De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
De roeping onzer zeemagt.In den tijd toen Nederland zich onder de eerste zeehandeldrijvende mogendheden mogt rangschikken, en onze handel onder de leiding en hoede der zeemagt uitgeoefend werd, mogt het overbodig worden geacht de roeping der marine te bespreken; zij was voor elkeen duidelijk en kon tot geen verschil van gevoelen aanleiding geven. Door de natuurlijke ontwikkeling van magtiger staten is echter onze vroegtijdige kunstmatige ontwikkeling verloopen, en zouden wij thans binnen de enge grenzen van het Rijk te vergeefs de voorwaarden zoeken, die noodig zijn om ter zee magtig te kunnen wezen. Uit het roemrijk tijdperk onzer grootheid als zeemogendheid zijn ons echter een tal van Overzeesche bezittingen door onze voorvaderen overgemaakt, die van het moederland eene scheepsmagt vorderen. Ofschoon dit voor elkeen duidelijk is, geeft het toch aanleiding tot verschil van gevoelen, uithoofde men het niet eens is over hetgeen de marine kan en moet doen tot bescherming der nationale belangen, en hetgeen zij daarvoor niet meer kan en dus ook niet moet pogen te doen. Zoolang de scheepsmagt uit zeilschepen bestond, die zoo niet voor alle, dan toch tot de meeste diensten geschikt waren, welke van een oorlogschip gevorderd konden worden, was het minder noodzakelijk in bijzonderheden te treden ten aanzien der roeping onzer zeemagt. Toen de stoomkracht op oorlogschepen toegepast werd, en het gebleken was, dat stoom-oorlogschepen slechts tot eenige bepaalde diensten geschikt gemaakt konden worden, werd het wenschelijk dat het doel, waarvoor Nederland eene scheepsmagt behoeft, officieel werd vastgesteld. Nu het echter te voorzien is, dat ook wij gepantserde schepen of vaartuigen zullen moeten gebruiken, waarin nog | |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
zooveel meer uiteenloopende eischen bevredigd moeten worden, zoodat zij slechts voor één bepaald doel geschikt te maken zijn, nu is een vastgesteld doel noodzakelijk geworden; want zonder dat het doel is voorgeschreven waarvoor ons land eene scheepsmagt noodig heeft, zal er geen zamenwerking kunnen bestaan om aan eene kleine scheepsmagt de doelmatigste zamenstelling en inrigting te geven; men zal niet kunnen oordeelen over de doelmatigheid der schepen, die gebouwd werden of in aanbouw zijn, en het zal niet mogelijk wezen, doeltreffende maatregelen voor te stellen. Voordat het doel der marine wordt vastgesteld is het echter wenschelijk, dat over de roeping der marine in het openbaar gesproken worde, tot voorlichting van hen, die geroepen zullen worden dat doel te helpen vaststellen. In de hoop dat het de aandacht trekken en tot bespreking uitlokken zou, heb ik aan het slot der ‘Omwenteling in het Zeewezen’Ga naar voetnoot1, dat doel volgenderwijze geformuleerd:
| |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
Als beginsel kan aangenomen worden, dat het doordringen op onze stroomen moet worden te keer gegaan door vaste batterijen met versperringen. In mijne verwachting ben ik niet geheel teleurgesteld, ofschoon ik liever gewenscht had, dat de zaak door zee-officieren in het openbaar besproken ware. Tot mijn leedwezen is dit slechts door anderen geschiedGa naar voetnoot1. Vandaar dat het door mij aangegeven doel tot zulke zonderlinge gevolgtrekkingen aanleiding gegeven heeft, dat ik verpligt word het nader te verklaren, ten einde te voorkomen, dat verkeerde vooronderstellingen of onjuiste vermoedens veld winnen. De gemaakte aanmerkingen laten zich tot acht punten terugbrengen, die ik achtervolgens behandelen zal. 1o. ‘De handel heeft geen bescherming noodig, want over de geheele aarde verspreid zijnde, is hij moeijelijk overal te beschermen.’ Daar het niet de bedoeling zijn kon om hieronder de bescherming van den handel tegen zeeroof te verstaan, welke niet meer noodig te achten is, zal ik dit stilzwijgend voorbijgaan, en alleen van andere bescherming sprekenGa naar voetnoot2. Wij kunnen niet, als eene groote Mogendheid, eenige oorlogschepen zenden om ‘réclames’ van den handel te ondersteunen in staten, waar wetten en regtbanken bestaan en 's Konings diplomatieke agenten gevestigd zijn; maar in minder ontwikkelde staten zal de verschijning van een oorlogschip aan de vertoogen van den diplomatieken agent, en waar er geen is, aan die van den kapitein van het oorlogschip klem bijzetten. Ook kan de bevelhebber van een oorlogschip, als onpartijdig beoordeelaar, geschillen uit den weg ruimen, die, zonder dat, voor den handel nadeelige gevolgen kunnen hebben. Dit is met voorbeelden te staven. Ik geloof echter niet, dat die gevallen zoo menigvuldig zijn, dat alleen daarvoor eene marine behoort daargesteld of ingerigt | |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
te worden. Als men ook om andere redenen eene marine noodig heeft, waarvan het personeel opleiding vordert, dan kan zij gelijktijdig, waar het pas geeft, zoodanige bescherming aan den handel of aan andere nationale belangen verleenen. Juist omdat onze handel, ten minste onze scheepvaart, zich meer en meer over de aarde verspreidt, zullen zoodanige gevallen zich meer dan vroeger voordoen. 2o. ‘Het beschermen van den handel vordert eene vloot, zoo als Engeland of Frankrijk kunnen hebben. De tijd der convooijen is voorbij.’ Alhoewel het zou kunnen gebeuren, dat op zekere plaatsen, die druk door onze schepen bezocht worden, zeeschuimers de vaart onveilig maakten, zooals vroeger in de Levant en op de Barbarijsche kust, en dan door den handel om de bescherming van een oorlogschip zou kunnen gevraagd worden, om de koopvaarders onder zijn convooi in veilige haven te brengen, zoo behoort dit toch onder de bijzondere omstandigheden, waarin nog convooi door ons zou kunnen verleend worden. Vroeger werd ook convooi verleend onder neutrale vlag, om geconvoijeerde schepen te dekken tegen molest van vreemde kruisers. Ofschoon door sommige staten overeenkomsten gesloten zijn, waarbij bepaald wordt, dat het geleide van een oorlogschip de geconvoijeerde koopvaarders aan het onderzoek onttrekt, zoo is het evenwel in het geheel geen algemeen aangenomen regel, en het zou zelfs aanleiding kunnen geven, dat door de handhaving van een aldus bij traktaat verkregen regt, de staat, zonder het te willen en zonder er op voorbereid te zijn, in een oorlog gewikkeld werd, om de gekwetste eer der vlag te herstellen, wanneer de geleden hoon niet op andere wijze vergoed werd. De ontvoering van de Florida uit eene neutrale haven - het had even goed van de reede van Vlissingen of van Texel kunnen geschieden - toont voldoende, dat men zich niet al te veel moet verlaten op het zuivere begrip van internationaal regt der vijandelijke kruisers. In plaats van, neutraal zijnde, te convoijeren, is het raadzamer de uitspraken der prijshoven of de réclames van onzen handel af te wachten, en daarna maatregelen te nemen, zoo als door 's lands belang gevorderd wordt. Wanneer wij zelf in oorlog zijn, zou er alleen dan convooi verleend kunnen worden, wanneer wij aan den vijand de zee kunnen betwisten, hetgeen alleen kan geschieden | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
als wij oorlog zouden mogen voeren met eene mogendheid, die even zwak als wij ter zee is. In een oorlog met eene groote zeemogendheid kan er van convoijeren geen sprake meer zijn, en mag men den slag van Doggersbank beschouwen als de laatste roemvolle poging tot convoijeren. Ik verlang aan den handel slechts die bescherming te verleenen, welke wij, ook zonder vloot, verleenen kunnen. 3o. ‘De strekking bestaat om den partikulieren eigendom op zee te eerbiedigen, en bij gevolg komt het nemen van vijandelijke handelschepen niet meer te pas.’ Dat de strekking bestaat, om den partikulieren eigendom op zee te eerbiedigen, is waar, en ik vereenig mij met allen, die wenschen dat deze strekking zoo spoedig mogelijk tot regel gemaakt en als internationaal regt erkend worde. Zoolang men echter in Engeland er aan wanhoopt, de vloot in tijd van oorlog te kunnen bemannen, zonder dat er vooruitzigt op prijsgelden gegeven wordt, geloof ik niet dat die strekking spoedig regel zal worden. Het komt mij voor, dat de tijd daartoe. voor het oogenblik, bijzonder ongunstig is, en niet zal verbeteren voordat het wederzijdsch wantrouwen tusschen Engeland en de Vereenigde Staten door wederkeerig opregt vertrouwen vervangen zal zijn. Zoolang de partikuliere eigendom niet geëerbiedigd wordt, kunnen kleine staten aan zeemogendheden, die een uitgebreiden handel hebben, zeer veel afbreuk doen, en ongetwijfeld zal onze neutraliteit door eene zee-handeldrijvende mogendheid meer ontzien worden, wanneer wij de middelen bezitten om over de geheele aarde den vijandelijken handel afbreuk te doen, dan wanneer wij slechts eenige zeer weinige oorlogschepen, zooals die in den tegenwoordigen tijd gevorderd worden, aan zijne superieure zeemagt zouden kunnen toevoegen. Ik vertrouw hierdoor mijne denkbeelden voldoende toegelicht te hebben, om het ongegrond vermoeden te doen verdwijnen, dat ik eene vloot van groote schepen zou verlangen om den handel te beschermen. 4o. ‘Bij schepen voor de Kaapvaart bestemd, moet snelheid op den voorgrond staan. De hoedanigheid van oorlogschip komt bij zulke schepen niet in de eerste plaats in aanmerking. Men gebruikt daartoe de schepen die in oorlogstijd beschikbaar zijn.’ | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
De Alabama is tot voorbeeld aangehaald, om het voordeel te bewijzen van groot stoomvermogen voor kruisers. De Alabama heeft slechts twee malen van zijn vol vermogen gebruik gemaakt; eens om aan de blokkade van de San Jacinto te Port de France (Martinique) te ontkomen - doch hij zou niet daar binnengeloopen zijn, als die haven niet tot rendez-vous voor zijn steenkolenschip was aangewezen - en de tweede maal bij het nemen van de mailboot naar Aspenwal. De meeste schepen zijn door den Alabama onder zeil genomen; alleen in de stilten bij den Equator werden zij met gering stoomvermogen aangehouden, hetgeen daartoe voldoende was. Gedurende de 23 maanden, waarin de Alabama gekruist heeft, heeft hij, alles te zamen genomen, 32 dagen gestoomd. Hij is dus meer door zijne vlugge bezeildheid en goede besturing dan door het groot stoomvermogen aan zijne veelvuldige vervolgers ontkomen. Bovendien waren alle havens buiten de Vereenigde Staten voor hem neutrale havens, en hij kon dus van alle Engelsche steenkolen-depôts, die voor de maildiensten bijna in alle zeeën zijn aangelegd, gebruik maken en zich overal van victualie voorzien, en nogtans is hij, in weerwil van de vele genomen prijzen, wel eens bijna aan het einde zijner victualie en van zijne steenkolen geweest. Groot stoomvermogen en lang in zee kunnen blijven is niet vereenigbaar dan in zeer groote schepen. Om van het volle stoomvermogen in tijd van oorlog gebruik te kunnen maken, moet men overal, waar men kruist, steenkolen kunnen bekomen. Snelheid is voor een oorlogschip geen kracht; zij is slechts het middel om van zijne kracht, de artillerie, naar goedvinden gebruik te kunnen maken. Als de Alabama meer snelheid dan de Kearsage onder stoom had gehad, zou hij het gevecht hebben kunnen ontwijken, of het op grooteren afstand in het Engelsch kanaal hebben kunnen gaande houden; doch dit had hem toch in den strijd zelven niet gebaat, uithoofde de Kearsage zwaarder en doelmatiger bewapend was. Als van twee schepen de bewapening gelijk is, dan geeft de meerdere snelheid geen ander voordeel dan het gevecht naar goedvinden te kunnen aanvangen of ontwijken; maar zoodra het gevecht geopend wordt, staan de kansen zoo goed als gelijk. Snelheid geeft alleen voordeel, wanneer zij gepaard gaat met eene zwaardere bewapening dan men bij vijandelijke kruisers verwachten mag. In een kruiser zijn minder stoomkracht en | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
zwaarder bewapening te verkiezen boven grooter stoomkracht en minder bewapening. Een kruiser die alleen bewapend is om koopvaarders te nemen, kan met een enkel kanon volstaan. Hij zou echter gevaar loopen bij de eerste ontmoeting met een vijandelijken kruiser of met een gewapend koopvaardijschip genomen te worden. Door oorlogschepen, die in tijd van Europeschen vrede andere diensten verrigten, tot kruisers in te rigten, kunnen zij in tijd van oorlog kapende oorlogschepen nemen en zoodoende den handel en andere nationale belangen beschermen en ook tot gewigtige missiën gebruikt worden. 5o. ‘Wij hebben niet veel versterkte havens, eigenlijk slechts twee of drie, den Helder, Vlissingen en Helvoetsluis. Hoe de blokkade er van te beletten of te bemoeijelijken zonder vloot?’ De blokkade van eene kust met zoo vele zeegaten als er in de onze zijn, is zoo moeijelijk en bezwarend, en de spoorwegverbindingen met Hanover, Pruisen en België zullen haar bovendien zoo doelloos maken, dat het mij bevreemdt, dat men niet dadelijk begrepen heeft, dat ik het oog had op de blokkade van Java. Onder de werking van het kultuurstelsel zou eene streng volgehouden blokkade van dat eiland voor ons zeer noodlottig kunnen worden. 6o. ‘Die een voorstander is van versperringen met vaste batterijen is een vijand van active verdediging.’ Als het doorging, dat hij, die een voorstander van versperringen en vaste batterijen is, ook een vijand van eene active verdediging moet wezen, dan kon men met evenveel regt zeggen, dat de voorstanders van de Grebbe-linie, of van de Amsterdamsche linie, ook vijanden van levende strijdkrachten zijn; want wat die liniën voor het leger eener kleine Mogendheid zijn, dat zijn de versperringen voor hare scheepsmagt. Bij de verdediging van den vaderlandschen grond mag men niet de strijdkrachten te water, evenmin als die te land, in het open veld tegen overmagt, hetzij die physiek is of moreel, overstellen, want bij het eerste treffen zou onze onmagt blijken en 's vijands moed in gelijke mate toenemen als de onze zou zakken. Het stationneren van schepen in verband met landbatterijen, om vaarwaters tegen overmagt te verdedigen, heeft zelden goede uitkomsten geleverd, en dit is, sedert de toepassing van de stoomkracht op oorlogschepen, nog minder raadzaam geworden. | |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
Het doen zinken van een deel der vloot in de haven van Sebastopol, eene even moedige en wanhopige daad als het verbranden van Moskou, was zeker wel de kostbaarste versperring welke men maken kon; de noodzakelijkheid eischte een zoo groot offer, en de uitkomst heeft er de doelmatigheid van doen erkennen. Maar zoo men bij tijds eene goede versperring gemaakt en de vloot behouden had, dan zou de basis van het verbonden leger gedurende den winter geen oogenblik veilig geweest zijn. Reeds in 1848 was ik in de gelegenheid, bij het overwegen der kustverdediging van ons zuider-frontier, te doen opmerken, dat, door de toepassing van het stoomvermogen op oorlogschepen, wij van de zeezijde het kwetsbaarst zijn, en tevens de nadeelen, verbonden aan het stationneren van schepen in verband met kustbatterijen, onder de aandacht der regering te brengen, en het denkbeeld aan te geven om het doordringen op onze stroomen te keer te gaan, door met gesleepte kanonneerbooten (wij hadden toen niet anders) vóór den vijand uit den stroom op te varen, hem in een enfilerend granaatvuur te houden en achtervolgens in het kruisvuur der kustbatterijen te brengen. Door het pantseren der schepen is van deze wijze van oorlogvoeren geen gunstig resultaat te verwachten, en blijft er niets anders over dan liniën te water te maken, hetzij door versperringen of door elektrieke torpedos, met gelijk oogmerk als waarvoor onze liniën te land gemaakt zijn, tot steun eener inferieure magt. Met meer regt mag ik de voorstanders eener active verdediging zonder versperringen verdenken, van daarvoor eene vloot te verlangen, zoo groot als die van den vermoedelijken aanvaller. Als men schepen, ten anker of onder stroom, te zamen gebruikt met landbatterijen zal de vijand trachten de schepen tusschen zich en de vaste batterijen te brengen, of doorvaren tot buiten het bereik van het geschut van den wal, en daar het kwaad stichten, dat hij in den zin heeft, in het gezigt eener inferieure scheepsmagt, die zich gelukkig mag achten als zij door de kustbatterijen beschermd wordt. Toen de Engelschen in 1809 een aanval op Antwerpen in den zin hadden, trok Admiraal Missiessi wijselijk met zijne vloot tot boven Bath terug. Hieraan wordt de mislukking der expeditie van Walcheren toegeschreven. Ware hij, steunende op de kustbatterijen, voor Vlissingen blijven liggen, dan zouden | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
de Engelschen de Westerschelde geforceerd, de Fransche vloot vernield of genomen, en hun oogmerk bereikt hebben. Het is een verkeerd denkbeeld dat versperringen de levende strijdkrachten insluiten. Noch te Sebastopol, noch te Charleston was dat het geval. Men herinnere zich slechts den aanval der gepantserde schepen uit Charleston op het blokkade-eskader, dat zij gedurende eenige dagen verdreven, en van de Atlanta die genomen werd. De stoomschepen, die door de blokkade heenbraken, bragten hunne ladingen voor Charleston, zelfs nog enkele malen nadat de aanval der Monitors op fort Sumter was afgeslagen. 7o. ‘De gemeenschap tusschen de bezittingen en het moederland te verzekeren, ook dit vordert eene vloot zooals Engeland heeft, of kan hebben.’ Als over de gemeenschap met de overzeesche bezittingen in tijd van oorlog gesproken wordt, denkt men onmiddellijk aan eene regtstreeksche gemeenschap uit onze havens en roept uit: dat kan men alleen met eene vloot doen, want zonder dat, hoe komen onze schepen uit onze havens? hoe door de Noordzee of door het kanaal? Er zullen in den loop van den oorlog oogenblikken, welligt tijden zijn, waarin het geluk onze schepen zal moeten dienen om uit onze havens, hetzij door het kanaal, hetzij ten noorden Engeland om, in den Oceaan te komen, en dáár is het even moeijelijk een schip te vinden als een naald in een hooiberg. Maar in den tegenwoordigen tijd van spoorweg- en telegraafverbindingen is die gemeenschap ook op andere wijze dan uit onze havens te verkrijgen. Is het aan te nemen, in geval de Roode Zee en de Perzische Golf voor ons gesloten zijn, dat gelijktijdig de geheele westkust van Europa, van Cadix tot Brest, ons vijandig zal wezen, zoodat wij nergens eene neutrale haven vinden? Zal men in tijd van oorlog op de mail kunnen vertrouwen, wanneer de Roode Zee voor ons open is? en zoo ja, zijn er dan toch geen omstandigheden denkbaar, waarin het raadzaam zoude zijn een oorlogschip van Java naar Suez te zenden? Ook wanneer die gemeenschap, van Java uit, om de West niet te verkrijgen was, zouden dan onze schepen om de Oost geene gemeenschap langs den telegraaf kunnen zoeken, te Peking, aan den Amour, of in Californië? Het zal wel overbodig zijn op het gewigt te wijzen van berigten uit het moederland, als de regtstreeksche gemeenschap verbroken is. | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
Dergelijke missiën kan men alleen aan oorlogschepen toevertrouwen. Zij, die in Nederland over de behoefte aan eene scheepsmagt oordeelen en niet verder zien dan het Engelsch Kanaal, kunnen zich moeijelijk een denkbeeld vormen van de vele gewigtige diensten, die eene kleine scheepsmagt in tijd van oorlog kan vervullen, mits zij in goed versterkte havens tegen overmagt beschermd worde. Geen wenschelijke, maar hoogst noodzakelijke diensten, waarvan het behoud onzer onschatbare overzeesche bezittingen afhankelijk is. 8o. ‘Kunnen al de schepen, voor de Indische dienst benoodigd, in Indië gebouwd worden, dan kunnen zij ook in Indië blijven. Op deze wijze krijgen wij dan weder eene soort van koloniale marine, maar deze vloeit van zelve voort uit den loop der omstandigheden.’ Ik heb in ‘de Omwenteling in het Zeewezen’ een overzigt trachten te leveren van de verbeteringen die door de groote zeemogendheden in het zeewezen gebragt zijn, en door 48 stellingen de gedachten te hulp willen komen van zeeofficieren, die er over nadenken, op welke wijze van die verbeteringen partij is te trekken, om onze onafhankelijkheid te verzekeren, en onze overzeesche bezittingen te behouden, ten einde ze zedelijk en stoffelijk ontwikkeld aan het nageslacht te kunnen overmaken. Dit zij voortaan het hoofddoel der marine; maar daarvoor is het in de eerste plaats noodig dat zij eene Nederlandsche marine zij en blijve, en dat het personeel in geestkracht, in zeemanskennis, in stoutheid en ervaring, zij en blijve Nederlandsch. Geen koloniale marine, onder welken naam of vorm ook, al vooronderstelt men, dat al de schepen voor de Indische dienst goedkooper en doelmatiger in Indië gebouwd zouden kunnen worden; want al wat men zoodoende op de schepen uitzuinigt, verliest men in eigenschappen van het personeel, en wat de schepen in doelmatigheid zouden kunnen gewonnen hebben, zou voor de mindere geschiktheid van het personeel geene vergoeding aanbieden. Een goed Nederlandsch personeel, dat niet, door langdurige koloniale diensten, met gebrekkige ingewanden en een ondermijnd zenuwgestel een Europeschen vijand onder de oogen moet zien, maar dat krachtig van ligchaam en sterk van geest is, zal met een minder doelmatig vaartuig wonderen verrigten, terwijl het keurigste en doelmatigste schip in handen van uitgeputte gestellen, de vlag geen eer zal kunnen aandoen. Het Indische leger verkeert in geheel andere omstan- | |||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||
digheden als het personeel der marine, dat tegenwoordig onder de tropische zon geblakerd, en door de warmte der stoomketels verzengd wordt. Wanneer de vroegere zeilmarine niet bestand was tegen de schadelijke inwerking van het klimaat alleen, hoeveel minder zal men dan in den vervolge bestand kunnen zijn, nu zich de nog schadelijker inwerking van den stoomketel in ijzeren vaartuigen er bij voegtGa naar voetnoot1. Men denke niet, dat het personeel even goed kan aangekweekt worden onverschillig of de schepen bij uitzondering of grootendeels op Java gebouwd worden. De uitkomst zou het tegendeel leeren, maar niet voordat het personeel met al zijne goede traditiën verloopen zou zijn; tenzij men veel meer geld zou willen uitgeven, dan door den aanbouw op Java vermeend wordt te zullen gespaard worden, en wel door een even groot personeel, als in Indië dienst doet, alleen tot oefening, in opzettelijk daarvoor te bouwen schepen, buiten de verzengde luchtstreek in dienst te houden. Men zal later eerst bespeuren welken heilzamen invloed het varen naar Indië in de stoomschepen 4de klasse op de zeeofficieren gehad heeft. Wat de meerdere doelmatigheid betreft, deze kan alleen bestaan in betere luchtverversching, want de doelmatigheid als oorlogschip kan in Europa beter beoordeeld worden dan op Java, en zoo die betere luchtverversching op Java kan worden verschaft, zonder aan de doelmatigheid van het oorlogschip te kort te doen, dan kan zij ook in Europa worden aangebragt, al moest zij gedurende den overtogt naar Java tijdelijk buiten werking gesteld worden. Door het bouwen op Java, niet, zooals tot nog toe geschiedde, uitsluitend van zeer weinig diepgaande vaartuigen, maar van al de vaartuigen voor de Indische dienst, zal het gehalte van het personeel der marine verminderen, zullen de schepen, als oorlogschip, niet doelmatig ingerigt en de kosten, in plaats van te verminderen, vermoedelijk grooter worden. Het leidt tot den ondergang der Nederlandsche en tot het herstel der koloniale marine, waarvan wij, voor de verdediging der bezittingen, voor de bescherming onzer nationale belangen en tot handhaving der nationale eer, in redelijkheid zeer weinig zouden mogen verwachten. Ik vertrouw hiermede het door mij aangegeven doel genoegzaam te hebben toegelicht. | |||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||
Er zijn, naar aanleiding van hetgeen door mij geschreven is, ook beschuldigingen tegen het bestuur van den Minister Lotsy ingebragt, welke ik zonder veel moeite zou kunnen wederleggen. Die taak voegt echter beter aan anderen dan aan mij, en ik vlei mij, dat de meeste zeeofficieren gaarne de verdediging van dat bestuur op zich zullen willen nemen, althans wat de hoofdzaken betreft. Reeds heeft een blijkbaar zeer bevoegd schrijver de meeste dier beschuldigingen grondig wederlegd in een wèlgeschreven artikel in de Amsterdamsche Courant van 5 en 6 Februarij ll. Ik zal mij veroorloven het hier in te lasschen. Na de meening van den Heer de Roo van AlderwereltGa naar voetnoot1 te hebben medegedeeld, dat onze kustverdediging tot hiertoe zachtkens heeft gerust, en dat men, niettegenstaande het rapport der commissie van 1857, weinig of geene resultaten van het ingesteld onderzoek heeft gezien, zegt de schrijver van het artikel: ‘Wat toch is er van de zaak? Dat, voor zoo veel betreft de kustverdediging van de landzijde, bijna alle kustbatterijen zijn gebragt onder andere profielen en de aarden borstweringen van 4 op 6 el dikte tegen de nieuwe geschutsoorten ingerigt. Dat, voor zoo veel noodig, aan onderscheidene daarvan, voor eene betere werking van het geschut, andere tracés zijn gegeven, en zoowel de kustbatterijen als de forticatiën meerendeels zijn voorzien van bomvrije kruidmagazijnen en andere bomvrije gebouwen voor hospitaal en logement, voor zoo verre die niet daarin reeds aanwezig waren. Dat op den kop van den Helderschen dijk, om den toegang tot het Nieuwediep te bestrijken, zoo mede aan den havenmond van den Briel, nieuwe kustbatterijen, en in de reduit-stelling Willemstad, te Numansdorp en aan de Bovensluis nieuwe gesloten werken zijn aangelegd. Dat voor de kustverdediging, behalve eene aanzienlijke hoeveelheid granaatkanonnen van 20 en 22 duim, vier à vijfhonderd getrokken bronzen kanonnen van 30 pond in voorraad zijn, en op bijna alle kustbatterijen een gedeelte daarvan, met de daarbij behoorende ammunitie, is opgesteld. Dat dit alles meerendeels na 1857 tot stand gebragt en in | |||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||
hoofdzaak te beschouwen is als een uitvloeisel van het rapport der kommissie van 1857, hetwelk, volgens den heer d.R.v.A. gezegd werd zeer veel goeds te bevatten. ‘Dat eindelijk, zijn onze mededeelingen juist, door het aanleggen van een gesloten werk op de Hors en eene kustbatterij aan het Sluissche Diep, ter hoogte van het Pangaatje, het geheele stelsel van kustverdediging, naar de voorstellen der commissie van 1857, zoude voltooid zijn, en, waren de omstandigheden dezelfde gebleven, ook naar onze meening op zekere mate van volkomenheid aanspraak zou mogen maken. Wanneer wij wel onderrigt zijn, dan heeft ook de commissie voor de herziening der kustverdediging, onder het voorzitterschap van den luitenant-generaal Baron Nepveu, in het afgeloopen jaar, bij hare lokale inspectie, een zeer gunstigen indruk ontvangen van de werken die in de laatste jaren zijn aangelegd, zoowel omtrent de wijze van uitvoering als den goeden staat waarin die werken verkeeren, en kan de commissie, met betrekking tot den stand van zaken, zooals die was voordat de groote veranderingen in het zeewezen plaats hadden, niet anders zeggen dan dat zij goed zijn ingerigt. Wanneer zoodanig oordeel over de kustverdediging van de landzijde vrij wel weêrspreekt hetgeen door den Heer d.R.v.A. is vooropgesteld, dan zullen wij trachten aan te toonen dat, wat de maritime middelen betreft, des schrijvers oordeel op zeer onjuiste voorstellingen berust. Met den heer d.R.v.A. de geheimhouding betreurende, die, ten opzigte van de aangenomen stelsels van verdediging, door de regering wordt in acht genomen, neemt dit echter niet weg, dat, evenzeer als aan de officieren der landmagt grootendeels in hoofdtrekken wel bekend is waarop de verdedigingsstelsels berusten en wat daarvoor gevorderd wordt, ook het meerendeel der zee-officieren niet geheel onbekend is met het aandeel, hetwelk aan de zeemagt bij eene algemeene verdediging zal zijn opgedragen. Wij gelooven dan ook niet ver van de waarheid te zijn, door aan te nemen, dat de commissie van 1857 aan materiëel verlangde:
| |||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||
Wanneer wij nu opslaan het Jaarboekje der Koninklijke Nederlandsche Marine van 1o. Januarij 1869, dan vinden wij dat daarvan aanwezig waren: 5 stoomfregatten van 51 en 45 stukken. Met uitzondering van 2 flotille-vaartuigen, die ter beproeving naar Oost-Indië waren gezonden, was, onafhankelijk van het O.-I. eskader, al dit materiëel tot de landsverdediging voorhanden. Op de werkorder voor 1861 was daarenboven voorgeschreven, om het linieschip Tromp mede in een stoomfregat te veranderen, aan welk voornemen echter door den tegenwoordigen minister geen gevolg is gegeven. Wanneer van 1o. Januarij 1856 (het dienstjaar waarin de heer Lotsy is opgetreden), tot 1o. Januarij 1862 (het dienstjaar waarin hij de portefeuille van marine neêrlag), niet minder dan 44 schepen, groot en klein, zijn te water gelaten, die allen, naar de eischen der commissie van 1857, in het verdedigingsstelsel pasten, dan mag men eenige jaren later, bij veranderde toestanden, over de waarde van dat materiëel verschillend oordeelen, maar beschuldigingen zooals die van den Heer d.R.v.A. zijn ongegrond. De heer d.R.v.A. maakt er den heer Lotsy een scherp verwijt van, dat hij in 59-60 den aanbouw van nieuwe stoomfregatten staakte, maar vergeet dat in Frankrijk de proeven met het gepantserde fregat de Gloire reeds de waarde dier soort van schepen hadden doen kennen; dat aldaar de Invincible, Normandië, Couronne, Magenta en Solferino, en in Engeland de Warrior, Black Prince, Defence en Resistance voor gepantserde fregatten waren op stapel gezet. Toen, bij de behandeling der begrooting voor dat jaar, de heer Lotsy aan de vertegenwoordiging verklaarde, dat de rig- | |||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||
ting der nieuwe marine onwillekeurig deed denken aan de stormrammen der Romeinen, en hij zich dien ten gevolge bezwaard gevoelde meer houten stoomfregatten op stapel te zetten, nam hij, naar onze meening, een hooger standpunt in dan de tegenwoordige regering. Zij toch begint in 1864 met het op stapel zetten van eene nieuwe serie houten stoomfregatten, die zeker niet veel minder dan twee millioen gulden zullen kosten, na bij haar optreden verklaard te hebben, dat houten fregatten van anderhalf millioen niet meer dat vertrouwen verdienen, hetwelk men er eenmaal in stelde. En dat wel op een tijdstip, waarop de Engelsche admiraliteit de order geeft, op verschillende werven een zeker aantal houten schepen (waaraan trouwens reeds sedert geruimen tijd niet meer gewerkt was), voor zooverre die niet gepantserd kunnen worden, af te breken. Toen de heer Lotsy in 1858 en 1859 de drijvende batterijen liet pantseren, al was dan ook die pantsering onvolledig en al gaf die ook later aanleiding tot velerlei aanmerkingen, toonde hij daarmede toen reeds zijnen tijd te begrijpen en de pantsering, als een onmisbaar element, in de kustverdediging op te nemen. De heer d.R.v.A. neemt uit het feit dat de stoomflotillevaartuigen, thans schroofstoomschepen 4e. klasse, niet uitsluitend voor de lands-defensie zijn gebouwd, aanleiding om te ignoreren, dat die vaartuigen als defensie-vaartuigen bestaan. Hij zegt op grond daarvan dat de zeegaten, en bijzonder de reede van Texel, opzettelijk zonder verdediging zijn gelaten. Hoewel ook wij een tweeledig doel voor defensie-vaartuigen in de meeste gevallen afkeuren, kan toch niet ontkend worden, dat de stoomflotille-vaartuigen aan de twee hoofdvereischten, voor de landsverdediging gesteld, voldoen; vooreerst om onder zekere omstandigheden een diepgang van 27 of 38 palm niet te overschrijden; ten andere eene zware bewapening te voeren. De flotille-vaartuigen worden, in tijd van oorlog, gewapend met een 60 ponds kanon à pivôt, voor en achter, en 10 caronnades van 30 pond in de zijden. Mag men het afkeuren, dat die vaartuigen niet uitsluitend voor het doel der lands-defensie zijn gebouwd, men gaat te ver hierop veroordeelingen te gronden als die, welke de heer d.R.v.A. ter nederschrijft, zonder met een enkel woord het verband der zaak toe te lichten. Is het bovenstaande in de hoofdzaak eene meer juiste voor- | |||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||
stelling van hetgeen voor het materiëel is verrigt gedurende of kort vóór en ná het bestuur van den minister Lotsy, ook de zoo dringende behoefte aan levende strijdkrachten was bij bij hem een punt van ernstige en gedurige zorg. De sterkte van het korps mariniers was op 2150 man gebragt, zoodat, na aftrek van geëmbarkeerde mariniers en de depôts, 1000 man ter dadelijke beschikking overbleven. In eene der havens van Spanje of Portugal waren 1500 man, tot zekeren graad van geoefendheid gevorderd, op drie fregatten vereenigd; onder de hand, om teruggeroepen, als eene kern voor de binnenlandsche defensie, zich aan te sluiten bij de voorhanden bemanningen der vijf binnenslands zijnde wachtschepen. Om eindelijk zich voor te bereiden op eene geheele bemanning der vloot, was door den heer Lotsy een ontwerp van wet voor de zeemilitie ingediend, dat, ware de wet aangenomen in den zin van het ontwerp der regering, in betrekkelijk korten tijd de beschikking zou hebben gegeven over 3000 zeemiliciens voor de binnenlandsche dienst.’ Ziedaar de meening van een auteur, die bewijzen geeft van naauwgezette studie van de zaak, die hij verdedigt. Wij hebben aan zijne welsprekende verdediging van onze zijde niets bij te voegen. M.H. Jansen. |
|