| |
| |
| |
Het achtste hoofdstuk der Grondwet.
Van de verschillende hoofdstukken der Grondwet is er zeker geen, dat meer ‘cavalièrement’ wordt behandeld en tot meer uiteenloopende opvattingen aanleiding geeft dan het achtste: van de defensie. De dertien artikels, waaruit dat hoofdstuk bestaat, worden schier door een ieder op eene andere wijze begrepen, en sommige artikels worden eenvoudig als niet bestaande aangemerkt; wat meer zegt, de Vertegenwoordiging heeft somwijlen hare bekrachtiging verleend aan wetten, die met den inhoud van dat achtste hoofdstuk in lijnregten strijd waren. Het is niet moeijelijk de waarheid van deze bewering aan te toonen; een vlugtig overzigt van de verschillende artikels van het hoofdstuk over de defensie zal daartoe voldoende zijn.
Het eerste artikel bevat de verklaring, dat ‘het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en beveiliging van zijn grondgebied, een der eerste pligten blijft van alle ingezetenen.’ Sommigen - men zie, onder anderen, het Voorloopig Verslag over de wet op de schutterijen, hoofdstuk I, artikel I - vatten deze woorden op in dien zin, dat de gewone wetgever de gelegenheid zou moeten openstellen om, des noods, de geheele bevolking onder de wapenen te roepen, want, zeggen zij, daar staat geschreven: alle ingezetenen. Het schijnt echter onbetwistbaar, dat de grondwetgever slechts het beginsel heeft willen constateren, en aan den lateren wetgever geheel heeft willen overlaten, in hoeverre hij gebruik wenschte te ma- | |
| |
ken van de vrijheid, welke het eerste artikel van het achtste hoofdstuk hem laat. De Regering, die een wetsontwerp op de schutterijen aanbiedt, is dus niet verpligt daarin bepalingen op te nemen, waardoor het mogelijk zou zijn, in geval van oorlog, de geheele bevolking onder de wapenen te roepen. Zij handelt, naar het ons toeschijnt, geheel overeenkomstig den geest der Grondwet, wanneer zij - van meening zijnde dat de ‘onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van zijn grondgebied’ slechts de hulp eischt van een deel der ingezetenen - in hare wet de sterkte der schutterijen op 3 pCt. der bevolking vaststelt en de schutterlijke dienst met het 30ste jaar doet eindigen. Het is echter eene andere vraag, of de Regering wel goed heeft gedaan met de sterkte der schutterijen op 3 pCt. te bepalen, en of het niet voorzigtiger ware geweest de oude sterkte van 4 pCt. te behouden.
Hoe het overigens, in de werkelijkheid, met dien eersten pligt van alle ingezetenen is gesteld, is bekend. Alle ingezetenen, de uitzonderingen laten wij daar, zoeken zich aan dien eersten pligt zoo veel mogelijk te onttrekken, en daar de plaatsvervanging, blijft art. 29 van het aangeboden wetsontwerp onveranderd, voortaan zoowel bij schutterij als militie vergund zal zijn, wordt daardoor die eerste grondwettige pligt van alle ingezetenen, feitelijk, slechts een eerste pligt voor alle niet vermogende ingezetenen. En of dit nu wel in den geest der Grondwet ligt, schijnt te betwijfelen.
In het tweede artikel (art. 178) van het achtste hoofdstuk lezen wij: ‘de Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.’ Van die landmagt nu, uit vrijwilligers bestaande, die in en buiten Europa zou kunnen dienen, is nog geen spoor te vinden, wat meer zegt, de Kamer heeft in 1861, door de aanneming der militiewet, het tot daartoe feitelijk bestaan hebbende beginsel van zamenvoeging van de vrijwilligers van art. 178 met de militie bestendigd, en daardoor tevens eene geheel ongrondwettige toepassing van alle volgende artikels, voor zooveel zij de militie betreffen, bekrachtigd. Art. 178 wil een op zich zelf staand leger of legertje van vrijwilligers, dat in Indië en elders moet kunnen dienen; de artt. 180-185 willen een op zich zelf staand leger van militiens, ‘die niet dan met hunne toestem- | |
| |
ming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen mogen worden gezonden.’ De Grondwet is hier zoo bepaald en duidelijk mogelijk. En toch heeft men dat anders begrepen, en worden de militiens, krachtens art. 120 der militie-wet, geregeld ingedeeld bij het staande leger (legertje), waarvan zij feitelijk, en ook op grond van art. 121 van laatstgenoemde wet, een onafscheidelijk deel uitmaken. Die ongrondwettige wijze van handelen is te meer te betreuren, omdat de afscheiding van het staande leger en van de militie, ook uit een zuiver militair oogpunt, groote voordeelen aanbiedt. De goede verdediging van ons grondgebied in Europa vordert volstrekt de aanwezigheid eener wapenmagt, die geheel uit vrijwilligers bestaat, die dus, in tegenstelling van de militie, altijd gereed en daardoor geschikt is den vijand voorwaarts van onze eigenlijke verdedigingsliniën tegen te houden. En dat tegenhouden is volstrekt noodig om die
liniën zelven in weêrbaren toestand te brengen - vooral heden ten dage, nu de vijand binnen zoo weinig tijd aan de grenzen kan staan.
Die staande legermagt van art. 178 zou tevens bestemd moeten zijn om, bij gedeelten, naar Indië te worden gezonden, waar zij ondervinding zou kunnen opdoen van den oorlog en daardoor meer geschikt zou kunnen worden voor hare taak. In die regeling ware tevens het middel te vinden om een naauwer, zoo gewenscht verband te brengen tusschen de legers in Indië en Nederland.
Het valt niet te ontkennen, dat de praktische uitvoering van dezen maatregel aan bezwaren onderhevig is. Herhaalde overweging heeft ons echter de vaste overtuiging gegeven, dat die bezwaren niet onoverkomelijk en zelfs niet eenmaal van zoo groot gewigt zijn als sommige tegenstanders der afscheiding beweren. Daarenboven is het voorschrift der Grondwet gebiedend, en is het niet veroorloofd daarvan naar goedvinden af te wijken. Art. 178 wacht derhalve nog altijd op uitvoering.
De bepalingen, waaronder vreemde troepen in dienst kunnen worden genomen, zijn in artikel 179 omschreven, en de zeven volgende artikels hebben betrekking op de militie te land en ter zee. Art. 180 bepaalt, dat de militie te land zooveel mogelijk zal worden zamengesteld uit vrijwilligers (der militie natuurlijk). Daar echter die vrijwillige militiens tot hiertoe ‘witte raven’ zijn gebleven, vordert artikel 181 steeds toepassing, hetwelk aldus luidt: ‘bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt
| |
| |
de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den 1sten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.’
Ook dit artikel wordt toegepast op eene wijze, die geheel in strijd is met de bedoeling van den grondwetgever. Immers de bedoeling moet geweest zijn, dat op den 1sten Januarij van elk jaar die ingezetenen, die dan hun twintigste jaar ingetreden en door het lot aangewezen zijn om de militie voltallig te maken, bij de militie in dienst zullen treden, òf wel, zoo men zich streng aan de letter wil houden, dat de loting op of van af den eersten Januarij van elk jaar moet plaats vinden. In geen geval kan het, naar onze zienswijze, de bedoeling zijn geweest, dat de lotelingen - zoo als de militie-wet voorschrijft - eerst tusschen den 1sten en 15den Mei aan het militair gezag zouden worden afgeleverd. Wat hiervan zij, de bepalingen der militie-wet zijn zeer zeker in lijnregten strijd met art. 181, dat duidelijk voorschrijft de inschrijving een jaar vóór de loting te doen plaats hebben; deze laatste moest dus, in het stelsel der wet, in Januarij, en niet in Februarij en Maart, geschieden. De inschrijving heeft thans in Januarij plaats, welnu, dan moet de loting ook in Januarij beginnen. Geschiedt dit, dan kan de loting ook in Januarij afloopen; de zittingen van den militieraad kunnen in Februarij plaats vinden en de aflevering kan 15 Maart geschieden.
Dit punt is belangrijker dan men oppervlakkig zou meenen, omdat het tijdstip, waarop de militie thans in dienst treedt, oorzaak zal zijn dat bij een oorlog de geheele ligting van het loopende jaar slechts weinig deel kan nemen aan de verdediging. Want ofschoon de vijand, die ons wil aanvallen - Denemarken heeft het ondervonden - niet verpligt is den aanval uit te stellen totdat de lente in het land is en men zeer goed oorlog kan voeren in den winter, is het toch waarschijnlijker, dat de oorlog zal beginnen in het voorjaar dan in het ongunstige jaargetijde. Krijgen wij nu oorlog in April of Mei, dan is de jongste ligting, bij de tegenwoordige regeling, geheel ongeoefend en mogelijk nog niet eenmaal onder de wapens, en zij brengt ons dan meer na- dan voordeel; immers het eigenlijke leger moet dan nog kader afgeven tot oefening dezer militiens en wordt daardoor verzwakt. De wijze, waarop de militie-wet de oproeping en indeeling der lotelingen regelt, is derhalve in strijd met 's lands belang en in strijd met art. 181,
| |
| |
van de Grondwet. Om deze en om andere redenen, want de geheele militie-wet laat zeer veel te wenschen over, ware eene vervanging dier wet door eene andere en betere zeer wenschelijk. Maar laten wij ons overzigt vervolgen.
Art. 182 geeft ons tot geene bijzondere opmerkingen aanleiding, maar nu komen wij tot art. 183, en daarbij blijkt het meest overtuigend hoe weinig men zich tot hiertoe om de grondwettige bepalingen, betreffende de defensie, bekommerd heeft. Het artikel, namelijk de eerste alinea, want de twee volgenden kunnen wij buiten beschouwing laten, luidt woordelijk: ‘De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.’
Niemand zal hieraan een anderen uitleg geven, dan dat de jaarlijksche bijeenkomst van de geheele militie de regel is, het niet-zamenkomen de uitzondering. De grondwetgever kon natuurlijk die jaarlijksche bijeenkomst niet maken tot een gebiedend voorschrift; de gevallen zijn denkbaar - b.v. een algemeene ziektetoestand, veelvuldige overstroomingen, een zeer slechte toestand der geldmiddelen enz. - dat het zamenkomen aan te veel bezwaren onderhevig is; de Regering behoorde dus de vrijheid te hebben om de militie geheel of gedeeltelijk t'huis te laten. Dat echter de bepaalde bedoeling was alle ligtingen eens in het jaar te doen bijeenkomen, blijkt duidelijk uit den aanhef van het artikel: ‘de militie komt enz.’
Het grondwettig voorschrift, in art. 183 vervat, is tot hiertoe echter eene doode letter gebleven. De geheele militie is nog nooit tot oefening bijeengeroepen; hoogstens, behalve de ligting van het loopende jaar, nog ééne ligting of een gedeelte daarvan. Wat in de Grondwet als uitzondering is aangegeven, namelijk het achterwege laten van de jaarlijksche bijeenkomst, heeft men tot regel gemaakt. En dit is te vreemder, omdat ook de militie van het eerste jaar steeds veel korter onder de wapens is gehouden dan de Grondwet toelaat. Deze toch geeft, in de laatste alinea van ditzelfde artikel 183, vrijheid om de jongste ligting 12 maanden te oefenen. En hoe is het daarmede in de praktijk geweest? Nog nooit heeft die oefeningstijd langer geduurd dan een groot half jaar; en in de laatste jaren heeft men zich zelfs met vijf, ja met vier maanden vergenoegd! En ofschoon ook wij voorstanders zijn van een korten oefeningstijd, of, liever, van het
| |
| |
beginsel om de militie het eerste jaar niet langer onder de wapens te houden dan tot hare oefening volstrekt noodig is, gelooven wij toch dat de Regering bij ons in dit opzigt, vooral in verband met de aangenomen wijze van opleiding, steeds te ver is gegaan, dat zij de militie steeds korter onder de wapens heeft gehouden dan met de eischen van eene voldoende oefening bestaanbaar is te achten.
In elk geval behoort aan het gebiedend voorschrift der Grondwet tot jaarlijksche bijeenkomst der geheele militie voldaan te worden. Volgens de militie-wet kan aan de vijfde ligting, in tijd van vrede, de vergunning niet geweigerd worden om te huwen; de wet zelve geeft dus aanleiding tot het denkbeeld, dat deze ligting eigenlijk met de militaire dienst niet veel meer te maken heeft, en de militiens van deze ligting beschouwen zich dan ook alsof zij aan hunne verpligtingen, wat de militiedienst betreft, reeds hebben voldaan. Ook de vierde ligting, de Minister van Oorlog verklaarde dat nog onlangs in de Tweede Kamer, rekent niet meer op de oproeping. In het oordeel van het algemeen en van de dienstpligtigen zelven wordt dus blijkbaar het grondwettig voorschrift als niet geschreven aangemerkt; die twee oudste ligtingen, de krachtigste menschen, beschouwen zich als gewone burgers van den meest vreedzamen aard, en in geval van oorlog zal er heel wat tijd noodig zijn om van deze ligtingen, die slechts eenmaal, hoogstens tweemaal onder de wapens zijn geweest, weder bruikbare soldaten te maken. In plaats van vijf krachtige ligtingen, die wij volstrekt noodig hebben tot verdediging des lands, en die de Grondwet zeer wijsselijk ons ook gelegenheid geeft om te bezitten, zullen wij, bij het uitbreken van den oorlog, dus slechts twee (bruikbare) ligtingen hebben, want de jongste ligting kan, door de gebrekkige inrigting der militie-wet, eerst in Junij of Julij in het leger optreden. In het belang des lands is het dus volstrekt noodig, dat aan de wijze bepalingen van art. 183 der Grondwet gevolg worde gegeven.
De artt. 184, 185 en 186 kunnen hier buiten beschouwing blijven. Aan art. 187, hetwelk bepaalt, dat de kosten voor de legers uit 's lands kas voldaan moeten worden en bepalingen bevat omtrent de inkwartieringen enz., is voldaan door de overname der kazernen onder den vorigen Minister van Oorlog en door het onlangs aangeboden wetsontwerp op de inkwartieringen. Zoo zijn wij nu gekomen tot de twee laatste artikels van het
| |
| |
achtste hoofdstuk, die de schutterijen betreffen. Hierover zullen wij eenigzins uitvoerig zijn, omdat van de juiste opvatting dier artikelen thans zoo veel afhangt en onze beschouwingen daaromtrent dus een meer oogenblikkelijk belang kunnen hebben.
Art. 188 vordert in de eerste plaats: oprigting van schutterijen in de gemeenten. Dit voorschrift is zoo bepaald, dat hierbij aan geen verschil van opvatting is te denken. Maar waartoe dienen nu die gemeentelijke, die plaatselijke wapenmagten? ‘Zij dienen,’ zegt de Grondwet, ‘in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust.’ En die twee eenvoudige regels geven nu aanleiding tot de meest uiteenloopende meeningen, al naarmate men gelooft dat de laatstgenoemde bestemming, het behoud der rust, of wel de eerstgemelde, de verdediging des lands, op den voorgrond behoort te staan. Daarover kan men lang redetwisten, zonder tot eenig praktisch resultaat te geraken; ons komt het voor, dat het niet zoo bijzonder veel tot de zaak afdoet, of men den klemtoon legt op het eerste of op het laatste gedeelte dezer zinsnede. Immers, hoe men ook redenere, dit valt toch nooit te ontkennen, dat de Grondwet verlangt de schutterijen te zien dienen èn tot verdediging des vaderlands èn tot behoud der rust. De inrigting der schutterijen behoort dus zoodanig te wezen, dat zij kunnen voldoen aan de beide bestemmingen.
Is nu de gewone wetgever door de Grondwet ten aanzien van die inrigting gebonden aan zekere regelen? Volstrekt niet. De Grondwet laat ten dien aanzien volkomen vrijheid, want art. 189 - het eenige waarin de inrigting besproken wordt - zegt niet anders dan: ‘de sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet.’ De wijze van regeling blijft geheel overgelaten aan den gewonen wetgever, - die slechts heeft te zorgen dat de wet de schutterijen in staat stelle om te beantwoorden aan de tweeledige taak, waartoe zij, volgens art. 188, kunnen geroepen worden.
Eene wet, die van de schutterijen slechts zou willen maken korpsen rustbewaarders, geschikt om de orde te handhaven, zou niet in overeenstemming zijn met de voorschriften der Grondwet, omdat zij het andere gedeelte van de taak der schutterijen, de verdediging des lands, geheel voorbij zou zien. Eene wet echter, die van de schutterijen zou willen maken eene gewapende magt, dag in dag uit te zamen komende tot oefening
| |
| |
en het staande leger in bruikbaarheid op zijde strevende, zou wel is waar verder gaan dan in den geest der Grondwet ligt, maar zou niet òngrondwettig wezen. Immers eene zoodanige schutterij zou niet alleen volkomen voldoen aan de bestemming, in het eerste gedeelte van art. 188 omschreven, maar tevens bij uitnemendheid geschikt zijn om de rust te bewaren. Zij zou aan den kleinsten eisch voldoen, omdat zij voldeed aan den grootsten. Zij zou dus geheel beantwoorden aan den inhoud van art. 188. Maar eene wet, die slechts zou leiden tot de vorming van korpsen rustbewaarders, zou alleen voldoen aan ééne der eischen, in art. 188 gesteld; zij zou dus ongrondwettig wezen.
De Grondwet, wij merkten het reeds boven op, laat aan den gewonen wetgever, ten aanzien van de sterkte en inrigting der schutterijen, volkomen vrijheid - altijd met inachtneming van art. 188. Er bestaat dus, naar het ons voorkomt, geen grondwettig bezwaar tegen de toepassing van het door velen voorgestane denkbeeld, om een gedeelte der schutterijen zoodanig in te rigten, dat daarmede het land kan worden verdedigd, en bij een ander gedeelte meer het oog te hebben op bewaring der rust. Immers alle schutterijen moeten, volgens de Grondwet, bruikbaar zijn bij de verdediging; eene goede verdediging is mogelijk zonder dat daaraan de geheele schutterij deelneemt. En waarom zou men zich dan niet met het mindere vergenoegen en slechts een deel der schutterijen voor den oorlog vormen? Het andere gedeelte blijft dan van zelf voor de handhaving der orde bestemd.
Ook in het aangeboden wetsontwerp is het hier geopperde denkbeeld op den voorgrond gesteld. Daarin is toch eene splitsing aangenomen der schutters in ongehuwden en gehuwden, en wordt de tweeledige taak, de verdediging des lands en de bewaring der rust, in de eerste plaats aan eerstgemelden opgedragen, terwijl de laatsten, ofschoon voor een klein gedeelte tot versterking der krijgsmagt in oorlogstijd bestemd, in vredestijd buiten oproeping blijven. Het schijnt doelmatiger die gehuwden ook te formeren en althans eenigzins te oefenen, en dan aan hen hoofdzakelijk de bewaring der rust op te dragen; de ongehuwden kunnen daarbij dan als eene soort van reserve dienen.
De Regering neemt dus een deel der schutters, de ongehuwden, en legt daaraan hoofdzakelijk de dubbele taak op, die de Grondwet aan deze wapenmagt in haar geheel toewijst. Zij neemt
| |
| |
het mindere, omdat zij het meerdere niet noodig heeft, en dit is volkomen grondwettig. De schrijver dezer beschouwingen en anderen met hem gaan echter verder. Zij zeggen: de wijze, waarop het wetsontwerp de ongehuwden of de 1e klasse der schutterijen wil vormen en oefenen, is niet voldoende om van die schutterijen te maken wat de Grondwet wil, te weten eene wapenmagt, die in tijd van gevaar en oorlog het vaderland kan verdedigen; hoogere eischen moeten daartoe gesteld worden; betere kaders, meerdere oefeningen zijn daartoe noodig. Maar, zeggen zij verder: die hoogere eischen zijn niet noodig voor het geheele ligchaam der schutterijen of voor de geheele eerste klasse, maar slechts voor een deel daarvan, niet voor al de 51,000 ongehuwde schutters, maar slechts voor 16,000 schutters van die klasse. En op dien grond vragen zij nu voor die 16,000 schutters meerdere oefening en betere zamenstelling dan voor de overigen.
Strijdt die vordering nu, zoo als door sommigen beweerd wordt, tegen de Grondwet?
Geenszins. Zij is slechts eene toepassing van hetzelfde beginsel, dat door de Regering, en te regt, is aangenomen, om zich, waar het meerdere niet wordt vereischt, met het mindere tevreden te stellen. De Grondwet vordert, dat de schutterijen geschikt zullen zijn om het vaderland te verdedigen; de Regering wijst voor die taak in de eerste plaats 51,000 ongehuwde schutters aan en oefent die 16 of 24 keeren in het jaar. Nu zeggen anderen: 16 of 24 oefeningen zijn niet voldoende; een grooter aantal (30, 40, 50, enz., oefeningen) wordt vereischt; maar dat grooter aantal oefeningen is slechts noodig voor een deel van uwe 51,000 man; stel dus voor dat deel hoogere eischen en bepaal daarvoor alleen meerdere oefeningen. De kwestie, van die zijde bezien, heeft, dunkt ons, met de Grondwet niet te maken. Het is eene zuiver militaire kwestie. Alles komt hierop neder of de wijze, waarop de Regering de schutterijen wil geschikt maken voor de taak, in het eerste lid van art. 188 omschreven, voldoende is te achten, dan wel of de bestrijders van het wetsontwerp gelijk hebben, die de oefeningen ontoereikend oordeelen. Maar deze militaire zijde van het vraagstuk wenschen wij thans te laten rusten. Onze bedoeling was slechts het betoog te leveren, dat de Grondwet ten aanzien van de inrigting der schutterijen aan den gewonen wetgever volle vrijheid laat: dat die inrigting echter zoodanig moet wezen, dat
| |
| |
de schutterijen geschikt zijn, niet alleen om de rust te bewaren, maar ook om het land te verdedigen; dat de Regering, door voor die tweeledige taak in de eerste plaats de ongehuwden aan te wijzen, getrouw is gebleven aan de grondwettige voorschriften - maar vooral ook dat zij, die, in het belang van 's lands verdediging, een deel der ongehuwden (16,000 man) beter georganiseerd en geoefend wenschen dan de overige schutters, almede volkomen in overeenstemming blijven met letter en geest der Grondwet. Dat voorts art. 189 de inrigting der schutterijen, dat is de zamenstelling en indeeling bij de wet geregeld wil hebben, en dat het aangeboden wetsontwerp in dit opzigt niet volledig is, werd reeds in het Voorloopig Verslag opgemerkt en schijnt geen verder betoog te behoeven.
De Grondwet onderscheidt drieërlei wapenmagt. Een staand leger, dat is een leger van vrijwilligers (art. 178); een militieleger (art. 180-186), waarbij, in het belang van de dienst en van de goede zamenstelling, kader en vrijwilligers van het staande leger kunnen gedetacheerd worden; eindelijk (art. 188 en 189) eene gemeentelijke wapenmagt, de schutterijen, bestemd om te dienen voor de verdediging van onze onafhankelijkheid en het bewaren der inwendige rust. Indien wij een zeer sterk staand leger hadden; indien de militie zeer krachtig was georganiseerd, zou de taak om het land te beschermen, bij een oorlog, hoofdzakelijk aan die beide wapenmagten kunnen overgelaten blijven en zou de optreding der schutterijen tegenover den vijand slechts in den uitersten nood vereischt worden. Een dergelijken stand van zaken spiegelen sommigen, met ons krijgswezen minder naauwkeurig bekend, zich thans nog voor, en het is zeer goed mogelijk, dat ook bij den Grondwetgever dergelijke voorstelling heeft bestaan. Maar, wat hiervan zij, de voorstelling is geheel onjuist. Wij hebben geen eigenlijk gezegd staand leger; wij hebben een zeer klein getal vrijwilligers, en deze zijn vermengd met de militie; de kans, dat het aantal dier vrijwilligers spoedig zal toenemen, is zeer gering; de militie is op verre na niet die krachtige wapenmagt, welke zij zou kunnen zijn, wierd ten dezen opzigte volkomen gehandeld in overeenstemming met de Grondwet; de militie wordt daarenboven beheerscht door de militie-wet, die niet toelaat om dat deel onzer gewapende magt zoo geschikt en krachtig te maken als wenschelijk is; eene verandering dier militie-wet is eene zaak, die nog lang tot de vrome wenschen zal behooren.....
| |
| |
in éen woord, de stand der zaken is geheel anders dan de Grondwetgever, die de artt. 177-187 geschreven heeft, zich welligt heeft voorgesteld dat, bij juiste uitvoering dier artikels, het geval zou wezen. En nu kunnen dus ook de art. 188 en 189 niet worden opgevat in den engeren zin, die daaraan, mogelijk, bij de zamenstelling van dit hoofdstuk stilzwijgend wierd gehecht. Zij moeten nu opgevat worden zoo als zij daar liggen, zonder daaraan eene verklaring te geven, die in de bloote woorden niet te vinden is. De Grondwet vordert in art. 188 schutterijen, die dienen moeten om in tijd van gevaar en oorlog het land te verdedigen, en de Wet, op art. 189 gegrond, moet ons zulke schutterijen, niet alleen rustbewaarders, geven.
Geeft de Wet ons zulke schutterijen niet, het voorlaatste artikel van het achtste hoofdstuk zal, naar onze opvatting, even onjuist verklaard en onvolledig ten uitvoer gelegd zijn als, naar wij meenen te hebben aangetoond, ten aanzien van de vroegere artikels het geval is geweest. En op nieuw zal dan het bewijs zijn geleverd, dat goede wetten alleen weinig baten, wanneer niet tevens wordt gewaakt voor eene goede toepassing.
Delfzijl, 8 Februarij 1865.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt.
|
|