De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Het Nederlandsch Woordenboek.Woordenboek der Nederlandsche Taal, door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. Te Winkel, Leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 's Gravenhage, Leiden, Arnhem, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme. 1864. Eerste Aflevering.
| |
[pagina 394]
| |
wier aderen een zoo krachtig leven plach te stroomen, - ik beminde ook niet koeler dan ieder ander dat reizen langs wegen door de historie gebaand, dat pleisteren aan zedige dorpsherbergen, met bonte uithangborden en het bier en brood van de streek, de rustige hoenders der waardin en den pompslinger, glinsterend in haar vriendelijken zonneschijnGa naar voetnoot1: - maar het zitten in een diligence, het voortschommelen tot West-Wezel, op den aangeduiden Donderdag, bood mij te weinig genoegen aan, om nog heden den spoorwagen met ondankbaarheid te kunnen bejegenen. Onder de talenten, die mij niet gegeven zijn, behoort het tabakrooken: eene bezigheid, waarmeê men in onze diligences - in het tijdperk 1820-1850 - den spoorwegdamp zinnebeeldig heeft willen voorspellen ook op die heirwegen, waar nog geen stoomtreinen liepen, maar die het ongerief had, dat zij het praten met uwe reisgezellen even zeer belemmerde, als zij u den aanblik van hun gelaat onttrok. In welke mate ik reden had dit een en ander te betreuren, bleek mij alras, toen ik, uit de graauw-blaauwe wolken van den wagen in den helderen dag te-rug-gekeerd, bij de Doeanen werd toegesproken door een tot dus-ver onopgemerkt medereiziger: ‘Mônsieur!’ zeide hij, met een allervriendelijksten glimlach en op een zeer deftigen toon: ‘est-ill permis que je Vous demande si Vous voyagez p't-être au Congrès de Gand?’ - ‘Zeker, Mijnheer!’ zeide ik, ‘en als het u 't zelfde is, zouden wij hollandsch kunnen spreken: want ik geloof dat we landgenoten zijn.’ - ‘Ik vermoedde zulks reeds, Mijn Heer,’ zeide me daarop mijn heusche interlocuteur, en hij had de goedheid er bij te voegen, wat hem aanleiding gaf te gissen wien hij vóorhad. Hij, van zijne zijde, deelde mij, op mijn vragen, mede, dat hij Gerth van Wijk heette en werklijk te Wijk (bij Duurstede) als Hoofdonderwijzer der jeugd en eigenaar eener leerschool, woonachtig was. Ik maakte hem mijne onderstelling kenbaar, dat hij op het Kongres eene redevoering zoû uitspreken, welke konjektuur hij toestemmend beandwoordde. Hij was voornemens eene uitgewerkte verhandeling aan de kongresleden ten beste te geven, ‘waarin de verscheidenheid of afwijking in het gebruik der taal in Zuid- en in Noord-Nederland, met betrekking tot sommiege letters, woorden en volzinsvormingen zoude worden aangetoond; zoomede de merkbare | |
[pagina 395]
| |
toenadering en overeenkomst, in den jongstverloopen tijd inzonderheid, van beide zijden, ook op grond van meer wezentlijke taalkennis, van lieverlede en uit volle overtuiging tot stand gebragt; en eindelijk, de evenrediege middelen, die met vrucht thans zouden kunnen worden aangewend tot het daarstellen dier onderlinge eenvormigheid in alle deelen, welke de gemeenschappelijke oorsprong, ter meerdere volmaking der beide taaltakken, vereischt, en tot welker verwezentlijking onze gewigtiege bijeenkomst regtstreeks zoude behooren te leiden’Ga naar voetnoot1. Als praktische maatregelen, die, na de meêdeeling van dit meer bespiegelend gedeelte, door den Heer Gerth van Wijk zouden worden voorgesteld, noemde hij mij: ‘het vervaardigen en uitgeven, op last en in naam van het Nederlandsch Taalen Letterkundig Congres,’ van eene ‘geheel nieuwe, volledige spraakleer’, van eene ‘verkorte’ dito en van een ‘volledig Nederduitsch taalkundig Woordenboek’. Ik zeide, in 't voorbijgaan, aan den geachten spreker, die de uitvoerigheid zijner woorden meer geëvenredigd had aan het gewicht der stof, dan aan de kortheid van ons haastig verwijl voor het grenskontoor, dat ik, hoe zeer ook elke poging waardeerende om ons met een goed Woordenboek te begiftigen, mij door zijn hoofdstreven, het slaan der vlaamsche en hollandsche schoenen op de zelfde leest, in de noodzakelijkheid zoû zien gebracht hem ter vergadering te bestrijden. Hierin heb ik mijn woord gehouden. Het Kongres zoû zijne zittingen openen in de Gentsche Akademiezaal op Zondag, ‘26 Oogst’. Vóor dat oogenblik ontmoette ik mijn reisgenoot nog meer dan eens op vreedzaam gebied: ik leerde hem kennen als een braaf, degelijk en bekwaam man en tevens franc compagnon; hij sliep in het Hôtel St.-Antoine op No 45, allernaast mijne kamer: ik heb hem dus gezien - niet alleen met de reispet, of met den gladgestreken kastoor, maar zelfs (‘sans chaîne’ onder elkander) met blaker en vader-lief. Wat kon ik dan tégen hem hebben? Ik moet het bekennen: ik draag op het taalgebied wel een weinig de jakobijnenmuts, en dit viel van den Heer Gerth van Wijk te verwachten, noch te vergen, misschien zelfs, uit aesthetischen hoofde, niet te wenschen. | |
[pagina 396]
| |
Snellaert nam op het Kongres het woord, na dat de ‘wijdloopige verhandeling’Ga naar voetnoot1 des Heeren Gerth was afgelezen, en stelde voor, dat eenige personen zouden worden uitgenoodigd om ‘hunne gedachten over het samenstellen van een algemeen nederlandsch taelkundig woordenboek en het plan, dat hiertoe zou moeten gevolgd worden, in geschrift te stellen’Ga naar voetnoot2. Ik voegde daar een paar woorden bij; doch protesteerde nadrukkelijk tegen de vereffenings- en gelijkmakingstheorie, door den Heer Gerth bepleit. Ik wenschte, dat het Woordenboek een zoo volledig mogelijk overzicht gave van de taalvormen uit Noord- en Zuid-Nederland, waarover de schrijvers naar keuze te beschikken hebben, en stelde vóor eene Kommissie te benoemen om een plan te bewerken voor zoodanige ‘schatkamer’ voor zoodanig ‘muzeüm onzer taalvormen’Ga naar voetnoot3. Dit voorstel werd aanvaard, met die wijziging, dat de Heeren A. des Amorie van der Hoeven, J.H. Halbertsma, A. de Jager en J.A.A. Th. uit Noord-Nederland, J. David, F.A. Snellaert, P. van Duyse, J. Cracco, J.H. Bormans en Ecrevisse uit Belgiën, werden uitgenoodigd op een volgend Kongres hunne denkbeelden omtrent de eischen van het nieuwe Woordenboek meê te deelen. De Heer Opzoomer heeft onlangs, ter inleiding van zijn betoog over de onvrijheid van den menschelijken wil, de opmerking gemaakt, dat men hem als den vader der Moderne Theologie heeft te beschouwen; en hij kon dit des te voeglijker doen, om dat hij daarmede op geene bizondere verdienste aanspraak maakte. De moderne richting te genereeren hing toch van den ‘wille des mans’ gantschelijk niet af. Hij kon niet anders; en niemant maakt ooit aanspraak op hulde voor eene daad, die hij onwillends voltrokken heeft. Ik erken, dat, als ik in herinnering ga brengen, welk aandeel ik op het Tweede, het Amsterdamsche, Letterkundige Kongres gehad heb aan den zegepraal van het besluit, dat het Woordenboek zoû geschreven worden, en dat de maatregelen daartoe van het Kongres zouden uitgaan, mijne pozitie eene veel minder fraaye en aangename wordt dan die van den Utrechtschen Hoogleeraar. Ik toch geloof, met alle bescheidenheid, dat ik wel had kunnen | |
[pagina 397]
| |
nalaten dat besluit door te drijven; ik zoû daarbij het voordeel genoten hebben, dat ik niet vlak tegenover den Heer Jonckbloet had gestaan. Maar ik heb, ondanks de nu verspeelde voordeelen, niet anders mogen handelen. Als ik hier van deze huishoudelijke bizonderheid uit de geschiedenis van ons vaderlandsch letterleven gewaag, dan is dit om daaraan eene verontschuldiging te ontleenen, dat ik op mij genomen heb het Nederlandsch Woordenboek in den ‘Gids’ aan te kondigen. A little learning is a dang'rous thing,
zegt de geestige en diepe kritikus, dien Bilderdijk, in eene zijner vlagen van bittere onrechtvaardigheid, ‘de arme Pope’ noemt en wien hij den eernaam van ‘denkende kop’ ontzegt. Het genoemde ding is werkelijk zeer gevaarlijk; ik weet er van meê te spreken: maar gevaren, die men kent, verliezen soms hun hachlijkheid. Is echter te weinig kennis ook al geen gevaar meer, het blijft altijd een kapitaal ongerief. Verstoken van eene bizondere aanleiding, zoû ik mij wel hebben gewacht hier ter plaatse het groote nationale werk bij den landgenoot in te leiden. Het is niet genoeg, dat de heraut de komst uitbazuine van den held op zijn praalros; hij moet zijne 32 quartieren weten te beschrijven. Er wordt in het Woordenboek Gothiesch en Sanskriet gesproken, met een gemak of gij of ik Fransch of Engelsch spraken; en dat is dan nog maar een gering onderdeel van de aangebrachte wetenschap. Ik haast mij er bij te voegen, dat zij niets ontneemt aan de algemeene bruikbaarheid en het waarlijk gemeenzaam en volksgetrouw charakter van het boek, even min als de 32 quartierenGa naar voetnoot1 schaden aan de populariteit van den heldenmoed en de tooverkracht der magnificentie en der heuschheid van den zegevierder. Het is een boek voor ieder-een, die goed Hollandsch lezen kan, en het nog beter wil leeren. Maar tusschen zaken lezen en zaken beoordeelen is eenig verschil. Verschil echter is er ook tusschen zaken beoordeelen en zaken maken. Waarom zoû ieder kritikus juist een dichter, ieder gastronoom een kok, ieder erfprins een wapenkundige moeten zijn? In 't algemeen durf ik dus de beoordeeling wel aan; maar ik zoû ze mij niet onderstaan hebben, had ik het boek niet in de waereld geholpen. Ik moet erkennen, dat mijne vasthoudendheid op het | |
[pagina 398]
| |
Tweede Kongres het kind, ik mag nu wel zeggen den schoonen jongeling, tot vroêmoêr gestrekt heeft, en dat ik tevens in der tijd het mijne heb gedaan, om te voorkomen dat hij den Heer Gerth van Wijk tot vader hebben zoû. Ik verheug mij ook, dat Dr De Jager geen lid van den raad van opvoeding van het kind geweest is; want het ware, hadde 't aan mijn rotterdamschen vriend gehangen, zonder twijfel in het siegenbeeksche zog gekomen, en wijlen de Leidsche Hoogleeraar, wiens naam de stof heeft geleverd tot dit aangewonnen bijvoeglijk naamwoord, heeft, in zijne geheele publieke persoon, niets wat strookt met de elementen, die leven in zijn ondergeteekenden dienaar: de schuld, indien hier schuld is, ligt natuurlijk aan mij; maar het feit verandert er niet door: de klove gaapt, of de aarde dan al van mijn erf is wechgegraven of van het zijne. Ik wil mij gaarne op het nietigst plekjen gronds behelpen, als ik maar niets te doen heb met die koude, vreesachtige, haatdragende bekrompenheid, die oppervlakkige, droge, geesteloze en toch soms hartstochtelijke pedanterie, die onbevallige, huisbakken, pseudo-vaderlandsche wetenschap, die zich in het eerste derde dezer Eeuw in ons land zulke weidsche tabernakelen gebouwd heeft, en die, toen wij nog kinderen waren, met zulk een nadruk sprak als of zij het woord voerde in naam van het geheele volk. Het doet mij leed genoeg, dat een man als de Heer De Jager door de siegenbeeksche school tot hare kwekelingen gerekend wordt. Met haar standpunt ging volkomen samen de spelregeling, die zij ons heeft opgelegd, en waaraan niets kon veranderd worden, ten zij dat ze door nadere ‘taalkundige bedenkingen’ eenige speelruimte verleende: reden waaróm het hoofd der school zoo gemoedelijk verzekert, in de latere uitgave zijner Verhandeling, dat hij zich wél gewacht heeft daarin eenige noemenswaardige veranderingen te maken; hetwelk de rechten der bezitters van de twintig jaar vroeger verschenen editie ten uiterste zoû verkort hebben, Bilderdijk, minder angstvallig in het behandelen van dwalingen die wortel hadden gevat, heeft hier uitmuntende diensten gedaan: ‘zachte chirurgijns’, zeide 't spreekwoord, ‘maken stinkende wonden’. Kwam hij dan ook, Hij ‘die rechte brekespel,
‘ 't Spellersbaasjen op zijn vel,
Die zoo 't Prinsjen speelde’,
| |
[pagina 399]
| |
de schoolmuren gewaagden er van, en het voorgewend genie, het opgeplakt letterkundig staatsierokjen had zijn prestige verloren. Het zoû mij leed doen, indien men uit deze woorden afleidde, dat ik tot het kamp der realisten ben overgeloopen: dat ik niets meer van stijl en school wil weten. Ik bestrijd alleen overdrijvingen en schijnvertooningen. Daar zijn weinig gebeurtenissen op het ruim en heerlijk gebied des nederlandschen levens denkbaar, die mij zoo belangrijk en gelukkig voorkomen, zoo vruchtbaar voor den volksgeest, en die hem zoo veel eer zouden doen als de verschijning van dit Woordenboek; maar het goedige in ons volks-charakter heeft somtijds, met verzaking van zijn vrijheidszin, te zeer naar eene vaderlijke regeering gehaakt; de zoogenaamde XVIIIde-eeuwsche regeeringloosheid op het taalgebied moede, hebben de brave burgers, in het begin dezer Eeuw, den brutuskop zoowel als het gepruikt en gesteekte hoofd, eerbiedig gebogen, en den scepter der firma Siegenbeek & Weiland deemoedig gekust. Geef ons gezach! heeft men geroepen; laat het zijn vat het wil, - maar wij dorsten naar rust, naar een reglement, naar politie, naar den klank van een stem, die ons beveelt: zóo zult gij spreken en niet anders. En het ‘Republikeinsche’ Staatsbewind hakte zelf den knoop door - en de firma droeg de kroon. Beiden, Weiland en Siegenbeek ontbrak het aan studie. Zij kwamen eene halve eeuw na Huydecopers sterfdag, een eeuw na Lambert-ten-Kates optreden, en - zoû men het gelooven? - geen van beiden had den lust om ook maar het vijftigste gedeelte van de bronnen te beoefenen, die deze, op hunne wijze, hadden gebruikt. Weiland wist niet, dat onze taal, wat hare etymologische elementen en eigenlijk spraakkundige verhoudingen aangaat, reeds in volle kracht leefde en tierde in het middeleeuwsche tijdperk, en dáar in de eerste plaats beoefend behoorde te worden; dat de verrijking, die onze taal sedert ondergaan heeft, aan de rhetorika, niet aan de grammatika te danken is. Handschriften lezen, viel den Leeraren - zelfs den aangestelden Hoogleeraren te moeilijk; dat liet men over voor het Duitsche studentjen Hoffmann von Fallersleben - aan wien De Vries thands met volle recht het Middelned. Woordenboek heeft opgedragen. Zoo veel stond Weiland achter bij Huydecoper - de spraakkunstenaar in het hoogste ressort, het orgaan van den ‘Agent voor de Nationale Opvoeding’, bij den Texelschen | |
[pagina 400]
| |
Baljuw - de officieele geleerde bij den dilettant - de wetgever bij den proeven-schrijver. Siegenbeek had hoegenaamd oog noch oor voor het leven: hij spreekt van rotterdamsch en zeeuwsch dialekt; maar die dingen fladderen in te lage sfeer, om, van boven den tabbaart uit, een oogwenk oplettendheids te kunnen verdienen. Dat wordt dus maar gezegd op goed geloof, op het gezach van Ten KateGa naar voetnoot1 - van wien men het heel goed lijden kan, dat hij reeds vóor 100 jaar, zoowel als Christina van Zweden, Ulfilas had gelezen, en de firma niet; dat hij daarbij geluisterd had naar den tongslag van het gemeene volk en de schakeeringen had opgeteekend, waar de firma ter naauwer nood besef van heeft, en die Siegenbeek alleen ter sprake brengt, om dat, als er tusschen e en ee, tusschen o en oo gekozen moet worden, die twee dikke quartijnen van dien amsterdamschen huisonderwijzer u altijd in den weg komen en niet geïgnoreerd kunnen worden. Het doel was maar om een vonnis te geven, hoe dan ook. Het vonnis kwam, en onze letterkunde heeft er eene halve eeuw onder gezucht. Dat was het tijdperk van het despotisme. Een fransch taalgeleerde heeft gezegd: ‘Il n'y a de grammairiens par excellence que les grands écrivains’ - dit devies is de grondtoon voor een aristokratiesch regeeringsstelsel in de taalwaereld. Het is zeker beter dan de alleenheerschappij, rede- en redenloos in eene orde van verschijnsels, waar even min sprake van legitimeitsrechten als van droit divin kan wezen, - maar te recht heeft de Redaktie van het nieuwe Woordenboek begrepen, dat hare zending niet was blootelijk dat systeem te organizeeren. De schrijvers treden bij haar niet op als zekere soort van eenzijdige wezens, die aan de manie lijden van, jaar in, jaar uit, zekere zenuwtrillingen, die men gedachten noemt, met galnotenzuur en kopervitriool op geronnen lompenpap af te teekenen, en met eene onverklaarbare en zorgwekkende eenzijdigheid daar alle andere normale levensverrichtingen voor te verwaarlozen en te verzuimen. De nederlandsche schrijvers zijn voor hen, dood-eenvoudig, als zoo vele anderen, kinderen der nederlandsche natie, en ‘wat de denkende en scheppende geest’ van deze ‘in de taal heeft nedergelegd’ - ziedaar wat bestemd werd den inhoud uit te maken van het nieuwe Woordenboek. Het zoû zijn: een | |
[pagina 401]
| |
‘Museum der nationale taalvormen’Ga naar voetnoot1; daarvan een ‘beredeneerd overzicht’ te geven erkennen de Redakteuren, dat hunne zending was. Te-recht zeggen zij, dat ‘een uitgebreid Museum niet in een korten Catalogus beschreven kan worden’. Het zoû dan ook inderdaad hoogst onredelijk zijn, zoo iemant zich over de talrijkheid der in dit werk beschreven woorden beklaagde. Alleen rijst wel eens de vraag, of men sommige herhalingen niet zoû behooren te vermijden, van den aard, als die door Dr de Jager, in den ‘Tijdspiegel’, bij de behandeling der woorden aalbessenjenever, aalwaardig en aanbreken worden vermeld. De Heer de Jager wenscht de synonyemen in een afzonderlijk werk behandeld. Is er echter wel een beter middel, om de juiste beteekenis van een woord, en de taalvormen in hunne fijnste schakeeringen te leeren kennen, dan de synonyemen, met hunne beschrijving, tegenover elkander geplaatst te zien? Ik vrees wel, dat, wanneer aan alle oude kinderspellen (wier historische zin en wijsgeerige beteekenis anders niet minder door mij op prijs gesteld wordt dan door de Duitschers) eene zoo uitvoerige beschrijving ten deel valt als aan het Tolletje (wij, hier in Amsterdam, zeggen niet A-al-tolletje), de omvang van het Woordenboek te zeer zal uitdijgen. Bovendien is de beschrijving van het Tolletje nog niet eens juist. In mijn archief berust het jaren lang gebruikte van mijne overgrootmoeder, en dat is van zilver; ‘been’ of ‘ivoor’ definieert de stof dus niet. Ik waag zelfs af te keuren, wat Dr de Jager toelaat: dat ‘uit de werken van schrijvers der 17e en 18e eeuw... zal opgenomen worden, wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten’. Dát-alleen zal daaruit opgenomen worden: maar is er wel iets in de taal der XVIIe en XVIIIe E. volstrekt onbelangrijk voor de verklaring der hedendaagsche? Aanvankelijk was het plan niet hooger op te klimmen met de aanvaardbare woorden dan de ‘Nederlandsche Historien’ van Hooft; en nu komen er woorden voor (kol. 19, 22, 23), aan geene latere schrijvers dan Anna Bijns, Kiliaen, Roemer Visscher, Spieghel, Breêroô en Hardewijn ontleend. Bij sommigen wordt gezegd, dat zij verouderd zijn; maar een leerling, die op Nieuwjaar aan zijn Heer vader schrijft, dat ‘zijne | |
[pagina 402]
| |
aalduitsche pen in het Fransch niet voortwil, en dat hij dus maar in 't Hollandsch optreedt, al loopt hij misschien gevaar, dat Papa hem verdenkt van aalwittig te zijn, of wel, in zijn toorn, 's jongelings aalkorf de aaldiepte van den turfkelder zal doen kussen’, heeft zich, wat zijn recht tot gebruik dier woorden betreft, nog heden ten dage onberispelijk uitgedrukt: aaldiepte, aalduitsch en aalkorf (ook ‘als euphemisme’), aalwittig, paradeeren, met groot steenkapitaal, zonder verzet noch waarschuwing, in het Woordenboek. Ja, het welluidend woordtjen aanbewroegen heet (kol. 67) niet verouderd. In haar 3e blad (kol. 77) is de Redaktie begonnen het minder wetenschappelijke ‘voorheen’ of ‘vroeger’, ‘naar 't schijnt verouderd’ somtijds te doen vervangen of begeleiden door de aanwijzing ‘XXVIIe E.’ Kol. 106 en 107 leveren echter nog voorbeelden op van die minder vaste tijdsbepaling (Verg. kol. 132, c en 136, 2). De Redaktie zal misschien aanvoeren, dat eenige haar verouderd voorkomende uitdrukking nog wel hier of daar op de tong des volks leven kan. Maar wij hebben hier niet met een idiotikon te doen, en aanvankelijk was de leuze: Paris fait la loi, en alleen de amsterdamsche idiotismen had men op willen nemen. Met het onderscheiden van de ‘gemeene lands-taal’ en de ‘streekspraak’ hangt het juiste inzicht van de ethnographische hoedanigheid der op den titel vermelde ‘Nederlandsche Taal’ op het innigste samen. Het zal nog eenigen tijd duren eer het Eerste Deel van het Woordenboek zal verschenen zijn. Daarna zal eerst de Inleiding het licht zien. Inmiddels worden zij, die zich nader bekend willen maken met hetgeen de Redaktie eigenlijk voorheeft, verwezen naar het Ontwerp en de vier Verslagen, tijdens de voorbereiding dezer uitgave algeméen gemaakt. Dat is niet volstrekt onlogiesch; maar het is zeer onpraktiesch. Het Woordenboek behoort niet uitsluitend te spreken tot hen, die die verslagen kunnen lezen. Het moet zijne verklaring op het voorhoofd dragen. De Redaktie had ten minste, met een paar woorden, moeten zeggen, wat zij door de uitdrukking ‘Nederlandsche Taal’, die op haren titel voorkomt, verstaan wil hebben. Immers de oplossing van dit vraagstuk volgt nog niet zoo dadelijk uit de kennisneming van het hier geleverde. Kol. 16 leest men het volgende: ‘AAL; ook ale, Vlaamsche vorm van het woord, dat in Noord-Nederl. aalt luidt; | |
[pagina 403]
| |
znw. vr., als stofnaam zonder mv. In den landbouw. Het vocht, dat uit de mest’, enz. Zal de lezer hieruit begrijpen, dat aal even goed ‘nederlandsch’ is als aalt? Zal hij niet den indruk krijgen, dat het ‘Noord-Nederlandsch’ als het typische Nederlandsch wordt beschouwd, en dat men er, hier en daar, zoo'n vlaamschen vorm bij in beschouwing neemt? Hij zal dit te eerder, daar, kol. 29, gelezen wordt: ‘AALT, znw. vr., als stofnaam zonder mv. In den landbouw. Het vocht, dat uit de mest’, enz. Waarom staat hier niet: ‘AALT, Noord-nederl. vorm van het woord’ enz.? Eene tweede vraag rijst, ter zake van dit voorbeeld. Het Vlaamsch en het Noord-Nederlandsch (waarom niet Vlaamsch en Hollandsch - als men van Vlaamsch wil blijven spreken?) maken samen het Nederlandsch uit. Het Nederlandsch is dus de taal, die thuis is in het Koninkrijk van Willem den IIIe en in al die gewesten van dat van Leopold, waar het Fransch of het Waalsch en het Hoogduitsch de moedertaal niet zijn. Maar zal nu, bij een verschil als hier in het woord aal, aalt, valt op te merken, eenig woord altoos zelfstandig afgehandeld worden (zoo als dit) in elk zijner vormen? In Holland zegt men Tante, in Zuid-Brabant duidt men de zelfde betrekking aan met de uitdrukking Ma-tante: zal men het vlaamsche woord op de M, het hollandsche op de T verklaard vinden? Of zijn de woorden geen van beiden Nederlandsch? Dat doet er hier niet toe; ze zullen toch behandeld dienen te worden: want ook de dwaaslijk dusgenaamde bastaartwoorden dienen in een algemeen praktiesch woordenboek niet te ontbreken. Zal men tante-alleen recht van bestaan oktroyeeren, en de fatsoenlijke vlaamsche familiën verzoeken zich voortaan deze would-be nederlandsche uitdrukking aan te wennen? Maar dan veroordeelt men tevens onze deftige lieden van de XVIIe E. in Amsterdam en Den Haag, die, Hollandsch sprekende, toch altijd mon-frère en masoeur in den mond hadden. Een ander voorbeeld: hier in Holland zeggen we pen, ginds luidt het, in de meest gebruikelijke beteekenis van het woord, pin. Zal men bij de pe en de pi eene zelfstandige behandeling te zoeken hebben? Hier in het Noorden zegt men stadhúis, in het Zuiden accentueert men stádhuis: zullen de plaatsen uit de vlaamsche schrijvers onder dit, uit de hollandsche onder het andere gerangschikt worden? Zal het zóo gaan met de nest en het nest, met gaarne en geerne? Zoo neen - waarom dan met aalt en aal? | |
[pagina 404]
| |
De Redaktie gunt te-recht plaats en hoofdelijke behandeling aan de zelfst. nww. en werkww. met voorzetsels samengesteld. Eene opsomming der composita onder het hoofdwoord, zonder dat het compositum beschreven wordt, is eene der flaauwheden in Weilands groote woordenboek, die u doen uitroepen, dat, schoon de schrijver een vreemdeling in de rijkgekleurde waereld der idiotismen was, men iets idioots in zijne manier van denken en werken niet mag miskennen. Maar nu de Redaktie zich eenmaal geen grens heeft gesteld in het opnemen en behandelen dezer samenstellingen, biedt haar werk op dit punt nog al wat leemten aan. Zij houdt het woordtjen aanbewroegen, als wij boven zagen, niet voor verouderd; zij houdt ik heb de eer u mijne schoonzuster aan te bieden (j'ai l'honneur de vous présenter ma belle-soeur) voor goed en fatsoenlijk Nederlandsch; zoo ook zich aangrijpen, voor zich gaan inspannen, zich ijverig aan 't werk zetten; zij maakt onderscheid van beteekenis in aanbieden, tusschen hulp aanbieden, en eene schuilpl. aanbieden (kol. 72, b.c.); zij schijnt ten deze dus overkompleet: maar daarentegen worden er ook uitdrukkingen gemist, die in het kader onontbeerlijk zijn: bijv.: zij verzwijgt, op aanbieding, de synonymiteit met aanbod; brul maar aan, - gaaf wat aan, - ja, grijns, grinnik, of grom jij maar ân, ontbreken. Vondels bekende uitdrukking aanbrommen even zeer. Schrijvers aanhalen en aanvoeren is het zelfde. Van aangloren, aanglansen en aanglanzen mede is onvoldoende bericht. Wat óok wel aan de eerste aflevering de beste had mogen worden toegevoegd is eene verklaring der verkortingen. Deze worden gemaakt in de manier van Grimm en andere Duitschers: men geeft doorgaands den aan elkaâr geschreven aanvangsletters van sommige syllaben de taak het woord te vertegenwoordigen: zoo schrijft men, voor Middelnederlandsch (namelijk Middeleeuwsch Nederlandsch) Mnl., voor zelfstandig naamwoord, znw. Maar wat zit er nu achter onrd. bijv. verborgen? vraagt een burger man; en hij moet het weten ook: want de gebruikelijke etymologiën van het woord aambei, ambei, worden ter zijde gezet voor de samenstelling met zeker am, uit het ‘onrd.’ ama, zeer doen, ontleend. Ik heb wel eens meenen op te merken, dat de historische school, waartoe de Heeren de Vries en Te Winkel behooren, met zekere minachting sprak van etymologiën, die uit de natuur der klanken geput werden - à la Bilderdijk - en er | |
[pagina 405]
| |
geene gewettigd vond, dan die voortsproten uit den blijkbaren ontwikkelingsloop van het woord, door getuigen of monumenten gestaafd. Maar ik moet zeggen, dat ik mij nog beter vereenigen kan met Bilderdijks ontleding aller groepen van klanken en klankwijzigingen en het daaruit volgend noodzakelijk besluit tot rechtvaardiging van het woord of aanwijzing van het verloop zijner beteekenis, dan met de verbinding van ‘het gewone bei.... fr. baie’ met het zeer óngewone ‘onrd’ amu: althands niet, indien bes ouder is dan bei. Ook Dr de Jager heeft zich, en, naar mij voorkomt op zeer goede gronden, niet met de ‘volkomene opheldering’ der Redaktie vereenigdGa naar voetnoot1. Ik haal dit woord aan, niet om dat ik onze letterkunde zoo beklagenswaardig zoû vinden, als de oorsprong van dien term in het duister bleef schuilen (hij schijnt, wat zijn vorming betreft, al tamelijk wel op zich-zelven te staan), - maar om een voorbeeld aan te geven van verklaringen, die de antibilderdijkscheGa naar voetnoot2 school geheel ‘bevredigend’ acht en die, volgends hare koryfaeen, ‘vorm en beteekenis volkomen ophelderen’. Een voorbeeld van historische kritiek op het veld der woordvorsching, die een weinig vollediger uitviel, levert de behandeling van aamborstig op, bij welker uitkomsten men het hoofd te gereeder neêr kan leggen, om dat aamborstig, verklaard als ademboezemig, eigenlijk even fraai en zinrijk is als 't wezen zoû, indien men een bankroetier geldzakkig noemde of een kaalkop beklaagde om zijn lokhoofdigheid. Bedenking verdient echter de variant van den ouden lofprijzer der vrouwelijke ‘Wtnementheyt’, Dr Jan van Beverwijck, die, naast aemborstigheydt, engborstigheydt opgeeft. Zonder met Prof. Geel ironiesch te willen betoogen, dat ernst en snert het zelfde woord is, moet ik toch herinneren, dat ingber en gember, eng en ang, lummel en slungel, wam en wang, klávecymbaal en clávesingel (zoo als men in de XVIIe E. zeide), het zelfde woord zijn en de gelijkheid van vormingsproces tusschen âmborstigheid en engborstigheid niet tot de onmogelijkheden zoû behooren. Ook de táalgeologie is nog geene voldragen wetenschap, en de vijftig eerste hoofdstukken, ook van háar leerboek, zijn nog altoos in blanko. | |
[pagina 406]
| |
Liever dan op het gebied der etymologie, als er in de donkere mijnen moet afgedaald worden, om hier en daar uit verkalkte en versteende beentjens en botjens eene raadselachtige wordingsperiode van vele duizenden jaren misschien af te leiden, vergezel ik de Redaktie onder den blooten, blank-blaauwen, vriendelijken hemel des levens om ons heen, en smaak en huldig met hart en zin de fijne onderscheidingen, die zij, in 't omschrijven van de beteekenis en roeping der woorden, meestal op de treffendste wijze recht doet. Zij heeft, voorwaar, een gescherpt zintuig op dat punt, en meestal roept de lezer uit, als hij haar spoor gevolgd heeft: ‘'t Is waar; zoo als gij 't zegt, zoo is het.’ Niet al hare onderscheidingen kan ik echter bijstemmen en de psychiesch-fonetische redenen, die zij voor de wording der klanken in sommige woordsoorten aangeeft, komen mij te ver gezocht voor. De Redaktie onderscheidt bijv. te-recht driërlei a-klank, dien zij de ‘onvolkomene’ a, de ‘volkomene’ en de ‘gerekte’ noemt - de beide laatste worden ook de ‘heldere’ a genoemd. Maar de voorbeelden zijn niet alle juist gekozen. In kla-gen en beda-ren hoort de Redaktie een korteren klank dan in haar en plaag. In da-gen, dag, daags, zal men den driërlei a-klank hebben. Het onderscheid tusschen de doffe a van dag en de heldere van da-gen en daags geef ik geheel toe: maar of daags bijv. een gerekte a doet hooren, zal wel afhangen van de plaats waar het woord staat. Ik hoor duidelijk, met Bilderdijk, dat, in ‘des maandaags’ (voorzeker beter dan ‘des maandags’ - men zegt, voor ‘over dag’, niet ‘des dags’), de eerste aa meer helder klinkt en, door den klemtoon, langer vóorkomt dan de tweede. De Redaktie zegt, kol. 1, 3: ‘De onvolkomene a (à) is de kort afgebroken klank in dag, pad, tal, bank, barst. Zij is eene onvolkomene uiting van den grondklank, die door het stuiten der stem op een volgenden medeklinker zijn vollen eisch niet bekomt. Daar zulk een volgende medeklinker de voorwaarde voor het bestaan dezer soort van a is, komt zij alleen voor in gesloten lettergrepen’; en, een weinig verder: ‘De klank, dien de a in opene lettergrepen heeft, moet als de grondklank worden beschouwd, omdat hij alleen daarin vrij en onbelemmerd geuit wordt, en de meeste lettergrepen, die thans gesloten zijn, in de oudere talen open waren.’ Ik wil geene aanmerking maken op den stijl van dit ter | |
[pagina 407]
| |
greep gekozen proefjen van pagina éen; anders zou ik vragen of bekomen (niet, als onpersoonlijk werkw., in beteekenis eene schakeering van gevolgen ondervinden, maar als krijgen) wel goed hollandsch is, en of het drievoudig voor, in den 3n volzin, wel fraai luidt; ook of ‘geuit’ als verl. deelw. niet geüit moet gespeld worden, daar de kinderkamer het werkwoord geujen kent, en het dus de 2e en 3e persoon enkv. en 2e pers. mv. van de aant. wijs, tegenw. tijd, is, die (hier) geuit spellen. Maar ik wensch een oogenblik bij den inhoud der redeneering stil te staan. In het eerste gedeelte wordt ons geleerd, dat de onvolkomene a van dag en bank hare onvolkomenheid te wijten heeft hieraan, dat de stem (noodzakelijk moet hierbij [in de zelfde lettergreep]) op een volgenden medeklinker stuit, met de bizonderheid, dat zulk een medeklinker de ‘voorwaarde voor het bestaan’ dezer a is, en zij dus alleen in gesloten lettergrepen voorkomt. Mij dunkt, dat het kluwen hier niet bij den rechten draad wordt gevat. Het is of men betreurt, dat de stem op dien volgenden medeklinker [in de zelfde lettergreep] stuit, en dat men dan, bij wijze van troost, het axioma aanvoert, dat die medeklinker de konditie voor zulk een a is en dat zij, derhalve? alleen voorkomt in gesloten lettergrepen. Men had even goed kunnen redeneeren: de onvolkomene a komt alleen voor in gesloten lettergrepen - derhalve stuit de stem, als zij wordt uitgebracht, op een volgenden medeklinker. Eene gevolgtrekking is nooit interessant, als men willekeurig hare beide termen om kan zetten. Zulk eene gevolgtrekking is vooral niet leerrijk. Men vraagt natuurlijk: waarom wordt hier dan aan de a haar ‘volle eisch’ niet gegeven? Is het uit liefhebberij voor de gesloten lettergrepen? Waarom brengt men zoo veel gesloten lettergrepen uit? Is het om die a haar vollen eisch te kunnen betwisten? - Om geen dezer beide redenen. Het verschijnsel, in de beide leden der gevolgtrekking beschreven (want zij zeggen ongeveer het zelfde), heeft zijn ontstaan eenvoudig te danken aan den wil, dien men heeft, om te spreken van een tal en niet van een taal, van een man en niet van de maan, van een bard, dien men schilderen wil met of zonder baard, van een hart, dat gloeit als een [ontstoken] haard, enz. Wat nu het tweede lid onzer mededeeling aangaat, dat de heldere a als de grondklank beschouwd moet worden, om dat | |
[pagina 408]
| |
de a-klank alleen in opene lettergrepen ‘vrij en onbelemmerd geuit wordt en dat de meeste lettergrepen, die thans gesloten zijn, in de oudere talen, open waren’, - ik kan de juistheid der beweering niet goed waardeeren; wel is de form niet gelukkig, Als op een anderen medeklinker te stuiten een klank den roem moet benemen van vrij en onbelemmerd geüit te worden, dan verbeurt de a van vader en gade dien ook, want de d zit haar in die woorden niet minder dicht op de hielen, dan de g in vlaggen. Is de a in vlagen helderer en, wil men, langer - tusschen den klinker en den volgenden medeklinker is in de beide woorden volkomen de zelfde afstand. De zaak is dus eenvoudig, dat men, om het begrip vlag uit te drukken, een doffe, en voor het begrip vlaag een heldere a behoeft, en de medeklinker heeft daar de schuld noch den roem niet van te dragen; en ik zie niet in, dat of in de oudere talen de meeste lettergrepen, die thands gesloten zijn, open waren, in het tegenwoordig klanksysteem iets tot het vraagstuk afdoet. Blijkt het, dat over de geheele aarde, in eene gegeven tijd, alleen heldere klinkers voor-handen waren, en de doffe eerst later geboren zijn - dán alleen is het merkwaardig en rechtmatig de heldere klanken als de vaders der doffe, of, wil men, onvolkomene, te begroeten. Men zoeke hiervoor ook geen motief in de bewerktuiging onzer spraakdeelen. Als het blijkt, dat de heldere klank lichter en eerder uitgesproken wordt dan de doffe bij het zelfde individu, dan is dit nog geene reden om den laatsten als een soort van verbastering des eersten aan te merken. Een kind brengt misschien in zijne eerste 24 levensuren in 't geheel nog geen medeklinkers uit: daarmeê is echter het pleidooi nog niet gewonnen, dat de medeklinkers pas eenige duizenden jaren geboren zijn, na dat de menschen, of gorillaas (in welke ontwikkelingsperiode, Mijneheeren van de wetenschapGa naar voetnoot1, verkeerden onze dierbare voorouders toen ter tijd?) elkander voor het eerst op grove en fijne fluitsolootjens en klarinetquartettjens, voor alle konversatie, onthaald hadden. De Redaktie zegt (6), dat de heldere a alleen voorkomt in | |
[pagina 409]
| |
lettergrepen, die of open zijn, of waren, of, in de verbuiging worden: daar wij echter boven gehoord hebben, dat ‘de meeste lettergrepen, die thans gesloten zijn, in de oudere talen open waren’ - kan het aangevoerde niet als een kenmerk van de heldere a gelden; maar zoo de reden, die zij aangeeft, streek houdt, zoo lettergrepen die open zijn of waren, of worden, de heldere a hebben, dan is de werkkring voor de onvolkomen a vervallen; want de lettergrepen, waar die klank in voorkomt, waren meestal vroeger open. Het tusschenwerpsel a, met den onvolkomen klank, uitdrukking, niet van blijdschap, maar van voldoening: ‘ahGa naar voetnoot1, ben-je daar!’ heeft de Redaktie, bij het ha, tusschenw. van schrik, en ha, van blijdschap, verzuimd te vermelden. Anders kan men niet klagen, dat zij te karig met onderscheidingen is. Ik heb dat boven reeds aangegeven; maar, hoe bereid ook om te erkennen, dat de meeste definitiën, die de Redaktie geeft, van een diepen blik, een scherp oordeel, en een allerbeschaafdst taalgevoel getuigen, vrees ik wel, dat sommige harer onderscheidingen een weinig in het minutiëuze loopen en moeilijk vol te houden zijn. Zij stelt geenszins gelijk - de werkwoorden, die met aaneen zijn samengesteld en wie de uitdrukking blootelijk als bijwoord vergezelt. Zij onderscheidt aaneen staan en aaneenstaan, aaneen schrijven en aaneenrijgen; aaneen gegoten beelden en aaneengegoten steenen; zij wil dingen aaneenleggen, zoo dat ze aaneen zijn. Ook aaneen en samen onderscheidt zij nog anders dan we gewoon zijn; men zegt, beweert zij, aaneenschakelen, niet samenschakelen. Zij wil de syllaben van het woord aan-een in alle zinnen aan-elkaâr-geschreven hebben; maar niemant zal elkander aldus met het voorzetsel en werkwoord verbinden, noch ook te-zamen als éen woord behandelen, al doet men 't met te-rug (terug) en te-vreden (tevreden); zich in te moede en te baat weêr verloochenend. Men schrijft thuis en thans en terstond, en niet te paard noch ter been. Ik beken, als de beteekenis der onderdeelen van het woord verloopen en versmolten zijn in een nieuw begrip, is de scheiding minder noodig. Ik verheug mij zeer, dat de Redaktie van haar vroeger uitgebracht gevoelenGa naar voetnoot2 is afgegaan, dat men samen (zonder te) met | |
[pagina 410]
| |
z moet spellen. Geen treuriger misverstand tusschen Bilderdijk en Siegenbeek dan des eersten te samen en des laatsten zamen. Te samen toch is eigenlijk te t-zamen, te te-zamen. Zamenstellen, zamengaan, daarentegen, is zoo onverminkt als paskomen (voor te pas komen), mortelslaan of hooploopen zoû zijn. Ik heb, bij deze gelegenheid, de boekjens en tijdschrift-artikels gelezen, die over de spelling van het Woordenboek openbaar zijn gemaakt. Het geschrift van den Heer Beckering Vinckers is merkwaardig. Hij wenscht de neiging des Heeren te Winkel te keer te gaan, om het onderscheid der (heldere of lange, ik noem ze liever) open e en o met de tweeklanken ee en oo volstrekt te regelen naar het klinkergebruik der oude en, zoogenaamd, doode duitsche talen. De Heer Vinckers meent, dat de levende tong van den landgenoot, met name van den Ommelander, die e en ee duidelijk en volstandig onderscheidt, meer gezach verdient. Ik beken mij een aanhanger van deze leer; behalve dat ik Groningen het recht van beslissing niet toeken. Ik wensch geene beslissing; ik ben, de Heer de Vries heeft den titel met een vleyend praedikaat vercierd, de vertegenwoordiger der oneenparigheid. Ik ben des niet verlegen: want ik belijd, ook hier, de ‘eenheid in het noodige’. Afschuwelijk beweer ik, dat de spelling is van lagchen, van broeijig, van zamenspraak. Misschien paste zij daarom aan de leelijke figuren uit het pedante tijdperk: maar aan mijn hart ging het, dat Geel, dat D.J. van Lennep, ja ook dat Van Heusde zoo spelde. Sommige vormen verdienen dus (naar mijne bescheiden meening) onbepaald te worden afgekeurd. Wil iemant Heren en begeren spellen, op 's Heeren te Winkels gronden - het zij zoo; ik keur het niet af, - maar ik doe niet meê. Drie-honderd jaar lang zijn de Heeren in mijn vaderland met roem overdekt en met eerbied bejegend geweest. Ik heb sympathie voor hen: voor de Hoogmogenden, voor de Edelmogenden, voor de Edel Gr. Achtbaren. Mijn hart gaat open, als ik de Soevereinen van die kleine Republiek daar met gedekten hoofde om hunne raadstafel zie zitten, en de zaal is vol van Legerhoofden en Vlootvoogden, van vreemde Edelen en Staatslieden, die blootshoofds hunne bevelen wachten; althands op hunne wenken letten. Mijne liefde voor de Burgemeesters van Amsterdam is bekend en verklaarbaar - al nemen zij de Begijntjens, die mij niet minder dierbaar zijn, ofschoon ik haar eene ándere soort van liefde toedraag, in het laatst der XVIde Eeuw hare kerk af, en geven die aan | |
[pagina 411]
| |
de RetrosijnenGa naar voetnoot1, welke er aanstonds hun ‘taneel’ in hebben opgeslagen. Stelt u voor, de taaye moralizatiën der Rederijkers van de XVIde en de smerige kluchten der XVIIde Eeuw, vertoond boven de graven van die vrome amsterdamsche deernen, dochters uit onze beste familiën, vurige vereersters van het Sakrament der H. Stede! Maar ik vergeet zelfs, dat de Ed.-Gr.-Mogenden de hatelijkste antipapistische bijdragen tot de plakkaatverzameling van Cau en Scheltus geleverd hebben; ik vergeet, ik vergeef het; mijn land had, onder die Regeering, zoo veel groots en goeds, zoo veel fiers, en vrooms en edels, waar de Heeren bij voorzaten; ik laat hun ampleur die tweede e niet ontrukken! Ik zal nooit anders schrijven dan Heeren. Zelfs al was het een stelliger fout dan de Heer te Winkel slagen kan te bewijzen. Het is dan een fout van den stempel als die in het wapen van Jerusalem: metaal op metaal: dat zijn fouten à enquerre; dat zijn baldadigheden van het ridderlijkste zelfbesef, dat erkent: ‘nu ja, ik ben dan maar een geus!’ Men moet niet denken, dat de schrijver van deze bladzijden, al is hij niets minder dan dit laatste, al ergert hij zich dood, dat zijn vriend Hofdijk Hollander en Geuzenzoon voor synonyem verklaart - geen sympathie heeft voor alle grootheid, voor allen moed, voor alle fiere kracht, zij zij ook dikwerf vermengd met de betreurenswaardigste elementen. Ik zal nooit anders schrijven dan ‘Heeren’, en Honny soit qui mal y pense.... Dat zijn al te maal begrippen van de zelfde orde; maar of zij in deze politiesch-oekonomische en realistische tijd nog eenig avenir hebben, staat te bezien. Intusschen stérven kunnen zij niet, daar dóet de waarheid niet aan; zelfs niet aan kwijnen, dat wil zeggen: an und für sich; in het menschengewoel - já! Voor ruim 20 jaar geleden is 99 per-cent van de spellingsquaestie doorgearbeid en afgehandeld. De Heeren, die er thands nog meê ‘uit de nachtschuit komen’, hebben de boekskens, daarover in der tijd geschreven, niet gelezen. Toen ik zulke boekjens maakte, had ik dat met mijne voorgangers wél gedaan. 99 per-cent had ik gelezen van al wat er over nederlandsche orthografie ten papiere gebracht is, en toen ben ik aan | |
[pagina 412]
| |
het bijstemmen of wederleggen gegaan. Die dingen komen nog hier en daar op veilingen voor. De strijdlustigen van heden (ik spreek niet van mannen als Kern en Beckering Vinckers) kunnen dat gaan nalezen; want ik schrijf mij-zelven niet graâg uit, en alles heeft zijn tijd. Ik wil alleen dit verzekeren, dat het op grond van gedurende jaren verzamelde en lang overwogen analogiën is, zoo ik spel gelijk ik doe; en ik maak mij sterk, als de zaak mondeling bepleit werd, het te winnen: maar er méer papier en schrijftijd aan te geven - staat mij niet vrij. Een enkel punt vergun men mij echter nog even aan te roeren. Te-recht merkt Dr B[althasar?] Huydecoper van Hoekweg (is dat een pseudonyem?) op, dat onze taal zich o.a. door de scherpte der slotkonsonanten van de engelsche onderscheidt. Ieder-een weet, dat, van ‘Willem die Madoc maecte’ af, tot.... Joost die Gijsbreght dichtte - d.i. van de XIIde tot en met de XVIIde Eeuw - de d, die thands aan het slot van woorden in 't Nederlandsch voorkomt, nooit gehoord werd; dat men die ook, in den regel, nimmer schreef. Men zegt en schreef lant, lantgenoot, Got of GodtGa naar voetnoot1; en Godtheit, wijt, strijt, enz. Die t houdt, als uitspraak, stand, ook nog heden, zelfs waar een klinker volgt. Ieder Nederlander zegt, en behoort te zeggen: de bant is verbroken, bontgenoten, zantaardappelen. De g in bondgenoten wordt zelfs scherp uitgesproken, ten gevolge van de scherpe tandletter, die haar voorafgaat. Dat de d in aardappelen zacht blijft, komt hier-van-daan, dat het woord aardeappelen is en de eerste lettergreep dus op e, niet d, uitgaat. Maar zelfs het woord bedde, thands tot bed afgekort en gedegradeerd, verscherpt, in de samenstelling met genoot, de g van dit. Wanneer we dus land, God, wijd, strijd schrijven, dan geschiedt het niet op etymologische gronden - want het bewijs ontbreekt, dat de uitspraak met den scherpen klank eene verbastering is - maar uit hoofde van den verbogen vorm, om de verwantschap met den gebogen naamval of met het meervoud aan te geven: den lande, goden, wijde, wij strijden. Toch heeft hier en daar de scherpe uitspraak zich in het grondwoord gehandhaafd: abt, abten, ondanks abdij en abdis, klant, klanten, ondanks klandizie, zeevaart, ondanks zeevaardij, zat, ondanks verzadigen, binten, ondanks binden, beeltenis, ondanks beeld. | |
[pagina 413]
| |
Aan het gebruik kan echter worden toegegeven, en woorden, die een gebogen of anderszins uitgebreider vorm met d naast zich hebben, geve men de d (land, God, wijd, enz). Desgelijks kan men met de g doen, en niet meer schrijven ooch, noch oogh, maar oog; hetwelk niet verhinderen zal, dat een Nederlander uit blijft spreken: onoochelîk en heuchelîk - hij schrijve dan onooglijk, heuglijk. Om manden schrijven wij dus mand, om hagen, haag. Maar om welke reden, bid ik u, sints niemant zijn verbogen vormen verloren heeft, zal men daaraan de d gaan geven? Waarom zal men het bijwoord wech, met eene g gaan opschikken, die er vreemd aan is? Alle voorzetsels, alle voegwoorden, alle bijwoorden (voor zoo ver ze geen buigbare bijv. naamwoorden zijn) hebben, in het Nederlandsch (zeer natuurlijk!) geene andere dan eene scherpe slotkonsonantGa naar voetnoot1; doch, want, ook, op, toch, niet, naast, af (vroeger ave; heden zegt men echter afsweren, niet avzweren), of, oft, ocht, noch (nogGa naar voetnoot2 is onverdedigbaar, maar schijnt, door 't gebruik, onmisbaar), voort, ondanks zijn verwantschap met vorder, verder, voorwaart, ondanks waard, waarden (oorden, enz.), met, ondanks mede. Als men terstond blijft schrijven is het om de dichters op sponde nog altijd ter dezer stonde te kunnen laten rijmen, en dat stonde een onberispelijk woord ook in die samenstelling is. Ga maar na, of al die onverbuigbare woordtjens wel eene andere dan de scherpe slotkonsonant hebben. Hoe zult gij dan uw weg, voor wech rechtvaardigen? 't Is waar, dat de taal tot verzachting neigt. Vroeger zeî en schreef men: isset, isser, wassic, opte tafel, nu luidt het iz'et, iz'er, waz'ik, obde tafel. Men zegt even zoo (gewoonlijk): wegjagen, wegädemen. Dit zou de g hier misschien wettigen. Waar ook geen klinker volgt, zal men de d van het woord uit den verbogen vorm wellicht keurigst aanwijzen, als in voords, mids, hemelwaards, edoch niet op zijn XVIIIde-eeuwsch in voort-aan, noch in met-een (met verzaking der uitspraak). Daar is ook geen | |
[pagina 414]
| |
reden, wanneer men landman, hoofdweg en handwijzer schrijft dewijl de verbogen of meervoudsvorm der eerste lettergreep eene d heeft, ook niet Andwerpen en oodmoed met de letter te schrijven, die door de etymologie gevorderd en door de uitspraak niet sterker dan in de aangehaalde voorbeelden geloochend wordt. Het zelfde geldt van medgezel en ridmeester. Daar is een zeer aangelegen spellingsvraagstuk, bij welks oplossing de wetten der grammatische woordvorming misschien meer zullen moeten geraadpleegd worden dan de rhetorische smaak, in uitspraak en voordracht; het is de spelling der komposita, met of zonder n, met of zonder s. De Redaktie van het Woordenboek stelt in den 140n paragraaf harer ‘Grondbeginselen der Nederl. Spelling’ de behandeling dezer moeilijkheid uit, en in hare eerste aflevering blijkt zelfs van hare neigingen ten dien aanzien niet voldoende. Zij spelt bijv. (27-28) aalreep, aalskruik en aalszak; (21) aalbessestruik en aalbessentros; (66) aanbevelingswaardig. Ik heb, bij Mr J. van Lennep, niet slechts pruimeboom en ossevleesch, maar zelfs buiteplaats gelezen. Dat is ongetwijfeld verdedigbaar, als men het beginsel: de spelling moet een afdruk van de taal des dagelijkschen levens zijn, onvoorwaardelijk toepast. Maar als wij, Amsterdammers (al spreken we met Hooft en Tesselschade van leve' en wage', zoo lang er geen klinker volgt), te-recht altoos leven en wagen en molen en buiten, en dan ook, ongeknot, knaapjen en bloemtjen en meisjen schrijven - dan valt de reden wech, die althands buiteplaats wettigen zoû; pruimeboom is misschien, om palmboom en dadelboom en citroenboom, toe te laten; maar die toch aan een pruimenboom, een perenboom en een notenboom denkt, stelt zich een veelheid voor van die vruchten. In dat stuk ontbreekt het aan licht. Welken invloed heeft hier bijv. de zwakke en sterke buiging? Een enkelvoud is bezwaarlijk in dat pruime-, pere- en note te zien; zoo min als in kinderschool, runderstal, hoenderhok. 't Is waar, dat men, bij koekebakker niet aan een bakker van koeken; maar aan een door het begrip ‘koek’ gemodificeerden ‘bakker’ denkt; even als bij steenbakker, brood- en.... koolbakker. Over de spelling zoû ik niet spreken; ik heb dan ook maar 2 van de 101 punten aangeroerd; maar de klemtoonteekens, maar de geslachten! Wat de laatste betreft - het is een heet hangijzer. Vergete men vooral hier toch niet, dat zoo Rachel, | |
[pagina 415]
| |
in de schatting der Statenvertalers, kleiner was dan Lea, deze toch schoon van gedaante en van aangezicht heet. Waarom zal om de eene zuster de andere verworpen moeten worden? De Redaktie maakt maaltijd, waarin zelfs Hoogstraten en Outhof het vr. geslacht niet volstrektelijk hebben durven weeren, mannelijk (k. 73); zij schrijft ook eene cigaar, mijne parapluie (mon femme et ma parapluie); dat is vreeselijk. Wat parapluie betreft, zal het eene galanterie zijn; maar bij cigaar is het veeleer eene kwalijk gepaste ironie: le cigare qui a chassé la femme! En nu, wat de klemtoon- en nadruksteekens aangaat - de Redaktie laat ze eene fransche bediening vervullen; ongedachtig dat zij den accent aigu reeds als klemtoonteeken erkend heeft in haar één (waarom toch ook het tweede lid van den tweeklank aldus gekuifd?), gebruikt zij den accent grave, werkelijk op zijn Fransch, ter bepaling van den klank, in kaerel (kèrel) en blaeten (blèten) en tevens waar de klemtoon op een zoogen. korten klinker valt: ‘ik aanbìd’. Zij heeft daar, meen ik, geen recht toe. De klanken worden in 't Nederlandsch door de lettergroepeering aangeduid, ook waar het wechvallend accent (de wechvallende klemtoon) dien klank doet veranderen. Zoo spelt men (ten zij men de zoogen. scherp-lange e hier niet erkent): kasteelen, kastelein, kastelenij. De veranderde klemtoon wijzigt de spelling: juweelen, juwelier, fabrieken, fabriikant, muziek, muzikaal, doktoren, dokter. Als de Redaktie de (´) en (`) en waarom ook niet (^), werklijk als uitspraakteekens gebruikt, dan ontvallen ons drie hulpmiddelen, die wij noodig hebben om klemtoon, nadruk en samentrekking aan te duiden. ‘Hij is óf groot óf klein’: ‘als gij het volstrekt wílt’ - ziedaar het nadruksteeken. Misschien dat men het verschil tusschen ònderhouden en onderhòuden zoû kunnen doen waarnemen, door hier het andere teeken te gebruiken. De Redaktie houdt toch den grammatischen klemtoon en den rhetorischen nadruk niet voor het zelfde? Als men voorkomen wil, dat de genen, die in den uitgang van kasteelen den tweeklank niet erkennen, kantelen met kanteelen zullen verwarren, dan kan men kantèlen schrijven, merken de lettergreep, die op de plaats der Hebung staat met het klemtoonteeken; maar wil men te kennen geven, dat iemant de gewoonte had niet kantelen, maar kentelen uit te spreken, dan gebruike men het nadruksteeken: ‘áltijd, áltijd sprak hij van kéntelen.’ Dat nadruksteeken kan zelfs gevergd worden op | |
[pagina 416]
| |
lettergrepen, die volstrekt den klemtoon niet hebben: ‘Urén heeft hij daar moeten staan wachten’. En niet altijd doet, zoo als hier, de nadruk den klank veranderen. Men kan bijv. zeer goed zeggen, en zeer duidelijk schrijven: ‘de Amsterdamsche redenaars zeggen meestal: 'et levé, in plaats van te zeggen: 'et levén.’ Ieder-een voelt, dat de e hier kort of toonloos moet blijven, ondanks den nadruk. Hier te schrijven 'et levè is niet duidelijker dan 'et levé. Die teekens veranderen, als zoodanig, in 't Nederlandsch niets aan den klank der letter. Dát moet den lezers geleerd worden. In 't algemeen zoû, bij beter begrip van de waarlijk interessante geheimen der punktuatie, veel bijgedragen worden om de leeskunst bij het publiek te bevorderen, die weinig algemeen is. Maar ik beken, de schrijvers zouden moeten beginnen met zelf in dat stuk te weten wat ze willen en wat ze behooren te willen. Omtrent de samentrekking, waar ook bóven sprake van was, is men het vrij wel eens; de Redaktie spelt (kol. 100), waarschijnlijk op oriëntalistische gronden (?), châles. Niet aldus omtrent den trema. Of is het aan de ongenoegzame verdietschtheid van het woord toe te schrijvenGa naar voetnoot1, dat wij in het ‘Woord aan den lezer’, blz. 2, Museum lezen? Waarom is Muze, dat men de z gunt, méer nederlandsch dan Muzeüm? Men schrijft Muze, muziek, muzikaal, muzicijn (of -sijn?), muzikant en niet muzeüm! Men wil wél voorkòmen, dat de tweede lettergreep van muziek eene nieuwe aanleiding geve tot de ondraaglijke uitspraak siek, dat, aan swak en sukkelachtig verbonden, zoo bedroevend klinkt in den mond der kinderen op onze armenscholen: maar dat de tweede lettergreep van muzeüm aanvange met den klank, waarmeê de zelfde schooljeugd vleeschnat, elegantie en levensvreugde aanduidt (der mot een beetje seu bij wese), dat acht men onverschillig. Zijn de muzeüms geen volksscholen, geen speelhallen voor de fantaizie van den gemeenen man, geen studeerkamers voor zijn gretigen geest, die door kleuren en vormen wordt aangetrokken, door boeken, over het algemeen, steeds afgeschrikt? Des te erger; des te erger voor het volk en voor onzen beschavingstoestand. Maar laten wij het ten minste niet erkénnen en, daarmeê, er in berusten. Laat een muzeüm en een koncert niet, door de nuffigheid hunner konsonanten, al dadelijk het zelfde zeggen tegen het volk, wat de | |
[pagina 417]
| |
pennen achter op een rijtuig aan de straatjongens zeggen. Op het etymologiesch gebied verliest men het natuurlijk van zelve met zulke spelling. Vergelijk kapitein, kapitaal en capiteuzen (of -eusen?) wijn; contant en (het afschuwelijke) kantoor; secundo en sekonde, courant en koerier; commissaris en kommies, credit en krediet, kruis en crucifixGa naar voetnoot1. Zal men, om dat genie en logement andere g-s hebben dan genot en logenachtig, een geheel stelsel van letteruitspraak naast het Nederlandsche in het Nederlandsch vasthouden? De ch van chokolade moet men tóch léeren uitspreken; want we hebben in 't nederlandsch geen ch, sints we, den hemel zij dank, lagchen en kagchel geloosd hebben. Geen nederl. woord, geen nederlandsche lettergreep begint, in de laatste zeven eeuwen, met ch: de uitspraak van christen, chenilië en diergelijken is dus te leeren. ‘Ja wel,’ merkt een bescheiden Siegenbeker aan, ‘wij hebben dan ook altijd gezegd, dat we wel aan den staart, maar niet aan den kop der woorden het burgerrecht wilden toekennen.’ In spectakel nemen zij den takel van ons over, op het gevaar af van er zich aan te vergapen; maar het spek - daar durft hunne tong niet aan. Zij komen met hunne toegeeflijkheid voor de staarten (bij pruiken verklaarbaar) ook niet zeer ver: want bureau en paletot mogen nóg zoo dikwijls gebruikt moeten worden - zij durven het eau en ot niet verwerpen. Voor mij - wetende, dat die beide woorden, en alle fransche woorden, in het hollandsch gesprek heel anders klinken dan in 't fransche - bijv. faire une visite, of (aan de grenzen) la visite! elle porte un très petit voile - ik schrijf de fransche klankteekens kursief, de hollandsche gewoon. In ‘ik ga een vizite maken’, klinkt het zelfst. naamwoord volkomen hollandsch; behoeft dus | |
[pagina 418]
| |
geen kursief; maar in ‘zij draagt een voile’, is de oi ongeveer fransch, de le zeer stellig hollandsch, en belachlijk zoû hij zijn, die deze le op zijn fransch zoû uitspreken of, eigenlijk, zoo goed als onderdrukken zoû.... Maar oneindig belangrijker dan de juiste afbeelding der vreemde klanken en de spelling der bastaartwoorden (ik zoû er toe kunnen komen, gelijk Mr H.P.G. Quack, die met zijne elegante en frissche formen onder onze schrijvers zulk een voorname plaats inneemt, in 't geheel geen kursief meer te gebruiken) is het rechte verstand onzer taal in hare syntaxis en allervruchtbaarst de beoefening harer geschiedenis. Ik behoef dan ook niet te zeggen, hoe innig en luide ik de uitgave van het Middelnederlandsch Woordenboek van Prof. M. de Vries toejuich. Twee heerlijke wegen, rijk aan genietingen voor ziel en zin, baant ons deze krachtige, scherpzinnige, veelzijdig geoefende arbeider in de beemden en bosschen des hoogeren levens. Voor-eerst, den weg, zoo even aangeduid, die naar de ruime, heuvelige, veelvoudig afgewisselde en prachtig verlichte vlakte der taalgeschiedenis leidt, tot eene synoptische harmonie omgetooverd; ten tweede, den weg, die ons in het schitterend panorama der middeleeuwsche letterwerken voert. Het zoû te wenschen zijn, dat men, de taal willende leeren, en de kunstwetten willende beoefenen, waarin de middeleeuwsche schrijvers zich bewogen, het tegenwoordig Nederlandsch en onze moderne prozodie eerst geheel kon vergeten. Men moet zélf wat gedaan hebben aan de vertaling van middelnederlandsche auteurs, om te beseffen, hoe verschillend het wordingsproces der volzinnen en de ware beteekenis der woorden in de Middeleeuwen was van de letterkundige geboorten en hare vruchten in onze tijd. Men meent te spoedig de beteekenis van een gezegde te herkennen, het modern aequivalent bij de hand te hebben; en dit geeft den welmeenenden lezer een geheel verkeerden indruk. Dingen, die hij gelooft dat maar ten-naasten-bij zijn uitgedrukt, en wier uiterlijk hij, genadig, voor lief neemt, staan dikwijls in vollen vormenrijkdom in dat middeleeuwsche vaers te schitteren; maar de man ziet ze niet. Wat hij ziet, is maar een onderdeel en vaak geheel iets anders dan hij meent te zien. Zoo heeft men lieden, die met éen oog in den stereoskoop kijken, of met twee kijken, maar slechts met éen zien, en dan roepen, als de rest, | |
[pagina 419]
| |
over het natuurlijke, bedriegelijke, het waarlijk rond-verhevene: zij zien ondertusschen niets dan de plaatjens, zoo als zij in de winkelkast van den boekverkooper hangen. En dat nu ontleert u de Vries: met dien flaauwen, onbestemden, onbegrepen indruk te-vrede te wezen. Hij hergeeft den middeleeuwschen genie het leven; deze ademt, deze spreekt, deze handelt weêr, hij is een mensch van vleesch en been, zoo als gij, met een logiesch hoofd, met een levendig kloppend hart, met zin voor mathezis en te gelijk voor de onbeschrijfelijke, maar hooge, maar in alle eeuwen gelijkslachtige harmoniën der schoonheid. Tot dus verre behielpen wij ons met de bestaande glossariën, na dat we Kiliaen enz. uitgeput hadden. Vooral dat op den Leken-spiegel was van veel dienst. Maar hier hebt ge nu den konkordans op de geheele middelnederlandsche literatuur, en de fijne analytische geest, de onovertroffen takt van den auteur is u een waarborg, dat alles gesorteerd is, en dat gij op uw gemak u kunt gaan zitten vermeyen in dat rijke systeem der aaloude woordbeteekenissen en der stellige bedoeling aller wendingen. Met deze beide Woordenboeken, of liever met dit Eene en eenig mogelijke Algemeene Nederlandsche Woordenboek, is onzer natie, onzer letterkunde dan een geschenk gegeven, dat den Heeren de Vries en Te Winkel met hunnen trouwen en smaakvollen raadgever Prof. David, benevens hunnen vlijtigen medearbeiders, eene onvergankelijke aanspraak waarborgt op de dankbaarheid van ieder, die het wel met ons volk, onze kunst, onze wetenschap, ons maatschappelijk leven meent. Recht evenredig aan ons charakter, dat vrijheid en orde bemint, heeft de Redaktie der beide woordenboeken hier geene school gesticht, die u hare stellingen inprent met de plak; maar gelukkiger dan de Amsterdamsche Muzeümkommissie, heeft zij reeds een deel harer galerijen voor den bezoeker mogen openstellen en noodigt zij ons aan het feestbanket, waar ieder gerechten vindt naar zijne keuze - en nederlandsche gerechten. Moge de Regeering zoo hooge verdiensten, zoo veel liefde voor de gemeenschappelijke zaak der beschaving, zoo veel offerwilligheid, zoo veel moed en volharding, zoo uitstekende en milde gaven niet langer schier onverschillig aanzien. Het staat niet goed, dat de Heer de Vries meest door het Goevernement der Zuidelijke Nederlanden gehuldigd is; het maakt een | |
[pagina 420]
| |
treurige figuur, dat Koning Leopold, bij besluit van 21 Nov. 1864, de spelling van het Woordenboek voor alle officiëele vlaamsche stukken heeft aangenomen, zijn Ministers van Binnenl. Zaken en Justitie met de uitvoering van het besluit belast en daarbij het werk-zelf op voorbeeldige wijze gepatrocineerd heeft; de figuur, die dat maakt is treurig, om de te-recht gevierde namen der noord-nederlandsche autoriteiten, die, hier en elders, in den strijd der beschaving - als er stooten ten goede te geven en kroonen zijn uit te deelen - brillent par leur absence.
Jan. 1865. J.A. Alberdingk Thijm. |
|