| |
| |
| |
Mozaïk.
De vigilante stond voor en had het reeds ettelijken tijd gedaan, zoodat de koetsier den dikken kraagjas wat dichter aangetrokken, de handen in de wijde mouwen gestoken, het gedeukte en bij het daglicht niet weinig roodzwarte hoofddeksel in de oogen geduwd had, in de hoop van in een aangename dommeling zijn lastig en vervelend beroep, zijn schokkend voertuig en zijn meer dan half kreupelen en voor meer dan drievierden ontvleeschten viervoet voor een oogenblik te kunnen vergeten. De Westertoren sloeg zeven ure en nog werd de breede en hooge deur van de dubbele huizing niet geopend.
Ja, waarlijk, zulk een huis bewoonde Mijnheer van Vleuten, gepatenteerd als koopman en reeder, maar in de wereld der zaken voor vijf en twintig jaren beter bekend dan nu; en voor zulk een huis hield het erbarmelijk voertuig stil, dat we straks een wijle aandachts waard keurden. Maar nog liever deze disharmonie dan de bekentenis van wansmaak, zoo als de naaste gebuur haar gaf, zoo dikwijls diens equipage voor de deur stil hield: een hooge lompe koets of vierkante barouchette, waar weinig meer dan de logheid aan te bewonderen viel. Och, of de smaak van den naasten buur maar uitzondering ware en men in Amstels veste ook in dit opzigt de weelde gehuwd zag aan den goeden smaak! Want heeft de opmerking geen grond, dat even goed als onze geldaristokratie zich in hare gedachten en wenschen door het verleden laat voortbewegen, zij het zich ook laat doen op hare tochten door straat en langs gracht?
Mijnheer van Vleuten onthield er zich van en nam een huurrijtuig, in dit geval een negatieve deugd, en liet nog toe te hopen, dat, indien hij zich eens stal en liverij mogt aanschaf- | |
| |
fen, hij ter schole zou willen gaan bij de vermogende kinderen Israëls ten onzent, de schrandere menschensoort, die den modernen geest het best begrijpt, en dien begrijpende vergaauwt, indien zij, wat echter maar zelden gebeurt, niet op hare beurt door hem vergaauwd wordt.
Indien wij de breede deur konden openen, we zouden een gevoel van eerbied niet kunnen weêrhouden voor den bewoner, zoo we in dezen den bouwheer der degelijke en kostbare woning mogten begroeten, zoo we niet wisten, dat het geslacht, hetwelk zich dergelijke huizen bouwde, van onzen grond is verdwenen en er slechts herinneringen, trouw gepleegde en gekoesterde, schier vertroetelde, herinneringen bij den kleinzoon en achter-kleinzoon hadden achtergelaten. Ging het u als mij, zoo vaak gij den drempel van Amsterdams patricische woningen overschreedt, dan werdt ge telkens door uwe fantazie weggevoerd, twee eeuwen terug, toen Italiës marmergroeven evenzeer als het verre Oosten en Westen haar cijns bragten aan de Geunieerde Gewesten; dan nam uw stap en houding onwillekeurig een karakter van ernst en deftigheid aan, zoodra ge het witte marmer van den gang met uw voet beroerdet en den trap, die zijn vlekkelooze schoonheid mede aan Italiës natuurlijken rijkdom dank weet, besteegt. Degelijke pracht, deftige weelde leest ge in iedere plint, op iederen muur - op de dikke eikenhouten deuren der ruime vierkante vertrekken als op het koper, welks smijdigheid hier en daar in de grillige arabesken uitkomt van de leuning des wenteltraps. En ge ziet, dunkt me, de gestalte van den bouwheer voor u, eenvoudig in het zwart wambuis met korte broek van dezelfde kleur, met den sneeuwwitten kraag en den breedgeranden en laaggebolden hoed, met den langen wandelstok, schier in lengte aan hem gelijk, in de hand; een gestalte, waarvoor ge zeker ook ter zijde wijkt, want er is in het geheele wezen, hoe rustig en bedaard ook, een kracht en beradenheid, te indrukwekkender naarmate rondom ons beiden in dezen oogenblik van beschouwing meer schijnen te sluimeren.
Maar terug uit de 16de naar de 19de eeuw, van een der leden van Amsterdams vroedschap tot Mijnheer van Vleuten, misschien maar een lid van den Gemeenteraad, welke betrekking - een ambt is het niet meer; het woord is veel te ernstig - hij misschien wel het allereerst te danken heeft aan..... zijn dubbel huis. Of neen - de opmerking moge niet geheel on- | |
| |
juist zijn tegenover vele zijner ambtgenooten, tegenover dezen is zij het met, indien het algemeen gerucht ten minste niet geheel in dwaling verkeert; want Mijnheer van Vleuten ging door voor een man, die veel wist, die, een natuurwonder bijna in Amstels veste, smaak had voor kunst en literatuur en er meer van wist dan een kunstbeschouwing in Felix of een lezing in de Hollandsche Maatschappij den meesten gewoon is te leeren.
Wij staan voor hem en buigen, buigen nogmaals en nu gewilliger dan de eerste reize, daar wij het innemend glimlachje en de schrandere tevens vriendelijke uitdrukking der oogen bij zijne begroeting hebben genoten. Het schijnt een man van ongeveer zestig jaren, wiens voorhoofd te hooger voorkomt daar leeftijd of studie, of beiden te zaâm, het hoofdsieraad had doen verdwijnen en de goede smaak hem er voor behoed had een hulpmiddel te gaan vragen aan de kunst. Het is een echt hollandsch gelaat, vleezig en gezond, kalm maar niet dommelend, deftig maar niet zonder scherpte. Het vertrek, waarin hij zich bevindt, schijnt zijn bibliotheek te zijn, want ettelijke mahoniehouten kasten bedekken voor een groot deel den wand en door de glazen deuren schitteren de prachtige banden den beschouwer tegen; een schrijftafel, bedekt met boeken en portefeuilles, waarin platen en teekeningen, prijkt in een hoek der kamer, terwijl een paar portretten - gezichten, schuil gaande onder de allongeparuik - aan weêrszijden van den schoorsteen zijn opgehangen.
Reeds een paar uur was Mijnheer van Vleuten in zijn heiligdom geweest en het had hem waarlijk slechts eenige minuten toegeschenen. Hij was begonnen met door de glazendeuren zijner kasten te gluren, met er eene te openen en op goed geluk af een der blinkende deelen uit de rij te nemen; hij sloeg er een blik in: Meditations de la Martine, hij kende ze, had er eenige schoon gevonden, vóor jaren zelfs van buiten geleerd, andere lang en vervelend geacht; dicht ging het boek. Hij opende een der portefeuilles en had een teekening van Schotel in de hand; diens genie erkende en bewonderde hij; dien meester noemde hij in het genre onovertroffen, stelde hij vaak aan jonge kunstenaars als modèl voor, wien hij het kenmerkende van 's meesters scheppingen aanwees, maar nog nooit had hij, zuchtend deed hij zich zelven de bekentenis, vruchten van zijn arbeid gezien, waarvan de teleurstellende kunstenaar als reden opgaf,
| |
| |
dat de ontvangen kritiek te veelzijdig was om praktisch nuttig te zijn; dicht ging ook de portefeuille. Hij nam ettelijke papieren op: stukken, hem in zijne kwaliteit van wege den Voorzitter van den Gemeenteraad toegezonden; hij doorbladerde ze; hij dwong zich tot een oogenblik aandacht; hij glimlachte om een der voorstellen, waarover beraadslaagd zou moeten worden; hij zag terstond het onlogische der conclusie, het onware der praemisse in; hij maakte in zich zelven opmerkingen en bedenkingen, die het geheele woordentoestel van den voorsteller als met een tooverslag in een zou doen zinken. Flink, Mijnheer van Vleuten! verhef uw stem, opdat aan het onvruchtbaar plannen maken toch eens een einde kome en het handelen beginne! Hoe, een zucht? Och, de papieren worden nedergelegd en weggeschoven. Hij bleef in gepeinzen verdiept. Een pijnlijke glimlach plooide zich om zijne lippen. Was er dan niets, dat hem uit zijne onverschilligheid opwekte? Want dát meende hij de worm te zijn, die aan zijn hart knaagde: apathie voor alles wat hem omringde, in de waereld der feiten zoowel als in die der gedachten. Of hij zich zelven recht deed? Of hij de werkelijke kwaal, die zijne krachten ondermijnde, nog meer, die ze verteerde, had doorgrond? Zou niet de zelfliefde, die de besten en ontwikkeldsten onder ons maar zelden verlaat, ook dezen niet het anders scherpe oog verblinden?
Zou het werkelijk onverschilligheid zijn, die zeer goed geboren kon worden uit een gevoel van meerderheid boven al hetgeen hem omgaf, of zou het heenwijzen op een gebrek dat, goed gekend, hem verdeemoedigen zou in eigen oog; zou 't het bewustzijn wezen van in aanleg en ontwikkeling boven de meesten zijner medeburgers verheven te zijn en toch slechts een nederige plaats onder hen in te nemen? Zelden hoorde men hem spreken in den Raad, waarvoor een goed deel van het publiek hem dank weet, dat zich reeds oververzadigd voelde van redevoeringen in het huisvertrek klaar gemaakt en in de raadzaal in de gaauwigheid opgestoofd; en toch zou men hem zijn stilzwijgen voorzeker euvel hebben geduid, indien men had bevroed, hoe hij zou hebben kunnen spreken, indien hij gewild had.
Altijd speelde nog diezelfde glimlach over zijn gelaat! Eensklaps echter veranderde dit van uitdrukking en voer hij met de hand over het voorhoofd, als wilde hij van daar den boozen geest verdwijnen, die er zetelde. ‘Ik zal... tegenstem- | |
| |
men,’ prevelde hij. ‘Ik zal... En de vrienden die het tegendeel van mij verwachten? Wat gerucht om mij heen! Welke réclames, welke strijd! Toch zál ik... niet zoo dwaas zijn,’ vulde hij aan, toen de eerste gloed van warmte voorbij was en het koel verstand zijn rechten hernam.
Er werd bescheiden getikt. Het was de knecht, die hem een aantal brieven bracht. De Indische Mail was aangekomen. ‘Leg ze daar maar neêr!’ klonk het, en de knecht verwonderde zich in zijn binnenste, hoe men zoo weinig nieuwsgierigheid kon betoonen voor een paket, dat meer dan een muntje van tien gulden aan port had gekost. ‘Zeker weêr de oude boodschap!’ prevelde Mijnheer, toen hij eindelijk tot het openen overging. ‘Alles overvoerd om deze of gene reden. De aanvoeren in geene verhouding tot de behoeften; veel aanbod, weinig vraag! Ik ken die wijs al van buiten. We zitten hier te lande dan ook allen te staren naar dat eene plekje; voor ons schijnt er niets anders te bestaan dan Java, Sumatra en Celebes. Alsof China voor ons gesloten is! Alsof Hindostan met een muur is omgeven, die alleen door een Engelschman is over te klimmen. Hebben we daarom een Maatschappij, die schier overladen is met privilegiën, en met haar schat van millioenen nog niet in staat schijnt te zijn onzer koopvaardijvlag een andere bestemming te geven dan haar te doen wapperen over Java-koffij, Java-suiker of Java-tabak? Indien ik twintig jaren jonger ware, dan...’ Wat speelt uwe bedaagde fantazie u nog kwade parten, dat zij u voortoovert hoe ge dán zoudt hebben gehandeld, hoe ge de energie van het valsche Albion op zij hadt weten te streven, hoe ge nieuwe uitwegen hadt gezocht voor onze nijverheid, die nog altijd moet toonen dat zij geen broeikasplant is, gekweekt, gestoofd en getroeteld als ze tot dus verre werd door de protektie van het differentiëel regt! Keer tot uwe kalmte terug, Mijnheer van Vleuten, ge zijt juist op den leeftijd en in de pozitie dat ge nog rechtmatige aanspraak kunt maken op een zetel van bewindhebber der straks bedoelde Maatschappij, indien ten minste uw patent als handelaar u bij die benoeming niet in den weg staat! En als men dat bezwaar niet mogt tellen en men u, niettegenstaande alle
antecedenten, tot het eereambt mogt benoemen, dan... zoudt ge doen als al uwe voorgangers en insluimeren op de lauweren, die een weelderige jaarwedde met ap- en dependentiën zoo gemakkelijk en ruimschoots doen verwerven!
| |
| |
En toch zijt ge een bekwaam en veelzijdig ontwikkeld man!
‘Mijnheer van der Willigen vraagt of er op dit oogenblik belet is?’ en op het ontkennend antwoord werd Mijnheer door den bediende binnengeleid.
Het was een man van nog geen dertig jaren, wiens voorkomen echter hem ouder deed schijnen en hem zelfs reeds diep in het volgende tiental jaren verplaatste. Hij was makelaar in indigo en had een zaak, die in den tegenwoordigen tijd dat groote instellingen, nog wel van algemeen nut, als kaartenhuizen ontstaan en ineenstorten, gerekend kon worden een fabelachtigen ouderdom bereikt te hebben, daar ze reeds een halve eeuw telde en door den Heer van der Willigen Sr. was opgerigt en met eere gedreven. De zoon was er vroegtijdig in opgeleid en had den goeden naam der firma gehandhaafd, hoewel de firma steeds minder werd genoemd. Zelfs had het den schijn of haar naam van degelijkheid was toegenomen sedert hare zaken in aanvang afnamen. En dat mogt ook waarlijk wel zoo zijn, en zou het eerst en het klemmendst door den eenigen chef betoogd worden, daar hij verzekerde weinig met den gang van het tegenwoordige, wat den handel in indigo betrof, te zijn ingenomen, en zich de opoffering te getroosten liever stil te zitten, dan werkzaam te zijn zoo als zijne mededingers en op die wijze zich zelven tegen te spreken, waarvoor Mijnheer van der Willigen Jr. een veel te consequent man was. Nevens die goede eigenschap had hij er nog vele andere van een veel minder dubbelzinnig karakter en die hem de hooge gunst van Mijnheer van Vleuten had doen verkrijgen. Deze gaf er dadelijk blijk van door hem gul te gemoet te treden, na iedere wolk van zijn voorhoofd te hebben weggejaagd, en door de vraag, na hem hartelijk welkom te hebben geheeten, wat hem het onverwacht genoegen van zijn bezoek verschafte.
‘Ik wilde u over een belangrijke zaak spreken, Mijnheer!’ klonk het zoo ernstig, dat het bijna plechtig was.
‘Waarlijk!’ en een zweem van een spotachtigen glimlach vertoonde zich op het gelaat van van Vleuten, die wist hoe zwaartillend zijn jeugdige vriend was. Hij had hem een stoel gewezen en den zijnen wat dichter bij geschoven.
‘Ik denk er over, Mijnheer, om mijne zaken te quiteren en naar buiten te gaan. Ik wilde echter geen besluit nemen voor dat ik uwen hoog gewaardeerden raad ingewonnen had.’
| |
| |
‘Uw vertrouwen vereert me, mijn vriend! Uwe mededeeling verrast mij, al kon ik ook weten dat ge u hier niet naar uw genoegen beweegt. Uwe zaken te quiteren, de zaken van van der Willigen en Co.!’
‘Ik begrijp wat u zeggen wilt. Mijn vader zou het in gelijke omstandigheden evenzeer hebben gedaan; hij verzekerde mij eene onafhankelijkheid tegenover de maatschappij, waarvoor ik mij niet dankbaarder kan betoonen dan door het doen te niet gaan der firma.’
‘Uw vader zou misschien zoo gehandeld hebben, van der Willigen, uw grootvader zeker, maar uw overgrootvader niet. Waarschijnlijk zou deze niet die onafhankelijkheid hebben bezeten, waarop ge zinspeelt, en dus welligt een prikkel tot werken hebben gekend.’
‘Mij ontbreekt, meent u, alleen een prikkel, om...?’ een vluchtig rood vloog hem over het wel wat regelmatig, maar gants niet stiefmoederlijk bedeeld gelaat.
‘Ik geloof ja,’ klonk het eenigzins strak. ‘Ge wilt naar buiten gaan, rust nemen, en dat op uwen leeftijd!’
‘Beter rust nemen, dan tot rust gedwongen worden.’
‘Dat ben ik volstrekt niet eens,’ viel Mijnheer van Vleuten levendig in. ‘Ziedaar ons beider standpunt dadelijk geteekend! Eenigen zeggen dat ik ook rust; maar, aangenomen, dat zij waarheid spreken, ik ben er toe gedwongen.’
‘En dat met uwe gaven, Mijnheer?’ Zonder dat hij het in de verste verte wilde, had van der Willigen revanche genomen; hij had eene beleefdheid willen zeggen, en had werkelijk pijn gedaan.
‘Ik blijf ten minste te midden der bezige menigte, die ik nog van tijd tot tijd een woordje toespreek indien ze mij ten minste hooren wil. En bovendien kan aan mijn leeftijd vergund worden wat men den uwen ontzegt. Ik wil uwe meening over den tijd, waarin ge leeft, niet veroordeelen, ofschoon ik daarin in het geheel niet deel, maar een terugtrekken als waarop gij bedacht zijt, moet ik afkeuren. Het is een ziekteverschijnsel onzer dagen. Teleurgestelde liefde zocht vroeger de eenzaamheid van het klooster, teleurgestelde... eerzucht mag ik het niet noemen - was het dat nog maar! - neen teleurgestelde zucht naar behoud zoekt thans de stilte van het buitenleven.’
‘Daar zijn de verhoudingen niet zoo gestoord als in de zoo- | |
| |
genaamde beschaafde wereld. Daar ziet men nog, dat het land vrucht geeft dertig- of veertigvoud, als de ploeg door vader en grootvader gebruikt, de gewone voren snijdt, en de zaaijer de bekende zaadkorrel op de bekende wijze heenstrooit.’
‘Voorzichtig met uw vergelijkingen, mijn vriend!’ hernam van Vleuten met een flaauw glimlachje. ‘Laat de metamorphosen aan de dichters en de redenaars! Vergeet den stoomploeg niet, en al de uitvindingen waarvan vader noch grootvader ooit hebben gedroomd. Maar, van der Willigen, laat ons ernstig blijven en uw vlucht naar buiten niet toeschrijven aan een idyllisch streven of aan uw aesthetischen zin, die een afkeer heeft van al wat naar disharmonie zweeft. Noem de oorzaak veeleer vrees voor den modernen geest, die in aantocht is, zoo als ge gevoelt, maar wiens kennismaking ge schuwt, omdat kennismaking altijd eenige moeite vordert. Eer ge den boozen vreemde onder de oogen leert zien, gaan er zoo vele oogenblikken voorbij, die ge aangenamer kunt doordommelen aan den boezem van moeder natuur.’
‘Ik hoop dat u daar een onjuist woord kiest, Mijnheer! Ik heb een buitengoed, ruim tachtig bunders groot,’ viel van der Willigen met eenige levendigheid in.
‘En ettelijke bunders heî daarenboven misschien, die ge dagelijks zeker zult gaan bezoeken om te zien hoe de dennen en sparren wassen die ge er zaaijen liet. - Een arbeid, wel geevenredigd aan de krachten van een dertigjarig leven! - En dat denkt aan zijn roeping te beantwoorden, waardig het volk waaronder, den tijd waarin hij geboren is...! Wat nog een ledige beurs heeft, galoppeert om dien te vullen, ten einde later te kunnen stilzitten... Nergens een ideaal, overal platte werkelijkheid! Nergens verheffing, overal vlakte! Ga als zoo vele anderen, van der Willigen, wees geheel fatsoenlijk man van uwen tijd, rentenier en wordt orthodox te midden van heester en plant; de plaats, die gij open laat, zal wel spoedig door een, die aan de Duitsche eenheid wanhoopt, worden ingenomen.’
‘Mijnheer, het bevreemdt... het verrast me... dat u zóó spreekt,’ stamerde de ander.
‘Spreken we van iets anders!’
Er was een oogenblik zwijgens. De vingeren van van der Willigen trilden op den band van een album, dat achteloos op de tafel, waaraan zij zaten, was neêrgeworpen.
| |
| |
‘Ge zult er vele kennissen en misschien ook menigen geestverwant in vinden,’ vervolgde van Vleuten, op het album duidende.
‘Het is smaakvol van buiten.’
‘En chique van binnen; open het maar gerust; al wat wij hier groots en voornaams hebben, leende mij zijn facie. O de onbeduidende grootheden en de groote onbeduidendheden, die zoo bang zijn voor vergetelheid, en zich haasten op weinig kostbare wijze hunne trekken te vereeuwigen op het papier! Er is maar één schaduwzijde. Jammer toch dat het licht zoo trouw schrijft; de kwijnende chevelure wordt geen weelderige, de sporen van eenig physiek gebrek gaan niet schuil; van daar dat ge de knapsten - ik bedoel natuurlijk naar het ligchaam - er het menigvuldigst in aantreffen zult... Blader maar gerust door! Misschien dat ge er nog vindt van wie ge uw boezemvriend of uwe vrouw wilt maken.’
‘U oordeelt hard over een toch zeer verschoonbare ijdelheid, zelfs zóó verschoonbaar, dat deze studeerkamer er zelfs niet vrij van gebleven is,’ merkte van der Willigen aan met een hoog rooden blos op het gelaat.
‘Qu'y faire?’ Maar de strenge censor van straks wendde eenigzins verlegen het gelaat af.
‘Mijnheer!’ hernam van der Willigen, het album dichtslaande, na lang, zeer lang een lief meisjeskopjen te hebben beschouwd. ‘Mijnheer, wilt u mij deel geven in uwe zaak, dan blijf ik. Bepaal zelf het kapitaal dat ik moet aanbrengen; onder uwe leiding zal ik zeker dat, wat u den modernen geest noemt, onder de oogen leeren zien.’
‘Ge kunt niet de compagnon zijn dien ik mij wensch,’ klonk het ontwijkend antwoord. ‘Ik heb er geen noodig, of een, die onvermoeid drijver weet te zijn... Mijn zaken heb ik van lieverlede ingekort.’
Een sarkastisch lachje plooide zich op het stijf gelaat van van der Willigen. ‘Ze zullen onder uwe leiding uit te breiden zijn,’ hernam hij. ‘Wie weet of niet het ouderwetsch jagertje der veerschuit, zoo als ik in uwe schatting ben, de menner eener moderne locomotief kan worden.’
‘Ik ben te oud, vriendlief! om de metamorphose te beproeven. Ware ik een twintigtal jaren jonger, dan... ja dan!’
Het was zoo als immer! Mijnheer van Vleuten tot werken
| |
| |
opgevorderd, deinsde terug. Hij kon behoeften doen ontstaan, maar ze niet bevredigen; hij kon de kwalen aanwijzen, maar ze niet genezen; hij kon spreken, maar niet handelen; hij kritiseerde zijn tijd, maar hij kon dien niet leiden; hij verbitterde, maar verbeterde niet.
‘Dus zal ook uwe firma eenmaal te niet moeten gaan even als de mijne?’ vroeg van der Willigen.
‘Misschien vind ik in den echtgenoot mijner nicht de hand, die ik rap en krachtig genoeg acht om mijn arbeid op te vatten en voort te zetten.’
‘Heeft dan Mejufvrouw Agnes een keuze gedaan?’ vroeg de ander stamerend, terwijl het gelaat beurtelings bleek en rood werd.
‘Hoe nu?’
‘Mag ik weten wie de eer zal hebben...?’
‘Mijn hemel, vriendlief! wat gaat ge thans haastig! Ik spreek slechts bij wijze van onderstelling. God beware me, dat ze eene keuze doe onder de vlinders, die haar in mijn salon omfladderen - oude mannetjes van vijf en twintig, wien het podagra reeds in de kniën schuilt, of huppelende geldzakjes, die alleen te dulden zijn, omdat ze hun inhoud zoo trouw laten gissen. Neen, voor Agnes wensch ik iets anders...’
‘Mijnheer van Vleuten, ik heb de eer Mejufvrouw Agnes reeds geruimen tijd te kennen...’
‘Welnu, welnu? Wat beteekent die ongeëindigde zin? Gij houdt haar zeker voor zeer volage. Dat is ze ook, maar toch een coeur d'or? Als ik voor haar een echtgenoot mocht kiezen, dan zou ik ernst wenschen en...’ Mijnheer van Vleuten eindigde den zin evenmin, want hij begreep op het punt te zijn van een dwaasheid te zeggen.
‘Ik woû, er meê te kennen geven, Mijnheer, dat ik, zoo ten minste Mejufvrouw Agnes... geene andere keuze heeft gedaan.... bij u acces wilde vragen; zoo daartegen bij u geen bezwaar mocht bestaan, wat ik niet weet, hoewel uwe mij bekende, neen dikwijls gebleken, vriendschap mij hoop geeft dat ge mij niet bestrijden zult...’
‘Zeg het ronduit! Gij bemint haar! Gij hebt het haar al lang gedaan, niet waar? Welnu, veel geluk op uw poging! Ik wenschte het dartel kind juist zulk een kalm deftig man toe; het zou een aardig paartje kunnen worden, als de eene van hare voortvarenheid en zelfstandigheid iets, zelfs veel, aan
| |
| |
den ander, en deze iets van zijne bedaardheid aan gene gaf. Voortreffelijk! Voortreffelijk! Gij hebt mijne toestemming. Maar dat denkbeeld om Agnes te vragen, zal u toch wel niet zoo op eens zijn ingevallen; het voornemen zal toch rijpelijk overwogen zijn...’
‘Het was het hoofddoel mijner komst. Ik kon echter niet vermoeden dat u zoo zeer mijn terugtrekken uit de zaken veroordeelen zoudt... Ik moest, toen dat het geval was, wachten tot de gelegenheid zich voordeed...’
‘En van Agnes hebt ge u verzekerd?’
‘Ik wilde eerst uwe goedkeuring vernemen, en dan de hare.’
‘Het ware, geloof ik, in uw voordeel geweest, als gij 't hadt omgekeerd.’
‘U zoudt dus vreezen, dat een ander mij voorgekomen ware? Van Veen, misschien?’
‘Dien advokaat zonder praktijk, en wat nog meer zegt, zonder beginselen? Zij kent hem niet eens...’
De ander haalde diep adem en een hartelijk: Goddank! viel van zijne lippen. ‘U zeî dat mij een prikkel ontbrak; indien ik slaag, zal de genegenheid van Mejufvrouw Agnes een prikkel zijn; aan hare zijde zal ik het doelwit trachten te bereiken dat u straks hebt aangewezen...’
‘Goed, goed, maar thans ook doorgetast en u aan Agnes verklaard!’
‘Als u zeker mogt zijn dat haar hart nog vrij is.’
‘Maar, wat duivel! hoe dat bij tijds te weten te komen, als gij dit niet vraagt...’
‘Nu ik weet dat u dit goedkeurt, zal ik haar vragen.’
‘En spoedig ook! Niet gedraald, vriendlief! Ik kan u wel eenigen moed geven. Agnes, hoe zelfstandig, hoe wild zelfs ook, vertrouwt op mijne leiding en gehoorzaamt mij gaarne.’
‘Oom!’ en een blond kopje werd door een kier der deur even zigtbaar, ‘weet u wel dat het al zeven heeft geslagen en de vigilante voor staat?’
Van der Willigen en van Vleuten waren beide opgestaan; gene trilde op zijn voeten, deze haastte zich nichtlief uit te noodigen meer dan haar gelaat alleen te doen huldigen en binnen te treden, waarna hij haar den zwijgenden, diep buigenden vriend voorstelde.
‘Wij zijn reeds oude bekenden, niet waar, Mijnheer van
| |
| |
der Willigen? Ik heb zelfs groote verpligting aan uw vriend, Oom! Mijnheer van der Willigen behoedde mij eens voor een chute, met opoffering van zich zelven...’
Het was van der Willigen aan te zien, dat hij die verlevendigde herinnering niet aangenaam vond, want zij deed hem een bewijs van galanterie herdenken, dat zoo heroisch begon, en zoo tot zijn eigen schande was geëindigd. Hij had Agnes wel behoed op het gladde plaveisel uit te glijden, maar was toen zelf gestruikeld, wat een verdacht geluid op de lieve lippen der aanvallige blondine had gelokt. Ja, aanvallig, dat was ze, zweemde het blond harer rijke lokken ook naar het rosse; aanvallig, om den blik harer glinsterende blaauwe oogen, om het ietwat spotachtig glimlachje, spelend om de fijne fraai gevormde lippen. Zij was thans en demi gala, wat zeker in verband stond met het gereed staande rijtuig. Dit bleek ook, toen Oom zich verontschuldigde over zijn dralen, maar beloofde zijn verzuim dadelijk te herstellen, hetgeen hij ook deed, daar de overjas met haast aangeschoten werd, de witte glacé handschoenen aangetrokken en de hoed gegrepen.
‘Onze vriend van der Willigen is de hoofdschuldige, Agnes! Gij moogt hem vrij beknorren, want zijn discours was zoo interessant, dat ik belofte en tijd vergat.’
Onze vriend! Oom ging verbazend snel. Het glimlachje om de lippen der lieve nicht werd nog spotzieker, wat gewigtigen invloed had op den toon, waarop van der Willigen zijn afscheid uitsprak.
‘Hij vraagt niet eens waar wij heengaan,’ prevelde Oom. ‘Ge zijt toch ook lid van Arti, van der Willigen? Wij gaan een feestvoorstelling bijwonen in den Stads Schouwburg.’
‘Ik heb nog een comparitie te zeven ure, maar hoop later meê te jonisseren.’
‘Het sloeg al lang zeven,’ schertste Agnes, onzen vriend van ter zijde aanziende.
Ten langen laatste werd de voerman dan toch uit zijne dommeling gewekt en hem aangezegd dat Mijnheer in aantogt was. Het portier ging open en weêr digt; het laatste na verschillende vergeefsche pogingen; en zoo snel de schimachtige viervoet zich nog kon voortbewegen, ging het schouwburgwaarts.
‘Een degelijk man en goed geétablisseerd, die van der Wil- | |
| |
ligen; van goede famille bovendien!’ zeide Oom ernstig, terwijl hij schijnbaar zijn geheele aandacht wijdde aan de zwakke sluiting van een der portieren.
‘Ja, dat geloof ik ook,’ klonk het antwoord.
‘Ik wist niet dat ge reeds zoo goed met hem bekend waart.’
‘Een chute maakte van een oppervlakkige kennis een intime. Het ongeluk doet zoo spoedig sympathiseren.’
‘Het ongeluk? Hm, hm! Is het een werkelijke sympathie, dan kan zij, hoewel door het ongeluk ontstaan, tot het geluk voeren.’
‘Wat bedoelt u, Oom?’
Deze eenvoudige vraag bragt Oom, die zoo moedig was begonnen, bijna in verwarring. ‘'t Is klaar en duidelijk, Agnes.... dunkt me,’ voegde hij er weifelend bij. ‘Heeft van der Willigen het ongeluk - bij u zoo zeldzaam niet - in ongenade te zijn?’ vroeg hij met een zweem van wrevel.
‘Uw vriend zou er zich zeker niet veel aan laten gelegen liggen; als hij 't deed, zou hij minder verstandig zijn dan hij is. Mijnheer van der Willigen is te goed geétabliseerd, om zich veel te bekommeren om de ongenade van iemand die het niet is.’
Oom ging voor rijk door en was werkelijk zeer bemiddeld; Nicht Agnes was het niet. En hoewel Oom veel van Nicht hield, geloofden de intimi toch niet, dat gene vrij genoeg was van andere verbindtenissen en verpligtingen, om Agnes iets meer te vermaken dan een legaat. Hoe dat ook ware, Oom had zich daarover niet uitgelaten, hoe behendig ook door eenige vrienden, die regtgeaarde vaders waren van ambitieuse zonen, te dier zake gepolst.
Op de laatste ontboezeming van Agnes - Oom hield die woorden ten minste voor niets minder - had hij zeer gaarne nog iets willen zeggen, wat misschien aan alle onzekerheid een einde had kunnen maken, maar de vigilante hield voor de plaats van bestemming stil; en eenige oogenblikken later vond Oom het zelfs goed, dat hij belet was geworden verder te spreken, daar hij zich nu eenmaal op den goeden weg dacht te zijn en dat bewustzijn hem voor dit oogenblik al zeer voldoende toescheen.
Een reeks van rijtuigen hield voor den houten kunsttempel stil. Hetzij de hoofdstad onzes rijks van hout of van steen bouwt, altijd schijnt de goede smaak zilte tranen te moeten
| |
| |
weenen. Zeker ligt dit aan eene force majeure, en niet aan wie den scepter over de publieke werken zwaait; want al wat de laatste eeuw haar heeft geschonken aan openbare gebouwen of inrigtingen, kenmerkt zich te dien aanzien door eene bewonderenswaardige eenstemmigheid. Op dit punt schijnt men echter in de laatste jaren niet weinig nog te zijn vooruitgegaan, want de houten kunsttempel, als hulpgebouw in het laatste vierde der vorige eeuw gesticht, steekt nog als een meesterstuk van architectuur af bij dien steenen muur - hoe is het anders te heeten? - welke de vroegere deftige Leidschepoort vervangen heeft en slechts - om in eenig opzigt een harmonisch geheel te vormen - in de nis ter regterzijde, voor welke zoo bevallig een tengere lantaarnpaal zich in allen eenvoud verheft, op de buste of liever het standbeeld wacht van den genialen bouwheer. Mijnheer van Vleuten had, langs die zijde de stad verlatende, herhaalde malen met zijn meest sarkastisch lachje het onvermogen van zijn evennaasten opgemerkt, en had zich wel in den achtbaren raad der stad tot eene architectonische interpellatie voorbereid, maar zich steeds daarvan weêrhouden door de bedenking, dat dier poging toch geen goed effect sorteren zou. Op dit oogenblik was hij te gedienstig cavalier, om aan iets anders te denken dan aan zijne dame die, tot voor de groote luifel gereden, waar de hoofdingang - twee groen geverwde deuren, die zelfs voor eene of andere schuur niet te kostbaar waren geweest - zich bevond, slechts met veel moeite het slijk der straat ontging. Het was een vreemd verschijnsel, waarbij het Leidsche plein als uit zijn doffe mijmering opkeek, die file van rijtuigen, alle zich voortbewegende naar de hulploods der dramatische kunst! Zelden was zoo iets in de laatste jaren bespeurd. Arme Hollandsche tooneelspeelkunst, hoe ge als zoo veel ten onzent aan de nationale slaapziekte lijdt! Verlaten door schier allen, die prijs stellen op beschaving, en
die in een andere taal de produkten van den nabuur weten te verstaan en hunne vertolking te waarderen, sleept ge uw bestaan voort als de teringzieke, die nog altijd aan beterschap gelooft, terwijl de laatste ademtogt weldra genokt zal worden! Een oneer van de stad, die u van hare armoede nog een penninkske leent, ontvangt ge ‘te veel om te sterven, en te weinig om te leven’, zoo als het volksspreekwoord zegt. Is er niet een, die de hand aan 't werk slaat, om op te ruimen wat onverbeterlijk of om te verbeteren wat thans zoo krank is? De kri- | |
| |
tiek ten onzent deed haar pligt, maar wat vermogt zij tegenover botte verwatenheid of sluimerzieke voornaamheid? Gene schuilt achter de coulissen, deze vleit zich zoo weelderig op het kussen van het bewind.
Oom en Nicht waren in de met steen geplaveide corridor verdwenen à la recherche van de hun bij loting toebedeelde plaats. Het toeval was hun gunstig geweest, het toeval, dat bij deze gelegenheid zoo schalks ondeugend zich had betoond en verschillende uitnemende leden der Maatschappij, leden, wier namen met een zelfs adellijk praedicaat prijkten, naar de laagste plaatsen had verwezen. Oom en Nicht stond het balcon open en weldra hadden zij zich heengewrongen door de stoelen die, als meenden zij het regt te hebben altoos de eenige stoffering van dien schouwburgrang te zijn, zich aan elkaâr sloten en den toegang als versperden.
De zaal was goed gevuld zonder overladen te zijn, en tot in het parterre schenen Oom en Nicht kennissen en vrienden te tellen.
‘Vreemd, he, welk een vermenging of liever ineensmelting van rangen en standen?’ zeide van Vleuten zich tot Nichtlief vooroverbuigend, die in de laatste oogenblikken onafgebroken naar ééne zijde van de zaal heenstaarde, maar eensklaps het hoofd naar het orkest afwendde. Ooms gelaat betrok, want het oog had, de rigting van Nichtjes blikken volgende, den advokaat van Veen ontwaard, die zeker niet geheel toevallig mede naar hem opzag en de beleefdheid had - Oom noemde het in zijn binnenste onbeschaamdheid - hem vriendelijk als een goede bekende te groeten.
‘Voor eens en als phenomène is het wel een aardig gezigt,’ hernam Agnes achteloos, als antwoord op Ooms laatste aanmerking. ‘Waaruit zal de feestviering bestaan? Oomlief, hoe zoo in gepeinzen verdiept? Ik wil een pari aangaan dat u aan den Hollandschen Schouwburg van het verleden denkt.’
‘Nog meer misschien aan dien van het heden.’
‘Op deze plaats? Ik heb menigmaal hooren beweren dat deze zaal geen heden heeft. 't Is immers hier alleen nog maar een recreatie voor la petite bourgeoisie.’
‘De algemeene feestvreugde schijnt ook u te inspireren,’ voegde van Vleuten haar met een zweem van wrevel toe. Hij had straks maar te goed opgemerkt; hij was bezig gevolgtrekkingen te maken, besluiten, vaste besluiten te nemen ten
| |
| |
aanzien van dien van Veen; hij meende dat deze voor een goed deel de oorzaak was van datgeen, wat hij voorzigtigheidshalve bij Agnes aan de algemeene feestvreugde had toegeschreven.
‘Bedoelt u een goedkeuring of een berisping, Oom? We hebben niet dikwijls gelegenheid om ons te inspireren... Speelt men hier waarlijk op de andere avonden in het Hollandsch, Oom?’
‘Het wordt ten minste Hollandsch genoemd.’
‘Maar waarom gaan we er dan niet heen?’
‘Omdat wij het, naar ik geloof, niet zouden verstaan. Zoo als mij verzekerd werd zal het echter beter worden, dank zij het talent van de commissie, die van wege het stedelijk bestuur het toezigt oefent. De Raad heeft ditmaal niet anders dan specialiteiten benoemd; een model-commissie! Maar wie lorgneert ons toch zoo van de overzijde?’ vroeg hij even bitter als de voorafgaande volzinnen waren uitgebragt.
Had hij Agnes in het gelaat kunnen zien, hij zou een ondeugend glimlachje hebben ontwaard, maar tevens ook een vlugtig blosje. Zij bleef echter voor zich zien en bepaalde zich er toe den schouder even op te halen.
‘Ah! amice! reeds hier! De conferentie schijnt niet lang te hebben geduurd,’ zeide van Vleuten op een geheel anderen toon, terwijl hij van Willigen begroette, en hem plaats maakte om zijn compliment aan Agnes te laten doen. Nicht boog beleefd en was nederbuigend goed, wat Oom de kwalijk verborgen ergernis van straks en hem, die er aanleiding toe gaf, geheel vergeten deed. ‘Ik verkende het terrein; ik geloof met eenig succes!’ fluisterde hij zijn vriend toe, die hier staan bleef, hoewel het lot hem op een geheel anderen rang een zetel had aangewezen.
‘Toch? Nu reeds? Heb dank, maar zou het voorzigtig zijn....?
Het werd van der Willigen niet vergund voort te gaan, daar zijn vaderlijke vriend op het textboek met den vinger tikte en hem het doel der samenkomst in deze zaal herinnerde. ‘Onze van Lennep schonk den text.’
‘Hoe oordeelt u er over?’
‘De man zeî onlangs zelf dat hij oud werd. Ik vrees, ik vrees! En dan - een text voor een muzikale compositie!’
De muziek begon; de leden der maatschappij Caecilia bragten hun cijns aan de zuster-maatschappij, en kweten zich -
| |
| |
dagbladenstijl - goed van hunne taak. Een korte pauze bereidde tot de eigenlijke feestviering voor.
‘We zullen tableaux vivants zien,’ zeide Agnes, die het dikke textboekje doorbladerde, dat echter voor dien avond slechts een tiende deel had behoeven te bevatten om even nuttig te zijn.
De gordijn ging op en éenzelfde gewaarwording doortrilde allen. Het was alsof een reusachtige lijkstaatsie zich daar ginder verzameld had: digte opeengepakte rijen van in zwart gekleede Heeren met witte bef stonden er gereed de laatste eer te bewijzen aan de feestvierende Maatschappij. Die menigte vormde een koor en in dat koor scholen solisten, die met een bewonderenswaardige regelmatigheid elkaâr afwisselden en met nog bewonderenswaardiger verscheidenheid het nieuwe thema paraphraseerden, dat de kunst vereerd moet worden, de kunst, die ‘uit een gloênde hemelvonk ontstaan, het voorbeeld na dorst streven, dat eens God-zelf aan 't menschdom schonk.’
‘Wanneer dat toch wel gebeurd is?’ prevelde Agnes.
‘De kunst,’ zoo zong het koor voort, ‘die klei en steen enz. doet leven en bezieling geeft aan 't logge stof.’
‘Waarom log? Tegenover bezield staat onbezield, zou ik meenen,’ fluisterde van der Willigen, die den vinger van zijn vaderlijken vriend op het textboekje volgde en toch ook een opmerking wilde maken, nu de ander hem vragend aanzag.
‘Maak daar nu eens muziek op! Arme componist!’ zeide van Vleuten, en het vervolg gaf eerst klem aan die woorden. Een enkele aanhaling slechts:
Op, heilge Zangkunst! op, verheven Poëzij!
Snelt aan! Toont u bereid op 't heuchlijk hooggetij,
Met milde hand uw gaven meê te deelen.
Vereenigt u, gij kunt het, gij
Om oor en geest en hart te streelen.
Wij komen! - Neen, uw hoop wordt niet bedrogen,
Blijmoedig zijn wij toegevlogen,
Zoodra uw roepstem ons gewierd.
‘Zou Kants Kritik der reinen Vernunft of Fichtes Bestimmung des Menschen, niet even goed op muziek te brengen zijn? Precies de cantaten van de van Halls en der Klijns uit
| |
| |
mijn jongen tijd, bij wier genot men schier den pozenden feestredenaar op den katheder terugwenschte,’ murmelde van Vleuten.
Maar de schare verdeelde zich en liet een breeden weg over aan de declamatoren, die tot taak hadden ontvangen om de geboorte, het doel en den invloed der kunst te verklaren. De aesthetiek, in de welluidende verzen medegedeeld, was niet te diep of te hoog, maar scheen de verdienste te hebben van door de meerderheid der aanwezigen van buiten gekend te zijn. Hoe kon het ook anders, daar er absolute waarheden verkondigd werden als de volgende: de kunst is een geschenk des Hemels, neêrgedaald uit hooger sfeer tot onze vertroosting en tot verbreiding van Gods eer; de kunst deed de woestheid verstuiven, en bragt kennis en verlichting aan, en won met verw en kleur grootscher zegepraal dan het krijgsgeweld ooit met speer en strijdboog behalen kon. En toen volgde een optelling van hetgeen de kunst, die het menschdom reeds bij de eerste scheppingsstond als een trouwe voedster bij zijn wieg vond gezeten en die te gelijker tijd het kunstgevoel - dus: de aanbidding van haar zelve - wist te kweeken, van de vroegste tijden af vermogt. Na wonderen gewrocht te hebben in het ziedend Oost, toog zij af naar zoeler Westerdreven, en koos zij haar zetel bij Hellas.
't Was Hellas dat, in liefde ontbrand,
U eerde en vierde als Godsgezant.
Maar op het bloeijen volgde het verval. Van Griekenland vertrokken, ‘hield’ de kunst ‘stil’ aan den trotschen Tiber, en ‘zegende zij uit Roomes wal’ de zuiderstreken van Europa; en, ‘Heilige kunst,’ zoo roept de dichter in verrukking uit,
ging ook eeuw op eeuw voorbij,
Nog eert men daar uw heerschappij.
Maar niet alleen het Zuiden mogt zich in haar milde gunsten koesteren. De kunst sloeg een blik van medelijden heen naar het verre Noorden. Daar zag zij een groene streek, uit (de bekende klassieke bestanddeelen) slijk en wier gevormd - ons vaderland - en
Stak hier uw hand beschavings heillicht aan
En schonk ontwikkling aan het volksbestaan
| |
| |
En wat was de eerste vrucht? De bouwkunst, de kerkbouw die tot het hart spreekt en, let wel! tot één doel samenstrengelt en - uwe verbazing klimme! - liefde en eensgezindheid kweekt. Die waarheid leerde de heilige kunst ten minste aan het jeugdig Nederland.
Mijnheer van Vleuten glimlachte ironisch en schoof ongedurig op zijn zitplaats heen en weêr; Nichtlief had sedert geruimen tijd reeds haar gehoororgaan aan dat van het gezigt ondergeschikt gemaakt, en liet hare blikken weiden over het parterre. Maar beider aandacht werd eensklaps geboeid; het eerste tableau werd zigtbaar, de invloed der Bouwkunst werd plastisch voorgesteld. ‘Een landschap; hier en daar eenige ruw opgeslagen hutten; op den voorgrond de Bouwmeester. Op een bord, dat hij met de eene hand vasthoudt, is het plan der te bouwen kerk geteekend. De Bisschop staat nevens hem en beschouwt hem. Iets meer achterwaarts slaat een andere geestelijke een paar arbeiders gade, die palen inslaan.’ Ziedaar nu de invloed der bouwkunst.
‘De heilige schilderkunst heeft het onmogelijke toch niet mogelijk gemaakt,’ fluisterde Oom Nicht in het oor. ‘Zulk een hieroglyph gaf ik Champollion graâg te ontcijferen.’
‘De costumes zijn toch goed en de personen staan onbewegelijk,’ klonk het antwoord.
‘Regt verdienstelijk, niet waar?’ fluisterde van der Willigen in goede luim.
Maar de heilige kunst zou hare veelzijdigheid toonen. Luister! Spreke ook uit het kerkgebouw hare stem tot ons,
Toch voegt het dat ze ook binnenshuis
In slaapsalet of bedekluis
Dat kan ze als pen, penceel of naald zich met vlijt aan het werk zet en beelden maalt op perkament of hangtapijt. En dat tweede vermogen der kunst wordt door het tweede tableau indrukwekkend verkondigd: Een adelijke vrouw is aan een tafel gezeten, bezig met het borduren van een tapijtwerk met beelden: een monnik, tegen haar overstaande, toont haar de fraai met kleuren enz. afgezette eerste bladzijde van een getijboek. Op die wijze wordt weder de tweeledige werking der Heilige Kunst, de tot verbreiding van Gods eer uit hooger sfeer neêrgedaalde, aanschouwelijk voorgesteld.
| |
| |
Maar nu maakte de heilige kunst een wijden sprong, treffend aangeduid door vier en twintig statige trocheën, waarin, kort zamengevat, de volgende leering stak: dat, hoe keurig dit borduren en dat kleurrijke schrift ook ware, het toch niet aan den eisch van een heiligen kunstzin voldeed. Toen ging men aan het proberen, en de oefening baarde kennis, en de kennis leerde zien; overal van het Zuiden tot het Noorden, toog men ijverig aan den arbeid, en het Noorden lette er wel ter deeg op hoe zijn klimaat en dampkringslucht verschilde van die van het Zuiden, en dat kritisch vermogen leidde tot de leuze:
Waarheid moet voortaan de leus zijn van oud-Hollands schilderschool.
En hoe wordt die waarheid der als Oud-Hollands gekarakteriseerde schilderschool in beeld gebragt? Door het derde tafereel, voorstellende: een schilder uit de zestiende eeuw, voor zijn ezel gezeten, in zijn werkplaats, waar de zon door de beschilderde ruiten op den witten muur en de roode vloersteenen schijnt.
‘Lief, heel lief!’ fluisterde een stem aan het oor van Mijnheer van Vleuten. Het was die van van der Willigen.
‘Ja, de man voor zijn ezel blijft onbewegelijk, en dat kunstlicht is precies dat waar Rembrandt meê tooverde. Het doel is treffend bereikt,’ hernam de onverbiddelijke Censor.
De verrukking der toeschouwende menigte zou nog hooger stijgen, want de dichter wees bij het vierde tafereel op den bloeitijd der beeldende kunst en der poëzij. ‘Want zie!’ roept de dichter vol verbazing uit, ‘het gulden jaargetij van Hollands kunstenaren was ook de gouden eeuw van Hollands poëzy.... Wie voor de kunst leefden of de kunst met haar gunst bestraalden,
Eén trouwe broederhand kwam ze allen saâm vereenen.
Hen leidde één doel, één zucht, één geest.
Dat tuigden kunstenaars en Zangers en Meeenen
Op 't blij Sint-Lukas-feest.
De achtergrond opende zich: aan een lange tafel zijn kunstenaars, dichters en liefhebbers gezeten; en als Apollo verkleed treedt binnen een bekranste Vondel.
‘Dergelijke verbroederingsfeesten moesten tegenwoordig ook gevierd worden onder de beoefenaars der verschillende kunsten,
| |
| |
‘En dan met denzelfden uitslag?’ hernam van Vleuten. ‘Ik begrijp niet wat onze van Lennep beweegt, nogmaals dit Sint-Lukas-feest te gedenken. Sla uw Wagenaar op, van der Willigen! ge kunt er lezen hoe nijd en afgunst de voor één avond bijeengebragte broederen uit elkaâr deed stuiven. Toch heeft men, zoo ik me niet vergis, dat feest in 1854 herdacht; vergis ik me niet, dan representeerden onze groote schilders van den tegenwoordigen tijd die van voor twee eeuwen geleden en van Lennep natuurlijk Vondel; onze tijd is een bij uitstek kritische.’
‘Maar het is toch een levendig tableau, vindt u niet?’
‘Wel zeker; en de voorstelling past tevens uitnemend bij het grondidee van den dichter. We krijgen van avond de geschiedenis der schilderkunst in beeld en ter kenschetsing van den bloeitijd wordt ons een gastmaal te zien gegeven, waar een groot dichter wordt bekroond. Vivent les gens d'esprit!’
‘St! st!’ klonk het van verschillende zijden. Der kritiek werd het stilzwijgen opgelegd, wat te dier plaatse wel eens meer is gebeurd. De zin van het volgende tafereel werd verklaard, en men wilde, teregt, geen enkelen schakel missen van de aaneengesloten gedachtenketen des dichters. De periode van verval volgt op die van den bloei; de kunst wordt tot handwerk verlaagd en alleen gebruikt tot ‘stoffeering, tooi en versiering’ van tuin of wand of marmeren voorportaal. Hoe die gedachte zal worden veraanschouwelijkt? Handigheid, die we bewonderen, hoe overtreft ge de stoutste verwachting!
Vijfde tafereel. Een ruime, doch nog onbehangen kamer uit de achttiende eeuw, rijk vergulde lijsten, prachtig beschotwerk. De heer des huizes, in een gebloemde japon gedoscht, bekijkt het beschilderde behangsel, dat door den schilder en diens assistent voor hem wordt opgerold. De zoon en de dochter van den huize, de eerste in jachtgewaad, de andere in een sierlijk negligé, staan ter zijde van den groep,
Mijnheer van Vleuten lachte luider dan de welvoegelijkheid het veroorloofde.
‘Geniaal! Geniaal!’ juichte hij Agnes toe, die spotziek even omkeek, ‘Hooger kan het effekt toch niet klimmen; de gedachtenrijkdom zal nu toch wel eindelijk uitgeput zijn.’
Maar de dichter zou hem nogmaals teleurstellen; een zevenklapper moet elk vuurwerk besluiten en het oogenblik was daarvoor gekomen.
| |
| |
De tijd van Neêrlands vernedering werd herdacht, de tijd der fransche overheersching, maar ook de dageraad der vrijheid en met dien dageraad:
Brak ook, toen de wolken scheurden, 't morgenrood der Kunst weêr aan.
In het heden aangekomen, kon de dichter niet veel goeds of groots van den toestand onzer kunst vermelden. Met een luchtigen sprong maakte hij zich dan ook van het eigenlijk gezegde onderwerp af, om zich te verplaatsen in de feestvierende Maatschappij Arti et Amicitiae, wier ontstaan en ontwikkeling de welsprekendste uiting is van het moderne kunstgevoel in Nederland.
Nogmaals, en nu ten besluite, drukte een tableau de dichterlijke gedachte uit: bij een brandend outer staan kunst en vriendschap gearmd en strooien bloemen en vruchten op een vrouw, die met een paar kinderen aan haar voeten gezeten is. De jaartallen 1839 en 1864 prijken in de wolken. Een zuil nevens het altaar vertoont de zinnebeelden der kunst.
Was de geestdrift ook algemeen, van Vleuten scheen daarin niet eer te deelen, voor hij den dichter niet verre van zich af bespeurde.
‘Zijn wij den tijd der allegoriën dan nog niet voorbij?’ prevelde hij. ‘Ik dacht dat wij die erfenis der vorige eeuw niet hadden aanvaard, maar waarachtig, ook daarin is zij de 19e in ons vaderland nog vooruit. Liever nog de genietjes en dikbuikige engeltjes van de Rotgansen en de Hoogvliets, met de beschreven banderollen golvende uit den mond, dan die beide jaartallen zwevende in de wolken.’
‘Een succès d'estime, meer niet; het regte enthusiasme ontbreekt,’ fluisterde van der Willigen, terwijl het publiek zich gereed maakte te vertrekken en de smakeloosheid had, slechts weinig te luisteren naar het vokale gedeelte dat den feestavond bsloot.
‘Daar is bon sens bij de massa. Zij kan niet formuleren wat zij verlangt, zij kan slechts kenbaar maken wat zij niet verlangt. Kan dan niet één feest ten onzent gelukken? Kan men dan nooit een leider vinden die een right man on the right place verdient genoemd te worden?’ pruttelde de Censor.
‘Maar me dunkt toch, Mijnheer! dat alles goed is afgeloopen, dat ieder zijn best deed, dat de tableaux artistiek in elkaâr gezet zijn.’
| |
| |
‘Wij beminnen de lofrede en haten de kritiek,’ zeî eens een groot man, en hij leî door die woorden den vinger op eene nationale wonde. Wij zijn zoo goedaardig....!’
‘Wat ge toch geen ondeugd zult noemen?’
‘Geen ondeugd?’ en van Vleuten keerde zich driftig tot van der Willigen, die daardoor belet werd gevolg te geven aan het aanvankelijk opgevat voornemen om Agnes als cavalier van dienst te zijn. ‘Geen ondeugd! Alsof die goedaardigheid haar oorsprong nam in iets anders dan gebrek aan kracht, dan gemis aan kennis! Men haat de kritiek, omdat men geen eischen weet te doen. Of zou men thans nog een zweem van tevredenheid kunnen vertoonen, indien men wist wat men had mogen, ja kunnen eischen? Zoo ooit een feest is gevierd, dat volkomen had kunnen gelukken, dan ware het dit geweest! Een maatschappij, der schilderkunst gewijd, viert haar zilveren feest! Het moest een verheerlijking dier kunst zijn geweest op het terrein waar zij als meesteresse gebiedt; eene verheerlijking door de middelen, die haar en haar alleen ten dienste staan. Hadden die tableaux vivants ons de meesterstukken onzer schilderschool doen zien in de verschillende perioden van haar bestaan, in plaats van ons een schoonheidsleer in beeld te geven, die niets leert, niets verklaart; in plaats van een abstrakte kunstbeschouwing zonder eenig plan, en’ voegde hij er fluisterend bij, als ware hij bevreesd dat er een gevaarlijk hoorder in de nabijheid kon zijn, ‘zonder eenige gedachte! Aesthetiek van de vorige eeuw, uit den tijd der dichtlievende genootschappen!’
‘Mag ik de vrijheid nemen, Mejufvrouw naar haar rijtuig te geleiden?’ vroeg een stem. Het was die van Mijnheer van Veen, die advokaat zonder praktijk en beginselen, die reeds geruimen tijd van uit het parterre zich met Agnes had onderhouden, zonder door de beide anderen bespeurd te zijn geworden. Van der Willigen werd vuurrood en zag zijn vaderlijken vriend veelbeteekenend aan; het was een blik waarin verwijt lag en tevens een bede om te handelen.
‘Een schoone avond, Mijnheer van Vleuten! niet waar? Ik brand van verlangen uw opinie te hooren, want bij wie weegt die niet zwaar?’ Van Veen boog hoffelijk, terwijl hij de minnelijke Nicht aan zijn arm wegleidde.
‘Mijnheer, permitteert u....?’ vroeg van der Willigen geergerd.
‘Bah! Zoudt ge een schandaal wenschen? Geloof me, de
| |
| |
gang naar het rijtuig is er nog geen naar het outer! Maar het is ook onze tijd om te gaan.’
‘Hebt u waarlijk het terrein verkend, zoo als u me straks verzekerde?’ vroeg van der Willigen, en de twijfel trilde in den toon zijner stem.
‘De uitslag zal het u bewijzen! Een meisjesgril behoeft u geen vrees aan te jagen. Bovendien ik wil....’
‘Instappen, Mijnheer! spoedig, als het u blieft!’ klonk het hem tegen; en van Veen, die in het portier met Agnes stond te praten, moest wel terugwijken. Van Vleuten wipte naar binnen en het portier ging digt eer van der Willigen besloten had of hij zonder nadere uitnoodiging de vrijheid kon nemen mede te rijden. Hij beet zich wrevelig op de lippen, toen hij moest blijven staan, en zijne oogen zochten den onbeschaamden van Veen, met wien hij wel twist had willen zoeken, hij, het modèl altijd van vredelievendheid. Gelukkig dat de advokaat zich niet meer in de nabijheid bevond en dat van der Willigen zich de laatste woorden van zijn vaderlijken vriend herinnerde. Mijnheer van Vleuten zou willen, en de man wist altijd zoo goed wat hij wilde: zulk een bondgenoot deed hem nog op een werkelijke zegepraal hopen.
Drie maanden later was van der Willigen in onderhandeling over den verkoop van zijn huis en was het beslist, dat hij aan den boezem der natuur de teleurstellingen, in het bezige menschenleven opgedaan, zou pogen te vergeten, wat, den aard van 's jonkmans temperament in aanmerking genomen, wel kans van gelukken had.
Mijnheer van Vleuten had er van gesproken van te willen! Maar hoe kostbaar en kostelijk 's mans qualiteiten ook waren, hoe scherpzinnig zijn oordeel, hoe veelzijdig zijn smaak, hoe degelijk en omvattend zijn kennis, de natuur scheen hem onthouden te hebben wat dat alles alleen vruchtbaar had kunnen maken, dat alles had kunnen rigten naar één doel. Wij hopen hem later terug te zien, en zoo niet, wij zullen ons daarover weten te troosten; want onder de besten onzer ontmoeten wij immers heden ten dage niet zelden zijne verwanten naar den geest?
|
|