoed nageoogd, en niet zonder een geheimen angst dat zij nimmer zal wederkeeren. Haar luister wekt hun bewondering op. Haar invloed op geheel het menschelijk leven beginnen zij meer en meer te ondervinden en te waardeeren. Zij zien haar schijnbaar bewegen, en schrijven haar dus een zeker leven toe. Zij zien haar leven wekken, overal waar zij haar stralen heenzendt, en moeten haar dus als een soort van persoon beschouwen. Nu brengen zij aan deze schitterende, deze machtige, deze weldadige hun dankbare hulde. Nu zeggen zij: ‘de zon is een wezen, wonende op de bergen des hemels; zij is yâzata, aanbiddenswaardig, zij is asura, levend, zij is deva, schitterend;’ maar hechten aan deze woorden, die eerst veel later de uitdrukkingen voor bepaalde godsbegrippen geworden zijn, geen andere dan de oorspronkelijke beteekenis. Het zal haast overbodig zijn te zeggen, hoe men zich dan, naar mijn overtuiging, den oorsprong der mythologie heeft te denken. Zij ontstaat uit de godsdienstige natuurbeschouwing der oude volken. Natuuraanbidding en mythologie moeten zeer zorgvuldig van elkander onderscheiden worden. Zoolang men de natuurvoorwerpen of verschijnselen als zoodanig vereert, kan er van mythologie geen sprake zijn. Doch haar kiemen zijn dan reeds aanwezig. Eerst als men begonnen is de goddelijke wezens van de natuur los te maken, als men behoefte gevoeld heeft om godheden te aanbidden naar de gelijkenis van den mensch; als Varuna, aanvankelijk de allesbedekkende hemel, gelijk hij dat bij de Grieken als Ouranos is gebleven, bij de Inders een persoonlijke god des hemels, als Zeus, eigenlijk niets anders dan het uitspansel zelf, een rang waarboven Dyaus bij de Inders zich nauwelijks verheven heeft, bij de Grieken de vader der goden en menschen is geworden, die alleen een grooter macht bezit, dan al de olympische goden te zamen; als Apollo niet meer de zon als god is, maar, voortaan van Helios onderscheiden, tot een zelfstandigen god der zon is bevorderd, Artemis, oorspronkelijk niet meer dan de maan als voorwerp van vereering, of een vrouwelijke zon als levengeefster en voedster, zich tot een zelfstandige godin der maan ontwikkeld heeft; dan worden uit de oude denkbeelden die men zich omtrent deze natuurverschijnselen vormde, | |
[pagina 26]
| |
de mythen geboren. De oude godsdienstige overleveringen mocht noch dorst men prijsgeven; maar men bracht ze in overeenstemming met de nieuwe beschouwing. De ‘vroegere beteekenis der goden’ - het zij mij vergund hier mijn eigen woorden aan te halenGa naar voetnoot1 - ‘blijft in den aanvang nog zeer duidelijk te bespeuren, zoo als in de Veden, doch geraakt van lieverlede bij de meesten in vergetelheid, zoodat er naauwelijks een flaauwe heugenis van blijft bestaan, gelijk wij dat in de grieksche mythologie zien plaatshebben... De gestalten die men hun vroeger toeschreef en waaronder men hen aanbad, dieren of boomen, werden hun attributen, zooals de adelaar van Zeus, de valk van Indra, de laurierboom van Apollo, de olijfboom van Athene, het paard van Poseidôn, en zoovele andere. Ook werden het gestalten, die zij soms kunnen aannemen, of waarin zij, door een ongelukkig toeval, eens voor al zijn veranderd. De boomen, rivieren, dieren, gesternten, wolken, die men voorheen zelf als goddelijke wezens beschouwde, werden menschelijke, dat is vrije, niet aan de natuur gebondene wezens; doch de herinnering van hetgeen zij vroeger geweest waren, gaf aanleiding tot het scheppen van die tallooze gedaanteverwisselingen (metamorphozen) waarvan de oude mythologiën, vooral de gricksche, overvloeien, en die de weelderige dichter van het romeinsche keizerrijk zoo onderhoudend wist te vertellen.’ Wil men daarin een misverstand zien, wil men zeggen, dat de mythen van de natuurwezens op zelfstandige, persoonlijke, menschvormige godheden overgebracht, inderdaad geen redelijken zin meer hadden, ik zal het niet loochenen. Maar men houde in het oog, dat deze schijnbare verbastering een gevolg van hoogere godsdienstige ontwikkeling was. Ik voor mij, wanneer ik de tastbare natuurmythen, zoo als wij die nog wedervinden in het bijgeloof van het duitsche landvolk, natuurmythen, wier beteekenis zeer gemakkelijk is te bepalen, vergelijk met de uitgewerkte mythologie van den Rig-veda, van de Edda, van Homerus; wanneer ik bedenk, dat de heerlijkste dichterlijke scheppingen der oudheid, zooals de Ilias en het Nibelungenlied uit haar alleen zijn geboren; wanneer ik in aanmerking neem, dat zij wederom de grond is, waarin de vrome sagen | |
[pagina 27]
| |
van Perzen en Hebreën wortelen, dat zij de stoute beelden heeft geleverd, waarin de zangers van het Zend-avesta en de hebreeuwsche dichters en profeten hun zuivere voorstelling van de Godheid uitdrukten; dan kan ik over achteruitgang niet klagen, dan verheug ik mij veeleer over de ontwikkeling van den menschelijken geest, die, toen hij den waren zin van de grillige gewrochten eener kinderlijke verbeelding niet meer verstond, deze nochtans tot voertuig bezigde voor de vruchtbaarste waarheden en de reinste poëzie.
C.P. Tiele. |
|