De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Bibliographisch album.1. De waarde der Ervaring aan het ziekbed voor de beoefening der geneeskunde. Redevoering ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool van Leiden, uitgesproken den 23sten September 1864, door Dr. J.C.G. Evers. Leiden, Gebroeders van der Hoek. 1864.
| |
[pagina 344]
| |
Naauwelijks was zijne oratie in het licht verschenen, of de stemmen verhieven zich voor en tegen inhoud en strekking daarvan. Doctor Leonides van Praag (Nederl. tijdschrift voor geneeskunde, 1864, blz. 670) verklaarde, dat hij zich in de verwachting van den Heer Evers door diens inaugurele oratie niet bedrogen vond. Hij noemt haar een zoo doorwrocht stuk, dat de daarin vervatte geloofsbelijdenis reeds op zich zelf voldoende zou zijn om van hem goede leerlingen en vooruitgang in het vak met zekerheid te verwachten. Maar al wordt de practische rigting in die rede ook met eene kracht, eene consequentie, ja, met eene stoutheid verdedigd, die hem aanvankelijk verraste, zoo vindt hij toch de uitdrukking, waarbij de practische resultaten der pharmakodynamische studiën ontkend worden, wel wat al te sterk. In tegenstelling met deze lofspraak noemt Dr. Gobée (Nederl. tijdschr. voor geneesk., 1864, blz. 682) de voorstelling van Dr. Evers van eene zelfstandige ervaring, die met de Physiologie eigenlijk niets gemeen heeft, een anachronisme, niet geschikt om bij jonge medici het physiologisch standpunt der pathologie tot bewustzijn te brengen, doch wel in staat om medischen eigenwaan in de hand te werken, waardoor de geneeskunde zich als een soort van natuurpriesterdom boven en buiten de Physiologie zou willen stellen, maar waardoor de klinische leeraar, die zijn eigen ervaringsweg wil blijven bewandelen, gevaar loopt zich buiten te wetenschap te plaatsen. En Prof. Koster roept in zijne welligt wat al te warm uit de pen gevloeide Philippica tegen de vermeende rigting van Prof. Evers uit: Rademacher redivivus! d.i. de man is weêr opgestaan, die met zijne strenge vasthoudendheid aan de ervaringsleer eene menigte leerstellingen verkondigd heeft, die reeds door velen als vooroordeelen gevreesd of als dwalingen verworpen zijn. Dat die man, de befaamde Rademacher, weêr herrezen zou zijn, was de indruk, dien de lezing van de redevoering van Prof. Evers op hem maakte, en de vrees voor de gevolgen eener dergelijke ervaringsleer doet hem met klem en nadruk de noodzakelijkheid betoogen, dat physiologie, pathologische anatomie en biologie den grondslag moeten uitmaken van de beoefening der geneeskunde. Dat dit tot scepticisme en nihilisme in de uitoefening der geneeskunst zoude leiden, vreest hij in geenen deele. Het scepticisme zal zijnen invloed toch niet verder laten gelden dan tot die geneesmiddelen, wier nut inderdaad twijfelachtig genoemd moet worden. Alhoewel hij ten slotte erkent, dat Prof. Evers in het begin zijner redevoering hoogen ophef maakt van de noodzakelijkheid der biologische kennis voor den priester van de heilige vlam des levens, zoo meent hij toch dat diens verdere beschouwingen tot het resultaat moeten leiden, dat de ware olie om die vlam te voeden, voorloopig slechts door ervaringsstudiën aan het ziekbed | |
[pagina 345]
| |
te verkrijgen zijn, terwijl de biologische wetenschappen daarop niet veel invloed hebben, maar hoogstens als ornamenten van de lamp in aanmerking komen.
En wat leert nu Prof. Evers? Hij begint met de volmondige erkenning van de waarheid van Virchow's uitspraak: dat de wetenschappelijke geneeskunst zich altoos ten taak heeft gesteld en heeft moeten stellen om zich tot biologie te verheffen en de gansche leer van het menschelijke leven in zich op te nemen en dat het van de oudste tijden af aan eene soort van heilige overlevering gebleven is, dat zij de som van al het weten nopens den mensch moest omvatten; voorts dat, ofschoon de uitgebreidheid der taak tot verdeeling van den arbeid dwong en tot splitsing der in den aanvang ééne en ondeelbare wetenschap voerde, het streven naar éénheid echter nooit onderdrukt geworden is. Die waarheid is overal meer en meer erkend geworden toen de geneeskunde (lees: de kunst) allengs uit de handen des volks in die der priesters overging en door deze aan de artsen werd overgedragen. Eerst was, volgens Prof. E., de biologie aan de geneeskundige wetenschappen ondergeschikt. Zij werd niet afzonderlijk beoefend, maar liep steeds aan den leiband der geneeskunde. Langzamerhand echter begon zij zich, ten gevolge van de belangrijke natuur- en scheikundige ontdekkingen, van de zuiver practische geneeskundige wetenschappen af te scheiden en weldra gevoelde de physiologie - (waarom nu in eens physiologie en niet biologie?) - zich bevrijd van de banden, waarmede de geneeskunde haar zoo lang omkneld had gehouden. ‘De vrijgelatene door een tal van trawanten (welke?) omgeven hief, trotsch op hunnen arbeid, eerlang het hoofd omhoog met zeker minachtend medelijden op hare voormalige vergrijsde meesteres nederziende. Ja, sedert zijn de rollen omgekeerd, voert de biologie den boventoon en poogt de geneeskunde’ (in den geest des schrijvers zou hier geneeskunst gelezen moeten worden, zie ook het volgende) ‘aan zich te onderwerpen.’ Op dit gevaar wil de schrijver wijzen; hij wil het afwenden door vast te houden aan de stelling, dat de eigenlijke geneeskunst tot grondslag heeft de ervaring aan het ziekbed.
Wij willen thans niet al te streng onderzoeken, of de ontwikkelingsgang der genoemde wetenschappen en hare wederzijdsche verhouding juist door E. is voorgesteld; maar zeker is het, dat het gevaar, waarop de S. meent te moeten wijzen, eigenlijk niet bestaat. Hoe meer de physiologie zich ontwikkelt, des te helderder zullen de inzigten in de pathologie worden, en des te meer profijt zal de ge- | |
[pagina 346]
| |
neeskunde er van trekken; maar ook des te meer licht zal op de ervaring aan het ziekbed vallen en des te rationeler zal de therapie worden. - Doch dit is in het voorbijgaan. - Keeren wij tot de redevoering terug. Vreesden wij ook al dat de laatste zinsnede eene oorlogsverklaring aan de biologie zou bevatten, in de daarop volgende worden wij gerustgesteld door het krachtige protest van den schrijver tegen de meening, als zoude hij met de bovenstaande stelling de éénheid der geneeskundige wetenschappen prijsgeven, als zoude hij willen beweren, dat alleen de practische rigting met eenzijdige bekrompenheid moest worden gehuldigd. Zulk eene bedoeling - hij gevoelt het zelf - zoude hem onwaardig maken van de plaats, die hij daar in het groot auditorium bekleedde, het woord te voeren, en wij houden zoowel in zijn eigen belang en ter geruststelling van zijne bestrijders, als om hem ter gelegener ure daaraan te mogen herinneren, acte van deze verzekering, en nemen er zijne volgende woorden gaarne nog bij op: ‘dat hij alleen gezegd kan worden geneesheer in den volsten zin des woords te zijn, die van zijne eerste wetenschappelijke opleiding af aan geheel doordrongen is van de waarde der biologische kennis.’ Maar (nu komt er ongelukkig een maar, dat veel van het bovenstaande bederft) maar hij wenscht alleen te betoogen, ‘dat aan die éénheid het doel der geneeskunde niet mag opgeofferd worden.’ De zin dier phrase is niet geheel duidelijk. Hoe men toch aan de eenheid der wetenschappen, die de geneeskundige moet beoefenen, als hij in den volsten zin des woords geneesheer wil zijn, het doel der geneeskunde zou kunnen opofferen, is niet gemakkelijk te begrijpen, tenzij men tusschen de regels den commentaar leze: dat de geneesheer zich niet uitsluitend met biologische studiën mag bezig houden, maar, wil hij zich de genezing van zieken tot zijn voornaamste doel stellen, bij voorkeur moet trachten ervaring aan het ziekbed op te doen. Met het oog op dezen commentaar laat zich het volgende eenigzins beter verklaren: ‘dat de practische geneeskunde (hier liever in engeren zin: de therapie) haren eigen bodem moet bezitten, hare eigene methode moet volgen, uit haren eigen kring van waarneming de reden van haar doen moet ontleenen, en dat haar oordeel, waaruit haar handelen voortvloeit, vooral zich gronden moet op hetgeen binnen dien kring werd waargenomen en beproefd.’ - Dat E. hier meer uitsluitend de therapie en niet zoo zeer de geneeskunde op het oog heeft, blijkt uit de volgende phrase: ‘als zuivere wetenschap moge de geneeskunde eene plaats, al is het eene betrekkelijk kleine, op het gebied der biologie bekleeden, als practische kunst (als therapie, Ref.), die dagelijksche en dadelijke toepassing vereischt, moet zij hare zelfstandigheid bewaren en zich | |
[pagina 347]
| |
onafhankelijk ontwikkelen, steeds het oog op haar doel gerigt houdende.’ Ofschoon die zelfstandigheid van de therapie geeenszins zoo absoluut volgehouden kan worden en die therapie zelve ten slotte de verklaring van hare werking in physiologie en pathologie moet vinden, zoo zou men des noods nog hare relative zelfstandigheid tot op zekere hoogte kunnen toegeven, maar nimmer zoo ver, dat de oorlogsverklaring gewettigd wordt, die de Heer E. in de woorden legt: ‘De geneeskundigen moeten de grenzen van hunne nuttige wetenschap’ (moest zijn kunst) ‘verdedigen tegen de aanmatigingen’ (sic!) ‘harer zuster.’ Waar toch blijft nu die hooggeprezene éenheid der wetenschap? Verdediging onderstelt aanval en aanval is het gevolg van tweedragt en strijd. Een strijd, die lang zal moeten voortduren, ‘want,’ zegt de S., ‘dan eerst zal de geneeskunst’ (nu weêr kunst, Ref.) ‘zich in de biologie mogen en moeten oplossen, wanneer deze het toppunt harer ontwikkeling zal hebben bereikt.’ (En dat zal nog lang duren.) - ‘Eerst dan, wanneer de wetenschap van den gezonden en zieken mensch een geheel zal zijn geworden’ (dat is en was zij reeds lang en eigenlijk kon zij nooit anders zijn, al was men zich dat niet zoo geheel bewust), ‘eerst dan, wanneer de kunst van genezen zich zal bepalen tot het toepassen op elk individueel geval van de lessen der voltooide biologie, eerst dan zal de geneeskunst zich in de biologie kunnen oplossen.’ Tegen dien eisch van oplossing van de geneeskunst in de biologie zijn verscheidene bezwaren: 1o. Toch is het tijdperk van die oplossing zóó verwijderd gesteld, dat men duidelijk kan zien, dat het den Heer E. daarmede geen regte ernst is. Immers hij zelf zegt: ‘weinige takken van menschelijke kennis zijn er, die zich met de biologie in uitgebreidheid en waarde van onderwerp kunnen meten. Het is een veld, rijk aan vragen, rijk aan onzekerheid, rijk aan stof voor onderzoek. Zij omvat de geheele leer van den gezonden (physiologie) en zieken mensch (pathologie). Maar op dat veld heeft zij voor den bouw van den tempel der wetenschap niet dan den eersten steen gelegd, en weinig meer dan den voorraad van materiaal bijeengebragt, waaruit het geheel eenmaal zal worden opgetrokken. De onmetelijk lange taak en het betrekkelijk korte tijdperk, hetwelk verliep sinds de menschheid tot wetenschappelijk bewustzijn ontwaakte, moge haar tot verontschuldiging dienen, zoo de levensleer nog niet aan de hoogste eischen voldoet. Wel werkt zij met onverdroten ijver aan de oplossing der aan haar gestelde vragen, en aan de ontsluijering van de verborgenheden des levens, maar vóór den tijd, dat deze alle onthuld zullen zijn’ (d.i. nooit! Ref.) en | |
[pagina 348]
| |
‘het geheele geheim des levens geopenbaard zal wezen (d.i. wederom nooit! Ref.) zal de geneeskunde’ (zegge kunst) ‘niet kunnen rusten op de biologie en zal de verhouding tusschen beide eene blijven van wederkeerig dienst- en hulpbetoon. Van oplossing der eene wetenschap in de andere kan vroeger geene sprake zijn.’ Van die oplossing is ook nu nog en zal niet ligt sprake zijn en daarmede is het 2de bezwaar aangeduid. De Heer Evers wordt hier plus royaliste que le roi. Immers, de hevigste voorstander van de beoefening der biologie gaat niet zoo ver, dat hij de geheele oplossing van de geneeskunde, laat staan van de geneeskunst, in de biologie zou verlangen. De eigenlijk gezegde geneeskunst, d.i. de kunst om zieken te genezen, zal altijd, voor zoo ver zij op pharmacie en pharmakodynamiek berust, minder aanraking hebben met de eigenlijke biologie, alhoewel zij, wat de Diaetetiek en Hygieine betreft, toch weêr bij haar ter school zal moeten gaan. Maar van volkomene oplossing van de therapie in de biologie zal wel bij den dolijverigsten bioloog geene sprake wezen. Doch nemen wij den draad van de oratie van den Heer Evers weder op, dan zien wij dat hij zelf nog eenigzins in aarzeling verkeert omtrent de waarde, die hij aan de ervaring voor de beoefening der geneeskunde moet toekennen, daar zij ons, volgens zijne eigene woorden, slechts eene ongenoegzame kennis verschaft en dus bezwaarlijk als de bodem zou kunnen worden aangeprezen, waarop de therapie (nu is het weêr de therapie) moet rusten. Maar van den anderen kant kan hij toch ook niet toegeven, dat de pathologische anatomie daarvoor den grondslag zou kunnen leveren. Hij vergeet daarbij, dat er zeker nog niemand geweest is, zelfs geen Rokitansky, die de therapie op de pathologische anatomie heeft willen laten rusten. De woorden toch van Rokitansky zijn, zooals Prof. Koster ook reeds aangetoond heeft, eenigzins uit hun verband gerukt en daardoor niet in den juisten zin wedergegeven. Daardoor vervalt ook de raison d'être van het beweren van E., dat de path, anatomie, in weêrwil van hare groote vorderingen, nog geen regt zou hebben om op de heerschappij op geneeskundig gebied (nu is het weêr geneeskundig gebied en niet geneeskunst of therapie) aanspraak te maken. Beider waarde op wetenschappelijk gebied te bestrijden, zou zeker ongepast zijn, maar de strijd, tegen haar van het practische standpunt gevoerd, is niet veel meer dan ijdel. Immers, ‘dat er ziektetoestanden zijn, wier herstel’ (dus weêr therapie) ‘in den regel door den geneesheer, uit kracht van het weten, dat hij uit zijne ervaring put, moet verkregen worden, toestanden tot wier verklaring of genezing de pathologische anatomie niets heeft bijgedragen,’ zal ieder gaarne willen toegeven, vooral wat de genezing be- | |
[pagina 349]
| |
treft. Het is voorts waar, dat alleen uit den stoffelijken aard der, beleediging veelal niet kan worden besloten tot de kennis der middelen, welke de natuur tot herstel behoeft. Ja, al wilden wij verder gaan, al wilden wij ons tot die ziektevormen bepalen, wier pharmako-therapeutische behandeling (die Evers hierbij vooral op het oog heeft), tot dusverre buiten de verklaring van de pathologische anatomie valt, zooals de tusschenpoozende koortsen, de bleekzucht, enz., dan zou men zelfs kunnen beweren, dat er onderscheidene ziektetoestanden zijn, wier stoffelijke grondslag nog niet aan te wijzen is en die derhalve tot dus verre niet langs stoffelijken, d.i. anatomico-pathologischen of chemico-pathologischen weg verklaard kunnen worden. Maar daardoor zouden wij niets anders bewijzen, dan dat lang niet alle pathologische toestanden en tot dus ver nog veel minder de therapeutische handelwijzen volledig toegelicht kunnen worden. De waarde der pathologische anatomie, de grondslag voor medische studiën, zou door die argumenten nog niets verminderd worden. Zeer teregt zegt Evers verder: ‘wat de anatomie is voor de physiologie, is de pathologische anatomie voor de pathologie; beide laatsten kunnen zonder beide eersten ter naauwernood bestaan; maar én de bouw én de verrigting én de storing der verrigting én de genezing leveren reeksen van feiten op, die ieder afzonderlijk tot het gebied van verschillende takken der wetenschap behooren, takken, die onderling ontelbare punten van aanraking hebben, die elkander niet missen kunnen in hunne ontwikkeling en alle in ééne wetenschap, de biologie, te zamensmelten, maar waarvan geene enkele regt heeft te beweren, dat hij de andere beheerscht.’ Is dit niet wederom eene uitspraak, die ieder wetenschappelijk geneeskundige gaarne zal onderschrijven even als die, welke Evers terstond daarop laat volgen: ‘Moge het dan ook al te bejammeren zijn, dat de hoop van velen tot nog toe ijdel is, die meenden dat uit den vooruitgang der biologische wetenschappen die der practische geneeskunst reeds nu noodzakelijk zou volgen, de geneesheer moet daarom niet ontmoedigd zijn en zich óf in de armen der ruwe Empirie werpen, óf van alle handelen afstand doen’ (en zich geheel aan de studie der biologische wetenschappen overgeven, Ref.)? Neen, ‘zijn verstand zal hem weêrhouden van de ruwe empirie; zijn geweten zal hem verbieden lijdelijk af te wachten, waar slechts het handelen eenige kans van welslagen kan opleveren’ (gulden woorden! Ref.). - ‘De kunst toch om zieken te genezen is niet zoo gemakkelijk. Zij vordert vooraf eene juiste onderkenning van de verschillende voorwaarden en omstandigheden, waaronder de ziekte ontstond. Om die zwarigheden uit den weg te ruimen, komen den geneesheer’ (Evers drukt het opzettelijk op blz. 27 uit) ‘zijne biologische studiën te | |
[pagina 350]
| |
pas; het verband tusschen de gebeurtenissen wordt hem door de physiologie aangetoond; de pathologie licht hem omtrent de plaatsgegrepene weefselveranderingen in.’ Bij de vergelijking van het eene ziektegeval met het andere heeft hij óf eenen anatomischen, óf eenen symptomatischen óf eenen aetiologischen grondslag. ‘Herkenning van de ziektevormen en van haar’ (hun) ‘onderscheid onderling, is het eerste wat den arts te doen staat, is de eerste stap op den weg der ervaring.’ (Zeer juist, maar dien stap kan men niet doen, dan aan de hand der biologie. Deze wordt zoodoende de conditio sine qua non voor de ervaring. Ref.) ‘De waarneming aan het ziekbed levert het voorwerp, dat gekend moet worden, en noodwendig is dit de grond van alle geneeskundig weten’ (ergo de grondslag van de geneeskunde). ‘Maar die herkenning is niet voldoende, de ziekte vordert genezing, en deze kan alleen (?) rusten op hetgeen de ervaring leerde, dat in gelijksoortige gevallen hulp aanbragt en, zoo de ervaring hieromtrent geene zekerheid kan geven, op naauwkeurige, maar om den aard der zaak voorzigtige proefneming.’ (Al wederom zeer waar!) De diaetetische en pharmaceutische middelen kunnen alleen door de ervaring gecontroleerd en gekend worden. Wel is de kennis van hunne scheikundige zamenstelling nu reeds niet onverschillig en kan zij te eenigen tijde de rede der waargenomene geneeswijze verklaren en daarvan thans reeds eenig begrip doen vormen; de proeven op menschen en dieren genomen kunnen veel licht werpen op het ervarene en aanleiding geven tot nieuwe reeksen van proefnemingen bij zieken; maar ‘tot nog toe heeft het de wetenschappelijke geneeskunde niet mogen gelukken de werking van zelfs een enkel geneesmiddel in eene gegevene ziekte volkomen te verklaren, en toch bezit de geneeskunde’ (kunst) ‘middelen, die tegen bepaalde ziektegevallen met eene groote mate van zekerheid kunnen worden aangewend, en het blijkt hierdoor ten duidelijkste, dat de klinische ervaring’ (soms, Ref.) ‘de grondslag kan zijn, waarop de geneeskunde’ (kunst) ‘zich, al is het onvolmaakt, kan ontwikkelen. Bij het flaauwe licht, ‘hetwelk de biologie tot nog toe over de wijze doet opgaan, waarop eenig geneesmiddel op het zieke organisme werkt, kan men haar ook nog niet de verpligting opleggen om eene volkomene geneeswijze of een zeker werkend middel aan de hand te doen en moet dit voor als nog aan de klinische ervaring worden overgelaten.’ Waar toch de biologie getracht heeft de werking der geneesmiddelen te verklaren, zoo als van de ijzerpraeparaten tegen de chlorose, of van de chinine tegen de tusschenpoozende koorts, bleken hare krachten weldra te kort te schieten. - (Toch niet zoo geheel, Ref.) ‘Zoo blijkt dan,’ - aldus eindigt Evers zijn betoog, ‘dat de | |
[pagina 351]
| |
geneeskunde’ (kunst) ‘al moet zij zich op dit oogenblik en waarschijnlijk in de eerst volgende eeuwen eerst langzaam volmaken, toch geen anderen dan haren eigen weg kan gaan, en dat die is gelegen op het gebied der ervaring aan het ziekbed.’ Eerst na vele eeuwen toch zal de biologie aan de door haar gedane eischen kunnen voldoen. ‘De voorbarige poging om nu reeds de vruchten van den arbeid van latere eeuwen te willen genieten, heeft zoo niet den voortgang der geneeskundige wetenschap (neen, hoogstens der geneeskunst, Ref.) belemmerd, dan toch weinig bevorderd. Nog is er eene diepe klove tusschen biologie en geneeskunde’ (kunst); ‘maar toch is die nu reeds op vele plaatsen gemakkelijk (?) te overbruggen en vele zijn de aardhalers en eenmaal zal ook hier éénheid tot stand komen. Het streven daarnaar, is, zoo als Virchow teregt zegt, nimmer onderdrukt geworden, ja, zal,’ zoo als Evers er teregt bijvoegt, ‘nimmer onderdrukt kunnen worden, daar het in beider natuur is gelegen om eenmaal tot ééne wetenschap zamen te smelten’ (welk laatste men van de geneeskunst niet zoo gereedelijk zal kunnen toestemmen).
Wij hebben opzettelijk zoo breedvoerig en naauwkeurig mogelijk, ja, veelal met de eigene woorden van den S., den zin zijner redevoering teruggegeven, opdat zijne bedoeling iederen lezer beter in de oogen zou springen en hij zelf de verklaring zou kunnen vinden van de oppositie, die daartegen ontstaan is. Geringschatting van de stndie der anatomie, pathologische anatomie, physiologie, in één woord der biologie, blijkt daaruit niet. Integendeel, hier en daar wordt hooge lof aan de biologie toegekend en wordt zij als onmisbaar voor den aanstaanden geneesheer voorgesteld. Maar telkens als E. haar op de eene bladzijde eene concessie doet, schijnt het op de andere alsof hij die weer gedeeltelijk wil intrekken, of althans beperken en inkrimpen. Het is een voortdurend geven en nemen, een loven en bieden, een strijd tusschen willen en kunnen, men zou bijna zeggen, tusschen des schrijvers vroeger doctoraal handelen en zijn tegenwoordig professoraal denken. Dat schijnbaar hinken op twee gedachten, die telkens terugkeerende onzekerheid, of men zich der biologie of der ervaring in de armen moet werpen, zij moesten wel den minder gunstigen totaalindruk van de redevoering bij hoorders en vooral bij lezers achterlaten, vooral als men weinig geneigd is om de onzekerheid en de tegenspraak van des schrijvers woorden tot de ware en voornaamste oorzaken terug te voeren. Die oorzaken toch zijn twee in getal en reeds door Prof. Koster aangeduid. De eerste is daarin gelegen, dat de schrijver de woor- | |
[pagina 352]
| |
den geneeskunde, geneeskunst en therapie dikwerf door elkander gebruikt, alsof zij geene verschillende denkbeelden uitdrukten. En toch omvat de geneeskunde de leer van den gezonden en zieken mensch, van de oorzaken van het ziek worden, van de verschijnselen van het ziekzijn, van de wegen, langs welke het weder opgeheven kan worden, zonder dat de ervaring daarbij in het spel komt of een noodzakelijk onderdeel er van uitmaakt. Zij is dus de eigenlijke theorie, die aan de geneeskunst vooraf moet gaan, welke wederom in engeren zin de toepassing van bovenstaande kennis, de uitoefening der geneeskunde, de praktijk genaamd moet worden; terwijl de therapie eigenlijk niets anders is dan de leer der hulpmiddelen, waarvan de geneeskunst zich bedient om dit ziekzijn te bestrijden. Zij omvat pharmacie en pharmakodynamiek, en tot haar gebied kunnen eveneens de Diaetetiek en Hygieine gebragt worden. Wij zullen wel niet noodig hebben te doen uitkomen hoe hemelsbreed theorie en praktijk vaak van elkander verschillen; hoe men een grondig muziekgeleerde kan zijn zonder eenig instrument te bespelen; hoe men uitgebreide kennis van de schilderkunst kan hebben zonder in staat te zijn zelf het geringste voorwerp te teekenen of te schilderen. Zoo ook kan men een uitstekend en geleerd geneeskundige wezen, bedreven in de geschiedenis der geneeskunde, bekend met alle theoriën, die daarin verkondigd zijn, zoowel op physiologisch als pathologisch gebied; elk ligchaamsdeel zal men zoo volkomen in zijne voorstelling kunnen hebben, dat men er elke afwijking van zal kunnen beschrijven; ja, men zal de uitgebreidste kennis op het gebied der geneeskunde bezitten, maar daarom is men nog geen bruikbaar geneeskunstoefenaar; maar daarom is men nog niet in staat aan het ziekbed zelf te handelen. Van den anderen kant is het mogelijk dat men een zekeren tact bezit om aan het ziekbed goede diensten te praesteren, dat men zich eene zekere vaardigheid heeft eigen gemaakt om geneesmiddelen voor te schrijven en te combineren, terwijl men toch zoo weinig geneeskundige kennis verworven heeft, dat men zich ter naauwernood rekenschap kan geven van den ziekelijken toestand, dien men wil bestrijden, of van de wapenen, die men daarbij bezigen wil, en dus zeker niet op den naam van een wetenschappelijk geneeskundige aanspraak mag maken, maar hoogstens dien van een handig therapeut of geoefend empiricus verdient. Het is jammer dat Prof. Evers dit onderscheid - zooals wij bij de uiteenzetting van zijn stuk herhaalde malen aanduidden - niet genoeg in het oog gehouden heeft. Dan toch ware het verzet tegen zijne stellingen niet zoo hevig geweest. Prof. Koster, zijn hevigste opposant in deze, toont het ook al aan: ‘aan eene kleinigheid,’ zegt hij, ‘bemerkt men reeds waar de schoen wringt. Bij eene conse- | |
[pagina 353]
| |
quente scheiding van geneeskundige wetenschap (ons gansche medisch weten) en therapie zou de opvatting van Evers eer te verdedigen zijn. Men kan ter goeder trouw beweren, dat het voor de ontwikkeling der therapie beter is zich niet door wetenschappelijke beschouwingen te laten terughouden of bewegen.’ Ware dit onderscheid der woorden beter in acht genomen, dan zouden de meeste uitspraken van Prof. Evers in kracht van waarheid gewonnen hebben en de thans heerschende verwarring zon vermeden geworden zijn. Eene andere oorzaak is gelegen in het gebruik, dat de Heer Evers van het woord ervaring maak't, betwelk doorgaans door hem in veel te beperkten zin wordt opgevat, alsof daaronder alleen de kennis van de werking van eenig geneesmiddel bedoeld werd. Ervaring intusschen is het product van goed geobserveerde feiten. Opdat de observatie het praedicaat van goed verdiene, moet zij veelzijdig zijn, d.i. met kennis geschieden van den oorsprong, de aanleiding en de beteekenis van het feit; zij moet volledig erkend zijn met al de omstandigheden, die tot het tot stand komen van het feit hebben medegewerkt. Om nu als geneeskundige goed te kunnen observeren, moet men in de eerste plaats met het voorwerp der observatie goed bekend zijn. Daarvoor echter wordt degelijke anatomische, physiologische, pathologische, dus biologische kennis gevorderd. Deze maken dus den grondslag uit voor de beoefening der geneeskunde, Vervolgens moet men het concrete ziektegeval goed en geheel kennen; men moet het door pathogenetische beschouwingen en door alle mogelijke diagnostische hulpmiddelen zoo volledig, als maar immer kan, toegelicht hebben, vóórdat men tot de keuze der wapenen kan overgaan, waarmede het bestreden kan worden, vóórdat men zijne kunst mag uitoefenen. Eerst dan, wanneer men de werking dier middelen op het zieke organisme zoo goed begrepen heeft, als de tegenwoordige mate van kennis dit gedoogt, eerst dan kan men gezegd worden het genezingsfeit goed te hebben waargenomen en dan zal dit feit wezenlijk tot verrijking van deugdelijke ervaring hebben bijgedragen. Nu kan men gaarne erkennen, dat men hoogst zelden, ja welligt nimmer, tot zulk eene degelijke ervaring geraakt, dat zulk eene ervaring bijna een ideaal genaamd moet worden, op wiens verwezenlijking de geneesheer niet mag wachten, maar zich voor zijn handelen inmiddels met eene mindere mate van ervaring tevreden moet stellen. Maar niettemin moet hij er naar blijven streven en eerst dan zal hij de beste geneesheer zijn, als hij, met de grootste som van wetenschappelijke kennis toegerust, aan het ziekbed verschijnt en degelijk biologisch voorbereid, met een onbevangen gemoed en helderen geest, zijne kennis en ervaring zoekt toe te passen. Neemt men het woord ervaring in dien ruimeren zin en ver- | |
[pagina 354]
| |
staat men daaronder ook het resultaat der indrukken, die men van den oorsprong der ziekteverschijnselen, van hun beloop en onderling verband, van den overgang van het ziekteproces in genezing en van de omstandigheden, waardoor die overgang bevorderd is, verkregen heeft; verstaat men daaronder voorts de beschouwingen, waartoe die indrukken in het concrete geval aanleiding gegeven hebben; rekent men eindelijk daartoe de besluiten, die men uit dit eene geval door analyse, synthese en inductie voor andere soortgelijke gevallen getrokken heeft, dan is men wederom op de volle zee, waarop de biologie ons eenige compas kan wezen. Met dat compas moeten wij behoorlijk bekend zijn, vóórdat wij het therapeutisch roer in handen mogen nemen om er den kranke mede in de haven der gezondheid terug te sturen. Zonder dat compas wordt het schip maar op goed geluk of regts of links en door de winden der routine of door de golven eener ruwe empirie heen en weder geslingerd. Had de Heer E. het woord ervaring altijd in bovenstaanden ruimeren zin gebezigd en daarvan de therapeutische ervaring strenger afgescheiden, en eindelijk geneeskunde, geneeskunst en pharmacotherapie meer uit elkander gehouden, hij zou minder met zichzelven omtrent de waarde der biologie in strijd gekomen zijn; hij zou niet zoo dikwerf met de andere hand teruggenomen hebben, wat hij met de eene pas gegeven had; zijne redevoering zou minder tegenspraak uitgelokt, meer aan wetenschappelijke waarde gewonnen hebben en meer overeenkomstig haren titel uitgevallen zijn. Nu is die titel minder juist gekozen. Zij had veeleer moeten luiden: de waarde der ervaring voor de uitoefening der geneeskunst; of nog liever voor de therapie. De geneeskunde beoefenen is zich bekwaam maken in alles wat de wetenschap der geneeskunde leert. De geneeskunst uitoefenen is de bovengenoemde kennis in praktijk brengen, haar toepassen tot behandeling van zieken. Ware het onderwerp zoo geformuleerd en op bovenstaande wijze behandeld, dan zou niemand het hebben kunnen wraken, dat hij, die 25 jaren lang met roem de geneeskundige praktijk in eene volkrijke stad heeft uitgeoefend en aan trouwe pligtsbetrachting al zijnen tijd ten beste moest geven, bij voorkeur over de hooge waarde van de ervaring aan het ziekbed in zijne inaugurele redevoering sprak. Veeleer zou hij op aller sympathie voor dat onderwerp hebben kunnen rekenen, daar hem ruimschoots daardoor de gelegenheid geboden werd, om den aankomenden geneeskundige diep de overtuiging in te prenten, dat bloote ervaring, vooral dat alleen pharmaco-therapeutische ervaring, tot ruwe empirie en routine leidt, maar dat de jonge geneeskundigen, om goede diagnostische ervaring te kunnen opdoen, die ons de verschijnselen leert herkennen en groeperen, dat zij, om pathologische ervaring te kunnen krijgen, die ons de verklaring der verschijnselen | |
[pagina 355]
| |
aan de hand moet doen en hunne beteekenis voor het leven moet verduidelijken, dat zij eindelijk, om zich op prognostische ervaring te kunnen beroemen, die ons in staat stelt den verderen loop en afloop der verschijnselen te berekenen, dat zij, vóór dat alles, zich eerst in de biologie geoefend moeten hebben, en ook, na het verlaten van de academie, steeds in die oefening moeten blijven, ten einde de ziektetoestanden hoe langer zoo beter te kunnen beoordeelen en de daartegen door de ervaring aangewezene middelen hoe langer zoo meer door de wetenschap te kunnen toelichten. Wij houden ons gaarne overtuigd, dat dit ook de bedoeling van den Heer Evers geweest is. Zijn ernstig protest tegen de opvatting, alsof hij alleen de practische rigting met eenzijdige bekrompenheid gehuldigd zou willen zien, geeft ons het regt tot die overtuiging. Men zou hem dan ook grootelijks onregt doen, indien men daaraan wilde twijfelen. Maar daarom betreuren wij het te meer, dat hij die bedoeling niet duidelijker heeft doen uitkomen. Door die minder duidelijke omschrijving heeft hij niet alleen het goede, dat er in zijne redevoering gevonden wordt, verduisterd, maar zelfs het standpunt, 't welk hij in de wetenschap denkt in te nemen, niet juist aangegeven en daardoor belangrijke tegenbedenkingen en fellen strijd uitgelokt. Moest zijne redevoering er toe dienen om den weg af te bakenen, langs welken hij zich voorstelde zijne leerlingen in den tempel der kennis binnen te leiden en hen voor hunne wetenschappelijke loopbaan te bekwamen, dan rijst door die min duidelijke omschrijving de vrees, dat zij hem alligt verkeerd zullen verstaan en in hunne verkeerde opvatting veel verder zullen gaan dan hij zelf bedoeld heeft. In den waan toch, dat de hoogleeraar de biologische wetenschappen lager dan de therapeutische ervaring stelt, daar die wetenschappen nog niet bij magte zijn de werking van één enkel geneesmiddel volkomen te verklaren, en meenende, dat de klinische ervaring de voornaamste grondslag moet zijn, waarop de geneeskunde (st.) berust, of wel dat die geneeskunde (st.) haren eigen weg moet gaan, dien van de ervaring aan het zickbed, in die verkeerde opvatting zouden zij zich alligt genoopt gevoelen hunne biologische studiën zooveel mogelijk te bekorten, om zich uitsluitend aan het ziekbed voor hunne praktische loopbaan voor te bereiden. - Ja, alligt zouden zij, in spijt van het protest van hunnen leermeester, verkeerdelijk genoeg kunnen meenen, dat zij in een Organon van Hahneman, in een Encheiridion van Hufeland, in eene Erfahrungslehre van Rademaeher of in een encyclopaedisch woordenboek van practische geneesmiddelen van Most alles konden vinden, wat zij voor hunne practische loopbaan noodig hebben en wat hun, bij het verlaten der academie, aan eigene ervaring nog te kort komt. Zeker zou het te vreezen zijn, dat zij weldra, na het examen afge- | |
[pagina 356]
| |
legd te hebben, de biologische studiën als onnutten ballast over boord zouden werpen om in de slavernij der praktijk onder te gaan. Wilde de Heer Evers eindelijk de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt daartoe bezigen om de eene of andere question brulante te behandelen, dan moeten wij de keuze van zijn onderwerp en vooral de behandeling daarvan zeer betreuren, omdat hij daardoor den schijn aanneemt alsof hij zich in oppositie stelt zoowel met zijnen uitstekenden voorganger Prof. Schrant, - die juist in zijne inaugurele oratie de krachtigste woordvoerder der biologische rigting was -, als met den geest des tijds, volgens welken de pathologisch-anatomische en physiologische studiën in den ruimsten omvang genomen, nog altijd als een der voornaamste grondslagen moeten gelden, waarop de vorming van de aanstaande geneeskundigen behoort gebaseerd te worden. Het was daarom ook dat de uitstekende clinicus Niemeijer zijn leerboek over speciele pathologie en therapie nader karakteriseerde door er bij te voegen: mit besonderer Rücksicht auf Physiologie und pathologische Anatomie en in zijne voorrede de verzekering gaf: man wird überall das gewissenhafte Streben, die neuere Physiologie für die Erklärung pathologischer und therapeutischer Thatsachen zu verwerthen und die Symptome als die nothwendigen Folgen der Krankheit zu deduciren, leicht herausfinden. Had Evers zich boven de partijen en op een meer conciliant standpunt geplaatst, wat zoude hij (zoo als Prof. Koster ook reeds aangaf) eene overschoone gelegenheid gehad hebben op de eindelijke uitbouwing van het Nosocomium academicum en op de uitbreiding van de gelegenheid tot klinisch onderwijs aan de eerste academie van ons land aan te dringen; want een clinicum internum van zoo weinig bedden is, ongetwijfeld ook in zijn oog, eene belagchelijke parodie op zijne eigene overtuiging omtrent de waarde der ervaring aan het ziekbed. Te lang toch wacht de Leidsche studerende jongelingschap op de gelegenheid om in een goed en uitgebreider clinicum, aan de hand harer ervarene leermeesters, zelve de waarde van de ervaring te leeren kennen. Van de energieke en ijverige bemoeijingen van den Heer Evers willen wij de zoo vele jaren lang verschovene verwezenlijking van het daartoe strekkende plan verwachten. Van harte wenschen wij hem toe, dat het hem vergund moge zijn gedurende eene lange reeks van jaren een groot aantal degelijk biologisch gevormde studenten door zijne rijke ervaring aan het ziekbed tot uitstekend wetenschappelijk praktische artsen op te leiden.
Te midden van den door de redevoering van Prof. Evers opgewekten strijd, werd onze aandacht door den titel van het derde der aan het hoofd dezes genoemde boekjes getroffen. - De moderne rigting | |
[pagina 357]
| |
in de geneeskunde! - Welke zou die rigting eigenlijk wel zijn? En wat zouden wij daarvan te wachten hebben? Zou dit ook al eene bestrijding of eene apologie van de oratie van den Heer Evers zijn? Om het antwoord op deze en meer dergelijke vragen te vinden, namen wij met gretigheid het boekje van den Heer Verwey ter hand. - Maar bitter was onze teleurstelling! Parturiunt montes! Het geheel was ons niet regt helder; wat al te verward toch, wat al te geniaal-rhapsodisch, was hetgeen wij hier te lezen kregen. Wel vonden wij allerlei stellingen, die als korte orakelspreuken ter nedergeschreven waren; maar ze waren even als orakelspreuken wat nevelachtig, wat al te aphoristisch en wat al te los, om niet te zeggen, slordig in de redactie. Wij meenden dat Prof. Koster (blz. 34) de moderne rigting der geneeskunde al vrij juist gekarakteriseerd had in de woorden: ‘uitgebreide beoefening van anatomie en physiologie, beide met ontwikkelingsgeschiedenis in verband gebragt, beide grondslagen voor de pathologie; de laatste weder langs den weg van diagnostiek en beredenering van klinische gevallen, met de geneeskunst zamenhangende’. - Die woorden, welke den eisch aan het wetenschappelijk geneeskundig (hooger) onderwijs moesten formuleren, duidden tevens de geheele moderne rigting der geneeskunde vrij wel aan. Een oogenblik scheen het ons toe, alsof ook de Heer Verwey, van ter zijde het oog gevestigd houdende op de oratie van den Heer Evers, eene soortgelijke rigting als de moderne erkende, toen wij lazen: ‘Zoo zeker als het is, dat de ontleedkunde, de scheikunde, de physiologie van den gezonden en zieken mensch de bronnen zijn, waaruit wij de kennis des levens moeten putten, even zeker is het, dat de kennis van de wijze van werking der geneesmiddelen op het gezonde en zieke organisme de eenige ware grondslag is der therapie. Ware het de ervaring aan het ziekbed alleen, wij zouden tweeduizend jaren na Hippocrates geene therapie bezitten, waarachter een vraagteeken staat.’ (NB.) De verdere lezing bragt ons echter van dien waan terug en versterkte ons in het vermoeden, dat de moderne rigting in de geneeskunde door don Heer Verwey in beginselen gezocht werd, waarop hij in zijne voorrede reeds zinspeelde, die hij later met den vinger aanduidde, als bestaande in proefneming met geneesmiddelen op gezonde menschen en waaromtrent ons eindelijk geen twijfel meer overbleef, toen wij lazen: ‘de homoiopathie zal eenmaal op de eigenlijke artsenijen en hare aanwending eenen duurzamen invloed uitoefenen.’ In de homoiopathie zou dus de moderne rigting van de geneeskunst gelegen zijn; door haar zou de geneeskunst ‘naast de godsdienst, de verhevenste der wetenschappen worden.’ Geheel duidelijk was ons de zaak na de lezing van het bovenstaande nog niet. Hoe die moderne rigting toch op de eigenlijke artsenijen | |
[pagina 358]
| |
zelve zal kunnen werken is ons even onverklaarbaar gebleven, als ons haar duurzame invloed op de aanwending der artsenijen twijfelachtig voorkomt. Maar wij raakten langzamerhand aan onduidelijke zinsneden gewoon, want al vrij vroeg troffen wij er aan, zoo als op blz. 2, waar wij lazen: ‘dat de geneeskunde, vooral hare uitoefening, ook nu nog bij de verschillende volkeren zelfs van Europa, een onderscheidend karakter heeft, niettegenstaande verkeer en gemeenschap het verschil schijnen weg te nemen. Engeland, Frankrijk en Duitschland hebben werkelijk hunne eigene geneeskunst, die het karakter dier volken duidelijk laat erkennen. Nederland beroemt (?) zich op zijn scepticisme, waarbij echter zijne oorspronkelijkheid wordt bedreigd. Nogtans is oorspronkelijkheid de eenigste roem, want het’ (waarop slaat dit?) ‘verzekert zijne zelfstandigheid.’ - Eigenlijk bekroop ons reeds na de lezing van die weinige bladzijden de lust om het boekje toe te slaan en weg te leggen; maar de zucht naar onpartijdigheid staalde ons geduld en zoo troffen wij eerst een allerzonderlingste karakteristiek aan van de 3 grootste sterren aan den medischen horizont, te weten van Hippocrates, met wiens π β ονοια (lees: π ρ ονοια) de Heer Verwey veel schijnt op te hebben; voorts van Galenus en eindelijk van Paracelsus, ‘na wiens verschijning een legioen van lichtende sterren aan den hemel der geneeskunde volgde’ en die ons leerde, dat de geneesheer hier zijne bestemming (?) moet medebrengen; door goddelijke verlichting, in de school der menschen en der ervaring moet worden gevormd; en met trouw en vlijt, naar geweten en met voorzigtigheid, zijne kunst moet uitoefenen. De biologische opvatting der geneeskunst (de) zou, volgens den Heer Verwey, in Paracelsus haren eersten grond (?) hare duidelijk uitgesprokene gedachte gevonden hebben, daar hij zich eene ziekte niet voorstelde als iets aan het organisme vijandigs, van buiten ingedrongen vreemdaardigs (?), maar als eene levensphase, waarin geene andere wetten dan die des levens worden gevolgd, en geene andere verschijnselen kunnen plaats vinden, dan die uit de normale wetten (zijn er ook abnormale wetten?) voortvloeijen (blz. 8). Na eenige vreemde aphoristische opmerkingen over biologie, ontwikkeling der geneeskunde, exspectative methode, Nihilisme, Hygieine, Therapie, enz., waarbij wij op phrases als de volgende stieten: ‘men had reeds de hoop gevestigd op de elementaire wetenschappen, voornamelijk de weefselleer, de physiologische scheikunde en de ziektekundige ontleedkunde, maar de uitkomst van reuzenschreden op dit gebied, had slechts eene vingerwijzing op de Hygieine ten gevolge,’ en ‘dat men bij de aanwending van Chinine onzeker is of alleen het typische verschijnsel, dan wel de geheele ziekte’ (dat heet ontologie!) ‘zal zijn opgeheven,’ en ‘dat bij den voortduur der | |
[pagina 359]
| |
oorzaken van de bleekzucht (chlorose) het ijzer slechts een blanketsel is, - mag dat een positief weten genoemd worden?’ eindelijk ‘laat ons zwijgen van de slagtoffers, die bij duizenden vallen, ten gevolge van het misbruik der Chinine’ - na dit alles en nog veel meer doorgeworsteld te hebben, vonden wij een hoofdstuk, getiteld: ziektegevallen, waarvan eenige betrekking zouden moeten hebben tot de spijsverteringswerktuigen, van welke alleen maag en endeldarm genoemd worden, andere tot de organen van het bloedvatenstelsel en de bloedmaking, waartoe de longen ook gerekend kunnen worden, maar waarbij nergens van eenig physisch verschijnsel melding wordt gemaakt. Alle 30 gevallen zijn zoo onvolledig beschreven, de verschijnselen zijn zoo ter naauwernood aangeduid, dat men er noch voor de diagnostiek, noch voor de therapie iets uit kan leeren. Het motto boven dit hoofdstuk luidt: waar feiten spreken, zijn woorden overbodig; maar hier spreken noch feiten noch woorden en wordt men dus weinig wijzer. Hoe het zij, bij de lezing volgde teleurstelling op teleurstelling en aan het einde van het niet zeer naauwkeurig geredigeerde en gecorrigeerde boekje van 34 bladzijden, ontsnapte ons de wensch: de hemel beware ons voor die moderne rigting! een wensch, die gelukkig veel kans heeft om vervuld te worden, daar eene moderne rigting, die zóó voor ons door de Homoiopathie vertegenwoordigd moet worden, weinig in den smaak van het Nederlandsche publiek en van de Nederlandsche geneeskundigen zal vallen. Het gezonde verstand van het eene en de degelijke kennis van de anderen, strekken ons daarvoor ten waarborg. Deze rigting zal dus, vertrouwen wij, wel steeds eene vreemde plant blijven, die in onzen bodem voor geene acclimatatie vatbaar is.
12 Jan. S. | |
[pagina 360]
| |
Het stelsel van bestuur in Nederlandsch-Indië, of verzameling van wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën van den Gouv. Gen., die ten gevolge der gewijzigde grondwet van 1848 en van het Reglement op het beleid der Regering van Nederl. Indië, zijn of zullen worden ingevoerd. Eerste bundel. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1864.
| |
[pagina 361]
| |
en volkenkunde en in tot Indië betrekkelijke wetten, te Leiden te vestigen, brengt het karakter dier Rijksinstelling, overeenkomstig den verklaarden wil der Regering, tevens mede, dat zij aan onderwijs daarbuiten op geenerlei wijs in den weg zij. Het is derhalve wenschelijk, dat het voorbeeld der Regering navolging zal vinden, en wenschelijk, dat het onderwijs in Indische Taal-, Land- en Volkenkunde zich ook elders vestige en vermenigvuldige.’ Met al de toejuiching, waarop het doel en de strekking dezer nieuwe uitgave aanspraak maken, moet ik mij veroorloven tegen het hier gezegde eenige meer of min gewigtige bedenkingen te opperen, die mij tevens den weg tot de beschouwing van den inhoud van dit werkje zullen banen. De schrijver van dit voorberigt, zonder den naam van ‘Rijksinstelling van Onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde’ (waarlijk reeds lang genoeg!) regtstreeks te berispen, schijnt echter daarop zijdelings eenige aanmerking te maken door te herinneren dat bovendien ook het publiek regt en stelsel van bestuur, alsmede de geschiedenis van Ned. Indië aan die instelling onderwezen worden. Het is zeker eene zaak van ondergeschikt belang, maar ik moet toch opmerken dat tot de kennis van landen en volken ook de geschiedenis en staatsinstellingen noodwendig behooren. De naam is dus volledig, en geschiedenis, publiek regt en stelsel van bestuur zijn onderdeelen van de land- en volkenkunde, onderdeelen echter van zoo groot gewigt, dat zij bij het onderwijs op eene afzonderlijke behandeling, breeder dan zij bij inlassching in het gewone onderwijs van land- en volkenkunde zou kunnen uitvallen, onbetwistbare aanspraak hebben. De schrijver van het voorberigt doet in de tweede plaats dat onderwijs in publiek regt en stelsel van bestuur, wel niet met uitdrukkelijke woorden, maar toch ingewikkeld, als iets nieuws voorkomen. Ook dit is onjuist. Aan de Delftsche Akademie, die, gelijk bekend is, tevens tot instelling voor de opleiding van aanstaande Indische ambtenaren was ingerigt, en waaraan dus ook werkelijk van Rijkswege, of - zoo men wil - van wege het Departement van Koloniën, ten behoeve dier aanstaande ambtenaren, onderwijs in de verschillende takken der taal-, land- en volkenkunde van Ned. Ind. gegeven werd, was ook een Hoogleeraar aangesteld, die speciaal met het onderwijs in het Mohammedaansch regt en het publiek en administratief regt van Nederlandsch Indië was belast. In de wet op het onderwijs van Rijkswege in de Indische taal-, land- en volkenkunde, is het Mohammedaansch regt, voor zooveel de kennis daarvan nuttig of noodig wordt geacht, begrepen onder de rubriek: ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken;’ maar wat in die wet onder den naam van ‘publiek regt en stelsel van bestuur’ | |
[pagina 362]
| |
voorkomt, is hetzelfde wat vroeger te Delft ‘publiek en administratief regt’ werd geheeten. Dit leidt mij als van zelf tot eene derde opmerking. De schrijver van het voorberigt stelt ‘publiek regt’ en ‘stelsel van bestuur’ eenigermate aan elkander over, en door de laatste uitdrukking cursief te laten drukken, wijst hij terug naar den titel der verzameling. Hij wil als het ware zeggen: ‘voor de kennis van dat ‘stelsel van bestuur’ worden u hier de noodige hulpmiddelen, wordt u hier een handboek geleverd: de zorg voor ‘het publiek regt’ laten wij aan anderen over. Maar wanneer nu het regeringsreglement en de overige organieke wetten gerekend worden tot het ‘stelsel van bestuur’ te behooren, - en dit doen zij, volgens het oordeel van den schrijver; want zij maken den inhoud uit van den eersten bundel van het werk, dat onder den titel: ‘stelsel van bestuur’ in het licht verschijnt, - dan ben ik zeer nieuwsgierig wat volgens die opvatting voor de lessen in het ‘publiek regt’ ter behandeling zal overblijven. Voor den Hoogleeraar te Delft, met het onderwijs in deze vakken belast, was het Mohammedaansch regt eene soort van stokpaardje; hij heeft daarover eene reeks van werken uitgegeven, die zonder twijfel gestrekt hebben om deze moeijelijke en ingewikkelde wetenschap meer algemeen toegankelijk te maken. In hoeverre hare kennis voor den Indischen ambtenaar noodzakelijk is, - nuttig is zij zeker, maar naar ons inzien geen hoofdvereischte - zullen wij daarlaten. Zeker is het intusschen, dat die Hoogleeraar, schier geheel in het Mohammedaansch regt verdiept, voor de, mijns inziens veel noodzakelijker, kennis van ‘het publiek en administratief regt,’ in het openbaar althans, niets heeft geleverd, ofschoon ik zijn onderwijs in die vakken dikwijls zeer heb hooren roemen. Het is mij diensvolgens ook niet met zekerheid bekend, hoe hij de scheiding maakt tusschen publiek en administratief regt; maar wel weet ik, dat hij over beiden afzonderlijk collegie hield, en ik meen dat hij juist in de lessen over publiek regt het regerings-reglement en de overige organieke wetten interpreteerde, en daarentegen in de lessen over administratief regt een systematisch overzigt gaf van de verschillende takken van beheer in Nederlandsch Indië, voornamelijk gebaseerd op de regeringsverslagen over den staat en het beheer der koloniën, en vooral op dat van 1849, dat, als het eerste, aan al de overige ten grondslag ligt en door deze slechts allengs wordt verbeterd en aangevuld. Ik voor mij geloof niet, dat het mogelijk is tusschen publiek regt en administratief regt scherpe grenzen te trekken. Het komt mij dan ook voor dat de scheiding, die men te Delft maakte, van bloot conventionelen aard is, en de benamingen niet zoozeer duidden op twee verschillende takken van wetenschap, als op twee verschillende | |
[pagina 363]
| |
collegiën, waarvan het eene het staatsregt van Nederl. Indië behandelde in den vorm van interpretatie der belangrijkste staatswetten, en het andere in den vorm van een systematisch overzigt, meer of min in de manier, waarop de Hoogleeraar de Bosch Kemper eene ‘Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur’ (Amst. 1853) heeft in het licht gegeven. Toen de regering in art. 2 der wet tot regeling van het onderwijs in Indische Taal-, Land- en Volkenkunde onder letter d ‘het publiek regt en het stelsel van bestuur in Nederl. Indie,’ bij elkander stelde, geloof ik niet, dat zij daarmede de aanwijzing van twee afzonderlijke vakken van onderwijs heeft bedoeld, maar slechts ééne wetenschap, daarom door beide namen aangeduid, omdat zij aan verschillende oogpunten verschillende zijden van beschouwing aanbiedt en voor verschillende wijzen van behandeling vatbaar is. Ook de Hoogleeraar Kemper verbindt op den titel van zijn werkje Staatsregt en Staatsbestuur, zonder in den loop daarvan ergens op eene tegenstelling, of zelfs op een bepaald onderscheid, bepaalde grenzen tusschen beiden, te wijzen. Indien men echter, zoo als de schrijver van ons voorberigt schijnt te bedoelen, de uitdrukking ‘stelsel van bestuur’ bepaaldelijk in tegenstelling met die van ‘publiek regt’ wil bezigen, dan kan zij mijns inziens slechts opgevat worden in den zin van eene systematische behandeling der staatsinrigting, en dus juist als het tegenovergestelde van den werkelijken inhoud van het werkje, waaraan de titel van ‘stelsel van bestuur gegeven is;’ maar dat werkelijk slechts eene ‘verzameling van wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën van den Gouverneur-Generaal’ zal bevatten. Op zich zelve waardeer ik zeer de uitgave eener beknopte en welingerigte uitgave van de wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën, waarin de hoofdtrekken van het Indische staatsregt en staatsbestuur zijn nedergelegd; de kennis dier wetten en van hare bijzondere bepalingen is dikwijls, ook boven en behalve een systematisch overzigt der Indische staatsinrigting, noodzakelijk, en zal vermoedelijk te allen tijde een element van het onderwijs van Rijkswege in de Indische taal-, land- en volkenkunde blijven uitmaken. Ik acht mij dus geregtigd om te verklaren, dat dit werkje in eene wezenlijke behoefte voldoet. Maar ik wraak het, dat daaraan zoo met nadruk de titel van: ‘het stelsel van bestuur in Nederlandsch-Indië’ is gegeven, en ik mag mijne overtuiging niet verbergen, dat aan een werkje, dat inderdaad dien titel mogt dragen, een werkje meer of min geschoeid op de leest der Handleiding van den Heer de Bosch Kemper, nog veel dringender behoefte bestaat. Zien wij eerst wat de Heer Brinkman ons in de verzameling, door hem uitgegeven, geleverd heeft en verder leveren zal, en | |
[pagina 364]
| |
daarna, waarom dit, in weêrwil zijner onmiskenbare verdiensten, de bestaande behoefte op verre na niet vervult, en dus eigenlijk nog slechts een prikkel te meer behoort te zijn voor allen, die in staat zijn om tot die vervulling mede te werken, opdat zij met verdubbelden ijver hunne krachten daartoe inspannen. Deze eerste bundel bevat de drie organieke wetten voor Nederlandsch-Indië, door art. 59 en 60 der grondwet uitdrukkelijk voorgeschreven: het regerings-reglement, de muntwet en de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen van Nederlandsch-Indië. Bij iedere van deze wetten is eene zeer korte historische aanwijzing van hare wording en een uitvoerig en naauwkeurig alphabetisch register gevoegd, welk laatste zoo is ingerigt, dat het overzigt van den inhoud daardoor zeer gemakkelijk wordt gemaakt; maar daarin bestaat ook de eenige toelichting. Naar mijn inzien behoorden voorop te zijn gesteld die artikelen der grondwet, die tot de overzeesche bezittingen betrekking hebben, en waarvan de drie genoemde organieke wetten het uitvloeisel zijn, even als wederom uit het regerings-reglement eene reeks van algemeene verordeningen, hetzij wetten, besluiten of ordonnantiën, voortvloeit. Misschien behoorde ook art. 159 der grondwet daarbij te zijn gevoegd, in zooverre het betrekking heeft tot de strafregtelijke verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal, die nader in art. 37-40 van het regerings-reglement geregeld wordt, of althans behoorde geregeld te zijn. Waarom ik er dit laatste bijvoeg, zal straks nader blijken. Het regerings-reglement is meermalen in verschillende vormen uitgegeven. Vooreerst vindt men het, gelijk van zelf spreekt, in de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische Staatsbladen, ook in den gemakkelijker toegankelijken nadruk van laatstgenoemde, uitgegeven door de Heeren Joh. Noman en Zoon te Zalt-Bommel. In den ‘Almanak en Naamregister van Ned.-Indië’ wordt het sedert eenige jaren telkenmale als bijlage medegedeeld. Ook komt de tekst voor als no. 16 der verzameling van Nederlandsche staatswetten, uitgegeven bij N. de Zwaan te Utrecht. Voorts is het opgenomen in de ‘Nederlandsch-Indische Wetboeken,’ uitgegeven onder toezigt van den heer Last (Batavia, 1860), en wel met eene niet onbelangrijke toegift, de aanduiding namelijk der verschillende Nederlandsche en Nederlandsch-Indische wetsbepalingen, die op eenigerhande wijze tot opheldering van ieder bijzonder artikel kunnen strekken. Nog bezitten wij twee uitgaven met uitvoeriger toelichting. De eerste verscheen bij de heeren Joh. Noman en Zoon, weinige dagen nadat de wet op het regerings-reglement in Sept. 1854 was tot stand gekomen, met een commentaar, getrokken uit de staatsstukken, door de regering en vertegenwoordiging over deze wet gewisseld en uit de | |
[pagina 365]
| |
parlementaire beraadslagingen daarover gevoerd. Dit werk werd in der tijd (namelijk in November 1855) in dit Tijdschrift aangekondigd en teregt gekarakteriseerd als vrij wel geschikt om aan de behoefte van het oogenblik te voldoen, maar te vele sporen van overhaasting dragende, om niet den wensch naar grondiger bewerking, gepaard met gemakkelijker inrigting, te regtvaardigen. Op dit tirailleurs-vuur volgde in 1857 het zwaar geschut door den Heer Keuchenius in batterij gebragt. In dat jaar verscheen namelijk bij de Heeren Kemink en Zoon te Utrecht een werk in drie deelen, onder den titel: ‘Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië,’ dat alle daarover gewisselde stukken en de geheele parlementaire beraadslaging in eene afzonderlijke en volledige uitgave te zamen vat. De vorm van dit werk is altijd wat handelbaarder dan die van de Bijlagen en het Bijblad der Staatscourant, en de auteur heeft aan de inrigting van het werk en aan de Alphabetische registers groote, schoon niet altijd doeltreffende, zorg besteed; maar wie wanen mogt dat het in de behoefte aan eene gemakkelijk bruikbare uitgave en toelichting van het regerings-reglement voorziet, zou zich zeer in zijn aard vergissen. Het eerste deel bevat de verschillende ontwerpen van wet op dit stuk, achtereenvolgens door de regering aan de Vertegenwoordiging aangeboden, de aanduiding der wijzigingen in ieder volgend ontwerp gebragt, en eindelijk de wet, zooals zij ten slotte vastgesteld en in het Staatsblad afgekondigd werd. In het tweede deel vindt men de ‘Memoriën van Toelichting’ door de regering bij hare verschillende ontwerpen gevoegd, de ‘Verslagen’ van het onderzoek der Kamers daarover, en de ‘Memoriën van Beantwoording,’ naar aanleiding daarvan opgemaakt; terwijl eindelijk het derde deel de beraadslagingen der Kamers over deze wet in extenso bevat. Heeft het eerste deel, waaraan ook de registers voor het geheele werk zijn toegevoegd, reeds den omvang van een matig octavo-deel, het wordt daarin door het tweede ver overtroffen, en het derde staat, wat de uitgebreidheid aangaat, ongeveer tot het tweede, gelijk het tweede tot het eerste. Voegt men bij dit werk, om de wording der verschillende bepalingen, de historische ontwikkeling der hoofdpunten van het Indische Staatsregt te kunnen gadeslaan, de ‘Verzameling van instructiën, ordonnantiën en reglementen voor de regering van Ned.-Indië,’ in 1848 door Mr. P. Mijer te Batavia in het licht gegeven, dan zal men slechts weinig missen van hetgeen noodig is om het motief, den zin en de strekking van ieder artikel van het Regerings-reglement volkomen te kunnen doorgronden. Maar voor den student is het werk ten eenenmale onbruikbaar; niet slechts om zijn hoogen prijs, niet slechts om zijne - soms wel wat overbodige - omslagtigheidGa naar voetnoot1; niet slechts | |
[pagina 366]
| |
wegens het ontbreken van een bladwijzer der in ieder deel voorkomende stukken; niet slechts om het gemis der aanwijzing van de verschillende ontwerpen, memoriën enz. en van de behandelde hoofdstukken en artikelen der wet aan het hoofd van elke bladzijde, een gemis dat den gebruiker des werks op ongeloofelijk veel tijdverlies te staan komt; maar vooral omdat de student eene eenvoudige, korte, puntige toelichting behoeft, die hem in het kortst mogelijk bestek levert wat hij noodzakelijk behoort te weten. Uit dit overzigt der bestaande uitgaven - waarbij welligt nog eene of andere aan mijne aandacht ontsnapt is, - blijkt, dat zij óf uit enkele tekstuitgaven zonder eenige toelichting bestaan, óf in volledige of verkorte mededeeling van de handelingen betrekkelijk het regeringsreglement, alsmede in de vergelijkende aanwijzing van ophelderende wetsartikelen, bouwstoffen voor eene toelichting bevatten, maar dat toch eene toelichting, zooals de student die verlangen zou, eene toelichting die eensdeels de leidende gedachten van den wetgever en den onderlingen zamenhang der bepalingen doet kennen, en anderdeels den zin der verschillende artikelen voor zooveel noodig verduidelijkt, nog altijd ontbreekt. Voldoet nu de nieuwe uitgave beter aan dit oogmerk? Het doet mij leed, dat ik die vraag niet geheel bevestigend beantwoorden kan. Het register is ongetwijfeld zoo ingerigt, dat het over het stelsel der wet veel licht verspreidt, door telkens vereenigd onder het oog van den lezer te plaatsen, wat in de verschillende bepalingen tot hetzelfde onderwerp betrekking heeft; maar aan eene verduidelijking van den zin der woorden is niet gedacht, en zelfs de aanwijzing van ophelderende artikelen in andere wetten, die zoo gemakkelijk uit het werk van den Heer Last ware over te nemen geweest, zou men te vergeefs hier zoeken. En toch zijn waarlijk zulke ophelderingen hier geenszins overbodig. Zoo vraagt men zich al aanstonds bij art. 1 af, waarom hier koloniën en bezittingen van het rijk zijn gespecificeerd, en hoe men zich beider onderscheid moet voorstellen; bij art. 2 wat het beteekent, dat de Gouverneur-Generaal Nederlander moet zijn, en, wanneer men hier eenvoudig naar art. 107 van het Regeringsreglement mogt willen verwijzen, dan bij dit laatste artikel wie Nederlanders zijn volgens de wetten van het rijk; bij art. 15 wie de algemeene secretaris is, en wie de secretarissen van het Gouvernement | |
[pagina 367]
| |
zijn, personen hier in de wet voor het eerst, maar als waren het oude bekenden, genoemd, en in welke betrekking beiden staan tot den secretaris van den Raad van Indië, in art. 7 vermeld, en veel meer van dien aard. Inzonderheid vestig ik hier de aandacht op art. 39, waarin gezegd wordt: ‘de straffen bij de wet, regelende de verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen, tegen de daarbij omschreven misdrijven bedreigd, zijn toepasselijk op den Gouverneur-Generaal in de gevallen bij het voorgaande artikel vermeld.’ Hier is niet slechts naar de wet op de verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen van 22 April 1855 te verwijzen, maar tevens eene dubbele leemte in onze wetgeving in het licht te stellen. Toen de wet op het regerings-reglement werd vastgesteld, bestond die op de Ministeriële verantwoordelijkheid nog niet, en toen eenige maanden later deze laatste aangelegenheid geregeld werd, verzuimde men te zorgen dat die regeling met de bepalingen van het Regerings-reglement in goede harmonie werd gebragt. De wet op de Ministeriële Verantwoordelijkheid bepaalt voor bijzondere misdrijven bijzondere straffen, en kan dus op den Gouverneur-Generaal niet worden toegepast dan voor zoover zijne misdrijven geheel met de in den Minister strafbaar gestelde misdrijven overeenkomen. Maar nu is het o.a. voor dien Gouverneur-Generaal een strafbaar feit, wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën. Dit nu is een misdrijf dat een Minister niet begaan kan, waarop dus ook de wet op de Ministeriële Verantwoordelijkheid geene straf bepaalt, en dat dus de Gouverneur-Generaal, al is het hem bij wijze van nudum praeceptum verboden, straffeloos kan plegen. Ook het verzuimen van uitvoering te geven aan geslotene traktaten, dat wel als misdrijf door den Gouverneur-Generaal, maar niet als misdrijf door een Minister te plegen voorkomt, geeft tot soortgelijke bedenkingen aanleiding. Nog eene andere leemte in onze wetgeving kan hier worden opgemerkt. Art. 159 der Grondwet bepaalt, dat verschillende hooge staatsambtenaren, waaronder de hoofden der Ministeriële departementen en de Gouverneur-Generaal der overzeesche bezittingen, wegens ambtsmisdrijf alleen voor den Hoogen Raad kunnen teregtstaan. Hoe in geval van vervolging tegen die verschillende klassen van ambtenaren is te procederen, is aan nadere regeling overgelaten. Wat de Ministers betreft, is die proces-orde bij de wet op de Ministeriële Verantwoordelijkheid geregeld, maar nergens is gezegd, dat ook die proces-orde op den in staat van vervolging gestelden Gouverneur-Generaal zou toepasselijk zijn; gelijk dit dan ook ondenkbaar zou zijn ten aanzien van een ambtenaar, die zich op een afstand van duizenden mijlen van het moederland bevindt. Hieruit | |
[pagina 368]
| |
volgt intusschen dat, als een Gouverneur-Generaal eens eene strafbare daad pleegde, al was het eene zoodanige waarop men eene der in de wet op de Ministeriële Verantwoordelijkheid genoemde straffen kon toepassen, ongetwijfeld groote verlegenheid zou bestaan omtrent de wijze waarop te zijnen aanzien moest worden geprocedeerd. Intusschen zou dezelfde verlegenheid bestaan ingeval zich een lid der Vertegenwoordiging of een Kommissaris des Konings aan een vervolgbaar ambtsmisdrijf had schuldig gemaakt. Een ander artikel van het regerings-reglement dat, misschien minder op zich zelf, maar omdat men het met opzet in digte nevelen heeft gehuld, aan opheldering dringend behoefte heeft, is art. 56. Dit artikel beveelt instandhouding, zooveel doenlijk, der op hoog gezag ingevoerde kultures, op zoodanige wijze dat zij worde voorbereiding van eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. Verstaat men hier met velen onder ‘instandhouding der op hoog gezag ingevoerde kultures’ zooveel als ‘de instandhouding van het door Graaf van den Bosch ingevoerde kultuurstelsel, dan bevat het artikel eene klaarblijkelijke ongerijmdheid. Daar de gedwongen arbeid, waarop dat stelsel berust, en de vrijwillige overeenkomsten elkander buitensluiten, en toch de gedwongen arbeid steeds zou moeten worden in stand gehouden, zou men, zoolang deze wet van kracht is, op het standpunt blijven van de vrijwillige overeenkomsten door den dwangarbeid (eene slechte leerschool der vrijheid voorzeker) voor te bereiden, zonder ooit tot de regeling op vrijwillige overeenkomsten steunende te kunnen geraken. De een beweert teregt, dat het artikel de vaan van den vrijen arbeid omhoog heft, al stelt het ook een toestand, waarin de tusschenkomst van het Gouvernement geheel kan ontbeerd worden, nog in een ver verwijderd verschiet. De ander meent hetzelfde regt te hebben om in het artikel het positief bevel tot instandhouding van het kultuurstelsel te lezen. Maar wat moet men denken van een wetsartikel, dat twee lijnregt strijdige beginselen te gelijker tijd huldigt? Gelukkig berust de geheele moeijelijkheid op een misverstand. ‘De op hoog gezag ingevoerde kultures’ beteekent niet hetzelfde als die bepaalde wijze waarop de produkten voor de Europesche markt onder het stelsel van den Graaf van den Bosch worden geteeld. De kultures kunnen blijven, ofschoon het kultuurstelsel wordt ter zijde gesteld. Instandhouding van het kultuurstelsel beveelt de wet niet, dan voor vooverre dit onontbeerlijk mogt zijn om de kultures zelve in stand te houden. Maar zoodra het blijkt dat de kultures ook zonder het kultuurstelsel kunnen bloeijen - is er in de wet geen de minste hinderpaal om dat stelsel allengs en voorzigtig ter zijde te stellen, ja wordt dit juist | |
[pagina 369]
| |
gevorderd door de aanduiding van het einddoel: ‘een toestand, waarbij de tusschenkomst des Bestuurs geheel zal kunnen worden ontbeerd.’ Wie de gronden voor deze interpretatie nader verlangt ontwikkeld te zien, raadplege het uitmuntende opstel van Mr. A.J. Duymaer van Twist over art. 56 van het regerings-reglement in de ‘Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederland,’ Jaarg. 1863. De medegedeelde proeven zullen misschien voldoende zijn om aan te toonen, hoe ik mij eene uitgave van het regerings-reglement met toelichtende aanteekeningen ten behoeve van de studenten van het van Rijkswege opgerigte Indisch Instituut of van dergelijke gemeentelijke instellingen (want er bestaat er reeds werkelijk eene te Delft, en soms hoort men van eene tweede te Utrecht spreken) voorstel. Ik moet er echter nog iets bijvoegen. Ik zou bij zulk eene editie ook de opgave verlangen van de wetten en algemeene verordeningen in het regerings-reglement voorgeschreven of daaruit voortvloeijende, voor zoo ver zij reeds verschenen zijn, tevens met aanduiding der plaats waar zij kunnen gevonden worden, met andere woorden, de aanwijzing der uitvoering aan het regerings-reglement op het gebied van wetgeving gegeven. Maar aan dit laatste vereischte zal, zoo ik mij in de opvatting van den titel niet bedrieg, het werk, waarvan de Heer Brinkman de uitgave heeft aangevangen, inderdaad in de volgende afleveringen voldoen, en wel op eene vollediger wijze dan dit in eene bloot met aanteekeningen toegelichte uitgave van het regerings-reglement zou te pas komen. Hij zal namelijk in die volgende afleveringen de wetten en algemeene verordeningen, die reeds naar aanleiding van het regerings-reglement zijn vastgesteld of gedurende de uitgave vastgesteld zullen worden, textueel mededeelen, waarbij het dan wel van zelf blijken zal, tot uitvoering van welk artikel van het regerings-reglement elke bijzondere wet of verordening moet strekken. Dat dit in de bedoeling van den uitgever ligt, maak ik op uit de woorden: ‘wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën van den Gouverneur-Generaal’, die zoowel op den titel als op het vervolg van het voorberigt voorkomen. Die woorden vormen een kennelijken terugslag op art. 31 van het regerings-reglement, waarvan de aanvang aldus luidt: ‘De algemeene verordeningen, vastgesteld, hetzij door de wetgevende magt in Nederland (wetten), hetzij door den Gouverneur-Generaal (ordonnantiën), worden door den Gouverneur-Generaal afgekondigd en door den algemeenen secretaris, of een der secretarissen van het Gouvernement gewaarmerkt.’ Waar behoefte aan regeling bleek te bestaan is dit in menig artikel van het regerings-reglement aangeduid; met één enkele uitzondering is dan overal gezegd, dat die regeling bij ‘algemeene verordening’ zou plaats | |
[pagina 370]
| |
hebben. Die onbepaalde uitdrukking, die geheel in het midden laat of die regeling van de wetgevende magt in het moederland, of van den Koning alleen, als opperbestuurder van 's Rijks overzeesche bezittingen, of van den Gouverneur-Generaal, als 's Konings vertegenwoordiger, zal uitgaan, is opzettelijk gekozen om bij de behandeling van het regerings-reglement alle twist over de bevoegdheid tot wetgeving voor de koloniën af te snijden. Alleen in art. 129 is uitdrukkelijk bepaald, dat de tarieven van in-, uit- en doorvoer worden vastgesteld door de wet. De reden van deze uitzondering is, dat dit beginsel reeds vroeger was uitgemaakt, namelijk bij art. 5 der scheepvaartwet van 8 Augustus 1850. Merkwaardig is het dat dit beginsel destijds in die wet werd opgenomen vooral op verlangen der voorstanders van bescherming, die eene regering, welke, naar zij vreesde, te onbedachtzaam op den weg van free-trade zou voorthollen, daardoor wenschte aan banden te leggen. Zoo ziet men dat de denkbeelden over het wenschelijke der regeling van Indische belangen door de wet bij de vrienden van het behoud en van den vooruitgang wisselen, naarmate zij zich daarvan de zegepraal hunner eigene beginselen beloven, of voor de nederlaag van wat hun dierbaar is beducht zijn. De volledige tariefwet voor de koloniën als uitvloeisel van de scheepvaartwet, sedert 1850 verwacht, is nog altijd niet tot stand gekomen. De geschiedenis der daartoe betrekkelijke ontwerpen en plannen is onlangs door den heer de Waal, in No. II zijner ‘Aanteekeningen over koloniale onderwerpen’ ('s Gravenhage, 1864), in een helder licht geplaatst. Men kan tevens bij hem vinden de zeer naauwkeurige opsomming van alle gedeeltelijke wijzigingen der Indische tarieven, die sedert de vaststelling der scheepvaartwet zijn tot stand gekomen en waarbij altijd de medewerking der vertegenwoordiging naar het voorschrift dier wet is ingeroepen. In één opzigt verschilt echter art. 129 van het regerings-reglement van art. 5 der scheepvaartwet, en dit verschil is geheel in het voordeel van den invloed der wetgevende magt. De scheepvaartwet zegt: ‘Alleen in dringende omstandigheden is de Gouverneur-Generaal bevoegd die tarieven tijdelijk te wijzigen. Van zoodanige wijziging wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld kennis gegeven.’ In het regerings-reglement is aan de eerste der aangehaalde perioden toegevoegd: ‘onder nadere bekrachtiging door de wet.’ Het gevolg dezer bijvoeging is, dat, terwijl vroeger van onderscheidene door den Gouverneur-Generaal verordende tijdelijke wijzigingen in de tarieven aan de Vertegenwoordiging eenvoudig werd kennis gegeven, na de vaststelling van het regerings-reglement zulke maatregelen steeds door de wetgevende magt zijn bekrachtigd. Deze tijdelijke verordeningen, al zijn zij ook door de wet bekrach- | |
[pagina 371]
| |
tigd, behoeven, dunkt mij, juist omdat zij van tijdelijken aard zijn, in de verzameling van den heer Brinkman geene plaats te vinden, maar meer quaestieus zou dit kunnen schijnen ten aanzien der wetten van 22 April 1855, 1 Mei 1863 en 29 Junij 1863, die allen na de vaststelling van het regerings-reglement zijn tot stand gekomen, en daar zij de regten op den uit- en invoer van verschillende artikelen afschaffen, als uitvloeiselen van art. 129 van het regeringsreglement kunnen beschouwd worden. Intusschen schijnt ook dit onnoodig, daar die partiële wetten nu toch wel naar allen schijn spoedig zullen vervangen worden door het nieuwe ontwerp tot algemeene regeling van de Indische tarieven, dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is. Het is waar dat dit ontwerp de free-traders pur-sang, en bovenal den heer de Waal, in geenen deele voldoet. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de Minister juist aan die poging om voorzigtig tusschen de uiterste meeningen door te zeilen, de zegepraal zijner wet zal te danken hebben. Voor geheele opheffing van alle bescherming schijnt mij inderdaad, inzonderheid wegens de geringe ontwikkeling der spinnerij, onze inlandsche katoenindustrie, die geheel onder de vleugelen der bescherming is opgewassen (en vooral deze is de spil waarom de tarief-quaestie draait), nog niet in allen deele rijp. Toch is een tak van nijverheid, die alleen naar Java en Madura voor eene waarde van tien millioenen 's jaars uitvoert, van te grooten omvang geworden, om roekeloos te worden prijs gegeven. Let men alleen op het belang van Indië, dan zeker - de heer de Waal heeft het zonneklaar gemaakt - kan geheele opheffing der differentiële regten niet spoedig genoeg plaats hebben. Maar hoezeer wij er uit dien hoofde ernstig naar streven mogen, ik kan niet gelooven dat het de roeping is der wetgevende magt in Nederland, den steun, dien onze katoen-industrie nog schijnt te behoeven, ontijdig en plotseling daaraan te onttrekken, en daardoor het geheele gebouw welligt te doen wankelen en instorten. Men moet voorzigtig zijn met eene industrie die door kunstmiddelen is grootgebragt, en tenzij men het onverschillig acht of zij valt, haar den steun, dien zij behoeft, niet ontrukken, voordat zij geleerd heeft geheel op eigen beenen te staan. Doch ik dwaal wederom af van mijn onderwerp. Ik kom er op terug met de opmerking dat zich hier eene der zwakke zijden openbaart van het plan, in de uitgave der verzameling van den heer Brinkman gevolgd. Indien spoedig eene algemeene tariefwet tot stand komt, die de vroegere partiële opheft of in zich opneemt, dan is het genoeg dat deze in zijne verzameling eene plaats vinde. Maar hoe moet hij dan, wanneer deze eens niet tot stand komt? Moet hij alsdan die partiële tariefwetten opnemen? Maar zij sluiten zich aan aan een vroegeren toestand, anterieur aan het regerings-reglement, | |
[pagina 372]
| |
toen de tarieven door de Indische regering, hetzij met of zonder uitdrukkelijk bevel des konings, vrijelijk werden verordend en gewijzigd. De bepalingen daaromtrent sedert 1816 in de Indische staatsbladen verspreid - en hoeveel is misschien nog bovendien omtrent de buiten-bezittingen verordend, dat niet eens in het Staatsblad is opgenomen? - zijn legio en vormen een waren chaos. Deze blijven van kracht voor zoo verre zij niet reeds door de partiële tariefwetten der laatste jaren gewijzigd zijn of door de nieuwe algemeene tariefwet opgeheven zullen worden. Zij behooren toch tot die bestaande organisatiën van verschillende takken van bestuur en aangenomen gewigtige beginselen van regering, die volgens art. 24 van het regerings-reglement moeten beschouwd worden als door den Koning vastgesteld, al zijn ze niet uitdrukkelijk door de koninklijke goedkeuring bekrachtigd, en als zoodanig moeten worden in stand gehouden, totdat zij langs den weg, door het regerings-reglement voorgeschreven, door nieuwe verordeningen vervangen zijn. Soortgelijke zwarigheden bestaan niet alleen omtrent de tarieven, maar ook omtrent menigen anderen tak van beheer, waarbij minder kans is dat de bestaande organisatie, in het geheel niet, of op zeer ingewikkelde en moeijelijk op te sporen wijs in de Indische staatsbladen vervat, spoedig door eene nieuwe, verstaanbare, alle vroegere bepalingen opheffende verordening zal worden vervangen. Zonder de kennis dier organisatiën zal intusschen het ‘stelsel van bestuur’ van Nederlandsch Indië zeer gebrekkig gekend zijn. Hoe zal de verzamelaar het aanleggen om aan dit bezwaar te gemoet te komen? Hij zal het zelfs niet beproeven, want volgens den titel is zijn plan zich tot de wetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën te bepalen, die ‘ten gevolge der gewijzigde Grondwet van 1848 en van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië, zijn of zullen worden ingevoerd.’ Die bestaande organisatiën liggen dus buiten zijn bestek, maar daaruit volgt, dat zijn werk, ook als eenvoudige verzameling van de wetten, besluiten en ordonnantiën, waarbij het Indisch Staatsregt geregeld wordt, zeer onvolledig blijven zal. Is het doel dan hem te nopen om al die vroegere bepalingen van het Staatsblad, die gerekend kunnen worden thans nog van kracht te zijn, in zijne verzameling op te nemen? Verre vandaar! Die verzameling zou daardoor schier even zulk een chaos worden als de Indische Staatsbladen zelve zijn. Mijn doel was alleen te doen inzien, dat werkelijk, welke goede diensten zulk eene verzameling als de Heer Brinkman ons schenkt ook bewijzen kan, de mededeeling eener, althans wat de hoofdpunten betreft, volledige kennis van het ‘stelsel van bestuur van Ned. Indië’ eene systematische behandeling vordert. Vermoedelijk zal de heer Brinkman, behalve de tariefwet, ook | |
[pagina 373]
| |
nog wel eenige andere wetten als uitvloeisels van het Regeringsreglement in zijne verzameling kunnen opnemen; want het laat zich aanzien, dat de algemeene verordeningen, door dat Reglement voorgeschreven, al meer en meer door de wet zullen worden tot stand gebragt. Ofschoon de vaststelling daarvan bij de wet blijkbaar als uitzondering bedoeld is, verhindert dit toch geenszins, dat zij allengs kan worden uitgebreid, naarmate de behoefte daaraan zal blijken. Het regt daartoe is voor ieder geval, waarin de behoefte blijkt, uitdrukkelijk door art. 59 der Grondwet erkend; alleen is verzuimd aan te wijzen, hoe het bestaan van zulk eene behoefte zal worden uitgemaakt. Het is toch zeer denkbaar, dat de Regering en de Vertegenwoording daarover niet altijd eenstemmig zullen denken, in welk geval een voorschrift van zoo onbepaalden aard niet missen kan een twistappel te worden. Dit heeft de ondervinding dan ook reeds, zoowel tijdens de vaststelling van het regeringsreglement als later geleerd; maar zij heeft ook geleerd, dat de bepaling zeker niet, gelijk misschien aanvankelijk van den kant der regering gewenscht en bedoeld was, eene slapende zal blijven. Reeds is eene wet op de partikuliere kultuur-ondernemingen, zelfs ofschoon het regerings-reglement nergens uitdrukkelijk eene regeling van dit punt gelast, bij de Tweede Kamer in behandeling geweest, en ofschoon zij werd ingetrokken, mogen wij spoedig de indiening van een nieuw ontwerp te gemoet zien. Wordt dit wet, dan vertrouwen wij, dat de heer Brinkman die wet zal opnemen, ofschoon hij er, wanneer hij zich stipt aan het beloofde op den titel houdt, misschien niet toe zou verpligt zijn. Het is althans quaestieus of men eene zoodanige wet, waaromtrent het regeringsreglement niets bepaalds voorschrijft, toch als een uitvloeisel van dat reglement (b.v. van art. 56) zou kunnen beschouwen. Het reglement op de drukwerken in Ned: Indië, naar aanleiding van art. 110 van het reglement en op voordragt van den Minister van Koloniën Mijer, bij Kon. besluit van 8 April 1856, vastgesteld, heeft, gelijk bekend is, zoo algemeene verontwaardiging in Nederland opgewekt, dat van het oogenblik af waarop het bekend werd, van vele zijden op wettelijke regeling dezer aangelegenheid is aangedrongen, met dat gevolg dat daaromtrent thans eene voordragt van den Minister van Koloniën wordt te gemoet gezien. Maar met uitzondering van enkele gevallen, waarin de noodzakelijkheid van wettelijke regeling allengs zal erkend worden, zal zeker het meerendeel der nog ontbrekende algemeene verordeningen, gelijk dit ook met de reeds vastgestelde het geval was, door Koninklijk besluit worden vastgesteld. Deze zullen dus de tweede soort van stukken vormen, in de volgende afleveringen of bundels van ‘het stelsel van bestuur van Ned.-Indië’ op te nemen. De derde soort hebben hunnen grond in art. 20 van | |
[pagina 374]
| |
het regerings-reglement, waarin aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid is toegekend, om, met inachtneming der bepalingen van dat reglement en van 's Konings bevelen, bij wijze van ordonnantie algemeene verordeningen vast te stellen omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet door de wet is geschied of moet geschieden, waarin niet door een Koninklijk besluit is voorzien, of waarvan aan den Koning de regeling niet is voorbehouden. Bij het volgend artikel wordt hij bovendien bevoegd verklaard voorloopig bij ordonnantie te regelen wat eigenlijk bij de wet of bij Koninklijk besluit moet geregeld worden, zoolang die regeling nog niet heeft plaats gehad. Uit het gezegde blijkt in het algemeen, welke de inhoud der volgende bundels van ‘het stelsel van bestuur in Ned.-Indië’ wezen zal. Wij zouden dit, met het Ind. Staatsblad in de hand, voor zoover de algemeene verordeningen reeds verschenen zijn, nog meer in bijzonderheden kunnen nagaan, doch achten dit overbodig. De verzameling zal op deze wijze in een beknopten en gemakkelijken vorm de voornaamste stukken bevatten, die als bronnen voor de kennis van het nieuwe Staatsregt van Nederlandsch Indië in aanmerking komen. Indien daaraan even zorgvuldig zamengestelde registers verbonden worden, als de eerste aflevering versieren, dan zal daarmede aan den beoefenaar van dat Staatsregt eene gewigtige dienst bewezen worden, al blijven wij van oordeel, dat er meer noodig is, eer hij gezegd kan worden eene voldoende handleiding voor die wetenschap te bezitten. Maar in plaats van ons verder te verdiepen in de vraag naar hetgeen in de volgende bundels zal geleverd worden, moet ik nog even terugkeeren tot den bundel, die thans voor mij ligt. Deze bevat behalve het regerings-reglement, ook de beide andere organische wetten voor Ned. Indië door de grondwet voorgeschreven, op dezelfde, d.i. inderdaad nuttige en bruikbare, maar niet geheel voldoende wijze, voor den beoefenaar van het Indische Staatsregt toegelicht. Van deze gewigtige wetten was de opneming in deze verzameling te meer gewenscht, daar zij, wanneer ik mij niet bedrieg, daardoor voor de eerste maal onder het gemakkelijk bereik van het publiek worden gebragt en tot dusverre alleen uit de Nederlandsche of Nederlandsch-Indische Staatsbladen waren op te delven. Wanneer wij opmerken hoe bij de verschijning van schier elke wet, die voor het grootere publiek van eenig belang is, onder uitgevers en schrijvers aanstonds een wedloop ontstaat, om haar in verschillende vormen te verspreiden en door uitgebreidere of beknoptere commentariën toe te lichten, - een wedloop, dien men om eene zekere onbesuisdheid, die er vaak bij valt op te merken, niet te onregt met eene Steeple-chase heeft vergeleken, dan is het wel eenig- | |
[pagina 375]
| |
zins bevreemdend, dat de wetten, ten behoeve van Nederlandsch Indië uitgevaardigd, zoo weinig in die algemeene belangstelling deelen. Wij merkten reeds op, dat zelfs het regerings-reglement zonder eenigzins voldoenden commentaar bleef; de beide andere wetten heeft, voor zoover ik weet, niemand zelfs de eer eener afzonderlijke tekstuitgave waardig gekeurd. Zoo ergens dan blijkt hier, dat de verzameling van den heer Brinkman in de bestaande orde van zaken niet overbodig is. De organische wet op het Indische muntwezen kwam tot stand den 1sten Mei 1864 en werd aangevuld en in enkele punten gewijzigd door de wetten van 20 April 1855, 24 Dec. 1857, 22 Junij 1862 en 26 Dec. 1863. De drie eerstgenoemde dezer wetten werden gevolgd door even zoovele tot aanwijzing der middelen om de gevorderde uitgaven te dekken; doch het spreekt van zelf, dat deze laatste, als van tijdelijken aard, niet tot het publiek regt van Nederlandsch Indië behooren. Dearentegen behooren als aanhangsels bij de muntwetten van 1 Mei 1854 en 20 April 1855 de daaruit voortvloeijende Koninklijke besluiten van 3 Junij 1854 en 23 Junij 1855, betrekkelijk de middellijnen der zilveren pasmunt en de middellijnen en beeldenaars der koperen pasmunt, terwijl eindelijk in Indië, tijdens de afkondiging der muntwet bij publicatie van 24 Augustus 1854, ook de Nederlandsche muntwet van 26 Nov. 1847, en het Koninklijk besluit van 29 Junij 1848, betrekkelijk de middellijnen der verschillende muntspeciën, op grond der naauwe betrekking, waarin zij tot het Indische muntwezen staan, ter algemeene kennis zijn gebragt. Eene handuitgave der Indische muntwet zou nu, mijns inziens, het gemakkelijkst dus worden ingerigt, dat de wet van 1 Mei 1854 (Staatsbl., No, 75) tot grondslag gelegd en textueel medegedeeld werd; dat de wet van 20 April 1855 en het besluit van 23 Junij 1855, als eenvoudig strekkende om art. 4 van eerstgenoemde wet aan te vullen en daaraan uitvoering te geven, voor zooveel noodig in eene aanteekening op dat artikel werden inlascht; dat bij art. 9: ‘de middellijnen der zilveren pasmunt worden door ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit,’ de hoofdinhoud van het besluit van 3 Junij werd vermeld; dat art. 1 van de wet van 24 Dec. 1857, als strekkende om uitvoering te geven aan art. 10 der oorspronkelijke Indische muntwet in eene aanteekening bij dat artikel werd opgenomen; dat art. 2 van de wet van 24 Dec. 1857 werd vermeld bij art. 16 der oorspronkelijke wet; en dat van art. 3 van de wet van 24 Dec. 1857, successief weder gewijzigd door de wetten van 22 Junij 1862 en 26 Dec. 1863, te gelijk met deze latere wijzigingen gewag werd gemaakt in eene aanteekening op art. 19 der oorspronkelijke wet, daar met dat alles niets dan eene aanvulling van dat art. beoogd is. Wanneer | |
[pagina 376]
| |
dan verder de Nederlandsche muntwet en het daarbij behoorend besluit van 29 Junij 1848 voor zooveel noodig waren gebruikt voor eenige verdere aanteekeningen om de Indische muntwet op te helderen, en van de wetten tot aanwijzing der middelen voor de uitgaven door die wet gevorderd, te gelijk met het besluit van 24 Mei 1854, dat de afkondiging der muntwet in Indië op 1 Sept. van dat jaar gelast, de noodige melding gemaakt werd in een kort historisch overzigt, bij wijze van inleiding voor de geheele uitgave der muntwet geplaatst, dan zou men als met een oogopslag de geheele regeling van het Indische muntwezen kunnen overzien, en den lezer zou de moeite bespaard worden om een niet onaanzienlijk getal wetten en besluiten afzonderlijk te raadplegen, die de oorspronkelijke wet op het muntwezen slechts op enkele punten aanvullen of wijzigen. Intusschen is deze methode slechts voor een zeer gering gedeelte in de verzameling van den heer Brinkman gevolgd. Tot groote schade van hare bruikbaarheid en van eene wenschelijke beknoptheid, zijn daar de meeste van die wetten en besluiten in extenso afgedrukt. De daarop volgende uitgave der wet op de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië, die eerst den 23sten April 1864 tot stand kwam, geeft mij tot geene soortgelijke opmerkingen aanleiding, daar zij tot dusverre geene wijzigingen of ampliatiën onderging. Wat in deze verzameling van den heer Brinkman nog bijzonderen lof verdient, is het gemakkelijke zakformaat en de keurige en correcte typographische uitvoering, waaraan blijkbaar geene zorgen gespaard zijn.
Uit deze beschouwing van hetgeen ons de heer Brinkman tot dusverre geleverd heeft en in de volgende afleveringen leveren zal, is ons reeds gebleken, dat de volledige kennis van het ‘stelsel van bestuur’ van Nederlandsch Indië uit zijne verzameling niet zal zijn te putten, maar vooral ook de Indische Staatsbladen daarnevens als voorname bron zullen moeten gebruikt worden. Maar dit is geene bron waaruit de eerste de beste zoo maar zonder gevaar van vergissing putten kan. ‘Ieder,’ zegt met het volkomenste regt de voorrede der hier door mij aangekondigde geschriften, ‘die bij zijne studiën der Indische wetgeving genoodzaakt was het Staatsblad van Nederlandsch Indië te raadplegen, moet wel verbaasd hebben gestaan over de talrijke veranderingen, die menig besluit heeft ondergaan. Menigmaal moet hij daarbij in onzekerheid hebben verkeerd omtrent den waren inhoud van sommige besluiten. Afgescheiden van de eigenaardige moeijelijkheden, die er aan verbonden zijn om den juisten inhoud te leeren kennen van een besluit, dat [beter: om de juiste regeling te leeren kennen van eene zaak wanneer die | |
[pagina 377]
| |
regeling] dikwijls door een tal van latere bepalingen aangevuld en gewijzigd is, valt het niet te ontkennen, dat men niet altijd geheel zeker is den juisten inhoud te kunnen vaststellen - [beter: het juiste begrip van de nieuwste regeling erlangd te hebben]; want hoe gemakkelijk ziet men niet een besluit voorbij, dat de redactie van het oorspronkelijke, hetzij geheel, hetzij ten deele wijzigt. Wij hebben het daarom nuttig geoordeeld in dien doolhof een weg te banen, hetgeen dikwijls bij eene oogenblikkelijke raadpleging van het Staatsblad hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk moet zijn. Bij elk besluit, dat door latere bepalingen wordt vervallen verklaard, daardoor wordt gewijzigd, aangevuld, enz., of welks bepalingen kunnen geacht worden met eene vroegere verordening eenigermate in betrekking te staan, zijn die bijzonderheden aangeteekend, zoodat men met een oogopslag de geschiedenis van elk besluit kan kennen. Van elk besluit, dat niet is vermeld - hun getal is niet zeer groot - is de oorspronkelijke redactie onveranderd gelaten [dit moest dunkt mij zijn: is in dit werkje geen gewag gemaakt]. ‘Men zal, hopen wij, wel willen gelooven, dat wij bij de zamenstelling van dit werk dikwijls met moeijelijkheden hebben te kampen gehad, omdat het niet altijd blijkt, dat latere bepalingen een vroeger besluit wijzigen of dat deze kunnen geacht worden op vroegere verordeningen van toepassing te zijn. Mogt men dan ook bij het gebruik maken van onzen arbeid hier of daar eene fout of leemte ontdekken, wij vragen daarvoor verschooning, en vertrouwen, dat men dit niet geheel aan ons zal wijten, maar grootendeels aan de verwarring en het gemis aan duidelijkheid, die in de Indische wetgeving zoo dikwijls zijn op te merken. Het zou ons aangenaam zijn indien onze arbeid in dien staat van verwarring en complicatie als een wegwijzer werd aangenomen, maar het liefst van alles zouden wij zien, dat hij er toe leiden mogt om door eene codificatie der Indische wetgeving aan dien staat van verwarring een einde te maken.’ Indien in een werk van dezen aard een goede stijl een hoofdvereischte ware te achten, zouden wij geneigd zijn bij deze voorrede hier en daar het voorhoofd op eene bedenkelijke wijze te fronsen. Gelukkig komt het hier op andere kwaliteiten aan, waarmede de vervaardiger beter bedeeld schijnt: onuitputtelijk geduld en scherpziende naauwkeurigheid. De verdiensten van zulk een arbeid zijn te grooter, naarmate het getal der personen geringer is, die in staat zouden zijn dien naar behooren te volbrengen. Onder de oorzaken der verwarring in de Indische wetgeving door den schrijver opgenoemd, is er eene waarvan hij geen gewag maakt, namelijk dat onderscheidene besluiten en daaronder soms zeer belangrijke, die tot de volledige kennis van de regeling eener zaak vereischt worden, niet | |
[pagina 378]
| |
in het Staatsblad voorkomen. Dit is onder anderen het geval met de vermindering in 1845 in het plantloon der Javanen voor de koffij gebragt. Van die verzwijging is het zonderling effect, dat wanneer men alleen met het Staatsblad te rade gaat, de vermeerdering, naar aanleiding van art. 56 van het regerings-reglement, bij besluit van 28 Febr. 1858 in dat plantloon gebragt, inderdaad eene vermindering schijnt, omdat wij in het Staatsblad alleen de vermelding vinden van het, schijnbaar althans, hoogere plantloon, hem reeds bij besluit van 3 Febr. 1833 toegekend. Van die tusschenkomende regeling van 1845, aan het Staatsblad onbekend, maakt onze schrijver geen gewag, en laat daarmede dan ook de kwestie van het loon, aan de Javanen voor de koffij betaald, even duister als zij noodwendig blijft voor ieder die haar alleen uit het Staatsblad wil toelichten. Een ander even éclatant voorbeeld ligt echter buiten den kring van den arbeid der schrijvers, die zich slechts tot 1860 uitstrekt. In het Staatsblad van 1863 lezen wij de nieuwe suikerregeling van den tegenwoordigen Minister van Koloniën, waarbij worden ingetrokken ‘de Algemeene Voorwaarden der Suikerregeling’, vastgesteld in 1860, toen de Heer Rochussen Minister van Koloniën was, maar destijds alleen in de Ned. Staats-Courant en de Javasche Courant, niet in het Staatsblad opgenomen. De deugdelijkheid van een werk, als het hier aangekondigde, kan eerst na langdurig gebruik met juistheid boeordeeld worden. Met eene eerste proef om haar te toetsen, ben ik niet zeer gelukkig geweest. Bij besluit van 26 April 1826, Staatsblad No. 16, houdende ‘publicatie, waarbij de invoer van gambier [op Java] aan eene belasting wordt onderworpen,’ wordt alleen het volgende aangeteekend: ‘Interpretatie, zie 1826, No. 21. - Toepasselijk verklaard op de residentie Bantam, 1826, No. 28. - Ampliatie, zie 1826, No. 60. - Vervallen, zie 1833, No. 77.’ ’ Nu acht ik het zeer onjuist, de verhooging van het inkomend regt op gambier, bij besluit van 9 December 1833, Staatsbl. No. 77 verordend, als eene vervallenverklaring van de publicatie van 26 April 1826 aan te merken, daar het veeleer even zulk eene ampliatie, ofschoon op ruimere schaal; als het besluit van 6 Novemb. 1826 (No. 60) bevat. Het ongelukkige denkbeeld van den schrijver om de wijziging vangenoemde publicatie als eene vervallenverklaring daarvan voor te stellen, heeft verder het noodlottig gevolg gehad, dat hij ook. de volgende wijzigingen, in de steeds hoogere opvoering van het inkomend regt op de gambier bestaande, bij de besluiten van 9 Dec. 1834(Staatsbl. No. 64.) en 19 Nov. 1835 | |
[pagina 379]
| |
(Staatsbl. No. 51), althans waar hij over die eerste publicatie spreekt, geheel onvermeld heeft gelaten. Er zullen vermoedelijk wel meer misslagen van dien aard in dit werk schuilen, zonder dat het daarom zijne waarde verliest, die bovendien zeer verhoogd wordt door het bijgevoegde Alphabetisch register, dat - ik erken het volmondig - zelf mij op het spoor van de omissie des schrijvers ten aanzien der gambier gebragt heeft. Ofschoon nu ook dit werk, dat zich geheel aan Noman's reeds vermelde uitgave van de Indische Staatsbladen, ook in den uitwendigen vorm aansluit, als een belangrijk en onmisbaar hulpmiddel mag gelden om de bronnen voor de kennis van het Indische staatsregt gemakkelijker toegankelijk te maken, kan zij even weinig als de verzameling van den Heer Brinkman eene systematische behandeling van dat staatsregt voor studerenden vervangen. Personen in de Indische bureaux, gewoon aan het zien van bergen papier met rapporten, staten, memoriën, en de hemel weet wat volgeschreven, toonen dikwijls, ook na de terugkomst in het moederland, eene verbazende vlijt in het verzamelen en opeentasten van allerlei stukken en bescheiden, waaruit de kennis der Indische zaken kan geput worden, maar schijnen weinig of geen zin te hebben voor de taak om de stof te verwerken, te condenseren, en in bruikbaren vorm aan het publiek en vooral aan de studerende jeugd aan te bieden. Men zal toch wel, hoe nuttig de hier aangekondigde schriften ook wezen mogen, ze op zich zelve even weinig geschikt achten om eerstbeginnenden in de kennis van het publiek regt van Nederl. Indië in te wijden, als men den beginnenden beoefenaar der geschiedenis van eenig land naar eene verzameling van oorkonden of een register daarop zal verwijzen. Wij blijven dus bij den wensch, reeds in den aanvang geuit, dat eerlang een bekwaam schrijver, in de kennis van het publiek regt en stelsel van Bestuur van Nederlandsch Indië doorkneed, onze studerende jeugd met een systematisch overzigt van het daar vigerende stelsel van bestuur, eenigzins in de manier van de Bosch Kemper's ‘Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch Staatsregt en Staatsbestuur,’ moge begiftigen. Hij zal haar daardoor eene wezenlijke dienst bewijzen.
P.J. Veth. | |
[pagina 380]
| |
Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek, door Mr. C.L. Vitringa, oud-Burgemeester en Notaris, Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, enz. Derde gedeelte (vierde Deel van het Gedenkschrift). Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1864. 470 bldz. 8o.Vooraf een woord van aandenken en hulde aan den reeds ontslapen schrijver. - ‘Piëteit gebiedt, den waardigen grijsaard met de voltooijing van zijnen arbeid spoedig geluk te wenschen.’ Met deze regelen zond de Redactie mij, ten vervolge op vroegere aankondigingen, dit jongste werk van den braven man in de maand Augustus laatstleden, gewis even weinig als ik beducht, dat zijn den zesden September daarna gevolgde dood dien wenk tot eene zeer treffende en aandoenlijke waarheid zou maken. - Eene voldoening der ijdelheid en eigenliefde behoefde de nederige afgestorvene niet; maar het Vaderland en de Letteren, die de zucht van zijn leven hebben uitgemaakt, en ook met deze bladen van zijn edel streven verrijkt zijn geworden, zullen zeker met onverdoofde belangstelling van dit deel kennis nemen, en den inhoud met een erkentelijk gevoel waarderende, Vitringa's nagedachtenis vereeren. - Voltooid evenwel mag de arbeid niet heeten. De schrijver zelf breekt dien af met het besluit om ‘zoolang zijne jaren en zijne krachten dit nog mogten toelaten, voort te gaan met de behandeling van een tijdvak onzer geschiedenis, waarover nog veel te weinig licht verspreid is.’ Dank zij den weêrgaloozen ijver voor de handhaving van de eer eener Staatsvergadering, van welke zijn onvergetelijke vader, Herman Henrik Vitringa, een zoo schitterend sieraad was geweest, hebben wij in de vier sedert 1857 verschenen geschriften van den op bijna tachtigjarigen leeftijdGa naar voetnoot1 nog wakkeren zoon van dien Gelderschen patriot, niet weinig licht ontvangen. Hij heeft, tot zijne laatste dagen onvermoeid werkzaam, de pen mogen nederleggen met het vertrouwen aan zijne landgenooten een meer regtvaardig en onbevangen oordeel te hebben ingeboezemd omtrent eene Vergadering, ‘welker leden, hoezeer vaak in denkwijze en omtrent de middelen verschillende, met eene brandende vaderlandsliefde bezield, naar een zelfde doel hebben gestreefd, de redding der Natie uit den nood, waarin zij door onderlinge verdeeldheid en vreemde overheersching gebragt was’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 381]
| |
Niet ligt heeft iemand ooit met reiner en heiliger indrukken en tevens op reeds zóó gevorderde jaren, de taak van geschiedschrijver aanvaard. ‘Mijne belangstelling in de staatkundige geschiedenis des Vaderlands,’ zoo luidt zijne eigene verklaringGa naar voetnoot1, ‘mijn eerbied en hoogachting voor de staatsmannen, welke in die dagen van woeling, beweging en gevaar zich niet aan de dienst van het zinkend Gemeenebest hebben onttrokken, en waarvan ik velen heb gekend, het geheugen dat ik heb van de gewigtigste gebeurtenissen en voorvallen van dien tijd, - ik vergezelde toch, schoon nog zeer jongGa naar voetnoot2 zijnde, mijnen vader in zijne staatsgevangenis in het Huis ten Bosch, - hebben mij over mijne bedenkingen doen heenstappen.’ Meer dan een halve eeuw sedert het overlijden van dien uitstekenden, diep betreurden vaderGa naar voetnoot3, wien hij op 15jarigen leeftijd had moeten derven, gordde hij zich na eene moeitevolle loopbaan, ambteloos tot rust gekomen, vrijwillig tot dezen omslagtigen arbeid aan; bovenal door de vurige begeerte gedreven om niet slechts de onbaatzuchtige toewijding van den voortreffelijken staatsman aan het algemeen welzijn, maar ook zijne beminnelijke inborst, zijne onverzettelijke braafheid, echt godsdienstige denkwijze, de innige liefde die hij zijne kinderen toedroeg, te doen uitblinkenGa naar voetnoot4. Men had bij zulke aandrift tot schrijven, zekere eenzijdigheid, zoo niet partijdigheid in beschouwing en oordeelvelling over personen en handelingen kunnen vreezen. Maar wie het voorregt smaakte den gelukkigen grijsaard op zijn landgoed, de Groote Bunte bij Nunspeet, te bezoeken, en hem in zijn stil boekvertrek omringd te zien door de beeldtenissen der voornaamste staatslieden en geleerden van alle kleur en rigting, die Nederland heeft voortgebragtGa naar voetnoot5; wie hem met de zuiverste waarheidsliefde regt hoort doen aan de bedoelingen zoowel als aan de bekwaamheid der felste tegenstanders van zijn vader, vindt zich door de meest onbekrompene erkenning van het goede evenzeer als van het verkeerde zonder onderscheid van Unitarissen en Federalisten, van Revolutionairen en Moderaten, aangenaam verrast. - ‘Allen werkten,’ het zijn Vitringa's woorden, ‘even als Vreede en Kantelaar, als mijn vader en van de Kasteele in de Nationale Vergadering, uit zucht tot bevordering van het heil van het vaderland’Ga naar voetnoot6. - Men had althans een ver gedreven, zeer natuurlijke ingenomenheid met de parlementaire Redevoeringen van den geliefden vader kunnen verwachten, - van dien Afgevaardigde van | |
[pagina 382]
| |
vier kies-districten tot de EersteGa naar voetnoot1, van zes tot de Tweede Nationale VergaderingGa naar voetnoot2. Maar de schrijver roemt de zuiverheid van taal en stijl, den netten logischen redeneertrant der adviezen van Kantelaar, Bosveld, van de Kasteele en anderen, de boeijende en indrukwekkende welsprekendheid van een Schimmelpenninck, van een Valckenaer, van het Hoofd der heftige Unitarissen; - de redevoeringen zijns vaders verwerven slechts den lof van ‘zeer zaakrijk en oordeelkundig’ te zijn; ‘zij behagen,’ voegt hij er bij, ‘door eenvoudigheid, zedigheid en bescheidenheid’Ga naar voetnoot3. - Men had welligt zelfs, den oud-BurgemeesterGa naar voetnoot4 en NotarisGa naar voetnoot5 persoonlijk niet kennende, met eenig vooroordeel tegen zijne bevoegdheid, zijn eersteling in handen genomen; men leerde weldra den smaakvollen kweekeling van Jan ten BrinkGa naar voetnoot6, den dankbaren toehoorder van Nieuhoff, van Herm. Bosscha en J.M. Kemper, van van Enschut uit diens beste jaren en van ArntzeniusGa naar voetnoot7, Den in zijne jeugd zelf tot hoogleeraar aanbevolenGa naar voetnoot8, grondig tot veelzijdige maatschappelijke bedrijvigheidGa naar voetnoot9 voorbereiden regtsgeleerde, naar eisch hoogschatten. - Men erkende den helderen blik van een door 40-jarige ervaring, administrative en andere, bij uitstek verlichten en in alle hoogere belangen ingewijden staatsburger; den man van standvastigen, maar bedaarden vooruitgang, die van kinds af de hatelijke en wrange gevolgen der tweespalt ondervonden hebbende, den geest van verdraagzaamheid en verzoening had ingezogen. Wij treffen daarvan weder in dit deel overvloedige blijken aan. - Hij verbloemt of verduistert niets, maar nergens laat hij zich door de driften en hartstogten van het verleden beheerschen. Bloedverwant van de leiders der omwenteling van 1795, gispt hij nogtans scherp het Tractaat der honderd millioenen, en maakt de woorden van den antirevolutionairen Groen van Prinsterer tot de zijne: ‘wat be- | |
[pagina 383]
| |
teekent eene onafhankelijkheid die gekocht wordt’Ga naar voetnoot1? Hij bejammert de instorting van het Staatsgebouw, door den moed, het beleid en de volharding onzer edele voorouderen gesticht, dat twee eeuwen lang de stormen had getrotseerd, en gelijk Lulofs het uitdrukt, met fierheid de tinnen ten hemel had verhevenGa naar voetnoot2. - Maar vooral kunnen zij, die het onzalig exclusivisme met al zijne ongeregtigheden weder aan de orde zouden willen stellen, bij het doorbladeren van dit boek spoedig ontwaren, welk tegengif hier toegediend wordt. - Was in het vorig Deel de beknopte inhoud geleverd van de debatten, in de Eerste Nationale Vergadering over het Plan van Constitutie, te rekenen van 10 November 1796 tot 30 Mei 1797, gevoerd, dit vervolg wordt geopend met het verhaal, getiteld: ‘Het ontwerp van staatsregeling ter beoordeeling aan het volk voorgedragen, en door hetzelve in de grondvergaderingen afgekeurd’ (zesde hoofdstuk, bl. 1-57). - Wie met de meest gemoedelijke naauwgezetheid de kwade praktijken, aan welke zijde dan ook gepleegd, ontvouwd wil zien, hetzij dan om het ontwerp te doen vallen, hetzij om het door te drijven, vindt hier de onbewimpelde blootlegging van het gebeurde; onverschillig of het de ‘Twaalf Apostelen’Ga naar voetnoot3, Vreede c.s., dan wel de feiten aan de Federalisten, aan H.H. Vitringa zelfs verweten, betreftGa naar voetnoot4. - Niet het minst opmerkelijk is wat aangaande den oorsprong van het in art. 108 van het reglement voor de nationale vergadering opzettelijk ingevlochten en dubbelzinnig woord afzonderlijk, door Hugo Gevers werd medegedeeld: ‘Deze periode is,’ zeide hij, ‘voorbedachtelijk zoo intricaat gesteld, en als twee handvatten hebbende; doch de explicatie zal naderhand niet moeijelijk zijn’Ga naar voetnoot5. Eene proeve uit meerdere, ten bewijze dat men destijds al eenig begrip had van de hedendaagsche parlementaire gymnastiek. - In 't breede handelt de schrijver over dit in en buiten de Kamer gerezen misverstand; welks gewigtige beteekenis men onder anderen terstond uit het vlugschrift van den schranderen Amsterdamschen Advocaat Mr. Angelus Jacobus Cuperus bevroedt; namelijk uit diens ‘Wederlegging van het zogenaamd Iets van den Burger D. van Aken Hendrz. over het te Amsterdam getekend Adres aan de Nationale Vergadering, tenderende om derzelver Decreet van den 11en Maart l.l., waarbij bepaald wordt, dat de aanneming of verwerping van de Constitutie Provincialiter zal moeten geschieden, buiten werking te houden’Ga naar voetnoot6. Cuperus zelf, warm Unitaris, was de steller van dat Adres geweest. | |
[pagina 384]
| |
Niet van deze polemiek, maar wel van de verklaringen van Johannes GoldbergGa naar voetnoot1, Verbeek en Scheffer te 's Hage, van Nicolaas van StaphorstGa naar voetnoot2, in de groote koopstad, en voorts van de belangrijke Adviezen over die aangelegenheid uitgebragt, geeft de schrijver verslag, - met mededeeling nn en dan, van 't geen de beste redenaars woordelijk gezegd hadden. - Hier zoowel als in de voorgaande afleveringen, ontmoet men lezenswaardige Levensberigten, b.v. die van den reeds gemelden Goldberg, van den zwager van Pieter Vreede Hendrik van CastropGa naar voetnoot3, van den Franschen gezant François NoëlGa naar voetnoot4, van Adriaan de Nys, den getrouwen vriend van F.A. van der KempGa naar voetnoot5 en sedert aide-de-camp van Dumouriez, van J.A. de Chalmot, enz. Ten gevolge van den afloop der deliberatiën over het Plan van Constitutie, en daar de schrijver verhinderd is geworden de geschiedenis van de Tweede Nationale Vergadering tot 22 Januarij 1798 geregeld voort te zetten, mist men een aaneengeschakeld overzigt van den strijd der partijen tot dien staatsgreep, na de afstemming van het dusgenaamd ‘Dikke Boek’, op den achtsten Augustus 1797. - Maar het zevende hoofdstuk behelst onder den titel: ‘Onderwerpen van verschillenden aard’, een zoo grooten rijkdom van stof, met zooveel degelijkheid gepaard, dat men daarvoor ruimschoots vergoeding ontvangt. - Niet enkel voor de toenmalige inwendige gesteldheid der RepubliekGa naar voetnoot6, maar ook voor de waardering van onze verhouding tot vreemde Mogendheden, allereerst tot FrankrijkGa naar voetnoot7, is hetgeen dáár voorkomt en uit de notulen der Commissie van Buitenlandsche Zaken nader opgehelderd wordt, van onloochenbaar nutGa naar voetnoot8. Eene wezenlijke leemte in de ‘Geschiedenis der Diplomatie van de Bataafsche Republiek’, wordt daardoor - ik belijd het gaarne, - aangevuld; - en het onderzoek gaat in dit gedeelte van Vitringa's werk, zoo als dit bij sommige punten insgelijks al vroeger opgemerkt heeft kunnen worden, veel verder dan het tijdperk der beide Nationale Vergaderingen; het loopt tot het Bewind van den Raadpen- | |
[pagina 385]
| |
sionaris Schimmelpenninck, hier en daar tot de Regering van Koning Lodewijk, ja tot de inlijving bij het Fransche Keizerrijk. - Andere min bekende bijzonderheden betrekkelijk het ZeewezenGa naar voetnoot1, de LandmagtGa naar voetnoot2 en de nu aan den Staat getrokken Oost- en West-Indische KoloniënGa naar voetnoot3, en verder over de middelen om Koophandel en Zeevaart, met de daaraan op het naauwst verbonden fabrieken, trafieken en landbouw uit hunnen kwijnenden toestand op te beurenGa naar voetnoot4, het laatste in verband met de aanmoediging en ondersteuning van den Oeconomischen tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te HaarlemGa naar voetnoot5, worden uit de Handelingen der Nationale Vergadering met dezelfde voorbeeldige vlijt opgedolven. Eindelijk herinnert Vitringa wat de Vergadering ten behoeve van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, alsmede ter staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en levenGa naar voetnoot6, en ter stuiting der veepest had besloten. Geen dier onderwerpen, welke korter of langer de aandacht der Bataafsche Volksvertegenwoordiging hadden beziggehouden, mogt door haren geschiedschrijver met stilzwijgen worden voorbijgegaan; maar aan de gemakkelijk vloeijende behandeling is Vitringa's veelzijdig ontwikkelde wetenschappelijke zin en tegelijk zijne practische bedrevenheid, zonder moeite te herkennen. - Veler raadsman en vraagbaak gedurende een lange reeks van jaren, zoowel in zaken van bestuur, als in geschillen in en buiten regten; uitstekend landhuishoudkundige, en door groote heide-ontginningen, door het aanleggen van wegen, het bevorderen der nijverheid, het stichten der fraaiste scholen uit de omstreken, de grondlegger der welvaart van de gemeenten aan welker hoofd hij had gestaan, was hij ongetwijfeld meer dan anderen gemeenzaam vertrouwd met de pligten, die op 's Lands Wetgevers rusten. - En aan den nazaat van een op staatkundig en kerkelijk gebied vermaard geslacht was, zooals straks reeds werd gezegd, niets van hetgeen tot eene academische opleiding en de eischen van eene hoogere beschaving in 't algemeen behoort, vreemd gebleven. Daarin dan ligt de sleutel van het geheim, hoe een grijsaard, vèr van het woelig staatstooneel, zich van de ondernomen, zware taak zoo wèl heeft kunnen kwijten. - Maar wie hier of daar aan den vorm iets mogt te bedillen vinden, niemand voorzeker, die niet met eerbied vervuld wordt voor de edele, vaderland- en vrijheid- | |
[pagina 386]
| |
lievende gezindheid, welke ook in deze, nu nagelaten bladzijden overal doorstraalt. Hij is er in geslaagd, de milde en welwillende denkwijze, van allen wrok over het zijnen vader aangedaan onregt afkeerig, in doorgaans even schoone taal uit te drukken. - Het is blijkbaar zijn doel geweest de gemoederen te verzoenen, niet te verbitteren, hij die met welgevallen ophaalt, hoe ‘de Natie aan het Stamhuis dat ons regeert, met zoo vele banden van toegenegenheid en liefde verbonden is’Ga naar voetnoot1. - Het is hem niet te doen geweest, een ijdel gedenkteeken aan eene niet genoeg gewaardeerde Staatsvergadering op te rigten; hij heeft, op talrijke plaatsen het tegenwoordige aan het verleden knoopende, kennelijk gewild dat hetgeen goeds of kwaads geschied of verhandeld was, thans tot waarschuwing en vermaning strekken zou, of dat hetgeen nu verkeerds en min loffelijks voorvalt, aan de revolutionaire antecedenten getoetst worde. - Of is het in onze dagen te eenen male onverschillig geworden, aan de Nationale Vertegenwoordiging met Rutger Jan Schimmelpenninck voor te houden, hoe onheusch het is wanneer bij verschil van meening, ‘het eene deel het andere wil maîtriseren’Ga naar voetnoot2? En heeft Vitringa zelf, die het verwijt door een der leden van de Nationale Vergadering tot de voorstanders van personeel en stedelijk belang gerigt, bijbrengt, en de klagt van dien Afgevaardigde herhaalt, dat zij die het geheele Nederlandsche Volk vertegenwoordigden, zich niet ontzagen het plaatselijke boven het algemeene ‘te doen prevaleren,’ zoo gansch te onregt de vraag opgeworpen: ‘Is het in onzen tijd niet nog even zoo in de Kamers onzer Staten-Generaal’Ga naar voetnoot3? Maar wie vooral de felheid der partijschap naar het leven wenscht geteekend te zien, dien kan men tot de heillooze toepassing van het exclusivisme op groote schaal door de Friesche revolutionnairen, tot hun stelsel van remotiën en van zuivering, zelfs van het Provinciaal Hof, nu met nietgegradueerdeGa naar voetnoot4 Raadsheeren te bezetten, eindelijk tot de willekeurige heffing van zeven tonnen gouds over een 37tal uitgekipte andersdenkenden, tot Vitringa's berigt van de in dat gewest telkens herlevende onlustenGa naar voetnoot5, verwijzen. - Een der bondigste argumenten was zeker dat van den heethoofd, die den maatregel zocht te regtvaardigen op grond dat geen dier 37 tot den bedelzak werd gebragt, dat men er onder hen wel vond, ‘die alleen in staat waren de gevorderde ƒ 700,000 te betalen!’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 387]
| |
Tot zulke uitersten heeft voorheen de partijschap, het exclusivisme, in het staatkundige niet minder dan op kerkelijk gebied in ons Vaderland vervoerd, den broederhaat der van Beyma's doen ontvlammenGa naar voetnoot1, Johan Luzac door zijn nabestaande Wybo Fynje van den leerstoel te Leiden doen verjagenGa naar voetnoot2, Hendrik van Castrop, getuige het aangekondigd geschrift, door een' ander in den kerker doen werpenGa naar voetnoot3. - En zoo ook scheen de 22ste Januarij 1798 de namen Vitringa en Vreede, door een onverzoenlijke, erfelijke veete te hebben gescheiden. Maar hij, die als kind de gevangenis van den mishandelden vader had gedeeld, heeft met een geopend oog voor de historische waarheid, aan de goede trouw, ook in het geweld door den heftigen Unitaris gepleegd, regt doen wedervarenGa naar voetnoot4, en diens kleinzoon met gulhartige vriendschap onder het herbergzaam dak van zijn uitgestrekt en steeds verfraaid Geldersch landgoed ontvangen. - Dáár heb ik den waardigen man, met de blijmoedige tevredenheid op het gelaat, ‘in het gezelschap mogen zien eener geliefde gadeGa naar voetnoot5, deelgenoot van zijn aardsch lot en omgeven van zijne kinderen, die in gunstige betrekkingen geplaatst, en als nuttige leden der maatschappij werkzaam’Ga naar voetnoot6, even wakker als hunne ouders en het voorbeeld van dezer echt Nederlandsche deugd indachtig, den roem van hun geslacht ongekrenkt zullen bewaren en door eigen verdienste nieuwen glans bijzetten.
Utrecht, 14 Januarij 1865. G.W. Vreede. | |
[pagina 388]
| |
De Bewaarschool. Haar verleden, tegenwoordige toestand en hare toekomst, door Dr. S. Sr. Coronel. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1864.Een ieder, die eenigzins belang stelt in de wijze, waarop de eerste voorbereiding der behoeftige jeugd plaats heeft, zal zeker bij zijne omzwervingen in onze geringere buurten met zeer gemengde aandoeningen het oog gevestigd hebben op die treurige, donkere en bekrompen verblijven, welke onder den naam van bewaarschool de bestemming vervullen om het grootst-mogelijk aantal kinderen in de kleinst-mogelijke ruimte, bij een minimum van licht, lucht en reinheid, hunne ongelukkige dagen te doen doorbrengen. Een aangenamer gewaarwording en een gevoel van erkentelijkheid - te grooter, naarmate de behoefte dringender blijkt te zijn - zal zich van dien philanthropischen of paedagogischen wandelaar meester hebben gemaakt, wanneer hij van deze lokalen zijne schreden rigtte naar die enkele ruime bewaarscholen, door de bijzondere liefdadigheid, onder de schutse van een veelvermogenden naam, opgerigt, en waaraan alle winstbejag vreemd is gebleven, waar orde en regelmaat, doeltreffende inrigting en beheer de toepassing kenmerken van het werk der liefde en waar men zich inderdaad tot taak heeft gesteld een veilige en gezonde verblijfplaats te openen voor kinderen, wier ouders niet in staat zijn zich aan hunne verzorging en bewaking en aan hunne aanvankelijke opvoeding en ontwikkeling te wijden. Maar hoe weinige zijn de laatste in verhouding tot de eerste, en zoo enkele stichtingen ook al bewijzen, dat de philanthropie dit uitgestrekte en vruchtbare veld niet geheel heeft voorbijgezien, zij heeft er echter naauwelijks meer dan eene enkele schrede op gezet. Van hervorming van het bewaarschoolwezen kan bij het bestaan van eenige weinige gunstige uitzonderingen geen sprake zijn, en zonder krachtige maatregelen, door een vast plan bestuurd en op breede schaal toegepast, zal nog jaren lang de toestand dier scholen even jammerlijk en ellendig blijven als hij thans moet worden genoemd. De naauwgezette en ijverige schrijver der studie, die wij aankondigen, heeft de welsprekendheid der feiten en cijfers ingeroepen om ons te overtuigen van den onverantwoordelijken staat, beide ten opzigte van gezondheid en van zedelijke ontwikkeling, waarin de bewaarschool te Amsterdam verkeert, en niet zonder een diep gevoel van medelijden en verontwaardiging zal men de beschrijving lezen dier lokalen, waarin duizenden kinderen gedurende hunne eerste levensjaren dagelijks worden opgesloten. - Al gelooven wij, dat de Heer Coronel, ter liefde zijner wetenschap, niet van eenzijdigheid en overdrijving - vooral waar het de bewaarscholen geldt, door Vereenigingen opgerigt - is vrij te pleiten en wij dus niet gaarne te ieder plaatse het harde vonnis, door hem geveld, zouden onderschrijven, | |
[pagina 389]
| |
zoo is echter het tafereel, dat hij ons ophangt van het bewaarschoolwezen in 't algemeen, helaas! maar al te waar en der natuur op heeterdaad betrapt. - Als geneesheer heeft de schrijver zich een hygiënisch ideaal gevormd, dat ons niet te verwezenlijken schijnt, omdat alle andere eischen kwalijk aan dien éénen hooggestemden eisch der gezondheidsleer met hare zeer dure en zeer moeijelijke voorschriften zullen kunnen worden opgeofferd. Wij vinden het echter allezins verklaarbaar, dat ook in dezen de specialist ‘prêche pour sa paroisse,’ en een overvrágen op dat gebied komt ons niet bedenkelijk voor; de praktijk is maar al te zeer geneigd tot afdingen, en wie niet met een schaduw van verbetering wil worden naar huis gezonden, handelt verstandig, wanneer hij op algeheele en algemeene hervorming aandringt. En vooral op het terrein der bewaarschool kan men niet met het wegnemen van enkele gebreken, het aanbrengen van partiële verbeteringen volstaan. Het baat niet eenige der ongezondste kleinkinderscholen te stigmatiseren en te doen sluiten, of het cijfer harer bevolking meer in evenredigheid te brengen tot de beschikbare ruimte; men is weinig gevorderd, wanneer men enkele der ongeschiktste matressen weet te doen verbannen en door betere te vervangen; de geheele zaak moet radikaal worden aangevat, ja, wij zouden haast zeggen: de bewaarschool moet worden gecreëerd. Op zijne gewone uitvoerige en minutieuse wijze heeft de schrijver aan dit onderwerp zijne opmerkzaamheid gewijd, en al is het boek, dat wij vóor ons hebben, geen model van hollandschen stijl, wat de Heer Coronel in dit opzigt te kort komt, vergoedt hij door het geduld en de volharding, waarmede hij zijne taak heeft volbragt en door de talrijke, kostbare en naauwkeurige gegevens, welke hij omtrent de amsterdamsche bewaar- en kleinkinderscholen heeft verzameld. Hij heeft in den volsten zin des woords eene gemoedelijke enquête ingesteld, en licht doen opgaan over eene maatschappelijke instelling, waarvan de invloed onberekenbaar nuttig kan worden, maar wier gevolgen, bij haren tegenwoordigen treurigen toestand, allerverderfelijkst zijn voor het opkomend geslacht. Honderden en honderden dier bewaarplaatsen of magazijntjes van kinderen heeft hij bezocht, gekeurd en beoordeeld; al de groote bewaarscholen, door de particuliere liefdadigheid gesticht, heeft hij aan een kritisch onderzoek onderworpen; en zoowel de leer- en speelzalen, als de opene speelplaatsen, de schoolmeubelen en de rustbedden, de hulpmiddelen bij het onderwijs, de methode, waarop onderwezen wordt, de administratieve inrigting, de besturen en het onderwijzend personeel heeft hij met aandacht gadegeslagen. Niet het minst uitvoerig is zijne karakteristiek van het onderwijzend personeel, en het beeld, dat hij ons van de meeste der onderwijzeressen teekent, is niet geschikt ons vertrouwen te geven in hare geschiktheid ter ontwikkeling en opleiding van jeugdige kinderen. Al kon die ka- | |
[pagina 390]
| |
rakterteekening eenigzins minder getint zijn door een weêrzin tegen het godsdienstig onderwijs, zoo als het in de bewaarscholen wordt gegeven, zoo zijn echter des S.' beschouwingen over de vereischten van eene goede en liefderijke opvoederes der jeugd te juist, om ook hierbij met eenige overdrijving door de vingers te zien. De meeste der vrouwen toch, die als onderwijzeressen op onze bewaarscholen werkzaam zijn, missen den tact en de opleiding, de fijne en edele menschenkennis, het onverstoorbare, liefderijke geduld en de blijmoedige gemoedsstemming, zonder welke de volvoering harer gewigtige en zoo bij uitnemendheid moeijelijke taak onmogelijk is. Het oordeel van den Heer Coronel is in dit opzigt volstrekt afkeurend. Op weinige uitzonderingen na, worden overal de allereerste eischen der gezondheidsleer en der opvoedkunde schromelijk miskend en zeer vele, ja de meeste der kleinkinderscholen zijn verpeste lokalen, waarin 't kind naar ziel en ligchaam bedorven wordt, en die zoo spoedig mogelijk behooren te worden gesloten, opdat het aantal hunner slagtoffers niet nog vermeerdere. De indruk, dien de lezing van dit boek achterlaat, is dan ook een zeer pijnlijke. Daarbij mag het echter niet blijven; een gevoel van schaamte behoort er mede gepaard te gaan en eene warme en werkzame belangstelling in de verbetering dezer instellingen moge de vrucht zijn van de kennismaking met het bestaande kwaad, dat de hoofdstad tot zulk een oneer strekt. Menschelijkheid en beschaving vorderen dringend, dat het gemeentebestuur zich deze zaak aantrekke en zijn policiezorg uitstrekke tot deze broeinesten van ongezondheid en verwaarloozing. De gemeente kan en mag niet langer toezien, dat aldus het opkomend geslacht der arbeidende klassen reeds in de kiem stoffelijk, zedelijk en geestelijk worde mishandeld en verdorven, en zij moet in vereeniging met de bijzondere liefdadigheid, maar onder hare leiding en naar vaste wettelijke bepalingen, het bewaarschoolwezen in het leven roepen en organiseren. Die zorg behoort tot hare bevoegdheid en haren pligt, en wel tot eene der meest dringende en ernstige, welke zij op dezen oogenblik heeft te vervullen. De werking eener verstandige philanthropie herscheppe de kleinkinderscholen van een middel van bestaan tot verblijfplaatsen, door den menschenmin aan de jeugd geopend; de zieldoodende afrigting en dressuur, de beklemmende ruimte en de vunzige atmospheer make plaats voor eene oordeelkundige voorbereidende ontwikkeling aller vermogens in vrolijke, luchtige lokalen, die levenslust ademen en tot levenslust en bezieling opwekken. Het is deze wensch, die den Schrijver heeft aangespoord eene taak op zich te nemen, die voorzeker voor hem zelven weinig genoegen beloofde, omdat hij er toe gebragt werd gebreken en leemten aan te wijzen ook in de werken der liefdadigheid. Bij deze gevaarlijke en ondankbare taak is de Heer Coronel, naar ons inzien, met kieschheid te werk gegaan. Hij heeft begrepen, dat | |
[pagina 391]
| |
het niets bijdroeg tot het klemmende van zijn betoog, of de schildering, die hij gaf, op ééne of op de andere bewaarschool van toepassing was; hij heeft de namen niet genoemd, maar ze eenvoudig naar volgorde in cijfers beschreven. Die beschrijving daalt tot de geringste bijzonderheden af, en als een warm voorstander der hygieine, toegepast op de volksschool, spaart de Heer Coronel ons geene enkele opgave van de afmetingen der lokalen, van de vierkante oppervlakte, en van den kubieken inhoud voor ieder kind beschikbaar; van de ligging van het gebouw, van de verlichting, verwarming en luchtverversching, van den toestand der speelplaatsen, kleederbergingen, enz. Deze overgroote uitvoerigheid, getuige van des Schr.'s ijver en naauwgezetheid, doet echter voor den lezer, voor wien het vraagstuk der bewaarschool geene bijzondere studie uitmaakt, het gevaar ontstaan, dat hij vor lauter Bäumen den Wald nicht sieht. Zij schaadt aan het vaste en scherpe van den algemeenen indruk, en is meer geschikt om een tal van lijnen te leveren, waaruit de lezer zelf een beeld kan construëren, dan dat zij zulk een beeld helder en volkomen-afgerond voor zijn oog plaatst. Dit is, naar onze meening, de zwakke zijde van het boek. In het eerste gedeelte ‘Het Verleden der Bewaarschool’, levert de Heer Coronel een geschiedkundig overzigt van het bewaarschoolwezen van de vroegste tijden tot op heden. Zoo iets, dit geheele gedeelte ware best achterwege gebleven. Het geschiedkundig overzigt is, vooral wat de vroegste tijden betreft, zeer onbelangrijk en oppervlakkig, en tot regt verstand van hetgeen de bewaarschool ten onzent thans is en wat zij behoorde te zijn, is het niet volstrekt noodig de denkbeelden van de oudheid, van Perzen, Grieken en Romeinen omtrent opvoedingsgestichten voor jonge kinderen te kennen. Ook de middeneeuwen laten ons, wij bekennen het, in dit opzigt onverschillig en onze belanstelling ontwaakt eerst bij het optreden van Pestalozzi, van Oberlin en Fröbel. Het omvangrijkste en verreweg het gewigtigste en best-bewerkte gedeelte dezer studie vormt de beschrijving van den tegenwoordigen toestand der bewaarschool in Nederland, zoowel der scholen, door bijzondere personen opgerigt - waarbij te onderscheiden valt tusschen dusgenaamde kleine-kinderbewaarplaatsen en Voorbereidingsscholen - als dergene, die door Vereenigingen in het leven zijn geroepen. Aan de beschrijving der laatste is de grootste ruimte gegund en wij ontmoeten daarbij gaarne, schoon niet zonder schaamte voor de stad onzer inwoning, een kort overzigt van het bewaarschoolwezen buiten Amsterdam. De Heer Coronel heeft, behalve de honderden bewaarscholen te dezer stede, nog 32 daarbuiten bezocht en zich opgaven en inlichtingen weten te verschaffen van een honderdtal andere. Dat overzigt toont, dat nergens in ons land deze instellingen op zulk een lagen trap staan als in deze stad. Zoo wij spraken van hooge, en alligt onbevredigbare eischen, door | |
[pagina 392]
| |
den Heer Coronel gesteld, dan hadden wij vooral het oog op het laatste gedeelte van zijn werk, waarin hij de Toekomst der Bewaarschool schildert en ons zijn ideaal in alle bijzonderheden voorstelt. Bij het bewaarschoolwezen zijn twee soorten van inrigtingen wel te onderscheiden. De eerste is de bewaarplaats voor kleine kinderen, waar de ouders, die den ganschen dag afwezig moeten zijn, zoo als bij de mindere standen veel het geval is, hun kroost ter bewaring, verpleging en voeding kunnen geven; zoogenaamde cradle-schools of salles d'asile, die zelfs den zuigeling opnemen en zich met zijne verzorging belasten. Het spreekt van zelf, dat deze soort van bewaarplaatsen, oneigenlijk scholen genoemd, aan geheel andere voorwaarden van inrigting en bestuur behooren te beantwoorden dan de tweede soort, de voorbereidende- of kleinkinderschool, waar kinderen eerst op hun 3de of 4de jaar toegelaten behooren te worden. - De voorbereidende school moet in verband worden gebragt tot de lagere school, en hier bovenal is eene geheele hervorming van het opvoedend en onderwijzend personeel en van het stelsel van ontwikkeling en vorming noodig. Uit een stoffelijk oogpunt hebben beide evenzeer behoefte aan grondige verbetering en moet de stem van den geneesheer luide en ernstig waarschuwen en bevelen; hij vergete slechts niet, dat naast de zijne ook eene andere stem regt heeft zich te doen hooren, het is de stem der paedagogiek. Bij brood alleen kan de mensch niet leven, en voldoende kubieke inhoud of vierkante oppervlakte, doeltreffende ventilatie en verwarming zijn niet de eenige vereischten voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind. - Zijn zedelijk bewustzijn, zijn intellect behoeven niet minder eene gezonde atmospheer en vrije ruimte; zij behoeven daarenboven zorgvuldige leiding en ontwikkeling. - Wij zeggen niet, dat de Heer Coronel die stem niet hoort, maar het komt ons voor, dat zij niet genoegzaam klem kan leggen op hare woorden naast de welsprekende, maar zeker niet al te bescheidene wenschen en voorschriften der hygieine. Aan allen, wien dit gewigtige maatschappelijke vraagstuk ter harte gaat, zij de overweging aanbevolen der middelen tot opbeuring van ons bewaarschoolwezen, door den schr. aan het einde van zijn werk aangegeven. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat de bewaarschool eene zaak is van gemeente-zorg. Wij verlangen niet, dat de gemeente de taak der bijzondere liefdadigheid geheel overneme; maar wat wij meenen te mogen wenschen is: dat zij daarop toezigt en leiding uitoefene en voorga door het oprigten van eenige model-bewaarscholen en door zich met de zorg te belasten voor de opleiding der onderwijzeressen; dat zij in éen woord erkenne, dat de bewaarschool tot haar domein behoort en een onderwerp is van hare voortdurende opmerkzaamheid. Joh. C.Z. |
|