De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
De redding van Cherson.Historische schets.Het is welligt niet algemeen bekend dat het Taurisch schiereiland, thans gewoonlijk de Krim genoemd, eene merkwaardige plaats bekleedt in de geschiedenis van den strijd tusschen onverantwoordelijk oppergezag en zelfregering, en dat nagenoeg op dezelfde plek waarop tegenwoordig Sebastopol, dat befaamde, maar thans diep vernederde bolwerk van het Russische despotismus, gebouwd is, eene stad heeft gebloeid die door liefde voor de vrijheid heeft uitgeblonken en, duizend jaren nadat geheel Griekenland in onherstelbare slavernij was verzonken, als Grieksche kolonie getrouw bleef aan de overlevering der vaderen en standvastig in den strijd tegen de tyrannen. Ofschoon de gebeurtenissen, die ik in de volgende bladen wil herinneren, van geenen beslissenden invloed waren op den loop der wereldgeschiedenis, schijnt mij toch het bestaan van zulk een fieren vrijheidszin in eene enkele stad, aan de uiterste grenzen der beschaafde wereld, op een tijdstip waarop het gansche menschdom afstand scheen gedaan te hebben van alle aanspraak op zelfbestuur, merkwaardig genoeg, om er een oogenblik de aandacht bij te bepalen. Niet het minst zonderling moet het ons daarbij voorkomen, dat wij de kennis van deze laatste stuiptrekkingen der Grieksche vrijheid verschuldigd zijn aan de pen van een gekroonden en in het purper geboren schrijver, wiens scepter zich ook uitstrekte over die vrijheidlievende stad, die, ongeveer eene eeuw vroeger, zijn voorganger Theophilus voor het gezag der Keizers van Byzantium had doen bukken. Constantinus VII Porphyrogenitus kan, met al de toegevendheid die men geneigd is voor den letterkundigen arbeid van | |
[pagina 464]
| |
gekroonde hoofden te betoonen, bezwaarlijk onder de goede schrijvers gerekend worden; maar zijn werk over het bestuur des rijks, dat hij ten behoeve van zijn zoon Romanus vervaardigde, bevat een schat van aanteekeningen die over de geographische grenzen en politieke betrekkingen der volken aan zijn gezag onderworpen, een tamelijk helder licht verspreiden en menige bijzonderheid, waarvan elders geen spoor is te vinden, aan de vergetelheid ontrukt hebben. Aan hem danken wij ook schier alles wat ons van de geschiedenis van Cherson bekend is, en de vorstelijke schrijver, die, gelukkig! bij zijn gebrek aan kunst, ook vreemd is aan het gemaakte en gezochte dat de letterkundigen van zijne eeuw met zooveel ijver najoegen, voelde zich blijkbaar medegesleept door eene soort van bewondering voor een patriotisme, waarvan hij onder de talrijke bevolkingen van Grieksche afkomst die aan zijnen scepter gehoorzaamden, nergens het evenbeeld zag, en liet zich door die bewondering nopen om ons eene der merkwaardigste episodes uit de geschiedenis dier stad te verhalen met eene uitvoerigheid, die zelden in zijne mededeelingen wordt aangetroffen. Ik wil beproeven hem die episode na te vertellen, na vooraf, mede vooral onder zijne leiding, een blik op de vroegere geschiedenis van Cherson te hebben geworpen.
De oorsprong van deze stad klimt vermoedelijk op tot de vijfde of zesde eeuw vóór Christus, toen eenige handelaren, afkomstig uit het Pontische Herakleia, zelf eene kolonie van Megariërs en Boeotiërs, zich op den zuid-westelijken hoek van het schiereiland nederzetteden, en aan de nieuwe kolonie den naam gaven hunner vaderstad. Zij vonden zich hier omringd door het woeste volk, in de oudheid onder den naam van Tauriërs bekend, en berucht door zijne menschenoffers ter eere eener maagdelijke Godin, die de Grieken met hunne Artemis vergeleken. Ook de landstreek had weinig dat tot eene volkplanting uitlokte. Een ruw en uiterst veranderlijk klimaat, weinig strokende met de zuidelijke ligging, een schrale en steenachtige bodem, dwergachtig geboomte en eene meer dan gewone ongeschiktheid voor tuinbouw, onderscheiden, volgens den beroemden | |
[pagina 465]
| |
reiziger Koch, eene landstreek, die, geheel te onregt, vaak als vruchtbaar en rijk in bekoorlijke natuurtooneelen is beschreven. Toch was de vestiging, gelijk hare latere geschiedenis leerde, met het oog op de handelsbelangen voortreffelijk gekozen. De Grieken gaven aan het land den naam van Cherronesus of Chersonesus, en wilden het waarschijnlijk daarmede, naar de oorspronkelijke beteekenis van het woord, alleen als een ‘onvruchtbaar eiland’ kenmerken. Ik zal niet onderzoeken hoe het te verklaren is dat deze naam in de beteekenis van ‘schiereiland’ is overgegaan; 't is echter natuurlijk dat, toen men meerdere Chersonesi begon te onderscheiden, men ze ook door bijzondere bijnamen begon aan te wijzen. Men noemde dus het schiereiland waarvan hier sprake is, de Taurische of Herakleiontische Chersonesus, en ook de Grieksche stad zelve werd, tot onderscheiding van andere gelijknamige, Herakleia Chersonesus genoemd, waaruit allengs door verkorting haar nieuwere naam van Cherson ontstaan is. Reeds vroeg gelukte het aan de bewoners der nieuwe stad zich van den handel met de noordelijke en westelijke kusten der Zwarte Zee grootendeels meester te maken en de kolonie, door goede inrigting des bestuurs en ijver van elken burger voor de algemeene belangen, onder waarlijk niet gunstige omstandigheden, tot een vrij hoogen trap van magt en bloei op te voeren. Vrede en rust van den kant der Tauriërs heeft zij ongetwijfeld door het betalen van schatting voor het gebruik van den grond moeten koopen; maar dit stremde haren voorspoed niet, zoo lang de vrijheid van geheel Griekenland de hare tot schild en steun was. Zij had echter in haren handel eene geduchte mededingster in eene andere Grieksche stad, Pantikapaion (het tegenwoordige Kertch), op de Oostzijde van het schiereiland, aan de zeeëngte die het van Azië scheidt, door volkplanters van Milete gesticht. In deze stad had de oligarchie der Archaianaktiden na weinige jaren voor de alleenheerschappij der Spartokiden plaats gemaakt, die, ofschoon zij tegenover hunne Grieksche onderdanen slechts den nederigen titel van Archonten voerden, echter inderdaad kunnen worden aangemerkt als Koningen van een rijk dat, magtig door zijn bondgenootschap met Athene, onder den naam van Bosporus, eene niet onbelangrijke rol in de geschiedenis van Griekenland heeft vervuld. Op het schiereiland strekte zich het Bosporaansche rijk niet verder westwaarts dan tot eene gracht, die, ongeveer | |
[pagina 466]
| |
ter plaatse van het tegenwoordige FeodosiaGa naar voetnoot1 of Kaffa aanvangende, en vandaar noordwaarts naar de zee van Azof loopende, de oostelijke landtong of het schiereiland Kertch van het overige der Krim afsneed; en nog waren zijne vorsten vaak genoodzaakt de aanvallen der barbaren op dit gebied door de betaling van schatting af te koopen. Doch op de Aziatische zijde der zeeëngte, waar de minder talrijke of minder krijgshaftige stammen der Maioten voor de meerderheid der Grieksche wapenen hadden moeten onderdoen, bezaten de Archonten van Pantikapaion een gebied van niet geringe uitgestrektheid, waarover zij hun gezag als Koningen, in naam gelijk in werkelijkheid, door middel van Grieksche en Thracische huurlingen handhaafden. Ofschoon beiden voorposten der Grieksche beschaving te midden van de woeste horden der Scythen, vormden echter Herakleia en Pantikapaion, of, gelijk wij ze in het vervolg doorgaans zullen noemen, Cherson en Bosporus, reeds in dit vroegste tijdperk hunner geschiedenis, in vele opzigten eene merkwaardige tegenstelling. Het weinige wat wij van het oude Cherson weten, getuigt steeds van echte vrijheidsliefde en van trouw aan den geest en de instellingen der Hellenen. Bosporus daarentegen had, in instellingen gelijk in zeden, een half oostersch karakter aangenomen. De opgravingen die voor eenige jaren in de grafheuvels van Kertch hebben plaats gehad, hebben niet slechts de magt en den rijkdom der vorsten en burgers van Bosporus aan het licht gebragt, maar ons ook doen zien dat zij in kleeding, huisraad, levenswijze, en zelfs in voorkomen en gelaatstrekken, een mengsel vertoonden van Hellenen en Scythen, en met den echt Griekschen kunstsmaak eene overhelling tot oostersche prachtliefde verbonden, die op de talrijke nog voorhanden voortbrengselen hunner kunstvaardigheid een zeer eigenaardigen stempel heeft gedrukt. Het verval der Grieksche nationaliteit, deels reeds vóór, maar vooral na de onderwerping van Griekenland door de Romeinen, liet deze afgelegen voorposten aan zich zelven over en oefende daardoor op hunnen bloei een hoogst ongunstigen invloed. Zij verloren zoowel in hunnen handel als in hun grondgebied, en de aandrang der barbaren werd zoo magtig, dat zij dien niet langer konden wederstaan. De Romeinen verzuimden | |
[pagina 467]
| |
geheel in deze afgelegen oorden de verpligtingen gestand te doen, die zij hadden op zich genomen door de taak van de voorvechters der beschaving te zijn, uit de handen van het stervende Griekende te aanvaarden. Mithradates, de koning van Pontus, na Hannibal de geduchtste van Rome's vijanden, werd, hoe vreemd het ook ons moge schijnen, die in hem slechts den type van een oosterschen despoot van de ergste soort kunnen aanschouwen, door het vertrapt Hellenisme als zijn wreker aangemerkt; en toen zijne geoefende scharen den bergkam van den Kaukasus overschreden en zijne talrijke vloten zich in de wateren van de Krim vertoond hadden, vond hij zoowel Cherson als Bosporus bereid om zich in zijne armen te werpen. Het eerste, door den Scythischen koning Skilyros en zijne vijftig zonen op den rand des ondergangs gebragt, was blijde, door het offer zijner vrijheid, het behoud van zijn laatste goed, zijne Grieksche nationaliteit, te kunnen koopen; en ook Bosporus zag gaarne zijn scepter in de hand van den koning van Pontus overgaan, toen diens veldheeren, door de slagen aan de Scythen toegebragt, het bevrijdden van den last eener schatting die ten laatste ondragelijk geworden was. Het einde van den vreesselijken worstelstrijd tusschen Mithradates en Rome is bekend. De zege der Romeinsche adelaren was volkomen. Uit al zijne veroveringen verdreven en door zijn eigen zoon Pharnakes verlaten en als vijand bestreden, benam de ongelukkige koning zich zelf in den burg van Pantikapaion het leven. Pompejus, die de zaken van het Oosten ordende, sneed uit een deel van zijn rijk nieuwe wingewesten voor Rome, uit een ander deel schatpligtige koningrijken. Alleen het Bosporaansche rijk, met het aangrenzend noordelijk deel van Pontus vermeerderd, bleef in het bezit van Pharnakes en werd door hem en zijne nakomelingen als vasallen van Rome bestuurd. Cherson daarentegen herkreeg uit de hand der Romeinen het kostbaar bezit zijner autonomieGa naar voetnoot1 en herstelde het | |
[pagina 468]
| |
bestuur van zijn Senaat, welks leden ‘de vaders der stad’ heetten, en van een voor het leven gekozen president, die vaak onder den naam van Proteuoon door de Byzantijnsche schrijvers vermeld wordt. Zijn handel bloeide meer en meer op, en ofschoon het land zelf geene andere voortbrengselen dan zout, was en huiden voor den uitvoer opleverde, voorzagen zich de Chersonieten in de Aziatische provinciën des Romeinschen rijks van koren en manufacturen, niet slechts voor hunne eigene behoefte, maar om ze op groote schaal aan de volken langs de Zwarte Zee en den Donau te slijten. Van de lotgevallen der opvolgers van Pharnakes vernemen wij nu en dan een woord door de schrijvers over Rome's geschiedenis, die ons geboekt hebben, hoe een voorgewende afstammeling van den grooten koning, die zich met den Romeinschen naam Scribonius liet noemen, zich door zijn huwelijk met de weduwe van Asander, Pharnakes' opvolger, op den troon van Bosporus wist te vestigen; hoe Agrippa in zijne plaats Polemo, den koning van het herstelde Pontische rijk, ook aan de Bosporanen als heerscher opdrong; maar hoe, onder de regering van Claudius, het rijk van Bosporus aan een afstammeling en naamgenoot van Mithradates werd teruggegeven, en Polemo met een distrikt van Cilicië werd schadeloos gesteld. Terwijl de magtiger staat zich alzoo de vernederende beschikking van vreemde heerschers over zijn troon moest laten welgevallen, verhief zich het kleine maar vrije Cherson tot een aanzien en magt, die het zelfs voor de Keizers van Rome een nuttigen bondgenoot maakten. Ook tijdens de invallen en veroveringen der Gothen in de Krim, in de dagen van Valerianus en Gallienus, wist het zijne onafhankelijkheid te bewaren, terwijl de Bosporanen, geheel ontzenuwd door eene reeks van echt oostersche hofomwentelingen, die de nietswaardigste deugnieten op den troon bragten, zelven, uit vrees, aan de nieuwe horden van barbaarsche veroveraars de schepen verschaften, waarmede zij de zeeëngte overvoeren om Azië te overstroomenGa naar voetnoot1. Na die vernedering schijnt zich echter het Bosporaansche rijk, juist door zamenspanning met de barbaren, weder tot grooter aanzien verheven te hebben. Onder de regering van Diocletianus waagde zelfs de koning Sauromatos | |
[pagina 469]
| |
de magt der Romeinen te wederstreven. Met een talrijk leger van Sarmaten overstroomde hij Lazica (Colchis) en Pontus, maar aan de oevers van den Halys zag hij zijne vaart door een Romeinsch leger onder Constantius ChlorusGa naar voetnoot1 gestuit. Daar deze zich echter te zwak gevoelde om de Bosporanen aan te tasten, bewoog hij den keizer om gezanten tot de Chersonieten te zenden, ten einde hunnen bijstand als bondgenooten van het Romeinsche rijk in te roepen. De Chersonieten, aan wier hoofd toen Chrestos, de zoon van Papias, stond, ontvingen de keizerlijke afgevaardigden met den verschuldigden eerbied, en bragten spoedig eene met krijgswagens toegeruste legerbende op de been, waarmede zij Bosporus aanvielen en zonder veel moeite door eene welgelukte list veroverden. Daar het echter Chrestos alleen om het behoud van de goede gezindheid der Romeinen en niet om uitbreiding van grondgebied te doen was, behandelde hij de bevolking met de grootste zachtheid, opende dadelijk onderhandelingen met Sauromatos om hem de teruggave zijner hoofdstad aan te bieden, mits hij terugtrok en vrede met de Romeinen sloot, en bevrijdde den Romeinschen bevelhebber van den smaad, de rust der oostelijke provinciën te moeten verzekeren door eene schatting aan de barbaren, tot welker betaling hij zich reeds, naar de gewoonte dier verbasterde dagen, verbonden had. De Chersonieten vroegen van den keizer geene andere belooning voor hunne diensten dan bevestiging en uitbreiding van hunne vrijdommen en andere handelsvoordeelen, wat hun op de eervolste wijze werd toegestaan. Van niet minder belang waren de diensten die zij kort daarna, onder Konstantijn den Groote, aan het Romeinsche rijk bewezen. De GothenGa naar voetnoot2 waren den Donau overgetrokken en verspreidden schrik en verwoesting over geheel Moesië. De keizer, indachtig aan de afleiding waardoor de Chersonieten zulk eene gewigtige dienst aan zijn vader bewezen hadden, wekte hen ook nu op om de pligten van trouwe bondgenooten op dezelfde wijze gestand te doen. De Chersonieten, niet minder gezind om hunne oude vijanden de Gothen te helpen vernederen, dan om hunne oude vrienden de Romeinen, wier vriendschap de voorwaarde van hunne handelsbloei was, aan zich te verpligten, waren | |
[pagina 470]
| |
wederom aanstonds gereed om aan 's keizers wensch te voldoen. Hun Proteuoon Diogenes vond zich welhaast aan het hoofd van een talrijk en met kruisbogen en krijgswagens toegerust leger, volgde de Gothen op hunne schreden en bragt hun, na mede den Donau te zijn overgetrokken, eene bloedige nederlaag toe, die met de zegepralen der Romeinsche wapenen zamenwerkte om deze barbaren tot een spoedigen aftogt te bewegen. De keizer gevoelde zich zoo zeer verpligt door deze tijdige hulp, dat hij den Proteuoon en eenige senaatsleden naar Byzantium ontbood, en hun niet alleen de bevestiging verleende van alle vrijdommen en voorregten, die hunne handelaren reeds vroeger in het Romeinsche rijk genoten hadden, maar hun ook onderscheidene andere gunsten bewees. Een hun geschonken gouden standbeeld van 's keizers geheiligden persoon, met kroon en veldheersmantel bekleed, versierde in het vervolg hunne raadzaal; gouden zegelringen, met 's vorsten beeldtenis prijkende, werden hun vereerd om alle stukken te verzegelen die zij aan de keizerlijke kanselarij opzonden; en jaarlijks werd hun al het benoodigde geleverd voor den bouw en het onderhoud der krijgswerktuigen, waarvan zij zulk een goed gebruik hadden gemaakt, benevens de leeftogt voor duizend man om deze werktuigen te bedienen. Niet lang daarna werden de Chersonieten op nieuw genoodzaakt de wapenen op te vatten, ditmaal om hunne eigene vrijheid tegen de Bosporanen te verdedigen. Sauromatos, de kleinzoon van den vorst die tijdens de regering van Diocletianus tegen de Romeinen was opgestaan, besloot de nederlaag van zijn grootvader op de Chersonieten te wreken, en rustte zich ten oorlog tegen hen uit. Hun Proteuoon, Byskos, de zoon van Soupolichos, haastte zich hem te gemoet te trekken, en bragt hem, in de nabijheid van Kaffa, eene nederlaag toe, die op eenmaal aan den oorlog een einde maakte. De genoemde stad werd voor alle volgende tijden tot grens tusschen het gebied der Chersonieten en Bosporanen verklaard. Doch spoedig vergaten de Bosporanen den eed dien zij gezworen hadden, van nimmer met de wapenen in de hand deze grens te zullen overschrijden. Een andere Sauromatos, zoon of kleinzoon van den vorigen, besloot het verlorene gebied te herwinnen en rustte tot dat einde een talrijk leger uit, grootendeels onder de barbaarsche volken langs de zee van Azof geworven. Trotsch op zijne overmagt en op zijne eigene reus- | |
[pagina 471]
| |
achtige gestalte, aanvaardde hij den togt, doch stootte bij Kaffa op het leger der Chersonieten, door den Proteuoon Pharnakos aangevoerd. Deze veldheer, vol van moed, ofschoon klein van gestalte, zag weldra in dat zijne zwakke bende tegen de overmagt niet bestand zou zijn, en bood aan Sauromatos een tweegevecht aan, dat over het lot van beide volken beslissen zou. De nieuwe Goliath, den David die tegen hem over zou staan, gering achtende, aanvaardde den strijd en werd verslagen. Volgens afspraak met de zijnen trachtte de Griek het daarheen te brengen, dat Sauromatos in den strijd met den rug naar de Chersonieten gekeerd raakte, en zoodra dit gelukt was, hieven deze laatsten een vervaarlijk geschreeuw aan, dat Sauromatos onbedacht het hoofd deed omwenden. Van dat oogenblik maakte Pharnakos gebruik om eene spies te drijven door eene reet die zich daardoor in zijne wapenrusting opende, waarna hij, van zijn paard springende, den geweldigen reus het hoofd afhieuw. Even edelmoedig na de overwinning, als dapper in den strijd, ontsloeg Pharnakos dadelijk al de barbaren door Sauromatos aangeworven, en hield de Bosporanen slechts gevangen totdat eene nieuwe grensregeling getroffen was, waarbij het gebied van Cherson eenigzins werd uitgebreid. De stad Bosporus ontving hare vrijheid uit de handen van den overwinnaar terug, en rigtte hem uit dankbaarheid een standbeeld op binnen hare muren. Wij zijn thans genaderd tot het tijdstip, waarop de gebeurtenis plaats had, die wij uitvoeriger wilden verhalen. Ongelukkigerwijze zijn de tijdsopgaven van den keizerlijken geschiedschrijver zoo onbepaald, dat wij het niet kunnen wagen te beslissen of zij in de vijfde, zesde of zevende eeuw onzer jaartelling plaats had. In allen gevalle moet zij geruimen tijd zijn voorafgegaan aan de wreede vervolging der Chersonieten door Justinianus II, in den aanvang der achtste eeuw. Het zal, meen ik, blijken dat het voorafgaand kort verhaal van Chersons vroegere geschiedenis noodig was om de volgende episode in het regte licht te stellen. | |
[pagina 472]
| |
Lamachos was Proteuoon van Cherson, en Asandros, waarschijnlijk een afstammeling van een zijlinie van het met den verslagen Sauromatos in regte lijn uitgestorven koninklijk geslacht, bekleedde den troon van Bosporus. Nog altijd voedden de Bosporanen een wrok wegens de herhaaldelijk geleden nederlagen, en brandden zij van verlangen om hunne gevangenschap op de Chersonieten te wreken. Zij trachtten thans dit doel onder bedekking eener gehuichelde vriendschap te bereiken. Lamachos had slechts eene eenige dochter, Gycia genaamd, en Asandros een zoon van huwbaren leeftijd, wiens naam de geschiedschrijver verzwijgt. Een huwelijksverbond tusschen deze beide jongelieden kwam den Bosporanen wenschelijk voor, als een middel om onbelemmerden toegang tot Cherson te verwerven, en alzoo de vrijheid der stad gemakkelijker te belagen. Zij zonden dus gezanten tot de Chersonieten om zulk eene verbindtenis, als bewijs en bevestiging der tusschen beide steden bestaande vriendschap en eendragt, voor te stellen, het aan hunne keuze overlatende of zij Gycia tot dat einde naar Bosporus wilden zenden, dan wel den zoon van Asandros ten hunnent ontvangen. Hierop antwoordden de Chersonieten dat zij de dochter van hunnen Proteuoon niet naar Bosporus konden doen verhuizen, maar het voorstel aannamen, indien Asandros een zijner zonen naar Cherson wilde zenden, mits deze zich verbond nimmermeer, zelfs niet om zijn vader te begroeten, naar zijne geboortestad terug te keeren, in welk geval zij hem dadelijk met den dood zouden straffen. Hoe weinig vleijend dit antwoord ook was, het voorstel werd door den Bosporaanschen koning aangenomen, eensdeels met het oog op zijne politieke bedoelingen, anderdeels om den grooten rijkdom die aan Lamachos werd toegeschreven. De hofhouding van den president der republiek schitterde van goud en zilver en wemelde van knechten en maagden; hij bezat schoone paarden en uitgestrekte landgoederen, en zijn paleis besloeg vier van de vakken waarin de stad door de snijding der straten verdeeld was, had eene eigene poort in den algemeenen muur, vier andere groote toegangen, en ruime stallen, ieder met eene eigene deur, afzonderlijk voor zijne hengsten en merriën, zijne ossen en koeijen, zijne ezels en schapen bestemd. Toen nu de gezanten van Asandros waren teruggekomen om de tijding over te brengen dat hun heer de koning in het voorstel der Chersonieten bewilligde, verwierven de | |
[pagina 473]
| |
raadsleden de toestemming van hunnen president tot het beoogde huwelijk, waarop de zoon van Asandros naar Cherson overkwam en den echt met Gycia voltrok. Kort daarna stierf de moeder van Gycia, en na twee jaren overleed ook haar vader, die door Zethos, den zoon van Zethon, als Proteuoon werd opgevolgd. De ouderlievende dochter besloot de nagedachtenis haars vaders jaarlijks door een groot volksfeest op den verjaardag zijner begrafenis te vereeren, en toen die dag voor de eerste maal naderde, liet zij aan de hoofden der stad verzoeken, dat zij het niet euvel zouden opnemen, indien zij hun en allen burgers een geschenk zond van wijn, brood, olie, vleesch, gevogelte, visch en wat verder tot een gastmaal vereischt werd, opdat allen op den dag aan de herinnering van Lamachos gewijd, met onthouding van allen arbeid, zich met vrouwen en kinderen en hun gansche gezin zouden verblijden en in alle kwartieren der stad openbare dansen zouden worden ingesteld. Zij verbond zich tevens door een plegtigen eed jegens hare medeburgers, om, zoo lang zij leefde, bij den jaarlijkschen terugkeer van dezen dag, op gelijke wijze tot hunne vreugde bij te dragen. Dit geheele plan van Gycia was door haren echtgenoot levendig toegejuicht; hij verklaarde zich bereid om ook zelf in de feestvreugde te deelen en den beker voor de nagedachtenis haars vaders te plengen. De snoodaard zag in dit plan de mogelijkheid om zijnen toeleg te verwezenlijken, de vrijheid van Cherson te verraden, zich als tyran op te werpen, en de stad met Bosporus onder denzelfden scepter te vereenigen. Nadat dus het feest de eerste maal in de beste orde en tot algemeene tevredenheid was afgeloopen, zond hij een vertrouwden slaaf naar Bosporus om er te boodschappen, dat hij nu het middel gevonden had, om zich zonder veel moeite van Cherson meester te maken. Daartoe zou alleen noodig zijn, dat men van tijd tot tijd in de handelsvaartuigen, die gedurig in grooten getale van Bosporus naar Cherson vertrokken, behalve de gewone bemanning, een tien- of twaalftal uitgelezene manschappen inscheepte, onder het voorwendsel van geschenken aan hem over te brengen. Gedurende de twee volgende jaren zag men nu deze vertooning inderdaad herhaaldelijk plaats grijpen. Zoodra een vaartuig met geschenken voor Gycia's echtgenoot was aangekomen, liet hij deze en hunne overbrengers met groote staatsie afhalen en naar zijn paleis voeren. De boden werden | |
[pagina 474]
| |
eenige dagen lang rijkelijk onthaald en eindelijk voor aller oogen tegen den avond naar de schepen teruggezonden. Maar zij wisten wat zij te doen hadden. Onder het toezigt van drie vertrouwde dienaren, die alleen in het geheim waren ingewijd, en onder begunstiging der duisternis, hielden zij spoedig stand en werden zij gebragt naar eene plaats, Limoon geheeten, vanwaar zij in alle stilte tot in de nabijheid der stad teruggeroeid en door de poort van het paleis, die in den ringmuur was aangebragt, naar de uitgestrekte ruimten geleid werden, die aldaar tot berging van koopwaren bestemd waren. Op deze wijze wist de zoon van Asandros, zonder eenig kwaad vermoeden van Gycia of wie het ook zij, allengs tweehonderd welgewapende handlangers in de onderaardsche ruimten van het paleis te vereenigen, in wier onderhoud hij mede door tusschenkomst der drie reeds gemelde dienaren voorzag. Zoo wachtte hij met ongeduld het tijdstip af, waarop wederom het herinneringsfeest van Lamachos zou gevierd worden, en de overal heerschende zorgelooze feestvreugde hem gelegenheid zou geven de stad door overrompeling, brandstichting en moord in zijne magt te brengen. Doch de genius der stad waakte voor hare vrijheid. Gycia had eene kamerjuffer, die zij groote genegenheid toedroeg en vele vrijheden veroorloofde, maar die zich eens, terwijl, de feestdag reeds naderde, zoo zwaar jegens hare meesteres vergreep, dat deze haar uit hare oogen verwijderde en gelastte haar op te sluiten in een afgelegen vertrek van het paleis, dat zich juist boven de kelders bevond waarin de Bosporaansche manschappen verborgen waren. Terwijl het meisje zich hier nederzette om den langen tijd door den arbeid van het spinnewiel te korten, geviel het dat de spil op den grond geraakte en, zich over den vloer wentelende, juist nederkwam in een diep gat, dat zich vlak bij den muur gevormd had. Daar het haar wegens de diepte onmogelijk bleek de spil met de vingers te vatten, werd zij eindelijk te rade een steen van het plaveisel in de nabijheid van den muur op te nemen. Nu bleek het echter, dat het verwulfsel daaronder was verbrokkeld, en er werd eene opening gevormd groot genoeg om haar de gelegenheid te geven tot de opmerking, dat de onderaardsche ruimte met gewapende mannen was opgevuld. Met groote tegenwoordigheid van geest legde zij in alle stilte den weggenomen steen weder op zijne plaats, zonder dat iemand der in den kelder aanwezigen gemerkt had dat hij be- | |
[pagina 475]
| |
spied was, en zond vervolgens eene slavin tot hare meesteres, met de bede dat zij tot haar mogt komen, dewijl zij haar iets van het grootste belang wilde laten zien en hooren. Gycia, als ware zij door eene goddelijke stem in haar binnenste gewaarschuwd, besluit aan dit verzoek te voldoen, en naauwelijks is zij het vertrek binnengetreden waar hare kamerjuffer is opgesloten, of deze valt haar te voet met de woorden: ‘O meesteres, gij kunt naar uw welgevallen met uwe onwaardige dienares handelen, maar vergun mij u iets vreemds en ongehoords te laten zien.’ - ‘Spreek zonder vrees,’ was het antwoord, ‘en toon mij wat er is.’ Het meisje, daarop hare meesteres bij de hand vattende, brengt haar naar den muur, neemt met veel beleid den steen weder op, en zegt, terwijl zij haar naar beneden laat blikken: ‘Gij ziet, o meesteres, door dit gat eene schaar van daar beneden verborgen Bosporanen.’ Ontsteld, maar bedaard, geeft Gycia ten antwoord: ‘Niet zonder oogmerk zijn deze mannen hier verborgen; hoe zijt gij tot de ontdekking gekomen?’ - ‘Omdat, o meesteres, door den wil Gods, de spil van mijn spinnewiel over den vloer rollende in dit gat is gevallen, waar ik haar niet uit kon opnemen, zonder dezen steen op te heffen. Dit gaf mij gelegenheid tot de ontdekking.’ Gycia beval nu het meisje den steen voorzigtig weder op zijne plaats te leggen, en haar daarna bij de hand vattende, omhelzende en kussende, zeide zij: ‘Vrees niets, mijn kind. Uw misdrijf is u vergeven. Want God heeft gewild dat gij die fout begingt, opdat hij dezen toeleg voor ons zou aan het licht brengen. Zorg nu slechts dat gij de zaak zoo goed mogelijk stil houdt, en wacht u wel er iemand een woord van te zeggen.’ Daarop nam zij haar weder tot zich en vergunde haar, in de overtuiging harer trouw, nog meer dan te voren, gemeenzaam met haar om te gaan. Vervolgens liet Gycia, wie het niet moeijelijk viel te raden wat die gewapende mannen in het schild voerden en wie ze daar had bijeengebragt, twee van hare meest vertrouwde bloedverwanten bij zich komen, die zij in het verborgen op de volgende wijze toesprak: ‘Vergadert, van hier gaande, in het diepst geheim den Proteuoon en de voornaamsten der stad ten uwen huize; laat hen drie vertrouwde mannen kiezen in | |
[pagina 476]
| |
staat om een geheim te bewaren en met kloek beleid te handelen, en laat allen zich jegens dezen met eede verbinden om mij zonder aarzeling alles toe te staan wat ik van hen vragen zal. Laat hen vervolgens deze drie mannen in de diepste stilte tot mij zenden; want ik heb hun iets mede te deelen, dat voor het welzijn dezer stad van het allergrootste gewigt is. Doet haastelijk wat ik u zeg; want de tijd dringt.’ Overeenkomstig deze voorschriften handelden hare bloedverwanten met veêrkracht en spoed, en weldra stelden zich de drie verkozenen met Gycia in betrekking, die hen nu ook op hare beurt een plegtigen eed liet zweren, dat zij alles zouden doen wat zij van hen zou verlangen. ‘Zoo belooft mij’, sprak daarop de vaderlandslievende vrouw, wier gedachten en wenschen zich geheel tot de kleine plek van haren geboortegrond beperkten, ‘dat gij mij, wanneer ik gestorven zal zijn, in het midden mijner vaderstad zult begraven. Op die voorwaarde zal ik u mijn geheim mededeelen. Waarlijk het is niet veel wat ik van u verlang.’ Niemand maakte eenige zwarigheid deze belofte te geven, ofschoon zij met de Grieksche gebruiken in strijd was, waarna Gycia dus voortging: ‘In vertrouwen op hetgeen gij mij gezworen hebt, wil ik u nu mijn geheim openbaren. Ik wil dan dat gij weten zult dat mijn echtgenoot, in den aangeboren haat zijner stadgenooten tegen ons en onze vrijheid deelende, een aantal van omstreeks tweehonderd gewapende Bosporanen buiten mijn weten in mijn huis heeft gebragt en sedert geruimen tijd onderhouden. Maar de Goddelijke Voorzienigheid heeft zorg gedragen, dat zijn toeleg mij niet verborgen bleef. Het is zijn plan, om, wanneer ik aan de stad het jaarlijksche feest geef ter herinnering mijns vaders, en wanneer gij allen na de feestvreugde in diepen slaap zult gedompeld liggen, in den nacht op te staan en, met behulp van de Bosporanen en zijne vertrouwde dienaren, den brand in uwe huizen te steken, en ulieden van het leven te berooven. Welnu, de dag van het herinneringsfeest mijns vaders is nabij, en ik het verpligt volgens mijnen eed u alles te geven wat gij voor het gastmaal behoeft, waartoe ook reeds alles in gereedheid is. Beijvert u derhalve om met vreugde tot mij te komen en ijverig alles af te halen en te ontvangen, opdat hij volstrekt niet bemerke dat wij zijne plannen ontdekt hebben, en alzoo onze stad voor het storten van burgerbloed bewaard blijve. Viert das als naar gewoonte het gastmaal in het openbaar, ofschoon | |
[pagina 477]
| |
met matiging, en laat de reijen door de straten zwieren, maar dat intusschen ieder uwer in zijne woning hout en takkebossen en deugdzame fakkels gereed make. Wanneer gij dan den tijd gekomen zult achten om u aan den maaltijd en de dansen te onttrekken, zal mijn echtgenoot meenen, dat gij u naar uwe woningen ter ruste begeven hebt; maar wanneer ook ik, vroeger dan gewoonlijk, mij zal hebben teruggetrokken en bevolen mijne poorten te sluiten, dan zult gij in de diepste stilte, met uwe knechten en maagden, het brandhout en de takkebossen en fakkels van overal uit uwe woningen aandragen en bij mijne poorten en achterdeuren en in den omtrek van het gansche huis opstapelen, en olie daarover uitgieten, opdat alles te spoediger moge vlam vatten. Zoodra ik dan het huis verlaten en ulieden bevel daartoe zal gegeven hebben, zal de tijd daar zijn om er den brand in te steken, terwijl gijlieden het huis gewapend zult omsingelen, om diegenen af te maken, die eene poging mogten doen om, uit de vensters springend, te ontkomen. Gaat nu en brengt mijn geheim aan den president en de raadsleden over, en draagt zorg dat alles gereed zij, wat ik u geboden heb.’ De senatoren, door de drie afgevaardigen met de plannen van Gycia bekend geworden, schonken daaraan hunne volkomene goedkeuring, en namen het offer aan dat zij aan het vaderland brengen wilde, omdat allen inzagen dat op deze wijze, en op deze wijze alleen, het verraad kon gesmoord worden zonder dat een enkele der verraders ontsnapte of een enkele droppel burgerbloed vergoten werd. Toen nu de lang verbeide dag daar was en Gycia hare medeburgers aanmoedigde om rijkelijk van alles te nemen wat tot het gastmaal noodig was, zag men ook haren man zich beijveren om de geschenken in wijn zoo ruim mogelijk te maken, daar hij meende dat zijn plan te gemakkelijker gelukken zou, naarmate de Chersonieten meer door den drank waren verhit. De burgers namen den schijn aan van alles met vreugde te ontvangen, en dansten en verheugden zich den ganschen dag door, doch trokken zich des avonds, als waren zij vermoeid van het feestvieren, vroegtijdiger dan anders in hunne woningen terug. Gycia vierde feest in hare eigene woning en gaf aan de dienaars van haren man overvloedig te drinken, opdat zij zich vroeg ter rust zouden begeven om hunnen roes uit te slapen. Zij had echter hare kamerjuffers gewaarschuwd om zich in acht te nemen, en of- | |
[pagina 478]
| |
schoon zij zelve zorgeloos aan de feestvreugde scheen deel te nemen, dronk zij bijna niets dan water en bediende zich, om de achterdocht van haren man te ontgaan, van een roodgekleurden beker, dien zij door hare vertrouwde kamerjuffer liet vullen. Toen nu de avond begon te vallen, en de burgers, zooals gezegd is, zich in hunne woningen begonnen terug te trekken, sprak Gycia tot haren man: ‘welaan dat ook wij thans aan de feestvreugde perk stellen en ons ter ruste begeven.’ De zoon van Asandros was zeer verheugd over dit voorstel, dat hij niet zelf durfde doen, om zich niet aan verdenking bloot te stellen; want hij verlangde zeer eenige uren te rusten, eer met het slaan van middernacht het tijdstip voor het verraad zou zijn aangebroken. Daarop gaf Gycia last dat men al de poorten en achterdeuren van haar paleis sluiten en haar als naar gewoonte de sleutels brengen zou. Nadat hieraan voldaan was beval zij in stilte aan de kamerjuffer die in het gansche geheim was ingewijd, dat zij zorg zou dragen, met de overige juffers, alle sieraden en kostbaarheden die zij in hare kleederen konden mededragen, bijeen te zamelen, en zich gereed zou houden om haar op den eersten wenk te volgen. Hierop begaf Gycia zich met haren echtgenoot naar de slaapkamer. Deze laatste, die natuurlijk genoeg gepoogd had de onrust van zijn binnenste in stroomen van het bedwelmend druivennat te smooren, verviel in een diepen slaap, die de vlugt van Gycia bij uitnemendheid begunstigde. Wij weten niet welke gedachten haar bezield hebben, toen zij den man achterliet, om welhaast levend eene prooi der vlammen te worden, aan wiens boezem zij drie jaren lang had gerust: of zij, als eene Spartaansche vrouw, het vaderland boven alles stellende, in vergelijking daarmede de teederste betrekkingen als niets heeft geacht, dan of zij ook in haren man een offer aan het vaderland gebragt heeft, dat zij alleen met achterlating van diepe wonden aan haar hart ontscheuren kon. De geschiedschrijver meldt ons niets omtrent de gedachten, die haar bezielden, en het betaamt ons, die de getuigenis der historie door geene verdichtselen willen vervalschen, zijne soberheid na te volgen. Toch kunnen wij het ons niet anders voorstellen dan dat zij den armen dwaas, die bereid was zijn geluk voor eene hersenschim op te offeren, en den brandstapel zou vinden waar hij de koningskroon had gehoopt, voor het laatst met | |
[pagina 479]
| |
een langen, weemoedigen blik zal hebben aangestaard, en niet zonder dat haar een zwaard door de ziele ging aan een wissen dood kan hebben prijs gegeven. Naauwelijks was Gycia met hare juffers buiten gekomen, of van alle zijden zag men, op haar bevel, uit de brandstof langs de poorten en muren opgestapeld, de vlammen omhoog rijzen. Wie beschrijft den schrik en de ontzetting der omsingelden, toen zij den rossen gloed gewaar werden en zich overtuigden, dat hun elke uitweg was afgesneden? wie de wanhopige pogingen om zich door een sprong uit de vensters te redden? - pogingen niet minder vruchteloos dan wanhopend, daar de woedende burgers gereed stonden om door het staal te vellen wie aan het geweld des vuurs mogt ontsnappen. De volgende dag zag het prachtig paleis van Lamachos in een vormloozen puinhoop verkeerd, een reusachtige grafheuvel voor de lijken van tweehonderd Bosporanen. Dus redde de vrije Grieksche vrouw de vrijheid van haar vaderland! Dus strafte Gycia in haren eigen echtgenoot den belager van het kostbaarste goed, waarop haar geboortegrond roemen mogt!
De dankbaarheid der Chersonieten jegens de redster van het vaderland was uitbundig en ongetwijfeld opregt. Van het voornemen om het paleis van Lamachos weder op te bouwen, werden zij door Gycia zelve teruggehouden; men voldeed aan den wensch, die beter met haar gevoel strookte, om de plaats waar de vrijheid der vaderstad belaagd was, tot een grooten mesthoop te verklaren, waarop alle onreinheid werd uitgestort. Zoo werd zij opgehoogd tot een heuvel, die nog lang den naam van ‘uitkijk van Lamachos’ droeg. Ter eere van Gycia werden twee bronzen standbeelden in de straten der stad opgerigt. In het eene werd zij voorgesteld zooals zij, in vrouwelijken dos, met hare jeugd en haren stand overeenkomende, het ontdekte verraad voor de afgevaardigden van den senaat ontvouwde; in het andere in krijgsgewaad, als de wreekster der geschonden regten harer vaderstad. Op het voetstuk dezer standbeelden was het gansche verhaal geschreven, waaruit bleek hoe Cherson naast God zijne redding aan haar alleen verschuldigd was, en hoe zij, zonder aarzelen, al wat zij bezat | |
[pagina 480]
| |
aan het vaderland had ten offer gebragt. En wie in Cherson burgerdeugd wist te waarderen, beijverde zich nog lang daarna om door het reinigen van dat voetstuk de herinnering van Gycia's daden voor het nakroost te verlevendigen. Toen echter na eenige jaren, zooals der menschen aard dit met zich brengt, de dankbaarheid zich niet meer zoo luide openbaarde, maakte zich van het gemoed van Gycia de vrees meester, dat hare stadgenooten, ongedachtig aan hunnen eed, haren diersten wensch, om binnen de muren der geliefde vaderstad begraven te worden, niet zouden vervullen. Zij besloot derhalve om hunne gezindheid op de proef te stellen. Tot dat einde verstond zij zich met hare maagden; zij veinsde zich ziek en liet welhaast verkondigen dat zij gestorven was en de burgers uitnoodigen om de plaats voor hare begrafenis aan te wijzen. Werkelijk bleek het nu, dat hare vrees maar al te gegrond was geweest. Een oord buiten de stad werd, als naar gewoonte, voor hare begraafplaats bestemd, en reeds was de lijkbaar bij het opgerigte grafteeken nedergezet, toen Gycia zich in hare kist ophief en, de ontzette burgers aanstarende, hen met deze woorden toesprak: ‘Is dit dan uwe trouw aan uwe met eede bezworene beloften? Valt er in alle opzigten zoo op u staat te maken? Wee dan elk, wie in het vervolg op het woord der Chersonieten zal hebben vertrouwd!’ Toen nu de Chersonieten zagen dat Gycia slechts den dood had voorgewend, schaamden zij zich zeer over de schending van hun woord en trachtten zij haar op allerlei wijze tot bedaren te brengen, hare vergiffenis te verwerven en den stroom harer verwijtingen te stuiten. Andermaal zwoeren zij een duren eed, dat zij haar niet buiten de muren, maar in het midden der stad zouden begraven, en om haar de vervulling der vernieuwde belofte te waarborgen, wezen zij nog bij haar leven, door het oprigten van een grafteeken, de plaats aan die zij zelve voor haar graf had uitgekozen, en stelden daarbij een derde bronzen standbeeld ter harer eere, dat geheel met goud overtrokken was.
Zelden heeft staat of stad gedurende langer reeks van eeuwen en onder drukkender omstandigheden bewijzen van onverbasterde vrijheidsliefde gegeven dan Cherson. Wat wonder, dat | |
[pagina 481]
| |
burgers die zoo gezind waren, aan hunnen onwil lucht gaven, toen een dwingeland als Justinianus II, na zijne afzetting en verbanning, geruimen tijd in hun midden vertoefde. In zijn hart zwoer de tyran een duren eed om zich te wreken, indien ooit de daartoe noodige magt weder ter zijner beschikking werd gesteld. Door eene dier zonderlinge lotwisselingen, waarvan de geschiedenis der Byzantijnsche dynastiën overvloeit, zag werkelijk de gebannen keizer zich na weinige jaren op den troon hersteld en volkomen bij magte om zijne dorst naar wraak te bevredigen. Daar de krijgshaftigheid der Chersonieten dikwijls gebleken was, werd op Konstantinopel eene drukkende belasting gelegd, om in de uitrusting van vloot en leger te voorzien. Het vonnis van Justinianus luidde als dat van Philips: ‘allen zijn schuldig, dus moeten allen sterven.’ De uitvoering van dit vreesselijk vonnis werd toevertrouwd aan 's keizers gunsteling Stephanos, een woestaard, die voor Alba niet onderdeed. Toch werden de bedoelingen des keizers slechts onvolkomen bereikt. De vertraging van den aanval gaf aan een groot deel der bevolking gelegenheid om landwaarts te wijken, en Stephanos moest zich vergenoegen met een aantal jongelieden van beide kunnen als slaven te verkoopen en van de voornaamste burgers zeven levend te verbranden, twintig in de zee te verdrinken, en twee-en-veertig in ketenen mede te voeren, om hun vonnis uit 's keizers barmhartigen mond te vernemen. Voor dat voorregt werden zij bewaard door den storm die de vloot op de rotsige stranden van Natolië wierp en vriend en vijand den dood deed vinden in dezelfde golven. Maar de wraak van Justinianus was niet voldaan. Eene tweede expeditie werd uitgerust en vond de Chersonieten in hunne stad teruggekeerd en gereed om met de wapenen in de hand te sterven. De onwil der troepen, de zamenspanning van talrijke vijanden tegen den keizer, eene nieuwe omwenteling en de dood van den tyran reddeden de veege stad, toen het water reeds aan de lippen gekomen was. Dit gebeurde in 705 tot 711. Ruim eene eeuw later werd een zware slag aan de vrijheid van Cherson toegebragt door keizer Theophilus, die zijn schoonbroeder Petronas als keizerlijk praetor met de noodige magt naar Cherson zond, om het bestuur van den Proteuoon en Senaat voor altijd te vernietigen, en de stad te dwingen zich aan het centraal gezag van Konstantinopel te onderwerpen. De keizer zag echter zijne magt door de vernietiging der vrijheid | |
[pagina 482]
| |
van Cherson slechts tijdelijk vermeerderd. De handel der stad, onder bescherming der zelfregering groot getogen, verstikte in de athmospheer der slavernij. De rijkdom en het aanzien van Cherson, de veêrkracht zijner burgerij, gingen allengs geheel verloren, en toen in 988 de Russische Grootvorst Wladimir haar met zijne benden bedreigde, bezweek zij zonder eenige ernstige poging tot tegenstand. Voor eene stad die op eene geschiedenis als die van Cherson kon bogen, was alles verloren, toen zij de vrijheid verloren had.
P.J. Veth. |
|