De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.IV.Terwijl Trinette de beide boertjes, vaandrig de Preys en Wouter Willemsz, de achterdeur van den Schepen uitliet, bleef Pierre de la Géneste in den leuningstoel zitten, het gebogen hoofd voorover, de handen op de knieën zaamgevouwen. Madeleine, die uit het venster Frank had nagestaard, werd, zich omkeerende, haren vader naauwelijks dus gewaar, of zij trad naar hem toe, sloeg haren arm om zijnen hals, en dwong hem op te zien, zijn voorhoofd kussende. - ‘Moed gehouden, vader!’ sprak zij opgeruimd, ‘morgen zijn wij van allen dwang ontslagen, morgen zullen wij vrij zijn!’ - ‘Ik hoop het met u, mijn kind!’ hernam hij ernstig, doch zuchtte tevens. - ‘Moeder juicht reeds in den geloove!’ ging Madeleine voort; ‘gij hebt het zelf gelezen, hoe zij gedenkt morgen in den geest den psalm der verlossing aan te heffen met de gemeente, die hier niet langer de verdrukte zal wezen.’ - ‘Kind! kind!’ waarschuwde hij zachtkens, het grijzend hoofd schuddend, ‘loop zoo niet vooruit, alleen deze ure is de onze.’ - ‘“Op morgen zal de Heer der Heirscharen met ons zijn!” moeders woorden klinken profetisch; de martelaresse ziet de hand der heiligen alreeds den palm der overwinning zwaaijen en verheugt zich dies met eene wondere vreugde; mogen wij daarin niet met haar deelen?’ | |
[pagina 500]
| |
- ‘Voorzeker, Madeleine! als alles goed afloopt, zal het stof zijn tot groote blijdschap,’ sprak hij der schoone geestdrijfster ontnuchterend toe; ‘maar, kind!.... ik roep geen triomf vóór ik Héraugière op het raadhuis zie....’ en zijn graauwe baard krookte weder, terwijl hij in gepeins verzonk, den hagelwitten halskraag. - ‘Is het voor wikken en wegen, vader! nu de ure tot handelen nadert, niet te laat?’ - ‘Inderdaad; en echter doemen juist in zulke oogenblikken de zwarigheden op.’ - ‘Schroom! aarzeling!’ borst de kloekhartige jonkvrouw uit, met eene verwondering, waarin zich ergernis mengde. ‘Ik onderstel toch, vader! dat gij deze dingen doet met volle verzekerdheid der conscientie?’ - ‘Waartoe het peillood zoo diep te werpen, Madeleine?’ sprak hij, met moeite een zucht weêrhoudende; ‘ik doe die dingen omdat de nood der tijden mij er toe dwingt...’ - ‘En met volle regt,’ viel zij in; ‘na jaren van lijdzaam torschens is het afschudden van een juk geoorloofde tegenweêr.’ - ‘Zoo zien wij het, melieve!’ hernam hij met zachten weemoed, en liet er in denzelfden toon op volgen: ‘gelukkige jeugd! die er geen erg in bebt hoe de weêrpartij met gansch andere oogen ziet.’ - ‘Wat; gaan ons die anderen aan, vader! De Bisschoppelijken? zij hebben hier geen regt van spreken; bij hen ligt de wortel van al het kwaad, dat zij ons gaarne zouden toedichten. In billijkheid, zijn zij niet schuld aan al ons leed?’ - ‘Regt en schuld,’ sprak de Schepen, ‘luister, Madeleine! hoe die woorden een anderen zin hebben, naar ik door den uitslag verlosser of verrader van mijne vaderstad worde! Als wij slagen, ik zal mijn voorgeslacht waard heeten: de verhouding van een Luiksch burger tegenover zijn Bisschop als wereldlijk Heer, was nooit die van een lijfeigene, was van oudsher al meer dan die van een gewoon vasal. “Charbonnier est maître chez soi!” het dagteekent uit de twaalfde eeuw, uit Keizer Philips, den IIdes tijd; het is in Luikerland een regt geworden, door handvesten en overeenkomsten erkend en gestaafd. Wij vallen niet als slaven den erfheeren toe; wij kiezen onze vorsten en de minste vrije man heeft stem bij die keuze door zijne gezworenen. Schoon sommige onzer Heeren deze regten niet hebben geëerbiedigd, die te erkennen, dat | |
[pagina 501]
| |
dorst zelfs de dwangziekste niet nalaten; het was magistratenpligt ze te handhaven tegen geestelijken overmoed! En geene onderdrukking, die niet gevolgd werd door weêrstand, geen verkorting die niet werd geboet door uitbreiding onzer voorregten!...’ De la Géneste was onwillekeurig opgerezen; zijne diep liggende oogen flonkerden, als zag hij de glorie des Verledens voor zich. - ‘En dat zou ons voor het tegenwoordige geen moed geven?’ vroeg Madeleine, aangevuurd die snaar te roeren, welke bij haren vader het diepst plagt te trillen. Toch gaf de snaar thans geen weêrklank. - ‘Schuld of regt,’ voer de Schepen voort, terwijl hij den slinkerarm rusten liet op de lage rugleuning van den stoel, met rood leder bekleed; ‘regt of schuld, het werden klanken, waarmeê twee partijen speelden in de donkerste dagen van Bisschop Groesbeek's bestuur; toen gij, arm kind! het levenslicht zaagt. Uit had alle vastheid van begrippen in de school der geleerden; uit alle rust in den schoot des gezins! Voor honderd jaren werd de nieuwe wereld ontdekt, - het ging stillekens toe; - maar de nieuwe wereldorde, door de hervorming beoogd, hoe kondigden stormen haar aan, stormen, die nog voortloeijen! Verzet tegen Rome! dat werd de leus; kerkzuiveren, heette het doel; kerkschennis was te dikwijls het gevolg. Toen het vuur om hem heen blaakte, moest Groesbeek zich wel opmaken om het te blusschen: hij was te vroed om niet te voorzien, dat de maatschappelijke brand meer dan de troonen verteren, dat hij alles sloopen zou. Hij had regt, Madeleine! al lag de schuld aan zijn voorgangers op den benijden en bevlekten zetel; al waren er mannen aan den martel-staak verscheiden, heiliger dan die tot welke hij de handen ophief! Rome schonk hem voor zijnen ijver den Kardinaalshoed; waarom waggelde van dien tijd af de weegschaal in zijne vingers? Maar eer ik hem hard valle bekenne ik: wie onzer weet met welke mate hij meet, sedert de staf, eeuwen lang geëerbiedigd, gebroken werd?’ Arme vader! arme dochter! - wat de laatste onder die woorden leed, wie beschrijft het? Den hoogen blos der vervoering, waarmede zij het aanbreken der bevrijdingsure had begroet, nog op de wangen, wilde zij die sombere mijmering te keer gaan; doch de la Géneste vergunde het haar niet. | |
[pagina 502]
| |
- ‘Ik hoor al, kind! wat gij zeggen wilt. Dezelfde Groesbeek, die zoo goed wist, “dat een Luiksch Vorst geen vonnis mag vellen dan langs den wettigen weg, dat hij geen ordonnantiën tegen 's lands privilegiën mag maken dan met toestemming der Staten;” diezelfde Bisschop voerde de inkwisitie in; als hij het niet had gedaan, zou uwe jeugd van moederlijke zorg misdeeld zijn geweest?’ En Madeleine zag tranen schemeren door die grijze wimpers; doch de dorre hand wischte ze weg, en voort voer niet de vader maar de Schepen: ‘De weêrstand, dien wij boden, was geen oproer; niet wijziging van inzigt, niet overtuiging, deed ons het hoofd in den schoot leggen: slechts voor geweld van wapenen zijn wij gezwicht. Helaas! ik ken ons nog te grootsche rol toe; het vroeger ten strijde vliegend Luik, ons arme Hoey, - brandpunten der priesterregering geworden, daar ze bij afwisseling den Prinsen-Bisschoppen ten verblijf strekten, - ze waren niet eens bij magte openlijk tegenstand te bieden; wij doken weg; in dat schuilgaan zag men onderwerping, zich vergenoegende met den schijn. Maar wat er onder die gedweeheid school, kind! gij weet het, als ik...’ - ‘Dwang prikkelt tot haat!’ borst Madeleine uit, ‘ik ervaar het bij mij zelve!’ en de groote, blaauwe oogen flikkerden van een vuur, dat den vader zou hebben doen schrikken, als hij haar aan had gestaard. Maar nog altijd leunde deze met den slinkerarm op den rug des stoels; maar nog altijd zochten zijne blikken den gladgewreven grond. ‘Arme Groesbeek!’ voer hij al mijmerende voort, ‘smart over de verloren liefde zijner onderzaten, die het wagen durfden hem in het aangezigt te wederstaan; wrevel over de stoutheid der Staten, die hem zijne beden dorsten weigeren, zij sleepten hem ten grave. Schuld,- regt, - wie zal uitspraak doen? hoe zal zijn vonnis luiden bij het nageslacht? hoe het mijne? Als de aanslag gelukt, Madeleine! dan getuigt de geschiedenis, dat er in de dagen, toen Ernst van Beijeren zijn eed schond, in Hoey een eerzaam burger leefde, Pierre de la Géneste, een naam, op de rolle des regts met eere vermeld, die een eind maakte aan duldeloozen druk. Die man, zal het heeten, hij had den moed tot zijne bruid een meisje te kiezen der hervormde leere toegedaan; die man deed haar geloof nooit geweld; die man getroostte zich, van haar en den eenigen zoon dien zij hem schonk, te scheiden, liever dan haar te overreden hare overtuiging te verloochenen. Of de historie er bij ge- | |
[pagina 503]
| |
tuigde, dat hem eene dochter overbleef, met mannelijken moed begaafd, die hem schoorde als hij struikelde;’ de la Géneste trad op zijn kind toe en drukte haar de hand. ‘Eindelijk,’ voer hij voort, ‘eindelijk, zoo zal het luiden, bood zich de gelegenheid aan de grijns af te werpen, zoo lang met weêrzin gedragen, zich en de zijnen te bevrijden van het geweld, hunner ziele aangedaan. Hoe hem zijne vaderstad dank weet voor eene verlossing, wier beraming en voltooijing hem te zwaarder vallen moest, dewijl de eigenlijke geloofsijver hem faalde, dewijl hij aan beide zijden misbruiken zag; misbruiken, die echter de vrijheid, geloofde hij, beter te keer zou gaan, dan de huichelarij!’ Madeleine wilde opspringen van eene bank voor het venster, waarop zij was neêrgevallen; maar haar vader wenkte haar, dat zij hem slechts ten halve had gehoord. Hij ging voort met groote schreden het vertrek te meten: - ‘Als wij falen, de taal zal te arm zijn om dien Pierre de la Géneste te verwenschen, die getrouwheid aan de kerk van Rome huichelde, terwijl hij wist, dat zijne dochter met hare moeder aan de leer van Luther hing! die in schepensbank regt dorst spreken over het minste vergrijp, al heulende met de vijanden zijns vaderlands! Het is mij of ik het leze: wat viel er beters te verwachten van een vroom opgevoed, vermogend jonkman, die zich niet ontzag, Louise Briant te huwen, de zuster van den ketterschen ijveraar; wat van den vader, die de geboorte eens zoons verborgen hield om dezen in zulk eenen opvoeder het verderf prijs te geven? Verlosser wilde hij worden, verrader is hij gebleken; verrader, die om den wil zijner wereldsche goederen in Hoey bleef, toen vlugt en ballingschap eerlijk zouden zijn geweest! Teregt werd zijn naam van de rolle onzer regters geschrapt; teregt het wapenschild, dat hij voeren durfde, al was hij geen edelman, op de markt verbroken en vertrap!’ Een oogenblik stilte. - ‘Schuld, regt!’ klonk het fluisterend, ‘de uitslag bepaalt den zin!’ Maar Madeleine was opgesprongen, maar Madeleine sloeg hare armen om zijnen hals en dwong hem stil te staan: zeggende: ‘Toch niet, vader! er is een hooger regter dan de uitslag, het is de stemme die hier spreekt;’ en hare blanke vingeren vonden de plaats waar haar hart klopte. Hoe de geestdrift in hare oogen bezweem, toen zij er zoo meêwarig op liet vol- | |
[pagina 504]
| |
gen: ‘Arme twijfelaar! hoort gij die niet? Gij weet hoe mijne jonkheid gezworven heeft, gij weet het, wat meer zegt, welken strijd, boven mijne jaren, ik heb gestreden; maar in het klooster, of op de vlugt, maar met u ter hoogmis gaande, of aan moeders schoot naar den bijbel luisterende, slechts naar éénen vrede streefde ik, dien met mijne conscientie; en er kome nu wat wil, sinds ik dien heb gevonden, ik ben mijn lot getroost! Er was onrust in mijn binnenste, als ik met u uit de cathédrale thuis gekomen, opgetogen van al dien luister, al dien glans, dien bedwelmenden wierook, dien vervoerenden zang, moeder spreken hoorde van een armen middelaar der menschen, die het land doorging, goeddoende en voor onze zonden op het kruishout stierf! Er was strijd in mijn gemoed, als de oude buurtpastoor mij ter biechte vermaande, en zij, die onze martelaresse worden zou, mij leerde dat slechts berouw, Gode bekend, de zonden uitwischt, dank zij het bloed des Heilands! Al uwe aarzeling, vader! kan ik meêgevoelen, want ik heb wat daar naar zweemt geleden, toen de Kanunnik voor mij louter welwillendheid was en mij tot opgeruimdheid spoorde; toen de Abtdisse, bij wie ge mij de wijk deedt nemen, zorg voor mij droeg, als ware ik hare dochter geweest, en ik later bij moeder, in hare ballingschap, slechts strafheid vond voor haar verdoold kind, slechts tranen over haar verloren eerstelinge! Maar ik heb geworsteld, vader! maar ik heb gebeden, en mij is licht opgegaan; niet de uitslag, alleen de stemme des gewetens beslisse! Tuigt die: neen! weg dan met de goederen der wereld, tot den prijs der eeuwigheid te duur! Stemt die toe, welkom dan zelfs kruis en boeijen; er is een beter leven dan dit aanstaande!’ De la Géneste had toegeluisterd; of hij toestemde? wij mogen er aan twijfelen. Er was vaderlijke liefde in de beweging der hand, die de schoone geestdrijfster zegende; maar als had hij den loop zijner gedachten vervolgd, sprak hij al mijmerend voort: - ‘Ernst van Beijeren werd Bisschop onder gunstiger verwachtingen, onder plegtige verzekering, niet om des geloofswille te zullen vervolgen...’ Die beklagenswaardige Madeleine! zij huiverde onwillekeurig; maar eer zij van haars vaders zijde week, hoorde zij er dezen met bitteren lach bijvoegen: - ‘En toch hadden wij in twee en tachtig Jean Chapeauville tot Inquisiteur!’ | |
[pagina 505]
| |
Er scheen een met schrik slaande tooverkracht in dien naam te schuilen; Madeleine hief zich niet maar uit hare teleurstelling op, zij beefde als een blad. - ‘Chapeauville! de vervolger van moeder, de bloedverwant van Kerkadet?’ borst zij uit. - ‘Ook aan ons vermaagschapt,’ hernam de la Géneste verbitterd, ‘zoo als ik aan den klem zijner broederhand heb gevoeld...’ - ‘Vader!’ riep Madeleine, ‘ik dacht... ik meende.... dat mijne moeder...’ - ‘Aan hem het behoud van haar leven heeft te danken?’ viel hij in; ‘dat is ook waar; maar toch... hij is daarbij niet dan het werktuig geweest van de laagste eigenbaat, al heeft hij dat zelf niet kunnen weten... ik geloof het volgaarne. Hij is een devoot, een gemoedelijk man, een geleerde, die voor zich zelf niet naar wereldsch goed vraagt, maar zoo pausgezind in zijn hart, dat hij het zijn pligt acht door straffen dwang de dwalenden naar den kerkelijken schaapstal terug te brengen.’ - ‘Onnoozele! met al zijne wetenschap! of men 't harte dwingen kan, zoo als men het ligchaam dwingt, en of God niet naar 't harte vraagt,’ viel Madeleine in; ‘als ik uit dwang mijne kniën buig in hunne Baäls-tempelen, stijgt mijne ziel op tot den onzienlijken Heer der Gemeente, die weet dat ik Hem toebehoor... Zoo is daar innerlijke vrijheid ondanks uiterlijke boeijen....’ - ‘Maar die toestand is duldeloos op den duur, en gij zijt niet de eenige die er onder lijdt... Ware dat zoo, leed gij en ik, leed maar alleen mijn huisgezin, onder den druk van dien willekeur, ik zou het dulden; bij den hemel! ik zou 't niet wagen uit eigenbaat alleen datgene te volvoeren, waarop ik plan heb; - maar dat is zoo niet! Gij weet, dat het niet zoo is, Madeleine! honderden welgeborene en wellevende medeburgers zuchten als wij onder hetzelfde dwangjuk en zien hijgend uit naar het uur der verlossing... zien op mij, die hun leids- en raadsman ben.’ - ‘Dank, vader! dank,’ borst de dochter uit; ‘maar sla dan nu rustig de hand aan de ploeg, zonder omzien naar hetgeen achter ligt.’ - ‘Dat doe ik, Madeleine! doch wat digtebij in het verschiet vóór mij oprijst, jaagt mij huivering aan. Als eenmaal | |
[pagina 506]
| |
de sleutelen der stadspoorten uit onze handen zijn overgegaan in die van den Staatschen bevelhebber, als hij hier meester zal zijn, als hij hier zal binnentrekken met zijne soldenieren, wat zal er dan volgen voor de burgers...? Dwang onder een anderen vorm? dwang van een andere zijde?..... Zal Héraugière zelfbeheersching genoeg hebben om zich te houden binnen de perken der overeenkomst? zal hij over zijn volk gezag bezitten groot genoeg om hier geen schennis te doen plegen, om der burgeren goed en bloed te ontzien?... Weet gij wel, Madeleine, dat iedere druppel burgerbloeds, dus gestort, voor mijne rekening komt? Ik ben onder hen opgewassen, zij waren de speelnooten mijner jeugd, de gezellen mijner jongelingschap! Hun vertrouwen bragt mij in mijne betrekking, ik zat met hen aan, ik heb vrienden onder roomschen en onroomschen beide. Als de een of de ander mij zijn ondergang wijten kon, als een hunner regt had mijnen naam te vloeken, die schuld zou ondragelijk zijn!...’ - ‘Vader! om 's hemels wil, wat waagt gij het uwe zielskracht en de mijne af te matten met de voorstelling van zulke mogelijkheden,’ snikte Madeleine, zelve verbleekend van ontroering, terwijl zij de zijne trachtte te keer te gaan. ‘Is Héraugière geen treffelijk edelman; houdt moeder hem niet voor een wakker voorstander en belijder van hare religie, en mag men zich aan zoo iemand niet veilig toevertrouwen? Hebt gij niet zijn woord, zijne schriftelijke belofte, dat hier alles ordelijk zal geschieden? dat er geene verandering zal plaats vinden, uitgenomen die naar welke wij zelven zoo vurig wenschen - gewetensvrijheid?’ - ‘God geve dat hij den wil en de magt hebbe, die belofte te houden!’ - ‘Daar zeg ik amen toe,’ viel Madeleine in, en wendde zich naar de deur, willens het vertrek, waarin zij levenslang nog zoo bange ure niet had doorgebragt, te verlaten. - ‘Madeleine, luister!’ riep de Schepen, haar volgende en hare hand vattende. ‘Al heb ik wel hope dat alles zal uitvallen zoo als wij wenschen, mislukking, die God verhoede! blijft mogelijk; dezen nacht kan alles ontdekt worden, de aanslag kan falen, en - wat dan morgen?’ - ‘Vader, vader!’ riep de jonkvrouw, ‘welke vreesselijke angsten jaagt gij mij aan! Overweeg dat ik mijne zinnen bij elkaâr moet houden, dat ik mij moet gaan optooijen voor het | |
[pagina 507]
| |
festijn, het festijn van Belsasar voorwaar, dat ik dansen moet, dansen met zulke smart en kommer in de ziel; ik die dat laf en ijdel vermaak verafschuw!’ Vraagt iemand of de la Géneste medelijden had met Madeleine, wij antwoorden, dat hij bij dien angstkreet het hoofd boog; dat hij haar niet te keer ging, toen zij voortvoer: ‘Ik ten rije gaan met de ligtvaardige papisten; ik de uitgietingen hunner ongeregtigheid mede plegen, in hun dartel Vastenavondsspel, dat den Heere een gruwel is; ik, dansen, dansen met Kerkadet! met den neef van Chapeauville, met uwen en mijnen kerkermeester! O, vader! breek mijne kracht, breek mijn moed niet met de voorspiegeling van mogelijkheden...’ - ‘Waarop wij rekenen moeten, Madeleine! zullen wij niet ons gevaar vermeerderen,’ hernam de Schepen met onverbiddelijke vastheid. ‘Melieve! als morgen de aanslag mogt mislukken, dan weet gij waar de papieren zijn, die van dit gevaarlijk geheim getuigen. Verbrand ze, en dan - zie u zelve te redden.’ - ‘Het laatste zeker niet!’ hernam zij met edele stoutheid, ‘dat zou strijden tegen het voorschrift mijner moeder, en - tegen mijn eigen hart. Doch, lieve vader! wij gaan op tot den strijd; waarom ons de neêrlaag voor te stellen? Om met glimlachjes te kunnen boeijen, is het mij noodig den blik te rigten op den triomf!’ en er droppelden tranen uit hare groote, schitterende oogen, toen zij van hare glimlachjes sprak. - ‘En nu, laat mij gaan, vader! om dit stemmig gewaad te verwisselen voor de tooisels der danskleedij. Opdat ik naar het exempel der godvruchtige oudtestamentische vrouwen, wapenen make van de bevalligheid, die mij is verleend, om de Baäldienst te helpen onttroonen, en ketenen vlechte van mijne haren, om den geweldige te binden!’ En zij drukte een kus op het voorhoofd van den Schepen, als om hem te bezielen met hare geestdrift en haar goed vertrouwen op de toekomst. | |
[pagina 508]
| |
V.Wie belang stelt in Wouter Willemsz, moet met ons naar hem omzien, terwijl hij binnentreedt bij meester Zibrecht, den waard in de Kreeft, voor wiens woning dat vermaarde weekdier in gekookten staat, en dus in zijn vuurrood omhulsel, op een groot uithangbord was voorgesteld, met den naam van den herbergier er onder, opdat geene vergissing mogelijk zoude zijn. Onze schrandere musketier had bij gevolg geen oogenblik geaarzeld dien drempel te overschrijden; stoutweg trad hij binnen, of hij er thuis hoorde. Schoon het voor de eerste maal was, dat hij die katrol achter zich hoorde neêrgonzen, schreed hij driest voort door den gang, driest op de keuken toe; daar hij met een oogopslag bemerkt had hoe de gelagkamer vol was van boerenvolk, in welks gezelschap hij zich liefst niet waagde. Het getuigde voor zijn hoofd, - en toch viel zijn versnelde stap meer nog zijn harte toe te schrijven. In de woning te zijn waar Gonda het huishouden waarnam, en niet dadelijk naar dat verblijf te gaan, waar hij zeker kon zijn haar aan te treffen; viel het van een minnaar te vergen? Mogt hij iemand ontmoeten bij wien de voorzigtigheid verbood zich op dit regt te beroepen, hij had immers een voorwendsel, eene verontschuldiging ter hand, of liever in de handen, een mand met eijeren en twee kostelijke vette hoenders, die in de keurigste keuken welkom moesten zijn. Daar geurde en gloeide het hem op hetzelfde oogenblik uit de verte tegen, daar glom het ter wederzijde der breede schouw van koperen ketels en kastrollen; maar hoe misplaatst zou hier eene beschrijving zijn, waar wij door de oogen van een verliefde zien! Daar werd Wouter eene gestalte gewaar, welke hij uit honderden zou hebben herkend; het meisje hield hem den rug toegekeerd, het hoofd voorover; door de krullende haren, het mutsje ontsprongen, zag hij den blanken nek heenschemeren. En rapper dan iemand het vertellen kan had Wouter de mand met eijeren neêrgezet en lagen de hoenders er naast; op de teenen voortgegleden, was hij achter Gonda, sloeg hij de handen om haar hoofd, drukte haar de oogen digt en kuste.... - ‘Raak is hij!....’ | |
[pagina 509]
| |
Een duchtige vuistslag ontlokte hem die betuiging, zijn hoed stoof tot bij de hoenders voort; Gonda was vrij, Gonda zag om.... - ‘Wouter!.... Gij hier!’ riep zij, en het was aardig te zien hoe de vreugde der verrassing alle gramschap van het lieve gezigtje wijken deed; een hooge blos overtoog het geheel; ‘maar hoe komt ge....’ - ‘Gij weet kapers op de kust af te weren, Gonda!’ lachte hij, en liet er op volgen, toen zij hem hare hand bood: ‘ik kan zoo trouwen wachter niet gram zijn,’ maar nam deze daarom toch niet aan. En het blonde kind, dat den vrijpostige straks zoo straf deed boeten, zij gedoogde het, dat de schalk, haar met rustige vrijmoedigheid omhelzende, een hartelijken kus op hare lippen drukte. Verre van haar lief kopje terug te trekken, liet zij het integendeel vertrouwelijk op zijn schouder rusten, doch - schreide. - ‘Wat is dat!’ riep hij met bezorgdheid, ‘tranen, mijne liefste! tranen, nu gij mij bij u hebt!....’ - ‘Gij weet niet hoe van pas gij komt.’ - ‘Ik meen het te gissen, meidlief! maar nog al waterlanders! Gaat het hier niet naar uw zin? Knort meester Zibrecht den ganschen dag? Drommels! uw lief gezigtje staat strak, uwe wangen zijn bleek, nu de blos geweken is. Hoe komt dat? wat schort er aan, zeg het mij vrij uit.’ - ‘O! er schort meer aan, Wouter! dan ik in weinige woorden vertellen kan,’ hernam zij, vast wat moediger nu zij haar eerste gevoel had lucht gegeven en door het vooruitzigt haar leed te kunnen uitstorten. - ‘Ga zitten, daar bij de schouw,’ mogt ze zeggen, nog altijd de hand leggende aan den schotel waarmeê hij haar bezig had gevonden, gefruite forellen, die wat schijfjes citroenen eischten. - ‘Niet dan zoo ge naast mij komt,’ was het antwoord des jonkmans. - ‘Fluks!’ lachte zij, door haar tranen heen, ‘in mijn keuken ben ik vrij;’ en repte zich met het geregt, minder zorgvuldig dan straks de vischjes rangschikkende; ‘oom bedient op dit oogenblik zelf zijne klanten;’ het mes, waarmeê de citroen was doorgesneden, werd afgedroogd, ‘en Mary, onze meid, doet het grove werk daar buiten, omdat ze Vastenavond wil houden!’ Wouter's scherts, voor welken smul- | |
[pagina 510]
| |
paap het lekkere hapje mogt bestemd zijn, vond geen gehoor ‘Ik heb de deerne die uitspanning toegezegd,’ voer Gonda somber voort; ‘voor mij heb ik van avond niets dan verdriet te wachten.’ - ‘En dat zegt ge, als ik bij u ben?’ hernam hij, terwijl zijn arm om haar midden gleed. ‘Ik beloof u een Vastenavond zoo als gij er nog nooit een hebt gevierd...’ - ‘Een zulke wacht mij! maar geen vrolijke,’ hernam zij met een diepen zucht. - ‘En wat er dan morgen na volgt! ja daar mogen we nu niet van spreken,’ ging hij voort, zijne lustige voorstelling tegen hare bange verwachting plaatsende, ‘maar pleizier zal het je doen, of mijn naam is geen Wouter.’ - ‘Wat er morgen op volgen zal, Wouter Willemsz! dat weet ik u te zeggen,’ borst zij uit. ‘Morgen verlaat ik het huis van oom, schoon ik, arme! nog niet weet waarheen....’ - ‘Wat is dat, Gonda! handelt meester Zibrecht zóó hard met u?’ - ‘Neen! maar ik wil in zijn huis niet blijven, als een ander daarin den baas speelt, en nog wel een ander die....’ hare lippen trilden.... hare wangen verbleekten, ‘die.... mij dwingen wil, zijne vrouw te worden!’ In plaats van te schrikken lachte Wouter luidkeels. - ‘Dien held zou ik willen zien, die mijne Gonda zou kunnen dwingen haar woord aan Wouter te breken.... als ze geduld heeft om te wachten tot hij een kooitjen heeft zoo mooi een vogeltje waard.’ - ‘O! wat dat belangt... aan geduld zou het niet haperen; maar die verweerde jezuït... die Jacques Perret... die scheele Brusselaar...’ - ‘Zijn kwaliteit, zijn naam en zijn physionomie.... gij hebt er slag van kennis te doen maken,’ sprak Wouter glimlagchend; ‘dat hij op u verliefd is geraakt, bewijst voor zijne oogen, hoe loensch hij moge zien; al geeft dat geen hooge gedachte van zijn moed, want dapper en scheel gaan niet zaâm;... maar hoe acht ge hem in staat u te dwingen, in wat ook?..’ - ‘Wel, omdat hij doorzet en dwingt wie hem lust! Heeft hij niet reeds oom weten te belezen, om hem zijn huis en zijn zaak over te doen?’ - ‘Dit huis en deze zaak overgedaan! en tegen wanneer | |
[pagina 511]
| |
zou dat geschiên?’ vroeg Wouter, werkelijk eensklaps zoo ontzet, dat hij er bleek van werd. - ‘Van avond zou hij hier voor goed inkomen... en daarom zeide ik: “morgen trek ik er uit.”’ - ‘Juist van avond!’ riep Wouter met klimmende onrust, ‘meidlief! daar schuilt verraad achter.’ - ‘Dat denk ik ook,’ hernam Gonda. ‘De scheele geeft voor, dat hij een gegoed Brusselsch, koopman is, maar ik... houde hem voor een kalen sinjeur, die met zijn bruske manieren er in slagen zal oom af te zetten.’ - ‘Kind!’ sprak Wouter verschrikt, ‘ik vreeze dat hier iets wigtigers omgaat dan afzetterij;’ en zeide er als tot zich zelven bij: ‘het mindere moet voor het meerdere wijken!’ om ijlings Gonda te vragen: ‘Gedenkt ge niet wat ge mij voormaals geschreven hebt van de zaak, waarover Mr. Zibrecht in overleg was met den Schepen de la Géneste?’ - ‘Welke zaak?’ hernam zij, versuft naar hem opziende. Hartelijk als de wakkere borst haar lief had, haalde hij de schouders met ongeduld op. ‘Maar, Gonda! die onderhandeling met...’ en hij troonde haar naar het hoekske, hem straks bij de schouw gewezen, en hij fluisterde haar den naam van Héraugière in het oor, ‘het is daarvoor dat ik hier ben!’ - ‘Och! als ge daarom gekomen zijt, dan kunt ge niet gaauw genoeg weêr heen gaan,’ hernam zij, diep mismoedig, ‘daar komt niets van, daar wil hij nooit meer van hooren!’ - ‘Dat zal hem wel anders geleerd worden! Een woord, een woord! een man, een man! vooral in zaken van zulk gewigt.’ - ‘Al mogt hij het willen, hij zou het nu toch niet kunnen doen; bedenk, Wouter! het meesterschap van dien anderen gaat van avond in.’ - ‘Wij zullen zorgen, dat het zoo ver niet komt,’ sprak de musketier beraden. ‘Maar, meidlief!’ en hij deed haar naast zich zitten, hand in hand, ‘leg mij toch uit hoe oom zoo veranderd is... voor eene maand had hij immers het beste voornemen?’ - ‘Juist! maar al is oom Zibrecht eerlijk en gemoedelijk, hij is ook zwaartillend als een best, zoo als er niet velen zijn,... kleinmoedig en verslagen bij 't minste rukje in den wind. Hoe lang heeft hij al niet gezucht en is hij gebukt gegaan onder gewetensbezwaren, omdat hij zich door wereldsche beden- | |
[pagina 512]
| |
kingen en tijdelijk voordeel had laten verlokken de gezuiverde religie te verloochenen en de paapsche misse te hooren...’ - ‘Van dat tobben weet ik, en weet ook hoe het hem bewogen heeft van de eersten te zijn, om met Schepen de la Géneste de handen ineen te slaan! maar waardoor is hij nu weêr omgekeerd?’ - ‘Uit geene andere oorzaak, dan wat gij zijn tobben heet, Wouter! Hij beeldt zich thans in, dat verraad plegen jegens zijn wettigen heer groote zonde is voor God, al brak de Bisschop zelf het eerst zijn belofte! Hij verwenscht zich zelven om de heiligschennis waaraan hij zich dagelijks schuldig maakt, door bij de roomschen ter kerk te gaan, erger nog, te biechten en communie te houden, zonder er een zier aan te gelooven. Hij wordt er zoo onrustig en moedeloos door, dat hij eens tegen mij zeide: “Gonda! mijn kind! ik zou beter doen, mijn zaak latende varen, als een arm man uit Hoey te gaan, dan er als een gezeten burger te blijven wonen, een huichelaar voor de menschen, een verrader van mijn opperheer, een verdoemde voor God!” En of ik hem dan al op mijne wijze trachtte te troosten en op te beuren, het hielp niet. In de laatste weken vooral drukten hem die sombere gepeinzen hoe langer hoe zwaarder. Hij wilde niets meer te doen hebben met de zaak van den Schepen, en had toch geen moed het dezen rondborstig te zeggen. Zoo zijn er hier brieven blijven liggen, die hij naar Breda had moeten verzenden; en, of de booze er onder speelde, juist toen kwam die bluffende Jacques Perret bij ons aanwaaijen, die wel zegt een eerlijk Nederlander te zijn, doch dien ik voor een Spagnool houde, en voor een Jezuït daarenboven!’ - ‘Als hij een Spagnool is, dan mag hij beven, en zijne heiligen aanroepen; want dan zal ik hem een spie schelden en heel korte metten met hem maken; doch waarom ziet gij hem daarvoor aan?’ - ‘Omdat hij altijd Spaansche spreekwoorden in den mond heeft. Die scheele! - weet ge wat hij van mij zeggen durfde, toen oom eerst geen ooren had voor het aanzoek, waarmeê hij mij dacht te vereeren? “Ge zijt mijn trouwe vriend, Tio Zibrecht! zoo als Gonda daar aan het venster staat, is het maar al te waar;....” niet lagchen, Wouter! als ik zijn spaansch radbraak....’ De schalk lachte niet, et pour cause. - ‘Hij zeî Gonda!’ | |
[pagina 513]
| |
- ‘Die scheele! - Muger ventanera, Uvas de calle - die leelijkert!’ - ‘En dat beduidt?’ Het blonde kind bloosde, al hernam zij plaagziek: ‘Hebt ge zoo lang gediend, Wouter! en verstaat ge dat nog niet?’ - ‘Ik versta,’ hernam de musketier moedwillig, ‘dat er sprake is van een mooi meisje...’ En de kus was gegeven, eer Gonda het had voorzien. - ‘Toch niet geraden,’ beweerde zij, terwijl ze een weinig van hem afschoof; ‘Muger is....’ - ‘Eene vrouw,’ vertolkte Wouter, die weêr digter kwam. - ‘Ventanera?. . och, ik zal mijn musketier maar te hulp komen; eene vrouw die aan het venster staat; en uvas?...’ - ‘Uvas, zijn druiven...’ - ‘De calle, die aan straat wassen, zeî de leelijkert!’ - ‘Als hij hier was, ik zou hem!...’ riep Wouter, en zijne hand maakte eene beweging. - ‘Duchtiger dan die van straks?’ vroeg Gonda. - ‘Meendet gij dat hij het was?’ - ‘Hij had geen spreekwoord kunnen inhouden...’ - ‘Ook al kussende?’ - ‘Stoutert! denkt ge dat ik het hem ooit toeliet?’ - ‘Dat Spaansch spreken is de mode, Gonda!’ meende de musketier; ‘maar daarom behoeft hij nog geen Spagnool te zijn...’ - ‘Geen Spagnool! en hij is bij priesters en monniken gezien of hij van den Koning kwam! - hij gedraagt zich zoo vroom, en loopt zoo druk ter kerke, dat een kanunnik hem geld wil voorschieten om de herberg te koopen; want oom begeert de helft in gereed geld van daag bij het aanvaarden der nering, en vóór paschen de andere helft, wanneer oom het huis voor goed zal verlaten. Inmiddels zullen ze de zaak zamen drijven; maar gij begrijpt wel, als hij hier eens het rijk heeft ingenomen, dat meester Zibrecht dan niet veel meer te zeggen zal hebben, want hij regeert hem nu al met de oogen.’ Wouter had bij de laatste woorden zijner lieve maar werktuigelijk toegeluisterd; zijn voorhoofd fronsde zich, zachtkens zeide hij: ‘Gonda! als het eens waar was, wat ik straks dien scheele toedichtte! als de fijnbaard, die zich voor een Brusselaar uitgeeft, een spion, bleek! Het is mogelijk dat meester Zibrecht hem in zijne argeloosheid zijne gemoedsbezwaren heeft | |
[pagina 514]
| |
medegedeeld, en dat het gansche geheim van zijn meesterschap hier aan huis schuilt in...’ - ‘God geve dat gij u vergist, Wouter! maar het is voorwaar of hij oom betooverd heeft! Zie daar die forellen, het lekkerste beetje van de markt, dat moet van middag worden opgezet, omdat Sinjeur zal komen eten. Oom liet ouden Bourgogne-wijn aftappen; ginds staat een flesch klaar. Als hij 's avonds binnenstapt dan is het: “toe, kind! eijeren pellen en kandeeltje brouwen!” doch dat alles zou tot meester Zibrecht's dienst zijn, zoo hij maar niet begeerde dat ik mij in diens vreemdelings manieren had te voegen. Dat heer huichelt vroomheid, schoon zijn zeden veel te wenschen overlaten; als ik nog denk, hoe hij mij in den beginne bejegende, meenende met mij te mallen, als ware ik maar eene gewone herbergsdeerne!’ - ‘Of ik het hem betaald zal zetten!’ riep Wouter opgesprongen, gebaren makende, als zag hij den scheele reeds voor zich. - ‘Toen ik hem gram terugwees en op zijne plaats zette, werd hij zediger,’ vervolgde Gonda, ‘maar ik merkte spoedig, dat hij oom door leugen en laster tegen mij had ingenomen; want die goêlijke man gaf mij met strenge woorden te kennen, dat ik kiezen kon tusschen hoffelijk en onderdanig te zijn jegens zijn vriend, of dadelijk mijn biezen te pakken. Wat is eene weeze te beklagen; ik had nooit uit Geertruidenberg den voet moeten zetten!’ - ‘Geen waterlanders meer, Gonda! gij zult er gaauwer weêr zijn dan ge gelooft - en wel als Wouter's aardig wijfje.’ Er blonk een lachje door de traantjes. ‘Zoo zag ik u in gedachte toen ik verre was,’ sprak Wouter verliefd; ‘moed gehouden, kind! wij zullen dien vos in zijn eigen netten verstrikken. Gij ziet, ik ben hier in eene vermomming; ik kan Jacques Perret dus gerust blijven afwachten. Ik wil eens zien wat er met hem te doen is... van persoon ben ik onbekend, en gij moet mij, als hij komt, aan oom niet bekend maken.’ - ‘Ik zal er wel op passen; oom zou willen dat ik dien schuinen Brusselaar mijne hand gaf, schoon hij weet dat gij mijn woord hebt.’ - ‘Laten zij er zich meê vleijen, als gij maar acht geeft hoe ik spreek en wat ik doe, dan zal die herbergier in den dop gaauw van de baan zijn geknikkerd.’ - ‘Gij zult u zelven in last en lijden brengen,’ sprak zij bezorgd. | |
[pagina 515]
| |
- ‘Dat heeft geen nood, ik ben hier niet alleen..... een woord om u te bemoedigen,’ en hij fluisterde haar iets in, dat hare heldere oogen deed glinsteren. - ‘Moogt gij u niet vergissen, Wouter!’ zeide zij, ‘dan zou alles gered zijn!... Stil!’ gebood zij eensklaps. Haar gehoor had het van dat des musketiers gewonnen; door den steenen gang deden zich voetstappen in de rigting der keuken hooren, zij kwamen al digter. - ‘Daar zijn ze!’ riep Gonda verschrikt, ‘en mijne tafel is nog niet aangerigt.’ Er lag een smetteloos ammelaken op den disch, - zoo weelderig leefde in die dagen zelfs een eenvoudige herbergier reeds te Hoey, - maar verder was het blonde kind in het dekken ook niet gekomen; de stoelen stonden nog aan den wand, de tinnen borden nog in het schapraai. Eer echter meester Zibrecht, gevolgd door den geheimzinnigen Brusselaar, de deur, die Wouter op een kier had laten staan, deed wijken, zwarrelde het vaatwerk over het linnen, en had Wouter den wenk begrepen waar de stoelen en de bankjes moesten worden aangeschoven. - ‘Op zij, en grijp je kippen!’ fluisterde Gonda. Wouter deed het, en had deernis, niet met deze, maar met meester Zibrecht, die, de keuken ingekomen, er zoo vervallen uitzag; het lage voorhoofd vol rimpels, de wangen, die vroeger blozende moesten zijn geweest, verbleekt en gegroefd. Lange, geelgrijze haren fladderden om het zwarte kalotje, dat zijne kruin dekte; van het karakteristieke eens herbergiers, de buik, was geen zweem te zien. - ‘Die lieden wisten van geen heengaan,’ gromde hij; ‘'t moet al over den noen zijn, en nog komen wij hier te vroeg. Ce pauvre Jacques, hij heeft zoo'n honger!’ - ‘Du tout, père Zibrecht! mais l'appétit viendra en mangeant,’ dat was de Brusselaar. - ‘t Heeft nog niet geluid, oom!’ verontschuldigde Gonda zich, ‘anders had Marij zeker het bier gebragt,’ Gonda zette de kroezen neêr; ‘ik ga geruster op haar maag af dan op de klok.’ En aan het hooger einde van den disch plaatste zij een paar roemers, en van uit een veilig hoekje bij den haard kwam de flesch oude Bourgogne-wijn op tafel. - ‘Délicieux!’ zoo lekte zich ooms gast de zwarte kne- | |
[pagina 516]
| |
vels; ‘knor niet, tio! ge ziet, het kind heeft mijn wenk niet vergeten,’ en hij voelde de flesch, zij was niet warm, ze was niet eens laauw, slechts de koude was geweken. ‘Het riekt hier als aan het Hof van de Aartshertoginne te Namen, wanneer ik meê mogt aanzitten! Weet ge, tio Zibrecht! wat haar majordomo mij eens gezegd heeft? “Al het geheim van een goeden kok, Messire Jacques! meent gij dat in servir vîte bestaat; mis, amigo!” leerde ik van hem; “de ware kunst is servir chaud.”’ Hoe de Brabander, aangelokt door den geur der spijzen, voortschreed naar de fornuizen, tot hij op het aanregt den schotel met forellen gewaar werd, bij welke onze musketier zijn meisje had verrast. ‘Al zijn de lieve handjes, die ze fruitten,’ sprak hij, ‘bij haar te lande maar panharingen gewend, ce plat tenterait le Roi,’ en uit trok hij de smerige handschoen, en voort strekte hij de schrale vingers naar het aanlokkendste der vischjes... - ‘Wacht een beetje, is een dorp in het panharingenland,’ en wip was Gonda hem voor, en de schotel op den disch verplaatst. - ‘Ik zal u wel anders leeren, als wij getrouwd zijn,’ gromde hij tusschen de tanden. ‘Con mal anda la casa, donde la rueca manda al espada,’ klonk het luider, ‘of wilt ge weten wat dat in het brabantsch beduidt? Het huisgezin en heeft geen tier, daar spinrok baas is van rapier.’’ - ‘Gij baas!’ mompelde Gonda; doch Perret had iets anders te doen, dan haar te antwoorden. Zich omkeerende werd hij Wouter gewaar, die, als ware hij onder het wapen geweest, bij het binnentreden van den waard en zijn vriend, onopgemerkt een hoekje had ingenomen, uit 't welk hij alles kon zien, om te regter tijd te vuren, neen, te voorschijn te treden. Aan den verwaten schred, aan den valen hoed met de verweerde pluimen, aan de van vettigheid glimmende zwarte lokken, aan het gevest van het rapier, dat te zeer blonk om veel gebruikt te zijn, had onze rappe borst den even schralen als snorkenden gelukszoeker herkend. Beider oogen ontmoetten elkaâr. Wie zich Jacques Perret noemde, sloeg zijne scheele gluiperts neêr; de bruine kijkers van Wouter Willemsz waren door Héraugière niet ten onregte om hunne uitdrukking van eerlijkheid geprezen. De zwarte hadden schrik willen inboezemen, maar legden het bij den weêrstuit af: het boertje stond stevig op zijn koten. | |
[pagina 517]
| |
Het was maar een oogenblik stil spel geweest; zich thans opgemerkt wetende, trad Wouter rustig meester Zibrecht op zij, wees dezen de mand met eijeren en de hoenders, die hij weêr opgenomen had, en sprak, het Luiksche dialect vrij goed nabootsende, dat wij echter voor 't gemak onzer lezers en... voor het onze, niet zullen wedergeven: - ‘Meester Zibrecht! ik kan 't met Mamsel Gonda niet eens worden; zijn dit hoenders voor tien sous?’ - ‘Och, vriendje!’ antwoordde de waard ongeduldig, ‘maal me niet aan 't hoofd met zulke zaken, de keuken gaat mijne nicht aan.’ - ‘En mij ook een beetje, zou ik meenen, valgame Dios!’ nam de Spaansche Brabander het woord; ‘wel, nu nog mooijer, boertje! meen je die eikens hier te slijten? dat zal mis zijn, morgen gaan de vasten in en...’ - ‘Van avond zal Mamsel Gonda ze wel noodig hebben voor haar vastenavondskoeken; het zal druk zijn in de gelagkamer, dat beloof ik je, meester Zibrecht!’ - ‘Ik ben in mijn huis op geen Vastenavonddrukte gesteld, dat weten de burgers hier al lang en ze komen niet meer bij me,’ hernam Zibrecht stroef. - ‘Wat de gelagkamer betreft, die gaat van heden af mij aan en... en ik zeg niet, dat ik tegen drukte ben,’ zeî de vennoot op het tipje, lagchende, ‘waar het volk is, is de nering.’ - ‘Als ge van die opinie zijt, kameraad!’ hernam Wouter, hem gemeenzaam op den schouder kloppende, ‘dan zul je pleizier hebben; want we komen met ons twintigen, misschien wel met ons dertigen hier, allen uit Amay in mommepakken, om eens in 't Kreeftje te drinken en te dansen.’ - ‘Daar zal niets van komen; ik wil in mijn huis die ijdelheid niet gedoogen!’ viel Zibrecht in, terwijl zijn vaalbleek gelaat purperrood werd van verontwaardiging. - ‘Maar ik wèl!’ riep de Brabander met een brutale stem; ‘het zou onvergefelijk zijn zulk een gelegenheid tot geld verdienen te verzuimen; con agua passada no muele molino, en buitendien wat de Kerk veroorlooft behoeft de vroomste Catholijk zich niet te schamen; - als die goede luidjes van uw dorp mij de gunst willen doen, herwaarts te komen, kunnen ze van een goed onthaal zeker zijn.’ - ‘Je bent mijn man!’ zeî Wouter, hem in de hand slaande, | |
[pagina 518]
| |
‘en ik zal de boodschap doen, mits je mijn eikens neemt, voor vier stuivers het dozijn!’ - ‘Je meent zeker, dat je een kanunnik voor hebt, om zoo'n hoogen prijs te vorderen,’ antwoordde de liefhebber der forellen lagchend; ‘voor negen sous zal ik ze al te gaâr nemen, mits je mij de hoenders er bij laat.’ - ‘Je vergeet, messire! dat de kippen eerst na Vrouwendag beginnen te leggen en dat met den Spaanschen oorlog de levensmiddelen zoo duur dreigen te worden, dat de rijkste burger haast voor hongersnood vreest.’ - ‘Verdiende loon! dan moesten de ketters maar niet tegen hun Koning zijn opgestaan.’ - ‘Of de Koning met zijn volk niet tegen de privilegiën hebben gehandeld!’ - ‘Santo Oficio! Je durft stout spreken, maatje!’ zeî de Brabander, hem, verrast, dubbel loensch aanziende; terwijl zijn regte een gebaar maakte of zij den degen zocht. - ‘Och!’ hernam Wouter, zoo min door het dreigend gelaat als door den geveinsden greep ontzet, ‘och! dat komt dat ik wel weet tegen wien ik spreek; gij althans zult mij niet verklagen bij den Koning van Spanje.’ - ‘Gij meent mij dan te kennen?’ vroeg de andere, en een omzien verbleekten zijne wangen. - ‘Ik meen niet u te kennen, maar.... ik ken u van buiten, messire! Gij noemt u Jacques Perret, en zegt uit Brussel te komen.’ - ‘Ik zeg wat waar is; hebt gij mij daar dan gekend?’ - ‘Uws gelijken zijn zoo wat overal, en wij markten niet enkel tot Hoey.’ - ‘Mijns gelijken!’ herhaalde Jacques Perret, nadenkend, en blijkbaar innerlijke onrust ter prooi; ‘bij alle heiligen! ik begrijp u niet.’ - ‘Wel, dat is ook niet noodig, daarom even goede maatjes; als je mijn hoenders met mijne eijeren maar neemt voor drie francs, dan zal je er van avond geen schâ bij hebben...’ - ‘Top! dien koop sla ik toe.’ - ‘Maar ik niet!’ viel nu op eens baas Zibrecht in, die zeer oplettend had geluisterd, den Spaanschen Brabander scherp gâslaande; - viel het aan de gevolgtrekkingen door hem gemaakt, toe te schrijven, dat hij moed greep om zijne regten als heer des huizes te handhaven? ‘Maar ik niet!’ | |
[pagina 519]
| |
herhaalde hij forscher; ‘ik duld zulke woeste drinkgelagen en danspartijen in mijn huis niet! Bleef het nog bij drinken en dansen, maar er komt dobbelen bij, den ganschen nacht door, en 't loopt nooit af zonder vechten. Het is mijne vaste gewoonte geweest mijne herberg te sluiten op Vastenavond en andere slempdagen... en ik zal van die gewoonte niet afgaan.’ - ‘Gij en ik zijn er twee; doch dewijl ik hier nu heer en meester zal zijn....’ - ‘Wel zeker, nieuwe heeren, nieuwe wetten,’ voegde Wouter er ondeugend bij; ‘en daar 't blijkt, dat baas Zibrecht zijne herberg aan den zich noemenden Jacques Perret heeft overgedaan...’ - ‘Nóg niet!’ viel Zibrecht in, met meer drifts dan zich straks bij hem verwachten liet, ‘de overdragt is nog niet geschied, en tot zoo lang ik mijn naam heb gekrabbeld ben ik hier meester.’ - ‘Al zacht, tio Zibrecht! valgame Dios! ben ik dan niet hier om de overeenkomst te sluiten...’ - ‘De voorwaarde was, dat gij gereede penningen zoudt meêbrengen en gij hebt mij zoo even verklaard, dat gij die nog niet bij u hadt.....’ - ‘Is dat mijne schuld? De Abt van de, Kruisheeren, die ze mij zou voorschieten, tot mijne goederen en fondsen uit Brussel zullen aangekomen zijn, was zoo vroeg niet te spreken... Ik heb een uur lang in de kerk liggen bidden, in afwachting dat Zijn Eerwaarde tijd zou hebben mij te ontvangen; maar al om zonst! Mon Dieu! kan een mensch meer doen, en zoudt ge mij dat korte uitstel niet gunnen? mij niet op mijn woord gelooven, die aan het hof van de Aartshertoginne te Namen...’ - ‘Goeden morgen, groote Heeren! maar ik had mijn geldje geeren,’ neuriede Wouter, ten blijke dat ook hij wel een Spaansch spreekwoord kende. - ‘Je dry franken?’ vroeg de Brabander, en tastte in zijn ledigen zak. Gonda was ter hand en greep uit het knipje in haar beugeltasch de drie zilverstukken. - ‘Gepast!’ zeî Wouter. - ‘Schenk den borst een kroes gerstenbier,’ beval de waard zijne nicht, maar liet zich daarom van het onderwerp toch niet afbrengen. | |
[pagina 520]
| |
- ‘In zaken,’ voer hij tot zijn gast voort, ‘komt zulk vertrouwen niet te pas. Hebt gij de tweehonderd ponden Vlaamsch of hebt gij ze niet?’ - ‘Ik heb ze,’ hernam Perret stoutweg, ‘dat wil zeggen, het is zoo goed of ik ze had. Is Mijnheer de Abt van de Kruisheeren er niet goed genoeg voor?’ - ‘Daar zeg ik niet tegen, maar.....’ - ‘Nu dan, wat aarzelt ge nog? die is mijn borg en mijn vriend; - daarom kan ik, zoo haast ik wil, het geld van hem krijgen, al waren 't acht honderd ponden Vlaamsch, ja! tot duizend toe. Hij kent mij en hij kent u ook en hij weet waarom gij mij uwe zaak wilt overdoen; schaamt gij u dan niet mij te wantrouwen?’ Blijkbaar maakten deze met nadruk uitgesproken woorden op den waard een pijnlijken indruk; het was of zij hem weêr onder den band bragten waaraan hij zocht te ontkomen, waartegen hij worstelde; met zachte, haast aarzelende stem, vergoêlijkte hij zijn stoutheid van zoo even: ‘Ik vertrouw u wel, maar het is niet gebruikelijk..... en mijn Notaris zal er vreemd van opkijken, zoo ik den koop sluit zonder kontanten....’ - ‘Dat zal wel meer gebeuren; hij maakt eenvoudig een schuldbrief op te mijnen laste, in optima forma, dien ik gewillig teekenen zal, onder borgtogt van Mijnheer den Abt; dat is immers zoo goed als geld?’ De herbergier liet een ‘hm!’ hooren, dat niet precies van instemming getuigde; verdrietig schoof hij zijn kalotje heen en weêr. - ‘Ik vind het zelfs vreemd genoeg,’ hervatte Jacques, op hoogen toon, ‘dat gij er den Notaris bijhaalt zonder mijne voorkennis; ik meende, dat die er niet bij te pas kwam, dan op den dag mijner bruiloft met Gonda.’ Hoe gelukkig, dat de loensche het gezigt niet zag, dat Wouter bij die woorden over den kroes gerstenbier zette; de minnaar, die naar de bedrijvige liefste blikte, welke hem dien had gevuld, ware verraden geweest. ‘Schaam u, tio Zibrecht! ik zal uw neef worden en gij neemt waarborgen tegen mij, als ware ik u een vreemde.’ Die arme poes! waaraan had zij het verdiend, dat Gonda haar met den rookenden soeplepel dreigde, tot zij den geheimzinnigen Brabander tusschen de magere beenen stoof? | |
[pagina 521]
| |
- ‘Zonder den Notaris is er immers tusschen ons niets wettigs,’ hernam de waard uit de Kreeft, ‘en daarom zeg ik u, dat ik hier nog meester ben lot van avond! Ik heb den practizijn juist daarom te zeven ure bescheiden, omdat we er op kunneu rekenen dan rust te hebben; en gij wilt een oploop en een dobbel partij in mijn huis halen...’ - ‘Als ik mijne tweehonderd ponden Vlaamsch stort, dan moet men mij ook de gelegenheid geven ze weêrom te winnen, en zoo'n occasie als die van een Vastenavondspret komt er hier te Hoey den ganschen winter niet weêr voor.’ - ‘Kom! kom! meester Zibrecht! wees uwen aanstaanden neef maar ter wille,’ viel Wouter in, den herbergier een wenk van verstandhouding gevende, die dezen opmerkzaam deed worden. ‘Met die dobbel- en drinkpartij zal 't van avond zoo'n vaart niet loopen; want ook ik zal er bij zijn, en er komen van de deftigste boeren meê...’ - ‘A buen consejo no se halla precio!’ zeî de Brabander; ‘maar dat verstaat ge niet, vriendje! en daarom zal ik het u verdietschen: “een goede raad gaat alles te boven!”’ Doch Wouter, dien de kroes gestenbier het gewenscht voorwendsel gaf te blijven, Wouter bleek de ware bondgenoot niet, hij voer tot den herbergier uit de Kreeft voort: - ‘En al mogt van avond de koop niet doorgaan, ik zou wel een kooper voor u weten.’ - ‘En wien dan?’ vroeg Zibrecht. - ‘Wel ik zelf, meester! Ik ga trouwen, zoodra ik wat beters gevonden heb dan mijn boerenbedrijf.’ - ‘Op St. Jutmes!’ borst Jacques Perret uit, - ‘a rio buelto ganancia de pescador! meent ge.’ - ‘Geldt dat een visscher?’ vroeg Wouter leuk. - ‘Van forellen,’ lachte Gonda. - ‘Het zegt dat het goed visschen is in troebel water, boertje! maar uw hengel schiet te kort. Waar zoudt gij de twee honderd ponden vlaamsch vandaan halen? arme linker! een stakker, die om eenige stuivers met eijeren vent!’ - ‘Door de kleintjes komt het bij mijns gelijke bijeen; ik denk de twee honderd ponden meê te brengen, en voor de rest zal mijn borg zijn Meester Pierre de la Géneste, Schepen hier tot Hoey.’ - ‘Pierre de la Géneste,’ herhaalde Zibrecht, en hij schrikte op alsof hij uit een droom ontwaakte; maar de naam | |
[pagina 522]
| |
scheen op den Brabander niet den minsten indruk te maken. Het verraste en verblijdde Wouter tevens; de stoute zet gaf hem zekerheid dat de vreemdeling ten minste geene kennis droeg van Zibrechts verstandhouding met de eedgenooten te Hoey. Het spoorde hem aan moedig voort te gaan: ‘Och ja! wij hebben land in pacht van dien goeden heer, en als je 't wilt, meester Zibrecht! dan ga ik zoo flasjes naar hem toe, om hem het geld te vragen... ik moet toch bij hem zijn.’ - ‘Onnoodig, vriendje! onnoodig; a buen pagador no duelen prendas; goed, gereed geld in de hand, buiten zwarigheid van pand; denkt ge dat, als ik dus bedreigd worde, de Abt van de Kruisheeren mij, Jacques Perret, in den steek zal laten? Specie tegen specie, moet ik de voorkeur hebben. Santo Oficio! Ik zal zorgen dat ik mijnerzijds het geld heb, en het zou een schande zijn die ik de gansche stad wel luid zou laten doorklinken, als ik dan niet de voorkeur behield.’ - ‘Die hebt en die houdt gij, wees er zeker van!’ besliste Zibrecht geruststellend, ‘maar span den boog der heerschappij noch te vroeg noch te strak; hij mogt breken.’ - ‘Als het op lessen aankomt, tio Zibrecht! ik zou kunnen zeggen: Keer om dat blad, daar staat nog wat; - maar genoeg, zullen wij hier van avond bijeenzitten als puriteinen?’ - ‘Heb uw zin, Jacques! ten opzigte van... hoe heet gij, boertje?’ - ‘Wouter Willemsz!’ hernam deze stoutweg. - ‘Ten opzigte van Wouter Willemsz en zijn vrienden,’ herhaalde Zibrecht levendig; en een omzien flikkerden die flaauwe oogen. Zelfs bepaalde zich de moed door dien naam opgewekt bij dien voorbijgaanden glans niet. ‘Ik ken uwe verwanten,’ - voer de waard voort, - ‘in Amay,’ voegde hij er voorzigtig hij; ‘om hunnentwille moogt gij het hier goed hebben, Wouterbroêr!’ - ‘Braaf gesproken!’ riep onze musketier; ‘houd woord, meester Zibrecht! het zal u niet berouwen, en daarmeê, weest gegroet!’ Hij liep schielijk den gang in, zelfs Gonda maar een boerschen hoofdknik gunnende, doch had onder het uiten der laatste woorden met den waard een veelbeteekenenden blik gewisseld, die door dezen zoo goed begrepen was, dat hij hem onmiddellijk volgde en bij den arm vatte. | |
[pagina 523]
| |
Die weifelende eigenaar van de Kreeft! Luide zeî hij: ‘Ce pauvre Jacques! hij heeft zoo'n honger!’ fluisterend: ‘St! vriend Wouter! een woordje.’ - ‘Tot uw dienst, niets liever!’ - ‘Links dan,’ - en zij traden een vertrekje binnen, aan de overzijde van de gelagkamer; ‘hier zijn we vrij.’ Als een herbergier van die dagen zoo iets na mogt houden dan zouden wij het zijn kantoor willen heeten: eene kleine tafel, een lessenaar, een enkele zitbank, zij schenen die bestemming aan te duiden; terwijl een stevig houten hangkastje, met ijzer beslagen en aan den muur vastgespijkerd, het vermoeden wekte, dat het diende tot bewaarplaats van 's mans gereede penningen. Wouter merkte ten minste bij het binnentreden op, dat de waard er dadelijk den blik naar rigtte. Intusschen, het leed geen twijfel, dat meester Zibrecht zich hier vrij achtte; naauwelijks had hij de deur gesloten, of hij vroeg, koener en kloeker dan de musketier straks mogelijk had geloofd: ‘Zijt gij inderdaad Wouter Willemsz, de broêr van Maaike in 't Hert?’ - ‘Die te Geertruidenberg getrouwd is met uw vollen neef, Michel Dartaing, uit Luik!’ antwoordde Wouter, om door het opsommen dier bijzonderheden zijne identiteit te bewijzen. - ‘Dan zijt gij zooveel als Gonda's verloofde!’ - ‘Dat meende ik althans te zijn, maar ik bemerk dat gij een ander in mijne plaats zoekt te schuiven.’ - ‘Och neen!’ en de stem daalde weêr: ‘toch niet! maar door den zwaren druk van dezen tijd doet men bijwijle wat men niet wil.’ - ‘Een wakker man moet zich door niets zóó laten verbijsteren, dat hij een vrouwenhart geweld tracht aan te doen, om het woord aan een eerlijk jonkman gegeven te breken.’ - ‘Gij hebt goed spreken; gij weet niet in welke pijnlijke positie ik geraakt ben tegenover dien... verwenschten Brusselaar,’ eindigde hij op somberen toon. - ‘Foei, meester! een eerlijk man onder den plak van een fielt! want dat die Jacques Perret een fielt is, dat weet...’ - ‘Kent gij hem dan?’ vroeg Zibrecht gespannen. - ‘Alsof het niet volstond hem aan te zien, om dát te weten; een fielt, en een lafaard bovendien! Gelooft gij niet met mij, dat hij nu al bang voor mij is? Zoo vaak ik mijne | |
[pagina 524]
| |
oogen opzette, draaide hij zijn hoofd om als een passe-volant in de vingers van een monster-commissaris.’ - ‘Als gij hem hebt uitgetart moogt gij wel oppassen; het kan hem niet ontgaan zijn, dat uw boerenplunje maar eene vermomming is: en gij weet niet wat leeds hij er u door brouwen kan.’ - ‘Eilieve, sinds wanneer is er in Luikerland of in de stad Hoey een verbod uitgevaardigd, zich in den carnavalstijd te verkappen?’ - ‘Hij heeft een witten voet bij de geestelijken van zijne kennis.’ - ‘En ik zal aan schepen de la Géneste vragen of hij niet bij het geregt bekend is; dat is wat anders, meester!’ - ‘Nu gij van schepen de la Géneste spreekt, gelooft gij dat deze u geld zal voorschieten, om mijne herberg over te nemen?’ Wouter Willemsz liet een gullen lach hooren. ‘Meent gij dan in ernst dat ik er aan denk het hem te vragen? Al bood hij het mij aan uit zich zelven, toch zou ik het afslaan, meester Zibrecht! Het is voor mij nog geen tijd een huishouden te beginnen; en wat u aangaat, oompje! gij moet hier te Hoey, gij moet baas in uwe herberg blijven, dat is voor u het beste.’ - ‘Ik zou 't zoo gaarne willen; maar,’ en de man fluisterde weêr, en de man keek naar het kastje; ‘de dwang is mij ondragelijk en ik ben de huichelarij moê! De Heere God weet, hoe ze mij de conscientie bezwaart.’ - ‘Dat zou ze de mijne ook doen!’ sprak de brave soldaat; ‘maar ge weet immers wel, dat het leed haast gedragen is, en er op uwe medewerking gerekend wordt, om het juk af te werpen?’ - ‘Ik heb het mij vaak voorgesteld, maar daar is nu geen denken meer aan.’ - ‘Oompje! hoe heb ik het? er wordt ernstiger dan ooit aan gedacht, en ook gedaan; het beraamde plan is zijne uitvoering nabij, mits ge maar het woord houdt, vroeger aan kapitein Héraugière gegeven!’ - ‘Om 's hemels wil! spreek toch zoo hard niet; noem voor het minst dien naam niet zoo luid,’ viel Zibrecht in, met schier bevende stem, terwijl geheel zijne houding angst uitdrukte; ‘hij kan ons beluisteren.’ - ‘Wees gerust! Gonda zal wel weten wat ze te doen | |
[pagina 525]
| |
heeft om hem in de keuken te houden. Wij verstaan elkaâr met een halven wenk en dien gaf ik.’ - ‘Dat is gelukkig, maar dat helpt alleen voor dit oogenblik. Als gij wist hoe zeer ik gebonden ben...’ - ‘Bij alle Spagnoolsche Santen! ik zie dat gij vrij kunt zijn zoodra gij het zelf maar wilt. Gij jaagt van avond dien fielt de deur uit, en daarmede is alles afgedaan.’ - ‘Neen! daarmede is niet alles afgedaan,’ antwoordde Zibrecht, in diepe verslagenheid. ‘Als ik zoo onvoorzigtig handelde, zou ik verloren zijn. Denk maar eens, Wouter! hij kent het geheim van dit kastje,’ en hij wees op het meubeltje met ijzer beslag. - ‘En wat is dat voor een geheim?’ vroeg Wouter, met een hoofdschudden over zoo flaauwe versaagdheid. ‘Wat schuilt er in dat tresoorken, dat u zoo in verlegenheid brengt?... onbetaalde rekeningen?... of uwe correspondentie met... mijn overste?’ - ‘Neen! neen! dat alles is het niet. Ik ben geen bankroetier; mijne zaken zijn in orde, de brieven van.... uw overste zijn in goede bewaring bij den Schepen.... het is erger! veel erger! Achter dat slot schuilt....’ en Wouter's oor ving de vreesselijke klanken, ‘mijn bijbel, waaraan ik somwijlen mijne dorstende ziele lave, om niet ganschelijk te vertwijfelen. Hij,’ en de arme waard verbleekte bij het verhaal, ‘hij, tegen mijn ernstig verbod in, hij draaide op een keer dit vertrek binnen, terwijl ik zat te lezen; ik vleide mij, opstaande, om het boek te bergen, dat hij niet gezien had wat ik las; maar vertrouw u aan geen scheele oogen, jongen! als zij links knippen, kijken zij regts. Hij had maar te goed gemerkt wát ik verborg. “Ge zijt een ketter!” riep hij mij toe, en in mijn schrik kwam ik tot de bekentenis van de waarheid, die hij geraden had! Sinds dien dag ben ik als een wezel in zijne hand; want als hij mij gaat verklagen, dan wacht mij het schavot of de brandstapel! Gij wordt er niet bleek van, Wouter! maar.... wij hebben hier te Hoey de inkwisitie!’ - ‘Loop met uwe inkwisitie, wat komt er dát op aan? Morgen om dezen tijd is de stad aan den Prins, en dan mogen de geestelijke heeren voor zich zelven toezien.’ - ‘Wouter, Wouter! wat verschrikt ge mij; zijt gij om zulke dingen hier!’ - ‘'t Is om van te beven, niet waar?’ spotte de musketier, | |
[pagina 526]
| |
‘of meent ge misschien dat ik op mijn eigen gelegenheid uit Geertruidenberg herwaarts ben gereisd, simpellijk om een deuntje met Gonda te vrijen?’ - ‘Ge zijt niet alleen hier?’ vroeg Zibrecht, hem met groote oogen verwonderd aanziende; ‘zijn er dan anderen met u?’ - ‘Op dit oogenblik ben ik nog alleen, maar van avond kom ik terug, onder aanvoering van luitenant Paets en onzen vaandrig met wel dertig man, de boertjes van Amay, die den buidel van Jacques Perret zullen vullen! Er wordt op uwe hulp gerekend, oompje! wij verlossen u, maar gij helpt een handje meê.’ - ‘Wee mij arme! ik mag, ik durf dat niet meer!’ - ‘Wat zegt ge, niet durven! als ik u verzeker dat kapitein Héraugière met een geheele legerbende onder weg is, en morgen den dag reeds voor de poort van Hoey zal zijn..... dat wij van nacht met ons hoopje het kasteel meenen meester te worden... hoe kunt ge dan nog spreken van niet durven?’ - ‘Ik zou wel durven, wat het gevaar belangt, maar.... de conscientie verbiedt het mij,.... de Bisschop is, gij kunt het niet ontkennen, Wouter! mijn wettige heer en meester; mag ik meê doen om de sterkte zijner magt in Luikerland in vreemde handen te spelen, omdat ik, tot mijn ongeluk, niet meer aan zijn geestelijk gezag geloof?’ - ‘Wel, lieve deugd, man! wat hebt gij eene wonderlijke conscientie; zij waarschuwt u, dat gij sacramentschennis pleegt door u uiterlijk te voegen naar de ceremoniën eener kerk, die ge niet meer aanhangt; en daarin heeft ze gelijk, o, volkomen gelijk! Doch als er zich nu eindelijk eene gewenschte, eene afgebedene gelegenheid opdoet om voor u zelven en voor al uwe medeburgers, volle vrijheid te verwerven, om openlijk te beleven wat zij belijden..... door, hoe zal ik het noemen, door eene minnelijke schikking met eenen anderen christelijken heer, die de stad en het kasteel te pand neemt, staande den oorlog, als een borg voor geschonden neutraliteit, dan begint je conscientie weêr uit een anderen hoek! Je conscientie!... alsof die op zulk eene kleinigheid zou moeten zien, waar je de kans geboden wordt dat groote zondenpak van dubbelzinnigheid af te werpen, dat je nu dag aan dag met u sleept en telkens zwáarder worden doet, schoon zij er je voor waarschuwt!’ Zibrecht zuchtte en schudde droevig het hoofd; hij voelde, dat hij overreed zou worden, maar hij was niet overtuigd. | |
[pagina 527]
| |
- ‘Weet ge wat, oom!’ vervolgde Wouter met vuur, ‘als ik zoo'n verwarring in mijn binnenste had, ik zou er cordaat een eind aan maken en niet zoo hinken op twee gedachten, die u nog tot twee gruwelen zullen brengen...’ - ‘Wat zoudt gij dan doen, Wouter?’ vroeg Zibrecht, in zijne spanning eene uitkomst zoekende. - ‘Wel! in uwe plaats liep ik op staanden voet naar die Heeren van de Inkwisitie en ik zou tot hen zeggen: “Lieve Heeren! maakt gijlieden een eind aan mijn wankelen en aan de kwellingen mijner conscientie; ik ben die en die, en zoo en zoo staat het met mijne religie; ik heb al voor lang het kasteel bespied en in gedachten overgeleverd aan Prins Maurinck van Nassau: ik ben althans daartoe in onderhandeling geweest met zijnen kapitein.... Ik heb deze beloften gedaan uit vrijen wil en die met mijne hand bezegeld; maar nu hij rekent op mijne goede trouw, op de uitvoering van mijn gegeven woord, komt het mij eerlijker voor dien eed te breken en aan ulieden, die regters zijt in gewetenszaken, de beslissing wat ik verdien over te laten.” Ziet ge, oom Zibrecht! als ge dat uw pligt gelooft, als ge dien moed meent te hebben, zeg het dan nu maar terstond, en wees er zeker van dat die Heeren uwe conscientie met vuur of zwaard tot rust zullen brengen; zwaard of vuur, zeg ik, het zal wel op hetzelfde neêrkomen.’ - ‘Gij hebt goed spotten, jonkman!’ sprak Zibrecht somber; ‘gij hebt maar één pligt, die gemakkelijk is te vervullen; ge weet van geen strijd des gemoeds met de gehoorzaamheid uwen overste verschuldigd...’ - ‘Ei, zoo! meent ge dat een soldaat geen mensch is? dat er bij hem van geen strijd van pligten sprake zou kunnen zijn? dan vergist gij u grof, oude heer! Stel u voor, dat we morgen, ondanks uwe ontrouw, toch het kasteel innamen, en dat mijn overste mij dan gebood om Zibrecht, den waard uit de Kreeft, die zijn vrijwilligen eed aan het bondgenoodschap had gebroken, uit zijne herberg te halen, naar het platform van het kasteel te voeren en hem daar voor den kop te schieten ten exempel van anderen; wat dunkt u, zal ik den haan dan overhalen of ik u nimmer had... - ‘Wel mijn goede, beste meester! sidder toch zoo niet: ik zou 't nooit kunnen, doen!’ hervatte Wouter, plotseling, zich zelf weêrsprekende, toen hij de doodelijke gelaatskleur en het trillen van den geschokten man aanschouwde; ‘maar daarom | |
[pagina 528]
| |
gedraag u verstandig en wees getrouw; verlaat uwe vrienden, uwe broederen in 't geloof niet, om den ijdelen klank van een kwasie pligt jegens een dwingeland, die begonnen is met zijnen eed te breken... Wees van avond, van nacht vooral onze bondgenoot en geleider... want zoo niet...’ - ‘Zoo niet...’ fluisterde het flaauw. - ‘Morgen zijn we toch hier meester en dan zal het u te laat berouwen.’ - ‘Toch meester! en zonder mij,’ herhaalde Zibrecht nadenkend. - ‘Wel zeker door den Schepen...’ - ‘Blijft de la Géneste bij zijn vroeger opzet,’ hernam Zibrecht, verbaasd. - ‘Stellig doet hij dat! onze vaandrig is er heen met een brief van den overste, om alles met hem te regelen,’ zeî Wouter stoutweg, al wist hij dat er van die zijde nog niets zekers was. - ‘Dan sla er geluk toe,’ hernam meester Zibrecht, oprijzend van het bankske, dat straks bij zijn schrik te goeder ure achter hem had gestaan; ‘ik meende uit zijn jongste woorden over deze zaak begrepen te hebben, dat hij er van afzag.’ - ‘Dat is van zijne zijde eene list geweest, opdat gij het met uwe conscientie-bezwaren niet uit zoudt brengen,’ sprak Wouter gevat, al trilde hij onwillekeurig van teleurstelling; tot elken prijs moest hij meester blijven van het pas veroverd terrein en liet er daarom rad op volgen: ‘Ook hij houdt dien Spaanschen Brabander voor een spie.’ - ‘Tusschen zulk een wijs, bovendien regtschapen en voorzigtig man en mijn fielt,’ fluisterde Zibrecht het laatste woord, ‘mag ik niet aarzelen, - en daarom, zoo gij er geen bezwaar inziet, zal ik meê doen.’ - ‘Top! daar hebt ge mijn hand; maar nu zij het ook welgemeend, oom! zonder wankelen; want anders, geloof me, je raakt tusschen twee vuren, en zijt regts noch links meer veilig.’ - ‘Wees gerust, ik zal staan als de rotsen van Hoey, mits dat ik nog heden van den Schepen hoor.’ - ‘Dat zult ge, man! dat zult ge! ik beloof het je. Ik ga zoo aanstonds den vaandrig afhalen, en dan zullen wij die boodschap bestellen; maar nu, luister hoe gij te handelen hebt met uw huistiran en wijk daar niet van af, het zou u slecht | |
[pagina 529]
| |
kunnen bekomen. Vandaag moet vieren het parool wezen, opdat hij geen argwaan vatte. Lok hem van avond hierheen, met of zonder zijn geld, dat is om 't even! Zend Gonda naar den Notaris, dat hij stil te huis blijve, maar laat vooral geene andere Vastenavondhouders binnen dan..... het troepje soldaten waarmeê ik komen zal.’ - ‘Soldaten!....’ herhaalde de kleinmoedige man, met eene benaauwde stem. - ‘Ja zeker, soldaten! of meent gij misschien dat wij jonge meisjes zullen gebruiken voor dezen aanslag? Doch wees gerust, zij zullen hunne wapenen verbergen en niemand zal hen aanzien voor wat zij zijn dan die het weten.’ - ‘Hoe zal ik ze dan in hunne vermomming herkennen?’ - ‘Wel, ik ben er immers bij, en het zullen boertjes zijn als ik zelf. Alles wat er verder gebeuren zal hangt af van de bevelen, die Luitenant Paets heeft van onzen commandant, die van zessen klaar is. Al zijt gij dat niet, oompje! moed grijpen, dat kunt ge, en daar zult ge naar lijf en ziel wèl bij varen.’ De waard uit de Kreeft wilde nog eene bedenking opperen; maar daar werd aan de deur getikt; daar klonk het in koeterwaalsch: - ‘Meester Zibrecht! meester Zibrecht! de soep wordt koud!’ - ‘Dan loopt ge geen gevaar er den mond aan te branden!’ schertste Wouter. Doch de waard fluisterde: ‘het is Mary!’ en legde het oor aan het sleutelgat; weg ging de meid. De bevende vingeren des ouden mans schoven de grendel ter zijde. ‘Courage!’ zeî Wouter, en een stilzwijgend hoofdknikken heette de vroegere toezegging te herhalen. Of er op te rekenen viel? Toen zij in den gang waren mompelde meester Zibrecht: ‘Ce pauvre Jacques! hij heeft zoo'n honger!’ - ‘Gonda zal hem wel een forelletje hebben gegund!’ lachte de musketier. En Wouter Willemsz haalde, zoo als wij reeds mededeelden, zijn vaandrig af, en was niet weinig verheugd van dezen te hooren, dat ook zijne zending ten volle was gelukt. Alle twijfel of hij bij meester Zibrecht niet wat stout had gesproken en geene beloften gedaan waarvan de vervulling niet aan hem stond, werd er door gestild. ‘Zoo ziet ge, jonker!’ sprak hij Frank de Preys toe, terwijl zij te zamen het rotsachtig pad opwandel- | |
[pagina 530]
| |
den, dat, langzaam rijzende, uit het dal voerde waarin Hoey gelegen is: ‘zoo ziet ge, de fortuin is met den stoute en den bloôhartige keert zij den nek toe. Ik moest mij van onze zaak zekerder toonen, dan ik zelf was, als ik den kleinhartigen man den noodigen moed zou instorten. Tegen een vreemde zou ik het niet willen zeggen; hij zou gelooven, dat ik zoo sprak om mij zelven verdienste toe te kennen; maar tegen u doe ik er mij op te goed, dat mijne boodschap te Hoey geene vergeefsche is geweest! Zonder mijne tusschenkomst zouden wij al heel verkeerd aangeland zijn in de Kreeft! We hadden gevaar geloopen meester Jacques Perret in 't bezit te vinden van al de sleutels; meester Zibrecht en zijne nicht zouden zoo goed als buiten tel zijn geweest, als mijne liefste niet uit baloorigheid het huis was uitgeloopen. Dan hadden wij als het mooije dier, daar de herberg naar heet, achteruit kunnen krabben...’ De musketier lachte om zijne aardigheid; maar bij Frank, die aan Madeleine dacht, vond zij geen weêrklank. Toch wekte Wouter hem uit zijn droom, door een plotseling: - ‘Wat beweegt zich daar in dat kreupelhout? Ha! het is Rosse Jan! Hij komt naar ons toe! Hij moet valkenoogen hebben, dat hij uit dien verren schuilhoek ons gewaar werd. Geen kat is zoo vlug! Hij glijdt langs die rots...’ - ‘Goed nieuws, meester Jan!’ riep de vaandrig tot dezen, zoodra hij digter bij was, en ging, ondanks Rosse Jan's waarschuwend gebaar toch niet zoo luid te spreken, voort: ‘Gij kunt u opmaken, om dat aan den commandant meê te deelen.’ - ‘Als er goede tijding is, dan mag ik de bode niet zijn; want dan zult gijlieden mij hier hoog noodig hebben. De eerste botterik de beste, die een paard weet te berijden, kan immers eene boodschap overbrengen!’ |