De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
De verrassing van Hoey in 1595Ga naar voetnoot1.II.Luitenant Paets had meer behoedzaamheid in acht te nemen om het hoopje volks, aan zijne zorgen toevertrouwd, veilig voort te leiden, dan van kapitein Héraugière, aan het hoofd eener talrijke krijgsbende, werd geëischt; hoewel de laatste vijandelijk gebied binnenrukte, en de eerste slechts op zoogenaamd neutraal terrein voortschreed. Een heir van dertien of veertienhonderd man kon des noods alle opmerkzaamheid trotseren en een aanval afslaan, terwijl dit kleine troepje op een vrij verderen togt met de uiterste zorg vermijden moest opzien te wekken, onmagtig als het was eenig geweld weêrstand te biên. In het eerste dorpje waar zij halt hielden, nam luitenant Paets zijne maatregelen zoo goed, dat zij hun opzet konden vervolgen, zonder voor doortrekkend krijgsvolk te worden herkend. Hij liet de paarden der ruiters voor vrachtwagens spannen, op welke de manschap plaats nam, nadat men die, ten deele met wapenen, ten deele met kleederen en proviand had beladen. Al wat zij behoefden moesten de boeren hun leveren, maar zij betaalden wat zij eischten; hetgeen de plattelandsbewoners, aan allerlei overlast van vriend en vijand gewoon, gunstig stemde; goede goudguldens maken beter vrienden dan blinkende geweren. Door de eerste van wat zij wenschten voorzien, kwamen zij zonder tegenspoed tot in het aanzienlijke dorp Amay, aan de Maas gelegen, of liever, door die rivier in tweëen gedeeld. | |
[pagina 278]
| |
Hier, op korten afstand van Hoey, zou men andermaal halt houden. Gereedelijk verkreeg men stalling voor de paarden en nachtverblijf voor de menschen in herberg en in hoeve. Men gaf voor, dat de dieren rust noodig hadden, eer ze over de Maas trokken. Dit voorwendsel wekte te minder argwaan, daar de bende zich voor duitsch landvolk uitgaf, dat, uit vreeze zoowel voor de Spaansche troepen als voor de Staatsche legerbenden, langs het onzijdig gebied van den bisschop van Luik naar zijne haardsteden wederkeerde. Op den morgen van den zesden Februarij zag men drie van deze ‘duitschers’, in de kleedij van Luiksche boeren gestoken, het rotsachtig kronkelpad volgen, dat langs den linkeroever van de rivier heenvoerde naar het stadje Hoey, naauwelijks een uur gaans van Amay. Een van hen, een klein tenger manneke, wiens neêrhangende, lakensche flaphoed krullend rood haar verborg, droeg een mandje met eijeren; de andere, een flinke, rijzige borst, hield een koppel gemeste hoenders, aan de pooten bijeen gebonden en de koppen omlaag hangende, in de hand; eene positie waartegen ze gewis uit alle magt zouden geprotesteerd hebben, zoo ze nog in leven waren geweest. De derde... droeg niets, zoo als de page in het liedje van Marlborough; ook scheen hij blijkbaar nog al met zijne handen verlegen, 't geen zijn rosharige makker tot hem deed zeggen: ‘Steek uwe vuisten in de diszakken, ter weêrszijden van die wijde boksen, jonker Frank! want als de luiden, die wij gaandewegs ontmoeten, ze zien, of de schildwachten bij 't inkomen der poort, er het oog op slaan, zij zullen verrast zijn uwe handen zoo fijn en zoo blank te vinden, als geen Luiksche huisman er ooit had!’ - ‘Gij zelf hebt mij ontraden handschoenen aan te trekken, zoo als mijn voornemen was,’ antwoordde jonker Frank. - ‘Dat zou nog erger zijn geweest! ziet men ooit een duitschen of vlaamschen boer met geschoeide handen? Steek ze weg, dat's het allerbeste; dus slenteren de meeste dorpers stadwaarts als ze niet hebben te markten.’ - ‘Wel! leen mij dan uwe mand, dat zal mij eene houding geven....’ - ‘Met genoegen, mits ge weet hoe ge 't maken zult als iemand u naar den prijs van de eijeren vraagt!’ hernam Rosse Jan; want het is onnoodig voor den lezer te verhelen wie hij en zijne medgezellen waren. | |
[pagina 279]
| |
- ‘Neen! daar hebt ge gelijk in. Het zou mij verlegen maken, ik kan geen koeterwaalsch kallen.’ - ‘Dat is ook moeijelijk genoeg; wat françois en wat duitsch dooreen hutsende, meenen sommigen er in te slagen, maar zij bedriegen zich. Ons patois is eene taal op zich zelve - die men schrijven, waarin men zelfs dichten kan. Zij klinkt allerliefst als onze vrouwen haar zingen; ook heeft zij kracht genoeg als een kloeke mannenstem er meê dreigt,’ en het was of de stem van den spreker zelf zich in die klanknabootsing vermeidde. ‘Echter, met goed françois kan men in Luikerland bij ieder te regt komen, maar.... 't is nog veiliger dat gij zwijgt... Knikkebol maar als de huislieden u “goêndag” zeggen; - doch hoe zult gij 't in de stad maken, om naar den weg te vragen?.... ik kan niet met u binnengaan.’ - ‘De jonker heeft daartoe den mond niet op te doen,’ sprak Wouter Willemsz; ‘want ik ben meer te Hoey geweest, en ik weet waar hij zijn moet.’ - ‘Ik wenschte wel, dat gij de gansche commissie voor mij kondet doen, Wouter!’ sprak de vaandrig op somberen toon; ‘ik voel mij zoo gedrukt en beklemd onder deze vermomming, dat het mij is of mij iets vreesselijks overkomen zal...’ - ‘Hoe nu! een jonge edelman, een krijgsman, die gewoon is des prinsen vaandel te voeren, hij schaamt zich niet van angst en vreeze te spreken!’ viel Rosse Jan hoofdschuddend in. - ‘Als ik mijn vaandel mogt dragen, en mij toonen die ik ben, dan... dan zou 't mij anders te moede zijn,’ en des jonkmans oogen flikkerden. - ‘Met ontrold vaandel, kunnen we Hoey niet binnentrekken, dat staat vast; - wij moeten list te baat nemen, als door de koenste helden in een geval als dit niet werd versmaad, 't Is ook kloekheid zijne tegenwoordigheid van geest te bewaren onder hagchelijke omstandigheden, en zich met luchtigheid te schikken naar den eisch eener vermomming....’ - ‘Gij geeft goeden raad, meester Jan!’ - ‘Ik meen, dat ik van dezulken ben, die prediken door exempel, jonker.’ - ‘Dat ontkenne ik niet... maar toch...’ - ‘Toch hebt gij geen lust om het na te volgen?’ vroeg Rosse Jan met zekere heftigheid, hem strak in de oogen ziende. Frank de Preys kleurde en antwoordde schielijk: | |
[pagina 280]
| |
- ‘Lust? neen! schoon ik mijn best wil doen. Als wij in actie zijn, zult gij zien dat mij geene abelheid faalt; - maar gij en ik, dat is niet hetzelfde, dat zult gij mij toegeven.’ - ‘Volgaarne!’ sprak Rosse Jan, met een ironieken lach. - ‘En nu... mij zijn voorwaarden opgelegd, die ik bezweren moest na te zullen komen, eer de commandant mij zijne commissie vertrouwde; voorwaarden die mijn gemoed beroeren en strijd en verwarring in mijne ziel brengen.’ - ‘Courage, jonker!’ viel nu Wouter Willemsz in. ‘Hoe! zou de moed aan 't wankelen slaan, zóó nabij het doel? Dan gaat het mij gansch anders. Nu ik daar ginds het kasteel met zijne torens en wallen zie liggen, gloeijen mij de wangen en klopt mij het harte van blijdschap, bij de gedachte dat wij misschien morgen om dezen tijd er reeds binnen zullen zijn!’ - ‘Dat is het juist wat mij met bange...’ en de jonkman voer voort, ‘met bange vreeze vervult! God weet, wat bittere teleurstelling mij dáár wacht, op hetzelfde oogenblik, dat ons de stoute onderneming is gelukt! God weet, hoe zwaar een leed ik zal hebben te verkroppen, terwijl gij triomf zult vieren!’ ‘Luister, jonker!’ sprak Rosse Jan, met drift zijne hand vattende en hem ras eenige schreden ter zijde voerende; ‘luister! die onrust en die weekheid bevallen mij niet. Ik waarschuw u, ga ze te keer; want ik weet waaruit dit alles voorkomt: gij denkt aan uwen broeder!’ - ‘Waartoe het ontveinsd,’ hernam Frank, diep zuchtend; ‘het is zoo; maar hoe zou het anders kunnen zijn? - mag ik, moet ik, bij het zien van die stad, bij het zien van het kasteel, daar in de hoogte, niet angstig vragen, wat dáár met hem kan zijn geschied? Wisseling van hoop en vrees, als ik mij de mogelijkheid denk, dat hij nog leeft; dat hij in boeijen smacht, in een van die sterke torens of in eenige onderaardsche diepte achter die zware muren; schijnt u die zoo vreemd? Slingering tusschen vreugde en angst, als mij aangrijpt, is zij berispelijk? Zou ik een hart hebben, als ik die niet voelde?’ - ‘Gij hebt volkomen gelijk, jonker Frank! 't is alles zeer natuurlijk, ook ziet men het u aan; slechts zou ik wel willen weten of kapitein Héraugière u met zijne commissie zou hebben belast, als hij had vermoed, dat gij u dus lijdelijk aan die zeer natuurlijke gevoeligheid zoudt overgeven...’ - ‘Ik gaf hem mijn woord, dat ik, binnen Hoey zijnde, | |
[pagina 281]
| |
mij onthouden zou van elk onderzoek naar mijn broeder, van alle daden, woorden of werken, waardoor de reussite van den aanslag gevaar kon loopen; maar de gedachte aan hem, moge ze voor mij nog zoo kwellende zijn, zij is geene schennis van mijnen eed; haar te weren is buiten mijne magt.’ - ‘Gij moogt niet zeggen, dat zulks buiten uwe magt is. Een mensch vermag alles op zich zelf wat hij met ernst en vastheid wil,’ hernam het kleine, misvormde mannetje op een toon van gezag, die van groote zedelijke meerderheid getuigde. ‘Ik, Rosse Jan, verzeker u dat; ik, Rosse Jan, zal u later zeggen met wat regt. Gij moet tegen die sombere opwellingen strijden, ze onderdrukken zoo vaak ze opkomen, ze versmoren of afleiden, naar gij best kunt; maar... hoe zwaar een eisch u dát ook schijne, er aan toegeven moogt gij niet; want al die persoonlijke bijgedachten overprikkelen en maken zwak; zij voeren af van het doel, dat ge geduriglijk voor oogen dient te houden en leiden dus tot schennis uwer bezworen belofte... niet te rade te gaan met vleesch en bloed, maar eeniglijk met uwen krijgsmanspligt.’ De vaandrig van Héraugière, hoewel gewoon dit singuliere personaadje in alle vrijmoedigheid zijn oordeel te hooren vellen over zaken en personen, had echter nooit de zwaarte van diens moreel overwigt op zich zelf voelen neêrkomen; ook was het kennelijk, dat hij er voor bukte, toen hij meer op een toon van beklag dan van tegenspraak hernam: - ‘Ik gevoel dat het zijn moet als gij zegt; maar ik word beheerscht door eene kwelling, die mij den lust tot zulken zelfstrijd beneemt. Het is die vonke van hoop, welke de ongewisheid omtrent mijn armen broeder nog niet uitbluschte, die mij, bij 't aanschouwen dezer veste, de ziel beroert. Nu eens wakkert ze aan tot een laaije vlam, die mij het harte doet branden; daarna verflaauwt ze om mij aan de kille duisternis der wanhoop prijs te geven. Het zijn die schuddingen van den twijfel, welke mij weekhartig, weifelziek maken... Zoo ik zekerheid had, zou ik kalmte hebben, zou ik rustig zijn.’ - ‘Welnu! dat zijn kwellingen waarvan ik u bevrijden kan. Houd het er vastelijk voor, dat uw broeder niet meer in leven is, dan zult gij zeker het naast bij de waarheid zijn en geen last meer hebben...’ - ‘De vermaning is goed gemeend, maar zekerheid geeft zij niet,’ viel Frank smartelijk glimlachende in. | |
[pagina 282]
| |
- ‘De vermaning zelve niet, maar wel de grond waarop zij rust, te weten deze: In oorlogstijd is 't gebruikelijk iederen spie, die op heeterdaad wordt betrapt, hetzij met of zonder vorm van proces, dood te schieten of op te hangen, naar de kwaliteit van den delinquent dat meêbrengt, meestal binnen de vier en twintig uren. En nu, ik die voor u sta, heb met deze mijne oogen Heer Gerard de Preys zien gevangen nemen en wegleiden door de hellebaardiers, die de wacht hadden op 't kasteel van Hoey! Vier jaren zijn sinds verloopen en Heer Gerard de Preys, die vrouw en kinders en een jonger broeder had te Breda, heeft zich in al dien tijd niet vertoond. En zou hij dan nog leven? Meent gij, dat de bezetting van 't kasteel Hoey zoo verlegen is met haar proviand, om vier jaren lang een gevangen spie den kost te geven?’ Frank had toegeluisterd, beurtelings bleek van ontzetting en rood van verontwaardiging, maar zoodra zijne sidderende lippen woorden konden uitbrengen, riep hij woest: ‘Het eischt de wreedheid van een monster als gij zijt, om mij dit zóó te zeggen!’ - ‘Een monster ben ik niet, tenzij naar het uiterlijk!’ hernam Rosse Jan met kalmte en zelfs met weemoed; ‘wat ik schijnen moge, wreedheid ligt niet in mijn aard; mijn hart is menschelijk en weet menschelijk te voelen, ik ervoer het menigmaal tot mijne schade. Maar een goed chirurgijn brandt de wond liever toe dan dat hij zijn lijder daaraan ziet doodbloeden, en ik zeg u, nu moet de uwe genezen worden; want zoo gij het ongeluk hadt uwen broeder nog levend in Luikerland weêr te vinden, dan zou ik u raden niet meer naar hem om te zien; daar hij deze gratie niet kan gekocht hebben dan door lafhartig verraad onzer zaak, door bekentenissen die haar moesten schaden of door diensten aan de tegenpartij die hem verachtelijk zouden maken, zelfs in uwe oogen.’ - ‘Mijn broeder een lafhartige! mijn broeder een verrader van onze cause! wie dat zeggen durft, ik zal hem door mijn rapier tot herroepen dwingen...’, borst Frank uit, in vervoering de hand slaande waar hij nu zijn' degen niet vond. - ‘Niet ik zeg dat!’ sprak Rosse Jan, die hem bedaard had gadegeslagen, ‘ik zeg dat uw broeder is omgebragt door de Luikenaars; geloof mij dus en laat het aan vrouwen en knapen over, om zich met zwaarmoedige voorstellingen te verwee- | |
[pagina 283]
| |
kelijken als de ure voor mannelijk handelen naakt. Wees gij een man, Frank! wees er meer op uit, uw broeder te wreken, dan hem te beweenen; slechts daardoor zult gij het vaderland dienst doen.’ - ‘Het komt mij voor, in vrijigheid gezegd, dat het op het laatste aankomt, meester Jan! het andere is maar bijzaak,’ sprak Wouter Willemsz, die hen nu weêr had ingehaald, en zoo min als de eerste misdeeld was van vrijmoedigheid tegenover zijn meerdere, waar hij achtte het goed regt aan zijne zijde te hebben, en die zich bovendien te ligter eenige gemeenzaamheid met den vaandrig mogt veroorloven, daar de vermomming welke zij droegen, voor het uiterlijke, alle verschil van rang had opgeheven. Frank de Preys voelde zich dan ook niet gekrenkt door die toespraak, maar gaf er toch geen antwoord op; hij bleef zwijgend voortgaan, met gebukten hoofde en zaâmgeklemde lippen, den raad hem door Rossen Jan gegeven, de handen achteloos in de zijzakken te steken, volkomen veronachtzamend. De laatste zag hem van ter zijde aan met een misnoegd schouderophalen en gaf zich tegen Wouter lucht. - ‘Ik sprak van wrake, omdat bij den Jonker een prikkel noodig schijnt; en is dit het geval, dan zie ik hem liever gedreven door wraakzucht, dan neêrgedrukt door smart; zwakheid en aarzeling, waar slechts de daad pas geeft, schijnt in dat geslacht eene familiekwaal.’ - ‘Ik zal u het tegendeel bewijzen!’ riep Frank, die maar te goed had verstaan wat hem eigenlijk gold. ‘Te Hoey zijnde, zal ik mijn last volvoeren zonder schroomen of wankelen; slechts kan ik, wat gij bijzaak en hoofdzaak noemt, zoo spitsvondig niet scheiden. Ik zal mijn pligt doen, ook met een verscheurd harte; ziednar alles, wat ik kan zeggen.’ - ‘Mits het verscheurde harte het hoofd niet verbijstere,’ viel Rosse Jan in, ‘want een oogenblik verstrooidheid, één onvoorzigtige blik of wenk, en gij deelt het lot van uwen broeder....’ - ‘Zijn lot deelen! dat is het wat ik vurigst wensche,’ herhaalde Frank, op hartstogtelijken toon. - ‘Ei, zoo! uw vurigste wensch zou zijn: gehangen of doorschoten te worden! - en wat wordt er dan van uw pligt, van de dienst, die men van u wacht?’ sprak Rosse Jan met doordringende ironie, doch met fluisterende stem. | |
[pagina 284]
| |
- ‘Gij hebt gelijk, het is onzinnig, dus te spreken.’ - ‘Hoe goed gij u zelven dus beoordeelt! - heb ik dan ongelijk, te zeggen dat gij van de familiekwaal zijt aangetast? Onberaden overmoed, te ontijde tot bloôheid ingekrompen, ziedaar wat uw broeders onheil veroorzaakt heeft....’ - ‘Gij lastert den martelaar!’ voegde Frank hem toornig toe. - ‘Ik spreek regt over den doode!’ hernam Rosse Jan, met vastheid. - ‘Zoo zeg mij toch wat er met mijn broeder is gebeurd,’ vroeg de vaandrig, verslagen, op zachten toon, ‘zeg mij hoe het zijn kon, dat hij, juist hij gevangen raakte, terwijl gij zelf in vrijheid bleeft, schoon gij met hem waart;’ - er lag in die laatste woorden een angel van kwaad vermoeden, aan welken Rosse Jan zich echter niet stak; hij antwoordde gulgaauw: - ‘Wel! ik werd gevangen genomen, zoo goed als hij; men bond mij zelfs de armen op den rug zaam, terwijl men zich vergenoegde Heer Gerard den degen af te vragen; daar hij zich, toen wij ontdekt werden op onzen verspiedingstogt, edelman verklaarde en ik mij aan mijn dorperlijken bijnaam hield. Zoo verre weêrvoer ons een gelijk lot; het vervolg bereidde ieder zich zelven voor. Ik verloor het hoofd niet; ik bewaarde, zoo goed het ging, mijne kalmte van geest, om, mogt er nog kans van ontsnappen zijn, de occasie waar te kunnen nemen. Uw ongelukkige broeder, die zich al aarzelend en bedremmeld droeg, toen wij het kasteel naderden, hij vertsaagde geheel, hij gaf alle hoop, zoodra men hem gevangen nam, op, en liet zich wegvoeren, gedwee als een lam en zorgeloos als een kind.’ - ‘Nadat een krijgsman en edelman gedwongen is zijn degen af te geven, behoort hij zich te beschouwen als gebonden door zijne eer!... al is hij buiten banden,’ sprak Frank, met vuur. - ‘Als men zoo fijne voelhoornen heeft op dat punt, deugt men niet voor spie!... breng u dat tot uw eigen bestier te binnen, als ge straks in 't gevaar zult zijn,’ hernam Rosse Jan; ‘wat mij belangt, ik had al lang met zulke vooroordeelen gebroken en zocht terstond een uitweg om te ontsnappen. Terwijl men mij het smalle, steile rotspad opvoerde naar 't kasteel (een weg dien ik u straks, als we er nabij zijn, wijzen zal) veinsde ik een oogenblik of ik me in snelle vaart van de rots | |
[pagina 285]
| |
wilde afstorten.... de soldaat die mijne koorde gevat hield, scheen, zoo als ik wel verwachtte, geen lust te hebben dien sprong meê te doen, en liet verschrikt, onwillekeurig, het eind touw uit de handen glippen. Dat was juist wat ik wilde, ik stortte mij niet neêr van de rots, maar ik klouterde haar af, schijnbaar zoo rouwelijk, inderdaad zoo rap, dat zij wel moesten gelooven, dat ik neêrstortte. Geen der soldaten durfde mij volgen: gelukkig waren het hellebaardiers, die geen vuurwapenen hadden. Eerst toen ik beneden kwam, losten de schildwachten van de borstwering hunne roeren op mij, doch te vergeefs; ik had de rivier al bereikt en dook weg in 't water; mijne banden waren wat ruimer geworden toen de soldaat ze had laten slippen, het overige deed een ferme ruk. Het zou mij ligt zijn geweest naar den oever te zwemmen; maar ik begreep, dat zij mij juist dáár zouden wachten om mij op nieuw te vangen; zoo verschalkte ik hen en waagde mij aan de landing niet.’ - ‘Dorst gij dan voortzwemmen, onder hun oog?’ vroeg Wouter Willemsz. - ‘Pas si bête! ik kende eene schuilplaats onder de steenen brug over de Maas, in welke ik mij wist te bergen. Toen zij mij nergens ontwaarden, toen ze mij aan den oever lang genoeg te vergeefs hadden gewacht, konden zij mijn verdwijnen wel niet begrijpen, maar hielden het er toch voor, dat ik hun ontkomen was; althans ik bemerkte van uit mijn hol dat zij, het ijdel nasporen moede, morrend en onlustig naar de vesting weêrkeerden. De schildwachten werden verdubbeld en waakten zeker met driedubbele vlijt, maar baten mogt het hun niet: ik hield mij schuil tot in den nacht; toen eerst klouterde ik tegen het brokkelend muurwerk van de brug naar boven en kwam zoo op den oever. De verdere vlugt was maar kinderspel, en spoedig was ik te Breda, de jobsbode...’ - ‘En van mijn armen broeder is daarna niets meer gehoord?’ zuchtte Frank. - ‘Taal noch teeken kwam te mijner kennis; schoon ik later meer dan eens op Luiksch grondgebied en rondom de citadel heb gezworven; - maar gij begrijpt ook, dat men daar niet buiten op de muren schrijft wat er binnen voorvalt!’ - ‘Hoe mij zulk een avontuurtje lusten zou!’ riep Wouter Willemsz, die de droefgeestigheid van Frank wilde afleiden door 't gesprek op een ander onderwerp te brengen. - ‘Geen lustig avontuur, voorwaar!’ sprak Rosse Jan, ‘voor | |
[pagina 286]
| |
eene aardigheid behoeft ge daar niet om te wenschen. Stel u maar eens voor, met ontvelde handen en gekneusde leden langs eene rotswand neêr te komen in 't water; en daarop, zonder eenige verkwikking, zonder eenig soelaas een half etmaal ineengehurkt te zitten in eene afgebrokkelde steenen nis, halflijfs in den vloed, halflijfs in 't slijk onder den boog van een brug, waar 't gevaar van ontdekking u onder allerlei gestalten bedreigt; ontdekking, die tot een smadelijken en smartelijken dood leiden moet. Wat dunkt u?’ - ‘Wie zegt u, dat ik wensche het mijne volkomen op het uwe te zien gelijken?’ hernam Wouter, lagchende, ‘ik kom er maar voor uit, dat als men eenmaal soldaat is en een jeugdig en moedig harte heeft, het verlangen zich vaak vurig keert naar iets ongemeens, om door de daad te betuigen wat er in ons binnenste omgaat.’ - ‘Daar zult ge welhaast toe geraken, we zijn nu op een goeden weg....’ - ‘'t Is mijn planeet, nooit de occasie te hebben om mij te onderscheiden.’ - ‘Hoe kunt gij zoo spreken? of heb ik u niet hooren zeggen, dat gij op de wallen van Sluis uw eerste schot hebt gedaan?’ - ‘Hm! mijn meeste werk bestond toen nog maar in steenen aandragen en zand voortkruijen op de bolwerken.... Ik was even in de twaalf jaar en ze hadden geen kruid genoeg in de vesting, om het door mijne onervaren handen te laten verschieten; die gelegenheid valt dus niet meê te rekenen. Ik was niets dan een burgerkind, dat een handje hielp, en zelfs,’ - de kloeke jonkman zuchtte even, ‘zelfs was er toen geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht soldaat te worden. Mijn vader was een koopman en scheepsreeder die er warmpjes in zat. Vraagt aan oude Sluizenaars hoe of Willem in 't Hert er bekend stond! Daarbij was ik eenige zoon, en we wisten niet beter of ik zou met den tijd mijn vader in zijne zaken helpen en hem opvolgen. Ik ging daartoe op de beste school en had in de rekenkunst en in 't schrijven al vrij wat vorderingen gemaakt, zoozeer zelfs, dat de schoolmeester pleizier in mij had. Die brave meester Lubbertus! hij deed een goed woord voor mij bij onzen dominé van Houte, opdat deze mij wat onderwijs geven mogt in de latijnsche taal. Van de françoyse en de engelsche sprake kreeg ik kennis door den omgang met de scheeps- | |
[pagina 287]
| |
kapiteins en kooplieden uit die natiën, die op mijns vaders kantoor altijd waren te vinden. Zoo was ik bijkans op weg om een geleerde te worden, toen de Hertog 't beleg sloeg om onze stad. Was de handel in Sluis al aan 't verslappen geraakt door den oorlog, het beleg bragt dien ganschelijk te niet; geen wonder dat ook mijns vaders zaken achteruitliepen. Ten slotte werd ons huis door een bom getroffen en verder omveer gehaald ten einde een bres te helpen stoppen. Mijne moeder was al lang bezweken; mijn vader had zich gevoegd bij de burgeren, die op de bolwerken dienst deden. Hij behoorde onder degenen, die er vielen! Toen de stad werd overgegeven, waren mijn zuster en ik berooide weezen geworden, van rijke burgerkinderen, als we eenmaal plagten te zijn. Mijne zuster had, als vrouwenkapitein, de burgeressen van Sluis aangevoerd; zij waren in het krijgsverdrag begrepen en trokken meê uit, met krijgseere. Ik volgde aan hare zijde met het weinigje goed, dat wij nog bezaten. Mijne vooruitzigten waren in rook vervlogen; maar hoe jong ik nog zijn mogt, bij 't verlies onzer fortuin, bij 't zien van al die puinhoopen, was mijn gemoed vast besloten de zaak der Geuniëerde Nederlanden te dienen, meê te helpen het Spaansche juk af te schudden! Ik beloofde mij zelven me in die dienst op zulke wijze te onderscheiden, dat ik uit de laagte weêr opkwam;... helaas! de fortuin is voor mijn wenschen doof gebleven... In den beginne ging alles redelijk. Wij togen naar Middelburg, waar wij gastvrij werden ontvangen door oude handelskennissen van mijn vader; doch daar die goede luî door den oorlog zelf veel verloren hadden, konden zij ons slechts tijdelijk tot steun zijn. Mijne zuster vond eene plaats als huishoudster bij een engelsch kolonel, die in Vlissingen lag. Ik mogt bij haar blijven. In zóó'n uitheemsch huis komt het er op een mond meer niet aan; ik deed mijn best den lord te behagen en geraakte in gunst. Hij vroeg mij wat ik worden wilde; ik had geene keuze meer, ik had ook geen anderen zin, ik moest soldaat worden. Hij beloofde mij zijne bescherming; ik leerde de handgrepen, de eerste oefeningen van het handwerk in zijn huis, al spelende en nog vóór ik den leeftijd had om in dienst te treden. Hij beloofde mij eene plaats als vaandrig bij zijn regiment; maar vóór hij woord konde houden, liep de twist tusschen den Graaf van Leycester en de Staten zoo hoog, dat deze, zoo als gij weet, naar Engeland vertrok; tot mijn ongeluk, ging mijn kolonel | |
[pagina 288]
| |
met hem. Ik verloor meer in dezen dan ik vermoedde. Daar men mij te jong en te teêr van ligchaam achtte om mijn vurig verlangen gehoor te geven en mij een krijgstogt te laten meêmaken naar Vlaanderen, bleef ik te Vlissingen bij 't engelsch garnizoen... slenteren. Zonder eenigen rang, ja, zelfs zonder werkelijke verbindtenis, verkwistte ik mijn tijd; totdat de zaken daar geheel veranderden door de komst van een nieuwen gouverneur, en ik het niet langer onder de Engelschen kon uithouden. Toen nam ik dienst bij eene hollandsche compagnie; maar het geluk is mij tegen! Ik heb nog niets mogen uitvoeren, dat de opmerkzaamheid mijner overhoofden trok; ik mogt geen veldtogt meê maken, hoe graag ik mijn hart ook aan de Spanjaards had opgehaald. Lach er niet om. Toen lest het beleg voor Geertruidenberg werd geslagen, kreeg mijne compagnie order om naar het Noorder-Kwartier te trekken, en toen Geertruidenberg aan ons was, en de wacht er slechts in rust te betrekken viel, toen moesten wij deel uitmaken van de bezetting! Ik vraag u, is dat geen misfortuin? Ik verviel bijkans tot wanhoop, toen ik sedert vernam, dat wij ook weêr niet zouden behooren tot het volk, dat naar Frankrijk moest om den Hertog van Bouillon bij te staan...’ - ‘Wees daar niet rouwig om,’ sprak Rosse Jan, ‘de Hollanders hebben er zooveel te lijden, dat het aan 't vechten niet toekomt... Daar zoudt gij geen luitenant worden.’ - ‘Dat heb ik later ook ingezien; maar ge kunt u nu voorstellen, hoe gretig ik naar mijn musket greep, toen ik meê aangewezen werd op te trekken naar de Wezelsche heide. Daar, dacht ik terstond, daar zal wat anders te doen zijn dan parade maken!’ - ‘Eindelijk valt de kans u ten deel, u te onderscheiden en vooruit te komen,’ sprak Frank, die inderdaad door Wouter's kout van zijn zwaarmoedige gedachten was afgeleid. - ‘Eene gelegenheid, hooger te stijgen dan gij u ooit mogt vleijen,’ voegde Rosse Jan er aan toe. - ‘Gij weet niet hoe hoog mijne verwachtingen gaan,’ antwoordde Wouter glimlagchend, terwijl hij met een beteekenisvol gebaar de hand ver boven zijn hoofd uitstrekte, in de rigting van 't kasteel. - ‘Geraden!’ hernam Rosse Jan, ‘dat was het, wat ik bedoelde.’ | |
[pagina 289]
| |
- ‘En toch,’ hernam Wouter, ‘heb ik mij aan kapitein Héraugière moeten opdringen om meê te mogen gaan, schoon ik het met vrijmoedigheid deed, wetende, dat ik nog wel tot iets dienen kon...’ - ‘Al was 't maar alleen om mij de woning van Pierre de la Géneste te helpen opzoeken,’ sprak Frank goêlijk. - St! st!’ viel Rosse Jan in; ‘men noemt zoo geen namen, en allerminst een zulken, zoo nabij Hoey. Wat gijlieden onhandige zamenzweerders zoudt zijn!’ - ‘Gij schijnt er den slag van weg te hebben,’ merkte Frank aan, niet zonder een tintje van minachting, 't geen de Luikenaar heel goed voelde, want hij hernam: - ‘En dat vindt gij zeker nog al vreemd, dat ik mij leen tot dingen, als wij mi gaan ondernemen?’ - ‘Om u de waarheid te zeggen.... ik zou zoo iets tegen mijn eigene stad niet kunnen doen...’ - ‘Gij zoudt het kunnen, waart ge in mijn geval.’ - ‘Och! vertel ons dan uw geval; want er is iets zoo vreemds, zoo raadselachtigs in uw persoon en gedrag, dat mij, te Breda zijnde...’ - ‘Hadt gij het mij te Breda gevraagd, dan... zou ik het u mogelijk verklaard hebben. Maar voor dit oogenblik is de geschiedenis te lang en .. te ongeschikt; tot nader occasie dus, te meer daar we de poort van Hoey nabij zijn, en... Zie maar om en achterwaarts, we zijn niet meer alleen op den weg; - ge moet het voortaan zonder titel doen; - gij noemt mij Colas;- we zijn nu boeren, geef wel acht op mijn Luikerwaalsch, Frank!’ en hij begon in dezen tongval op vrij luiden toon praatjes te houden, die geen landbewoner van den omtrek zou gedésavoueerd hebben. Ten laatste bij de poort gekomen, sprak hij, aan Wouter zijne eijeren overleverende, ten aanhoore van de voorbijgangers: ‘Sinds gij mijne eijeren gekocht hebt, zie ik niet waarom ik markten zou; ik heb nog eene boodschap te doen aan Mijnheer den Abt. van St. Lambert, en te avond wil de vrouw ook naar stad om Vastenavond te houden.’ En na een handslag tot groete, liep hij weg met den rustigen slentergang, den dorper eigen. Wouter gaf nu zijne hoenders aan Frank te dragen, die na den wenk van Rossen Jan de onberispelijke blankheid zijner handen bezoedeld had met wat kolengruis, dat hij langs den weg vond. Beiden stapten zwijgend voort en de | |
[pagina 290]
| |
poort in, zonder de opmerkzaamheid der schildwachten te trekken. - ‘Hoeveel voor die magere hoenders?’ vroeg eene Hoeysche burgervrouw, Frank aansprekende, die, verrast en verlegen, haar te naauwernood verstond en niet wist wat te antwoorden. - ‘'t Zijn welgemeste, maar ze zijn niet te koop!’ hernam Wouter, gevat, voor den vaandrig het woord nemende: ‘wij moeten ze naar den bevelhebber van 't kasteel brengen.’ - ‘O zoo! laat die er aan smullen!’ antwoordde de boerin teleurgesteld en liet van hen af, met den blik van den vos, die de druiven zuur vond. - ‘Geef ze mij,’ fluisterde Wouter den jongen edelman toe. ‘Ge zoudt er te veel last van hebben; 't is beter voor u aan 't bewuste huis te komen zonder koopwaar, die ge toch niet weet te veilen.’ - ‘Ik loochen het niet,’ hernam Frank, op denzelfden toon, ‘dat ik mij onthutst en bezwaard gevoele of ik een groot kwaad ging doen; dit insluipen in eene vreemde stad onder vermomming...’ - ‘Ja! ja! van avond zullen we mommengangers te over zien en kluchtige ook!’ hernam Wouter luide, terwijl hij hem in den arm kneep om hem te waarschuwen, zich toch geen onvoorzigtig woord te laten ontvallen. Wie onzer kan den geheimen weêrzin van den jeugdigen edelman niet begrijpen, niet medevoelen? Frank was een jongeling van gullen, levendigen aard, die zeker een der lustigste vaandrigs van het Staatsche leger zou zijn geweest, zoo niet het lot, dat zijn eenigen broeder had getroffen, zoo niet de martelende bekommering of deze verscheiden was, over zijn leven een somber floers had geworpen, door 't welk de zonnegloed van zijn twintig jaren maar zelden heen drong. Als hij Hoey had mogen binnenrukken met den degen in de hand, - als het hem vergund ware geweest, allerlei levensgevaar tartende, tot de citadel door te dringen, - als hij er, verwinnaar, had mogen uitroepen: leeft mijn broeder nog? hoe men zijne opene, heldere oogen zou hebben zien lichten van strijdlust, zien stralen van moed! Thans echter, in boerenplunje vermomd, hij, die zoo trotsch was op den dubbelen adel van blazoen en rapier, - thans, de stad binnensluipende, om bij te dragen tot het gelukken der beraamde list, - thans scheen hem, met het | |
[pagina 291]
| |
pak om de leden, de dorperheid in de ziel gevaren: het was hem te moede, of ieder het hem aan kon zien, dat hij begon met bedrog, om te eindigen met verraad! | |
III.Wouter Willemsz verliet jonker Frank eerst bij de deur van schepen de la Géneste. Hoe gaarne zou hij meê zijn gegaan, zoo dat niet bepaald tegen zijn last had gestreden; want de weifelende houding des vaandrigs boezemde hem weinig vertrouwen in op de behendigheid waarmeê de commissie van Héraugière zou worden uitgevoerd. En zekerlijk, men zou dezen ten laste moeten leggen, dat hij zich had vergist in de keuze van zijnen bode, zoo er groote gevatheid of vlugheid van vinding werd vereischt voor deze zending. Was dit echter eigenlijk het geval? Onze vaandrig had slechts eene vraag te doen, naar het antwoord te luisteren en dat getrouwelijk over te brengen. Hij kwam niet om onwilligen te overreden of onverschilligen meê te slepen. Hij had geene overeenkomst te sluiten, geene onderhandelingen aan te knoopen; hij kwam alleen vragen of men gezind was en gelegenheid had om de aangegane verbindtenis na te leven. Men kon met een ‘neen’ volstaan, en Frank had geen order om daarna op het ‘ja’ aan te dringen; - en toch, toen hij den klopper van de huisdeur had opgeheven en dien hoorde neêrvallen, werd het hem zoo bang om het hart of het zware ijzer er op bonsde; de stem stokte hem in de keel, zoodat hij op de vraag van het dienstmeisje: - ‘Boertje! wat moet je?’ slechts op doffen toon antwoorden kon: - ‘Den schepen spreken!’ - ‘In zijn ambt?’ vroeg het meisje, den verlegen en sterk kleurenden dorpeling met een half bedwongen glimlachje nieuwsgierig opnemende. - ‘Ja! in zijn ambt!’ herhaalde hij, in de hoop dat dit het zekerste middel zou zijn om toegelaten te worden. - ‘Ga dan naar het raadhuis, daar zit hij er voor.’ | |
[pagina 292]
| |
Van hoogrood werd de arme Frank doodsbleek. Ondanks al zijn verwarring, fluisterde echter zijn goed oordeel hem in, dat hij zulk een proef niet moest wagen; dat hij niet in staat zou zijn den schepen op het raadhuis tegenover collega's en burgers, onder bedekte termen, eene zoo hagchelijke boodschap over te brengen; of, ondervraagd zijnde, zich door een noodleugen te redden. Hij voelde, dat hij den argwaan zou opwekken van ieder, die de opmerkzaamheid op hem vestigde; en daarom hernam hij haastig: ‘Neen! neen! dat niet! Het betreft eene partikuliere zaak; ik zou den achtbaren heer liefst onder vier oogen willen spreken...’ De dienstbode haalde de schouders op en schudde even het hoofd, al glimlagchende; - toen nam zij hem nog eens van top tot teen op, en sprak langzaam, vragenderwijs: - ‘Zal ik dan juffer Madeleine roepen?. . Mogelijk kunt gij deze uwe boodschap wel doen!’ - ‘O ja! - ja! - doe zoo, goed kind! - roep uwe juffer!’ hernam hij levendig, schier gejaagd, ‘ik zal u de moeite ruim beloonen.’ - ‘Nu ja! der huisluiden hand is mild!’ spotte het meiske, ‘maar toch... de uwe...’ en zij dreigde met den vinger, als waarschuwde zij hem, dat ze zijn geheim had geraden. Echter was de olijke deern door hare fantasie beetgenomen, getuige de kluchtige ophef waarmeê zij zich tot hare meesteres wendde. - ‘Juffer! daar is zoo waar een carnavals vrijer voor u! maar het is geen leepert! 't Is een jonk, fijn borstje, dat zich verkapt heeft als een dorper, en... die meent, dat wij 't niet merken zullen.’ - ‘Wat dolligheid is dat, Trinette? denkt gij, dat ik dien kwant te woord zal staan...?’ - ‘Hoor ten minste zijne boodschap aan, juffer!’ hernam Trinette, ernstiger; ‘ik... kan mij vergissen; hij vroeg eigenlijk naar den heer schepen; maar... ik... houd het voor een carnavalsgrap.’ - ‘Aan carnavalsgrappen doen wij hier niet, dat weet gij wel, Trinette!’ werd er geantwoord met eene heldere, wel wat scherpklinkende stem; ‘maar ik acht het toch noodig te onderzoeken wat dit beduidt.’ En de toon, waarop die woorden werden gesproken, hoewel gerigt tot de dienstmaagd, scheen | |
[pagina 293]
| |
tot bedreiging te moeten strekken van den indringer, die in het ruime voorhuis was blijven staan. Nog eer de spreekster uit den gang tot hem gekomen was, had onze vaandrig dus reeds de zekerheid, te hebben mishaagd, tot achterdocht wekkens toe. En kon dat voor geen jonkman ter wereld eene onverschillige zaak zijn, als men Madeleine de la Géneste voor zich zag, het was dit allerminst voor Frank de Preys onder omstandigheden als die, waarin hij zich aan haar vertoonde. Madeleine was eene kloeke, fiere jonkvrouw, die de vlaamsche frischheid met het duitsche blond en de frausche levendigheid vereenigde; er lag eene mengeling van ernst en schalkheid in hare trekken, welke het gevaarlijk moest maken, haar tot tegenpartij te hebben. In haar huisgewaad van zwart karsaai, de keurs en de mouwen zonder ander sieraad dan eenige rijen digt opeengezette zijden knoopjes van dezelfde kleur; - blonde, natuurlijk krullende haren, boven het voorhoofd een weinigje opgestreken, zonder zich geheel te verschuilen onder het stijfstaande hoogje of mutsje, dat ze in bedwang hield; met het smalle linnen boordje over het zwarte jakje heengeslagen, dat nog iets van den vollen blanken hals bloot liet, zag zij er, zonder eenigen opschik te dragen, deftig genoeg uit om haar terstond te groeten voor de aanzienlijke burgerjonkvrouw, die zij was. Pierre de la Géneste behoorde niet tot den Luikschen adel; maar hij rekende zijne afkomst uit eene aloude magistraatsfamilie, die, als bij erfopvolging, de regterlijke collegiën en de schepenbank had bezet. Koel en uitvorschend, of zij zelve de functie van haren vader had bekleed, liet Madeleine haar donkerblaauw oog op den onthutsten Frank rusten, terwijl ze tot hem zeide: - ‘Gij hebt naar mijn vader gevraagd, jonkman! weet gij dat de schepen de la Géneste geen man is om meê te schertsen?’ - ‘Zooveel te beter, want ik heb eene ernstige boodschap aan hem,’ antwoordde Frank, reeds vrij gevat, en zich met een kloek besluit heenzettende over zijn geaarzel. Bij het zien eener schrandere en deftige jonkvrouw, voelde hij zich aangegord met kracht zijne rol goed te spelen; een gek figuur maken, scheen hem op dit oogenblik het ergste wat hem overkomen kon. - ‘Eene boodschap, die voor zijne dochter geheim moet | |
[pagina 294]
| |
blijven?’ vroeg zij, wel een weinigje schalk, maar toch nog altijd met den kouden, uitvorschenden blik. - ‘Het is mijn geheim niet,’ hernam hij vast, haar op zijne beurt moedig in de oogen ziende. - ‘Wat het uwe niet is moogt ge ook niet wegschenken,’ zeide zij, nu den blik van hem afwendende en even kleurende. Zij was gerustgesteld wat de kwade vermoedens van Trinette betrof; maar spijt, dat hare scherpzinnigheid faalde, sprak uit haren toon. - ‘Zoo versta ik het ook!’ gaf Frank ten antwoord, wat kort, wat nurks zelfs; hij zag geen kans den afgebroken draad van het gesprek dadelijk weêr aan te knoopen. Ook zij scheen daartoe weinig genegen. - ‘Gij verlangt alzoo te weten wanneer gij kunt terugkomen om mijn vader te spreken?’ vroeg zij koeltjes. - ‘Ik bidde zeer te mogen wachten tot hij gekeerd zal zijn,’ getuigde zijn harte. ‘Ik ben hier vreemdeling, weet den weg niet al te wel en... en...’ - ‘En zijt te weinig op uw gemak in die plunje om er meê op straat rond te loopen: is het zoo niet?’ vroeg zij glimlagchend. Hij beet zich op de lippen en knikte tot eenig antwoord, beschaamd en toch niet ontevreden, dat ze zijn persoon onderscheidde van zijn gewaad. - ‘Zoo treed dan binnen!’ hernam zij, de deur van het zijvertrek voor hem openende. ‘Ik wil u vertrouwen geven en het op uw gunstig uiterlijk wagen, hopende dat er niets schuldigs steekt in de list dezer vermomming; want... al draagt ge het wambuis van onze huislieden, een boer zijt ge niet.’ - ‘Goed geraden,’ hernam Frank openhartig en kennelijk verligt, daar hij, verraden zijnde, zijne rol niet langer behoefde vol te houden. ‘Een boer ben ik niet; in dit pak voel ik mij linkscher dan de dorperste dorper. Ik zou 't niet langer kunnen dragen, al mogt het mij duur te staan komen, het af te werpen.’ En zijn lakenschen hoed ligtende, als nooit landman het deed, wierp hij dien verre van zich; knoopte met drift het enge wambuis, of het hem benaauwde, los, en gaf fijner lijnwaad bloot dan een boer destijds droeg. ‘Oef! waartoe dit carnavalsspel langer volgehouden, daar gij het reeds hebt doorzien? men moest van geen edelman veinzen vergen. Ik ben een vaandrig van het Staatsche leger, mejonkvrouw!’ eindigde hij, zich hoffelijk en bevallig voor haar buigende. | |
[pagina 295]
| |
De beurt was aan de juffer, de vastheid harer houding voor verlegenheid te zien wijken; zij verbleekte en vroeg met bewogene stem, terwijl zij hem een stoel aanwees: ‘Mag ik uw naam weten, heer vaandrig?’ - ‘Mijn naam...’ en de jonge edelman aarzelde weêr, daar het hem inviel, dat hij gezworen had zijn familienaam niet te noemen; toch redde hij zich door te zeggen: - ‘Noem mij jonker Frank, als ik u verzoeken mag; mijn geslachtsnaam doet hier niets ter zake.’ - ‘Dat ben ik nog niet met u eens,’ sprak de jonkvrouw, hem op nieuw aanziende, of zij uit zijne gelaatstrekken zijn geheim wilde lezen. - ‘Gij zult het mij toestemmen, als ik u zeg, dat ik niet hier kom uit mij zelven, maar met een last van mijn Overste.’ - ‘Ik zou dien last moeten kennen om te kunnen oordeelen of uw persoonlijkheid daarbij niets beduidt,’ hernam de slimme juffer, vermoedelijk door nieuwsgierigheid geprikkeld. - ‘Wat mij werd opgedragen geldt uw Heer vader,’ besloot hij kort; ‘doch...’ voegde hij er vergoêlijkend bij, ‘gij kunt wel denken dat het zijn moet in 't belang der goede cause...’ - ‘De goede cause! dat is een woord met twee handvatsels,’ zeide zij, even glimlagchend; ‘ik zou willen weten wat er door u met die goede cause wordt bedoeld.’ - ‘Die der vrijheid, dat spreekt van zelf!’ viel hij gulgaauw uit. - ‘Dus die der Geünieerde Provinciën, zoo ik het wel vatte; maar Hoey ligt in 't bisdom van Luik... en ik zie dus niet wat wij met uwe goede cause hebben te stellen.’ - ‘Mag ik op mijne beurt eene vraag aan u rigten, mejuffer?’ sprak hij, voelende dat hij zijne taktiek moest veranderen om niet door de hare overrompeld te worden. - ‘Vraag, jonker Frank....’ - ‘Eerst dan, wil mij uw naam zeggen.’ - ‘Mijn familienaam of mijn eigen?’ - ‘Uw doopnaam, als ik u verzoeken mag.’ - ‘Madeleine-Françoise, om u te dienen; gij kunt echter met Madeleine volstaan.’ - ‘Nu dan, juffer Madeleine! behoort gij door uw doop tot de Roomsche kerk of...’ - ‘Hoe zou dat anders kunnen zijn?’ vroeg zij met een strak gelaat. | |
[pagina 296]
| |
- ‘Wel, ik meende te weten, dat de Roomsche Religie hier niet de eenige is.’ - ‘Dat plagt misschien in vorige dagen 't geval te zijn...’ hernam zij droogjes, ‘maar van de Luiterij is hier geen gewag meer, en wat den aanhang der Calvinisten belangt...’ - ‘Den aanhang der Calvinisten!’ viel hij in. ‘Bij ons in Holland meent men te weten, dat hier sinds tal van jaren een wettig erkende Gereformeerde Gemeente heeft bestaan.’ - ‘'t Is wel mogelijk; maar onze Heer de Bisschop heeft op 't een als op 't ander orde gesteld, en daar een eind aan gemaakt al voor lang!’ - ‘O zoo!...’ bragt nu Frank uit op gerekten toon; hij begreep, dat het zaak werd zich niet verder onvoorzigtig te wagen. - ‘En daar heerscht hier een volkomen religievrede onder de burgers...’ vervolgde zij, met een zonderlingen nadruk in de stem. - ‘Dat verheugt me,’ zeî Frank op norschen toon, als hij nooit te voren jegens eene jonge schoone had gebruikt. - ‘Dat kan ik wel denken,’ sprak Madeleine, ondeugend; ‘ik zeide het ook om u te verblijden...’ - ‘Ik zie,’ hernam hij, gekrenkt en plotseling opstaande, ‘dat ik mijn boodschap hier wel achterwege kan laten...’ - ‘Staat het oordeel daarover aan u of aan uwen zender?’ vroeg zij levendig en met zekere onrust, die zij niet wist te verbergen. ‘Commissiën als de uwe moeten met volharding uitgevoerd worden; ten halve keeren zou gevaarlijk dolen zijn.’ Frank wist niet wat hij er van denken moest; de toon van de schalke plaagster was die van ernstige waarschuwing geworden. Wat hij zich voornam te antwoorden, kwam niet te onzer kennis; want op dat zelfde oogenblik trad de schepen, Pierre de la Géneste, binnen, en zich met zekere gejaagdheid tot zijne dochter wendende, zeide hij: ‘Trinette heeft mij gezegd, dat er een vreemdeling naar mij is komen vragen.’ Maar terwijl hij nog sprak, was er een tweede persoon door de openstaande deur binnengetreden, een kloeke, jonge krijgsman, die de Beijersche kleuren droeg, kennelijk een officier van de bisschoppelijke bezetting. Deze kon niet door den schepen worden opgemerkt, daar de laatst binnenkomende achter hem staan bleef op den dorpel van 't vertrek: Madeleine echter werd hem gewaar en met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest antwoordde zij: | |
[pagina 297]
| |
- ‘O! ja, maar dat heeft niets te beduiden; 't is deze brave borst, die uw land aan de overzijde der Maas wenscht te pachten;’ en tegelijk had zij zich omgekeerd, - Frank, die reeds opgestaan was, bij de hand genomen, - en hem onverziens zijn grooten boerenhoed op het hoofd gedrukt. Eene deur openende in den schemerigen achtergrond van het vertrek, deed ze hem den drempel van deze overtreden, zeggende: - ‘Trinette zal u een kanne biers langen, mijn jongen! Over de conditiën zullen wij 't straks wel eens worden.’ Ofschoon schepen de la Géneste zich verwonderen mogt over die haastigheid zijner dochter, liet hij haar echter begaan, overtuigd dat zij er hare redenen voor had, welke hem duidelijk werden, toen hij, zich omkeerende, den officier ontwaarde, hem op den voet gevolgd. - ‘O zoo! Luitenant Kerkadet, die ons zijne opwachting komt maken!’ sprak hij toen, op een minzamen toon, waarin wel iets gedwongens lag; ‘nu begrijp ik waarom mijne huisvoogdesse mij geen tijd gunt om over zaken te spreken.’ - ‘'t Sa! dat is een kansje, papa de la Géneste! Als de minnelijke Madelon in zoo'n vrolijk humeur is, durf ik te stouter met mijn verzoek voor den dag komen!’ antwoordde de luitenant op dien ruw gemeenzamen trant, van welken sommige menschen zich tot hunne schade bedienen, om aangenaam te zijn. - ‘Wat is dat voor een verzoek?’ vroeg Madeleine, met een blik en eene stem die gansch niet van een opgeruimd humeur getuigden. - ‘Voor alles mijne aangebedene de hand te mogen kussen,’ hernam hij, en wilde de daad bij het woord voegen, maar de gelegenheid daartoe werd hem benomen, daar de ‘aangebedene’ hare hand wegtrok, zeggende: - ‘Als het tweede verzoek even ongerijmd is als het eerste, kunt gij 't gerust voor u houden.’ - ‘Zoo zijn de meiskens!’ sprak Kerkadet, na zijne mislukte poging zich tot de la Géneste wendende. ‘In 't heimelijke zijn zij gevleid door onze hulde, maar stellen er hare eere in om het ons te ontveinzen,’ en voer toen op lagchenden toon tot Madeleine voort: - ‘Ma foi! volschoone! moet men een boerenkinkel zijn, om door u met zachtzinnigheid bejegend te worden? Ik | |
[pagina 298]
| |
heb duidelijk verstaan dat gij hem goede woorden gaaft, om hem in een poosje wachtens te doen berusten.’ Madeleine hief met minachting de schouders op. ‘Ik gaf hem geen goede woorden, maar ik beloofde hem een goeden dronk, zoo als gij zelf zoudt begeeren, als gij een langen weg had gemaakt, om eene boodschap te doen.’ - ‘Vergelijkt ge mij nu bij een vilain!’ morde hij; ‘maar toch, gij herinnert me dat ik van 't kasteel geloopen heb tot hiertoe, en dat een kroesken Leuvens mij welkom zou zijn.’ - ‘Dàt zult gij hebben,’ riep Madeleine, en wipte fluks weg, vermoedelijk zeer in haar schik, het voorwendsel tot ontsnappen te mogen aangrijpen. Kerkadet meende van zijne zijde deze gunstige gelegenheid waar te moeten nemen. - ‘Ah ça, meester Pierre! ik zag u van 't raadhuis naar uw huis keeren, en volgde u uit alle magt, zonder u in te kunnen halen; ik had u in den arm willen nemen om nog heden onze lieve weêrbarstige tot een besluit te brengen. Ik word door haar op den tuil gehouden, en dat begint mij te vervelen. Het moet er nu vandaag in eens door, zoo gij althans er niet tegen hebt.’ - ‘Als gij het van Madeleine kunt verkrijgen, heb ik er vrede meê,’ was het droog en dubbelzinnig antwoord van den schepen. - ‘Dat zou ik denken, dat gij er vrede meê hadt!’ riep Kerkadet met zelfgevoel, ‘een man zoo als ik, luitenant in bisschoppelijke dienst, de tweede op 't kasteel na den Gouverneur, even dertig jaar oud, nog een weinigje aan u verwant, en die zijn weg wel maken zal, sinds zijn oom eerste geheimschrijver is bij den vicaris van onzen Heer, den Prins-Bisschop; - een man, die nog daarenboven de vermoedelijke erfgenaam is van een rijken kanunnik, en Mijnheer Chapeauville tot vriend en beschermer heeft, als zijnde zijn eigen moeders broeder; - mij dunkt op zulke stelten mag men zich vleijen verder te zullen komen...’ - ‘Mij is het liefste, dat een jonkman, om fortuin te maken, op zich zelven rekent,’ merkte de schepen aan. - ‘Nu ja! ma foi! ik reken ook op mij zelven, alleen... ik hoop toch dat ik, na al het gezegde, ook op u rekenen mag om mijn aanzoek bij Madeleine te ondersteunen?’ - ‘Het meiske is vrij! dat heb ik u al voorlang gezegd, | |
[pagina 299]
| |
en ik ben mijne eenige dochter niet zoo moede, om haar tot een huwelijk te dwingen.’ - ‘Te dwingen... dwingen... ik zou ook geene liefste door dwang willen hebben; maar mij dunkt een vader mag zijne stem wel eens verheffen ten gunste van een portuur zoo als ik ben, die niet telken dage voorkomt....’ - ‘Ik stem u dat toe.... slechts is het hier de kwestie of mijne dochter in u haar portuur ziet.’ - ‘Dat ga ik haar vragen, want ik hoor haar komen...’ Werkelijk kwam Madeleine terug, met eene kan schuimend bier en twee blinkende tinnen bekers; een der laatste schonk zij vol en bood dien Kerkadet aan, zwijgend, doch met een minzaam glimlachje. Er lag zulk eene natuurlijke gratie in hare bewegingen, dat de luitenant uitriep: - ‘Op mijne eer, ziedaar godendrank, door Hebe aangeboden.’ - ‘Gij weet wel dat ik niet van die heidensche uitvallen houde, Charles!’ sprak zij, koeltjes; toch was er in het noemen van zijn eigen naam eene gemeenzaamheid die hem aanmoedigde te hervatten: - ‘Nu dan, om te spreken als een weleerlijk christen jonkman, sinds gij de vergelijkingen der poëterije versmaadt: op wanneer wilt ge het heugelijk tijdstip bepalen, dat ge als degelijke huisvrouw mijn beker vult?’ - ‘Dat is weêr een van die invallen zoo als gij er meer hebt, Kerkadet!’ hernam zij, lagchend, ‘daarop is geen antwoord noodig.’ - ‘Geen antwoord noodig! als ik het u in vollen ernst vrage in bijwezen en met toestemming van uwen heer vader?’ - ‘Als het zóó ernstig gemeend is,’ antwoordde zij, een weinig verbleekende, ‘dan zou ik een oneindelijk langen tijd van beraad moeten vragen, om dat antwoord te geven.’ - ‘Mij dacht, gij moest toch al op zulke vraag van mij zijn voorbereid, daar ik u het hof make van mijne teêre jonkheid af.’ - ‘Het is zoo, Charles! als kinderen hebben wij zamen gespeeld; niet vreemd! uwe moeder zaliger was eene bloedverwante van mijnen vader; met uw oom den deken zijn wij mede op goeden voet; waarom zouden wij u niet vriendschappelijk in ons huis ontvangen, nu gij tot man zijt opgewassen, en 't geval wil dat ge hier in bezetting ligt? Wij weten | |
[pagina 300]
| |
het, officieren hebben de gewoonte om jonge dochters met hoffelijke woorden en zoete vleijerijen te bejegenen; maar de meisjes zouden wel ingebeeld en wel ligtzinnig moeten zijn, om dat alles voor goede munt op te vatten; zoo althans deed ik niet...’ - ‘Dat spijt mij, want onder de luchtiger courtoisie door hebbe ik u menigmaal in ernst over mijn hart, mijne genegenheid en mijne vooruitzigten gesproken! Dit deed ik te eerder, daar ik meende dat er tusschen uw heer vader en mijn oom den deken op dit punt eene overeenkomst bestond,’ sprak Kerkadet gekrenkt, en naar de la Géneste heenziende. - ‘Die overeenkomst bestaat werkelijk,’ hernam deze, ‘doch onder deze voorwaarde, dat mijne dochter daarin genoegen neme, en ik heb haar onkundig gelaten van deze afspraak, opdat zij uit volle vrijheid en niet uit dwang zoude toetreden.’ Daar was niets tegen te zeggen; Kerkadet beet zich op de lippen van spijt, maar hernam toch met gevatheid: - ‘Mij dunkt dan is het nu tijd voor de juffer om te beslissen of zij dit wil al dan niet.’ - ‘Ik zeide 't u immers, dat ik daarover niet zoo spoedig beslissen kon...’ - ‘Mij dacht toch dat een meiske al heel ligt zou kunnen zeggen of ze een man kan liefhebben, ja dan neen... Is het “neen”, dan zal ik als een welgeboren jonkman mij niet langer opdringen, en ge zijt voor goed van mij ontslagen...’ - ‘Zoo is het niet gemeend, Charles!’ viel Madeleine in, met zekere gejaagdheid, terwijl zij een onrustigen en beteekenisvollen blik met haren vader had gewisseld. - ‘Nu dan!’ hernam hij levendiger en meer opgeruimd, ‘laat het “ja” zijn, en gij zult zien, welk een teederen, ootmoedigen dienaar gij in mij vinden zult; totdat ik uw echte man zal wezen, die alles wat hij is en heeft, tot uwe beschikking stelt.’ - ‘Om voluit ja te zeggen, ben ik te zeer in 't ongewisse met mij zelve,’ hernam zij... ‘laat het nog eene wijle tusschen ons blijven als voorheen, Charles! en... ik zal mij bedenken... ik zal u antwoord geven, eer we... eene.... maand verder zijn...’ - ‘Daar schuilt verraad, daar schuilt coquetterie onder, mij zoo aan de lijn te houden!’ riep hij korsel, en toch aar- | |
[pagina 301]
| |
zelend het besluit te nemen om van de onwillige bruid af te zien. ‘Het treft bovendien heel prettig: ik had mijn woord gegeven, van avond het carnavalsfeest bij te won en, dat de Syndicus op het raadhuis geeft... moet ik dan wegblijven?’ - ‘Waarom wegblijven?’ vroeg zij, wat verstrooid. - ‘Wat! kan ik dan alleen gaan, nadat ik de toezegging heb gedaan met mijne juffer te zullen komen... Ieder mijner bekenden weet wie mijne juffer had moeten zijn. Ga ik nu alleen, of kies ik een ander meiske, dan maak ik op beide wijzen een gek figuur, als afgewezene of als ontrouwe.’ - ‘Gij hadt er alzoo op gerekend, dat ik met u op een Vastenavondbal zoude gaan?’ vroeg zij, met koele bevreemding. - ‘Ik heb er u al op Drie-Koningen van gesproken, aan het gastmaal bij mijn oom, den Kanunnik... en ik meen, dat uw antwoord toen geen afwijzend was...’ - ‘Het is wel mogelijk, het gebeurt meer dat men op een vrolijk feest geen streng “neen” wil zeggen op eene noodiging waaraan men toch niet kan voldoen; mij... ik verzeker het u,... mij was dat gansche feest door het hoofd gegaan.’ - ‘Maar nu ik er u aan herinner, Madeleine! wat zegt gij nu?’ - ‘Gij weet wel, Charles! dat ik niet van carnavalspret hoû, dat die woelige feesten me tegenstaan, dat die mommendansen me een afschuw zijn.’ - ‘Wat al grillen! Gij hebt immers niet noodig zelve meê te doen. Gij trekt uwe gewone feestkleedij aan, hangt een half masker voor, zoo als alle juffers van goeden huize, en maakt een rondedans of eene sarabande meê, aan mijne hand... ziedaar alles. Dat behoeft u toch niet zoo grooten afkeer in te boezemen...’ - ‘Heb ik het dan niet al meer laten merken, dat ik heel weinig op heb met luidruchtig gejoel?’ - ‘Ja, melieve! gij hebt mij zelfs meer laten merken dan dit,’ sprak hij met bitterheid, ‘gij deedt dit anderen bovendien, bij welke dit voor u niet zonder gevaar is.’ - ‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt, Charles!’ sprak zij; maar hare wangen verbleekten, en hare gespannen trekken bewezen, dat zij den dreigenden zin zijner woorden zeer goed vatte. - ‘Nu, om 't n dan regt duidelijk te maken, en sinds we | |
[pagina 302]
| |
toch op den voet van oorlog zijn, zal ik u meêdeelen, wat sommigen hier in Hoey van u zeggen, wat ik zelfs in 't bijzijn van mijn oom den Kanunnik heb hooren beweren.’ - ‘Martel ons niet langer en zeg in eens hoe men mijne dochter durft lasteren!’ riep Pierre de la Géneste, niet bij magte, zijn laconiek stilzwijgen te bewaren. - ‘Of het laster is staat aan u beiden zelf te beoordeelen. Wat men zegt is dit: dat juffer Madeleine nog altijd in 't heimelijk blijft hechten aan de religie harer moeder, - wie God vergeve! - schoon zij zich naar 't uiterlijke tot de Kerk heeft gevoegd... Waarom men dit vermoeden heeft gevat? het is omdat zij zich zoo achteloos betoont in 't waarnemen der gezette kerkfeesten, omdat zij al heel traagjes is in het bijwonen der misse, en zich openlijk laat kennen door hare afkeuring der vrolijke feesten, die de Kerk haren getrouwen op zekere dagen veroorlooft. In één woord, dat haar bekende tegenzin in de Vastenavondsvreugd geen anderen grond heeft dan dien, dat de vasten zelve door haar niet wordt nageleefd!’ - ‘Ziedaar luitenant Charles Kerkadet verkeerd in geloofsregter!’ viel Madeleine uit, ironisch glimlagchende. - ‘Verschoon mij, ik ben slechts de weêrgalm van 't geen anderen denken, en... wat erger is, overluid zeggen!’ - ‘En gij meent dat ik om die vreeze, dat ik, om der luiden praatjes te weêrspreken, mij heden avond zoetelijk door u naar het raadhuis zal laten voeren?’ - ‘Zeker niet! zoo wijs een besluit wachte ik niet van uwen weêrbarstigen aard, en toch, geloof mij, Madeleine,’ liet hij er met weemoed op volgen; ‘het zou goed zijn voor u - ik zegge dit zonder eigenbaat, schoon het mede tot mijn groot soelaas zou strekken - zoo gij uwe fierheid kost plooijen tot die inschikkelijkheid. Als ik u daar mogt opleiden, zou er een eind zijn gemaakt aan alle gissingen en praatjes die er rondgaan over de oorzaak van uwen flaauwen ijver voor de Heilige Moederkerk...’ - ‘Ei zoo! roeren de vrome tongen zich daarover; en, wat vertelt men dan?’ vroeg Madeleine bits; maar door de scherpheid heen klonk een kreet van smarte. - ‘Men onderstelt dat uwe verwaarloozing van de meeste kerkpligten en uwe geheime toeneiging tot de kettersche dolingen, het gevolg zijn van den invloed op u uitgeoefend door zekeren Calvinistischen ijveraar, die, ofschoon van het Luiksche | |
[pagina 303]
| |
grondgebied verdreven, zich, naar men vermoedt, van tijd tot tijd in 't heimelijk herwaarts begeeft om voor een klein hoopje volks predikatiën te houden. Daar wordt gezegd, dat gij, gij, Madeleine de la Géneste, drukken briefwissel houdt met dezen zwerveling, ja zelfs, dat gij tot hem in eene teedere betrekking zoudt staan!’ Welken indruk deze beschuldigingen op Madeleine maakten, viel door niemand waar te nemen, daar zij zich intusschen naar de deur had gewend en met luide stem om Trinette riep; terwijl Pierre de la Géneste in heftigen toorn oprijzende, tot den officier zeide: - ‘Luitenant Kerkadet! gij moet mijn huis ruimen, als gij zulke vilaine suppositiën plaatse geeft, waar het mijne dochter geldt.’ - ‘Toch niet, meester Pierre! ik geef ze geen plaatse; integendeel, ik heb ze weêrsproken; maar is het mijne schuld dat anderen er geloof aan hechten, en mij in 't aangezigt uitlagchen als ik mijne hoop lucht geve uwe Madeleine voor 't altaar te voeren?... 't Is juist daarom, dat ik zoo vurig op eene beslissing aandringe; ik wil niet, dat men mijne aanstaande verdenke... noch... dat men mij bespotte om mijn goed vertrouwen. Of wat dunkt u? zoo ik iets van al het kwaad, dat ik daar opsomde, geloofde, zou ik, ik welgeboren man en bisschoppelijk officier, dan nòg naar hare hand staan?’ - ‘Die opregte woorden maken veel goed,’ hernam de la Géneste zachter, ‘maar... moet mijn kind een overhaast besluit nemen, aan welks uitslag het wèl of het wee van heel haar leven hangt, louter dewijl anderen haar lasteren?’ - ‘Ook zou ik haar besluit liefst niet aan zulke oorzaak alleen hebben dank te weten... toch zou ze wel en wijs doen zich te verwaardigen tot een stap, die al deze praatjes als kaf voor den wind zou doen verstuiven. Geloof mij, wat ik haar voorstel, zal daar wis toe strekken....’ - ‘Het komt mij voor, dat er waarheid en wijsheid steekt in dit zeggen van onzen neef; wat dunkt u, mijn kind?’ vroeg de schepen met bijna smeekende stem, zich tot zijne dochter rigtende, die zich nu omkeerde, Trinette een wenk gaf dat zij konde gaan, en koeltjes antwoordde: - ‘Och vader! ik heb op die wijze en wigtige redenen van luitenant Kerkadet niet veel te zeggen; ik had, zoo als gij zaagt, met Trinette te spreken, die mij daar mededeelt, dat | |
[pagina 304]
| |
ons boertje, het wachten moede, wil vertrekken, zoo 't u niet gevalt hem te woord te staan...’ - ‘Welaan, zoo ga ik! Wil gij intusschen den pais maken met onzen vriend. Hij verdient meer goedheid van u dan gij hem toont...’ - ‘Verdient hij die werkelijk?’ vroeg Madeleine, den jonkman aanziende met een dier blikken, welke voor hem onwederstaanbaar schenen, want hij antwoordde verteederd, onderworpen: - ‘Helaas! wat ik verdienste acht, wordt door u wanbedrijf geheeten, en 't geen mij het meest ten goede moest komen, doet mij op 't ergste schade bij u...’ - ‘Moet eene juffer dan op den eersten wenk haar wil en zin gevangen geven aan een jonkman, die dreigen durft?’ vroeg zij, met een betooverend schalk glimlachje, dat twee kuiltjes plooide in het fijne rood van haar wangen. - ‘Dreigementen! wel, melieve! hoe kunt gij dus opnemen, wat opregte liefde mij uit voorzorg ingeeft?... Op mijne eer als krijgsman, ik vreesde dat deze uitstrooisels u in ongelegenheid zouden brengen, u en uw Heer vader niet minder; gij weet zelve hoe de zaken hier staan...’ - ‘Spreek er niet verder van, want... zoo ik mij nu overreden liet, zoudt gij het zeker toeschrijven aan mijne vreeze voor schendtongen...’ - ‘Als gij u nu overreden liet,... ei! laat mij u overreden, ik smeek er u om, ik... ik zal u dankbaar zijn, ik zal aan niets anders denken dan aan de blijdschap...’ - ‘Ik moest het eigenlijk thans niet doen, want der mannen aard is zoo heerschzuchtig! en als gij nu reeds uw wil en wensch tot den mijnen maakt vóór het huwelijk... wat... zal het dan daarna zijn?’ Daar lag in den klem dien zij, rad sprekende, op sommige woorden legde, daar was in geheel hare wijze van zich uit te drukken, zoowel in 't geen zij scheen te beloven, als in 't geen zij scheen terug te houden, eene behendige coquetterie, welke den goeden Kerkadet volkomen onder hare betoovering bragt; zoodat hij, buiten zich zelf van verrukking, door de onverwachte overwinning in het eigen oogenblik dat hij zich tot eene tweede nederlaag had voorbereid, hartstogtelijk uitriep: - ‘Maar gij weet het immers wel, ik zal nooit iets anders voor u zijn dan uw ootmoedige dienaar, en gij zult altijd meesteresse blijven in alles; ik beloof het u, geloof me toch!’ | |
[pagina 305]
| |
- ‘Ja! ja!’ sprak zij lagchend, ‘ik vertrouw er op, vooral na zulk een begin! doch nu, hoor mij aan, en geef wel acht op mijne voorwaarden. Ik zal mij door u laten leiden naar dat vastenavondsbal op het raadhuis; de goê liên mogen dit optreden dan uitleggen naar hun believen. Ik sta u toe, mij op te passen als mijn trouwen serviteur, ik zal uwe diensten aannemen, - maar den verlovingsring, die mij voor goed aan u zal verbinden, dien laat ik mij niet aan den vinger schuiven dan na de vasten...’ - ‘Wat is dat voor een inval! waarom eerst na de vasten?’ zuchtte hij, teleurgesteld. - ‘Dat zal ik u zeggen; men houdt mij niet voor eene goede Katholijke; het is mogelijk dat ik in zekere uiterlijkheden van de karkdienst wat achterlijk ben; doch mij schijnt het toe, dat men, bij een dieper inzien van de regte beteekenis van den vastentijd, meer ernst in 't gemoed behoort te dragen, meer stemmigheid in doen en laten behoort te leggen, dan gemeenlijk in de wereld plaats vindt! Allerminst acht ik die stille, sombere weken van rouwe en boete geschikt om aan aardsche genegenheden des harten vrijen loop te laten.’ - ‘Ik voor mij heb deze dingen nooit zoo diep doorgedacht, noch kan mij daarmede ophouden,’ sprak hij verslagen. ‘Ik meende dat het genoeg ware zoo men zijne kerkpligten getrouwelijk waarnam, en voor 't overige de vreugd en de minne wel mogt grijpen, waar zij vielen te vatten... Ik vermag in dit alles echter niets tegen uwen wil; doch ik vreeze dat het grillen zijn, als deze, waarom men u, in onzen kring, van toeneiging tot de strenge leer van Calvijn verdacht houdt! Weet gij wat mijnheer de abt van St. Lambert mij laatst durfde zeggen...?’ - ‘Nog niet; maar 't is mogelijk niet eens de moeite waard, dat ik het hoore.’ - ‘Oordeel zelve: “Madeleine de la Géneste!” sprak hij, “zal eerder doctoresse te Genève worden dan uwe vrouw!”’ - ‘Wij zullen ons best doen om de profetie van mijnheer den abt te beschamen, mits gij toegefelijkheid toont voor 't geen ge mijne Calvinistische dolingen noemt,’ hernam zij, lagchende, ‘en nu eene vraag: komen er meer officieren van 't kasteel, met jufferen uit de stad, op het Vastenavondsbal ten raadhuize?’ - ‘Zeer zeker. De Gouverneur zelf zal de dochter van den | |
[pagina 306]
| |
Syndicus opleiden, en de officieren der stadsbezetting hebben ook hunne jonkvrouwen gekozen. Wees er zeker van, dat gij in goed gezelschap zult zijn.’ - ‘Gij durft uwen post dan maar zoo zonder bevelhebber laten?’ - ‘Och, wat zegt dat voor één carnavalsnacht? bovendien, de sergeant-majoor zal de wacht honden, en dat is een vertrouwd persoon...’ - ‘Die geen carnaval zal vieren, zoo als zijne meerderen.’ - ‘Hm! hij zal zich ten minste niet buiten 't kasteel begeven, en wel zorgen dat de schildwachten hun pligt doen.’ - ‘Ik wil 't gelooven; maar toch, als ik Gouverneur eener vesting ware, zoo als die van Hoey, dan ging ik niet tegelijk met mijne officieren des nachts op eene partij.’ - ‘Juist met een kasteel als dat van Hoey kan men het wagen, melieve! Wij hebben nog geen volle dertig man in bezetting; weinig, vindt ge? maar er zijn niet eens zooveel soldaten noodig.’ Madeleine staarde hem ongeloovig aan. - ‘'t Kasteel is door ligging en sterkte onneembaar,’ voer Kerkadet voort, ‘als de voornaamste toegangen maar worden bewaakt..’ - ‘En dat gebeurt?’ vroeg Madeleine. - ‘Sans doute,’ zeî de officier, ‘slechts man voor man zou een aanvaller de steile rotspaden kunnen opklimmen, maar in 't stof bijten vóór hij boven was. Doch wat kwelle ik u, melieve! met mijne krijgskunst? Wees gij er gerust op dat een vijand zich drie malen beraden zou, zijn leven dus te wagen.’ - ‘Het zou mij niet gerust stellen,’ meende Madeleine, ‘we leven toch in vollen oorlog.’ - ‘Dat is zoo; maar in 't hartje van den winter wordt er niets ondernomen; en, buitendien, bevindt Mijnheer de Prins-Bisschop zich met alle oorlogvoerende magten niet op den voet der beste vriendschap, of ten minste op dien der neutraliteit? Wie zou dus herwaarts komen? de Françoisen, onder hun dollen Bouillon? ze zijn voorwaar nog zoo digte bij niet.’ - ‘Ik dacht altijd, dat men vreesde voor 't bezetten der stad en 't kasteel... door de Spagnolen,’ viel Madeleine in. - ‘Aanstaande krijgsmansvrouw!’ sprak hij glimlagchend, ‘wat de Spagnolen belangt, als die komen... dan... behoeven | |
[pagina 307]
| |
we geen beleg door te staan. Onze heer is te veel geneigd tot vrede met hunnen magtigen Koning, om zich met geweld tegen den wil van dezen te kanten, dus... wij hebben voor dat geval onze orders, en die zijn niet van zulken aard, dat ze ons carnavals-vieren zullen beletten, geloof mij daarin...’ - ‘Als gij het mij zegt, geloof ik het gaarne; te eer, daar ik het er voor houde, dat gij, Luikenaar van geboorte, evenmin als ik, gediend zoudt zijn, met onze stad onder de heerschappij van Spanje te zien komen.’ - ‘Voorwaar, neen! - daar is maar ééne heerschappij, voor welke ik mij willig bukke,’ sprak hij galant, ‘die van mijne allerliefste, en hiermede gunt ge mij afscheid te nemen: een kusje op de toppen uwer blanke vingers!’ - ‘Het is gevaarlijk genoeg u dat toe te staan; als men ulieden...’ - ‘“Den vinger reikt,” wilt gij zeggen, “vatten wij de geheele hand,” dat is voorwaar niet te verwonderen,’ hernam hij, de hare kussende en in de zijne houdende, ‘als deze zoo liefelijken vorm heeft. En nu, vaarwel! tot van avond; want gij begrijpt, dat gij mij door uwe bezwaren niet hebt afgebragt van mijn voornemen, regt vrolijk carnaval te houden!’ - ‘Zoo veel invloed zou ik mij niet durven toeschrijven, al ware 't mijn doel geweest!’ sprak Madeleine, hem naar de huisdeur geleidende, met een glimlachje, dat iets dubbelzinnigs had en voorzeker geen oorsprong nam uit blijdschap Kerkadet's toekomstige bruid te zijn! Immers, toen zij in het huisvertrek weêrkeerde, liet zij zich in de houding der diepste verslagenheid op een stoel neêrvallen; en, in tranen uitbarstende, gleed haar onwillekeurig de klagt van de lippen: - ‘Och, mij arme! waar een mensch al niet toe komen kan, in tijden als deze...’ - ‘Als die vermetele bisschopsknecht u dwang wil aandoen, gelief dan mijne bescherming voor lief te nemen,’ sprak eensklaps Frank de Preys, uit den schuilhoek te voorschijn tredende, waarin zij zelve hem had.... weggeborgen. Het was niet waar, dat hij bij Trinette in de keuken was aangeland, en evenmin waar, dat hij zijn ongeduld aan deze had te kennen gegeven: hoewel het meer dan waarschijnlijk is, dat hij dit laatste in hooge mate had gevoeld. Het vertrek in 't welk Madeleine hem in der haast, misschien zonder zelve goed te overwegen wat zij deed, had verscholen, om hem aan het | |
[pagina 308]
| |
oog van Kerkadet te onttrekken, had geen uitgang naar de keuken, had er geen anderen dan dien, waardoor hij was ingegaan. Eigenlijk was het geene kamer, maar slechts eene soort van alkoof tusschen twee kamers in, die tot provisiekast werd gebezigd. De jonge vaandrig kon er in staan, maar zich naauwelijks keeren, tusschen al de planken, waarop tonnetjes, kruiken en vaatwerk van allerlei aard in slagorde waren geschaard; eene gelegenheid tot zitten bood de schuilplaats niet aan. Of het niet kwelling genoeg geweest ware, de geuren door de verschillende ingrediënten, in zoo kleine ruimte aanwezig, verspreid, tergden er zijne reukzenuwen zonder zijn eetlust te bevredigen. Een oogenblik had volstaan om Frank van al het onaangename, ja, zelfs vernederende van zijnen toestand te vergewissen; en echter, weldra was hij overtuigd, dat deze ook zijne voordeelen had. Zijne zamenspraak met Madeleine, haar zonderling gedrag, de eene als het andere, had om het zeerst zijn achterdocht gewekt, die nog versterkt was geworden door het binnentreden van een bisschoppelijk officier;.... maar haar besluit en hare daad, zoo karakteristiek-vrouwelijk één, haar kennelijk opzet om hem tegen ontdekking te veiligen, hoe schenen zij in strijd met de gevoelens, die hij haar toedichtte! Toedichtte? - hij beantwoordde zich de vraag niet, hij leende het oor aan hetgeen er tusschen dien officier, die juffer en haren vader werd behandeld; het zou hem zeker op de hoogte brengen van hun waar karakter. En om te hooren, om te verstaan, was Frank in de provisiekamer uitnemend geplaatst: want boven de deur waren drie luchtgaten aangebragt, in den vorm van klaverbladen, waardoor hij wat er in het huisvertrek gesproken werd, vernemen moest al had hij niet willen toeluisteren. In het gegeven geval achtte hij het echter zijn pligt dit zoo scherp mogelijk te doen, hoe weinig het overigens met de hem aangeboren kieschheid strooken mogt. De juffer wist immers zelve het best waar zij hem geplaatst had: zij mogt dies met haar eigen belangen te rade gaan, om te zeggen of te zwijgen wat zij wilde. Toch stond dat eigenlijk niet in hare magt, bij het even onverwacht als ongewenscht bezoek van haren poursuivant d'amour. Schoon in het eerste oogenblik de gedachte aan den vreemdeling, die de onzigtbare getuige was van het gesprek, eenigen invloed uitoefende op het slecht onthaal, dat den min- | |
[pagina 309]
| |
naar ten deel viel, spoedig verdween die drager eener geheimzinnige boodschap voor haar op den achtergrond; de ware oorzaak harer twijfelachtige houding tegenover haren ‘aanbidder’ school in den vaandrig niet. Wie is er die het vermoeden geene plaats geeft, dat zij in omstandigheden verkeerde, welke het dringend aanzoek van Kerkadet, zijn eisch vooral eener rondborstige verklaring, hoogst onwelkom maakten? Al had zijn voorstel haar toegelagchen, een geheim waarover zij het mogelijk nog met zich zelve niet eens was, toch bleek het haar even ondoenlijk het aan te nemen, als hagchelijk het te weigeren. De triomf, dien de bisschoppelijke officier meende behaald te hebben op wat hij hare ‘weêrbarstigheid’ noemde, dankte hij zeker het meest aan haar verlangen om voor het oogenblik, tot elken prijs, van hem ontslagen te zijn. Frank de Preys mogt gezegd worden de eenige te zijn, die gebaat werd door de wending welke het gesprek had genomen, door de inlichtingen vooral, welke het hem verschafte; hoe schuchter een dorper hij in zijn mommenpak ook scheen, hij bezat te zeer de eigenaardige vermetelheid eens jeugdigen krijgsmans, om niet zijn voordeel te doen met de ontdekkingen, hem ten deel gevallen. Of zagen wij niet reeds, dat hij uit het gehoorde vrijheid nam Madeleine zijne diensten en zijne bescherming aan te bieden, op een oogenblik waarin het scheen dat hij zelf zich eigenlijk de beschermde moest achten? Ook antwoordde zij eenigzins stug, zelfs wat verrast opziende over zijne verschijning, als ware het bewustzijn zijner tegenwoordigheid in den storm harer smartelijke aandoeningen te loor gegaan: - ‘Het is waar! gij zijt er ook nog; tracht nu spoedig uwe zaken af te doen met mijn vader; immers wordt het hoog tijd voor uwe boodschap.’ - ‘Ook mij komt het dus voor,’ sprak schepen de la Géneste, die nu weêr binnentrad; ‘een simpele aanvraag om land te pachten, kan er mijne dochter kwalijk toe hebben gebragt...’ en de strenge blik vulde aan, wat de vader met geen straf woord uiten wilde. - ‘Het is zoo, heer schepen!’ zeide Frank, zijn hoed afnemende en vrijmoedig op hem toegaande; ‘het geldt meer, hier is kwestie van grondbezit in leenbruik!’ - ‘Geen raadselen, jonkman! zeg mij allereerst wie en wat gij zijt.’ | |
[pagina 310]
| |
- ‘Dat doet er luttel toe, maar uw wensch worde er niet minder om vervuld. Ik ben de vaandrig van kapitein Héraugière, den Gouverneur van Breda.’ De schepen kon een gebaar van verrassing niet weêrhouden; hij kon even weinig verhinderen, dat Frank het opmerkte, terwijl deze vervolgde: - ‘Mijn bevelhebber zendt mij tot u met eene vraag, die ik geloof gerust in het bijzijn van mejuffer uwe dochter te kunnen doen, overtuigd, dat zij zelve een toestemmend antwoord daarop wenschelijk acht.’ - ‘Gij gelooft ver gevorderd te zijn, jonker! omdat gij door een toeval eenige kennis hebt verkregen van mijne familieaangelegenheden,’ gaf de schepen ten antwoord, met zekere strakheid waardoor innerlijke onrust heenschemerde. - ‘Ik bemerk integendeel dat ik nog niet eens zoo veel gevorderd ben eenig vertrouwen in te boezemen,’ hernam Frank door zijne gevoeligheid bewijzende hoe zeer hij een slecht diplomaat was, waar het veinzen gold. Viel het zijner jeugd te wijten? Madeleine scheen van hare zijde evenmin vrede te hebben met de achterdocht van haren vader. - ‘Waartoe al die omwegen, al die behoedzaamheid?’ riep zij met ongeduld, ‘laat de jonker ons liever terstond zeggen wanneer zijn nobele kapitein herwaarts komt om ons van ondragelijken dwang te bevrijden...’ - ‘Madeleine!’ viel de schepen in, verbleekend van schrik, ‘ge zijt buiten u zelve, gij weet niet wat ge zegt.’ - ‘Wees gerust, vader! Ik weet het,’ hernam zij met overtuiging. ‘En ik spreek aldus, opdat de vaandrig zich in volle gerustheid tot u zal wenden met zijne commissie. Ik heb zoo even met u geschertst, jonker Frank! om uwe standvastigheid en voorzigtigheid te beproeven; maar nu, weet, dat er hier velen zijn die met verlangen naar eene verandering van zaken uitzien.’ En zij sprak al voort, zich tot Frank wendende, zonder te willen bemerken dat haar vader, door blikken en gebaren haar tot meer omzigtigheid te vermanen zocht. - ‘Die veranderingen, juffer! zullen spoedig genoeg plaats vinden, en het uur der verlossing zal weldra slaan,’ antwoordde Frank, die het van goede taktiek achtte den weifelenden, onhandelbaren vader terzijde te laten, en zich tot de kloekmoedige dochter te wenden, met wier geestdrift zijn aard sympathiseerde; ‘althans, zoo gij en de uwen daaronder het slagen | |
[pagina 311]
| |
verstaat van de zaak, waarover de Gouverneur van Breda met den heer schepen de la Géneste onderhandeld heeft.’ - ‘Ziet gij wel, vader!’ sprak Madeleine glimlagchende, ‘hij weet alles, twijfel niet langer of Héraugière hem gezonden heeft. Hij is een eerlijk jonkman, dien gij vertrouwen kunt, al heeft hij het gebrek zich niet gemakkelijk te bewegen in eene vermomming!’ - ‘Dat hij een eerlijk jonkman is, kan zijn,’ hernam de la Géneste koud en strak; ‘maar een zendeling van Héraugière is hij niet; want die zou mij terstond zijn geloofsbrief hebben getoond.’ En al sprekende vestigde hij een scherpen, argwanenden blik op den vaandrig, die zich nu haastte den bewusten epistel te voorschijn te brengen en aan den schepen te overhandigen, met de verontschuldiging, dat men hem eigenlijk niet de gelegenheid had gelaten dit document ter sprake te brengen. ‘De welsprekende pleitrede van mejuffer Madeleine scheen mij toe de beste aanbeveling te zijn, die ik kon verlangen,’ eindigde hij, deze aanziende met zoo stout en zoo schalk een blik, dat zij niet meer behoefde te twijfelen of hij zich nu op zijn gemak gevoelde, ondanks al het hinderlijke van zijn boersch costuum. De la Géneste had niet gelet op zijn gelaat en had evenmin geluisterd naar zijne woorden. Hij had met drift den roodzijden draad losgerukt, waarmeê het kleine billet was gesloten, dat er zeer weinig officieël uitzag; hij las het met eene belangstelling, die zijn koud, strak gelaat plotseling bezielde en verhelderde. Er schenen onder het lezen aandoeningen bij hem opgewekt te worden, die maar zeer weinig pasten bij hetgeen in den regel de inhoud moet zijn van een credentie-brief; - en die gemoedsbeweging trilde nog in zijne stem, toen hij het blaadje papier aan Madeleine ter hand stelde, zeggende: - ‘Het is van haar!’ Een oogenblik stilzwijgens; toen herstelde hij zich, en sprak den jonker aan zoo minzaam hoffelijk, als hij vroeger wantrouwend was geweest. - ‘Verschoon mijne aarzeling, jonker! ik ben nu geneigd u vertrouwen te schenken... maar... in zaken als deze, kan men niet te voorzigtig zijn; mijne dochter bevindt zich door eene bijzondere aanleiding op dit oogenblik in een gemoedstoestand, welke oorzaak is, dat ik niet durfde rekenen op hare gewone helderheid en kalmte van geest.’ | |
[pagina 312]
| |
- ‘Waarlijk, vadertje!’ schertste Madeleine opgeruimd, nadat zij zelve kennis had genomen van het briefje, dat zij hem teruggaf; ‘ik verlies zoo spoedig het hoofd niet.’ - ‘Zoo min als het hart!’ waagde Frank in denzelfden toon op te merken; ‘want dat gij het aan dezen Kerkadet zoudt gegeven hebben, geloof ik nooit...’ - ‘Ei! waarom niet, jonker de Preys?’ vroeg Madeleine, hem sterk in de oogen ziende. - ‘Mijn naam!... Hoe kent gij mijn naam?... ik had beloofd, dien niet te zullen noemen...’ - ‘Houd die belofte!’ sprak zij spottend; ‘doch verwonder er u niet over, dat anderen hem uitvinden; dat opzettelijk verzwijgen wekte reeds vermoedens bij mij op, en bovendien uw uiterlijk verraadt u voor wie uwen bloedverwant heeft gezien.’ - ‘Gij hebt mijn broeder gezien!... Gij, Madeleine!.... Waar en wanneer?...’ vroeg Frank met onstuimigheid; hij kon die eerste opwelling van zijn hart niet bedwingen. - ‘Te Spa, vóór het jaar '91, waar mijn vader en hij betrekkingen hebben aangeknoopt...’ - ‘Juist! hij was daar op last van kapitein Héraugière, zoo als ik nu hier,’ hernam Frank, zich met loffelijke zelfbeheersching over zijn gevoel heenzettend, om weêr, na een omzien uitglijdens, met vasten voet op den weg van zijn pligt voort te gaan. - ‘En ook later!’ hervatte Madeleine, onbewust van de zware verzoeking, waarin zij hem bragt; maar hij viel haar in de rede, met eene forschheid, die op hardheid geleek: - ‘Niets meer van mijn broeder! nu niet!... ik heb immers met uw vader te spreken?’ - ‘De jonker heeft gelijk!’ zeî de schepen, zijne dochter een wenk gevende, dien zij ditmaal niet misverstond; ‘dat zijn geen herinneringen voor dit oogenblik. Ik... heb zelf... mijns ondanks meê over die zaak gezeten en... en ik begrijp volkomen uw tegenzin er van te hooren.’ - ‘Mijn pligt legt mij die onthouding op, schepen de la Géneste! ik ben hier alleen om u te vragen, of gij nog gezind en bij magte zijt uw woord te houden, den bevelhebber van Breda gegeven, en of het bij de vroegere afspraak blijft?’ - ‘Ik, en de anderen, die met mij één zijn in deze, wij zullen blijven volharden in het voornemen om te doen wat wij beloofd hebben en wij zijn daartoe ook bij magte. Ik vernieuw | |
[pagina 313]
| |
in aller naam de belofte tot de overgave der stad Hoey aan kapitein Héraugière mede te werken, zoodra het kasteel in zijne magt zal zijn!’ - ‘Maar het kasteel is juist het allernoodigste en daarvan is dus ook het eerst spraak.’ - ‘Madeleine! geef den jonker den bewusten sleutel,’ gebood schepen de la Géneste, met iets plegtigs in den toon. Madeleine nam dien van haren sleutelring en gaf hem Frank zwijgende; - haar koude, strakke ernst bewees dat zij hem zijn uitval van daar even nog niet had vergeven. Doch de schepen vulde zelf haar stilzwijgen aan: - ‘Dat instrument zal u goede dienst doen om toegang tot het kasteel te verkrijgen.’ - ‘De sleutel van een der poorten?’ vroeg Frank verrast en getroffen. - ‘Neen, jonker! nu zijt ge al te voortvarend, zóó glad zal het niet gaan. Hij moet strekken om u toegang te verleenen tot zeker lusthuisje, dat ons behoort en vlak onder het kasteel is gelegen. Kapitein Héraugière, met deze bijzonderheid bekend, zal zelf het best weten, hoe van die ligging partij te trekken.’ - ‘Zeer zeker heeft luitenant Paets daarvoor zijne instructiën,’ hernam de vaandrig, en liet er op volgen: ‘nu ik de goede tijding mag brengen, dat gij allen uw woord houden wilt en kunt, zal de aanslag spoedig ten uitvoer worden gelegd; want de onzen zijn in de nabijheid.’ - ‘Kapitein Héraugière?’ vroeg de la Géneste, vrolijk verrast. - ‘Slechts een dertigtal van zijne manschap, onder commando van luitenant Paets; maar hartige liên, onder welke er zijn die de verrassing van Breda hebben meê gemaakt; zij houden zich schuil in het gehuchtje Amay. Kapitein Héraugière zelf trok naar Diepenbeek, met zeven vendelen voetvolks en zes kornetten ruiterij, toen hij ons afzond; maar ik twijfel niet of hij zal weldra hier zijn, als hem berigt wordt gedaan, hoe het met de zaken staat.’ - ‘Zult gij die berigtgever zijn, jonker?’ vroeg de schepen. - ‘Daar heb ik geen order toe. Slechts in geval van kwade tijding, moest Rosse Jan naar den commandant worden afgezonden.’ - ‘In den laatsten tijd was er stremming in de corréspon- | |
[pagina 314]
| |
dentie tusschen Hoey en Breda, door Rossen Jan als bode mogelijk gemaakt; valt hij wel volkomen te vertrouwen?’ vroeg Madeleine, opzettelijk haar vader aanziende, ten einde het woord niet tot den vaandrig te rigten, die echter antwoordde: - ‘Mijn kapitein vertrouwt hem ten volle; maar... wat mij betreft... sinds hij een medgezel in den steek heeft gelaten...’ - ‘Dat mag hem niet als ontrouw worden aangerekend,’ viel de schepen in. - ‘Het is waar!’ hernam Frank, de hand met eene beweging van smart aan zijn voorhoofd brengend; ‘het publiek belang gaat vóór het particuliere... Zoo heb ik dan nu dezen kostbaren talisman aan luitenant Paets te overhandigen,’ vervolgde hij, den sleutel zorgvuldig wegbergende, ‘die zeker met de zijnen welhaast logies zal nemen in het lasthuisje.’ - ‘De waard in de Kreeft heeft mijne orders om in dát geval de manschap van proviand te voorzien.’ - ‘Wees gedankt, heer schepen! maar lang hopen wij van uwe gastvrijheid geen gebruik te maken. Nu de omstandigheden zóó gunstig zijn als luitenant Kerkadet ze ons heeft voorgesteld, zal de aanslag ontwijfelbaar nog heden nacht worden beproefd.’ - ‘Van welke gunstige omstandigheden spreekt gij?’ vroeg schepen de la Géneste, zijns ondanks getroffen bij de gedachte aan de verrassend snelle uitvoering eener zaak, die zoo gewigtige gevolgen zou hebben, hetzij ze slaagde of mislukte. - ‘Van de bijzonderheid, dat juist heden de commandant der vesting, zoowel als zijn luitenant, van 't kasteel afwezig zullen zijn, den ganschen avond, mogelijk zelfs een goed deel van den nacht!’ - ‘Zou dat zeker zijn?’ vroeg de schepen, Madeleine aanziende. - ‘Heel zeker! de minnelijke juffer heeft behendig de confessie dezer zorgeloosheid uitgelokt, mij ten prikkel,’ sprak Frank glimlagchend. - ‘Neen, voorwaar! met zulk opzet deed ik dat niet!’ viel Madeleine uit, haars ondanks tot spreken verlokt. ‘In het eerst was het maar eene ingeving mijner nieuwsgierigheid, die voldoening begeerde; vervolgens poogde ik uit te vorschen, of er geen argwaan gevoed werd ten aanzien van 't geen ik wist, dat er tusschen Héraugière en sommige der onzen beraamd was. Maar ik ontwaarde duidelijk, dat ze volkomen zorgeloos zijn.’ | |
[pagina 315]
| |
- ‘Zoo is 't aan ons om van hunne zorgeloosheid partij te trekken!’ riep Frank opgeruimd. ‘Het is van algemeene bekendheid, dat bij afwezigheid der officieren, het volk zich ligtelijk wat uitgelaten gedraagt, en de noodige waakzaamheid dan wordt verzuimd; het overmatig drinken...’ - ‘Dat nu te eer het geval zal zijn!’ viel de schepen in, ‘daar sommige gegoede burgers de gewoonte hebben, de arme soldaten van het kasteel, op vreugdedagen, van eene ton biers en van gesuikerden brandewijn te voorzien; eene gewoonte die bij den Vastenavondpret zeker niet zal worden verzuimd.’ - ‘En juffer Madeleine zal wel op zich willen nemen, dat festijn op het raadhuis wat te rekken... al zou zij daartoe eene dans te meer moeten accorderen aan luitenant Kerkadet!’ voegde Frank het meisje toe op zoo ironieken toon, dat zij regt had met streng verwijt te antwoorden: - ‘Wel zeker! opdat het den kloekmoedigen vaandrig de Preys des te gemakkelijker zij, “dien Kerkadet” tot een verloren man te maken!’ - ‘Juffer Madeleine! verdenkt gij mij van lafhartigheid?’ riep nu de Preys, opspringende, met schitterende oogen en een verhoogden gloed op wangen en voorhoofd. ‘Is het mijne schuld, dat er list moet gebruikt worden, sinds geweld ondoeltreffend zou zijn? Gij hebt mij zelf uwen spot niet gespaard, omdat ik, edelman zijnde en als spie uitgezonden in dorperkleeding, mij niet te huis vond in die rol, in dat mommenpak. Het was niet uit bloôheid, niet uit vreeze ontdekt te worden, dat mijne linkschheid oorsprong nam; maar wel omdat het bloed mij van schaamte en smart in de aderen kookte, dat ik niet als een eerlijk krijgsman, met open vizier en ridderlijke wapenen, tot de verovering van Hoey kon uitgaan, die... houd mij de herinnering ten goede, gij zelve eene verlossing hebt genoemd. Strijd het tegen de zachter gevoelens van uw hart, tot uwe eigene bevrijding en die der uwen mede te werken, door... uwen Kerkadet op te offeren? het zij zoo! men zal niet meer vragen om uwe hulp. Slechts, bidde ik, zeg het dan ronduit; doch zoek uw regt om terug te treden niet in de zwakheid van anderen, die als het gevaar daar is, bereid zijn man tegen man te strijden, met uwen Kerkadet en de zijnen; ontleen het aan den wisselzin van het vrouwelijk karakter, die in het eene oogenblik opraapt wat hij in 't andere verworpen heeft!’ | |
[pagina 316]
| |
- ‘Kind! kind!’ sprak nu de schepen droef en ernstig tot Madeleine, ‘zoo de vaandrig hard is in zijne uitvallen, hebt gij u dat zelve op den hals gehaald. Hoe kunt gij u dus weifelachtig toonen, nu het op de uitvoering aankomt van datgene, waarnaar wij al zoo lang met verzuchtingen en gebeden hebben uitgezien, waaraan voor ons zulke teêre belangen zijn verknocht? Vergeet gij die nu? Het is immers niet waar, dat gij aan Kerkadet, dien men ons opdringt, uw harte hebt geschonken?...’ - ‘Ik zou in volle vrijheid moeten zijn, om mij daarover te kunnen uitlaten, vader!’ - ‘Welaan, doe dan mede het uwe om die vrijheid te verkrijgen.’ - ‘Ik heb geen ander voornemen, vader! ik zal dansen te avond, tot middernacht, zoo het zijn moet; ik zal dansen, hoe het mij ook tegenstaat, tot met mijnheer den Gouverneur van de vesting toe; ik zal dansen, al zou men mij later schimpende bij de dochter van Herodias vergelijken... En wat u betreft, heer vaandrig! ik heb u niet verdacht van gebrek aan moed; maar ik heb gebrek aan hart in u opgemerkt; en wat dien Kerkadet, op wien gij zoo laag neêrziet, ook ontbreken moge, dat faalt hem ten minste niet! Hij is het geweest, die op mijns vaders verlangen heeft medegewerkt, om uw ongelukkigen broeder, om wiens lot gij u zoo weinig bekommert, in het leven te behouden.’ - ‘Madeleine!’ vermaande de schepen, ‘dat zijn geen zaken waarover gij moogt spreken;’ maar de edelmoedige verontwaardiging der jonkvrouw werd te laat in hare vaart gestuit: Frank had alles begrepen. - ‘Hij leeft! hij leeft!’ juichte hij, op Madeleine toegaande en hare beide handen vattende. - ‘Deze blijdschap te zien, doet mij goed,’ sprak Madeleine, terwijl er tranen blonken in hare groote blaauwe oogen. Door dit meêgevoel, door die snelle afwisseling van hardheid en miskenning met blijken der edelmoedigste deelneming, werd de aandoening van den jongen edelman tot hartstogtelijkheid toe opgewekt, en zonder welligt regt te weten wàt hij deed, viel hij Madeleine om den hals en kuste haar die schoone tranen weg; kuste haar of zij zelve eene zuster ware geweest, die hij wedervond. Hoe vreemd! die jonkvrouw, welke zich toch zoo weinig toe- | |
[pagina 317]
| |
schietelijk had betoond, werd er niet door vertoornd; alleen weerde zij hem zachtkens af en sprak glimlagchend: - ‘Eilieve! bedenk toch, dat ik niet tot uwe familie behoor...’ - ‘Gij niet? Gij zijt mij verwant door het harte, al hebt gij het mijne miskend; het was mij opgelegd als een duren pligt, niet naar mijn broeder te vragen!’ - ‘Maar onder ons stak daar immers geen gevaar in? Ik althans, ik wil u 't vragen besparen; ik heb geen eed gedaan te zwijgen, zoo als mijn vader: Gerard de Preys leeft op het kasteel, maar in harde gevangenschap.’ - ‘Dat deert nu zooveel niet; de ure zijner verlossing naakt!’ - ‘En die onzer bevrijding tevens!’ voegde Madeleine er bij, in haar vroegere goede luim geraakt. - ‘Ten einde die groote uitkomsten voor te bereiden, zal ik mij van avond naar het raadhuis begeven, waar vele onzer bondgenooten zamenkomen, om mij met hen te verstaan over maatregelen, welke thans van onze zijde dienen genomen te worden,’ sprak de schepen de la Géneste. - ‘Alles treft in waarheid zoo goed, dat het bijkans te gemakkelijk zal zijn om er eer aan te behalen,’ merkte Frank aan. - ‘Eere!’ hervatte de oude de la Géneste, ‘geloof mijne profetie, jonkman! eere brengt zulk ondernemen niet aan wie er zich toe leenen. Maar dat zij zoo! soms noodzaakt de drang der tijden het fijner eergevoel prijs te geven voor wigtiger belangen en hooger pligten; doch wat de weinige moeite betreft, die gij gelooft te zullen hebben, al zijt gij vlak onder 't kasteel, gij zijt er daarom nog niet in.’ - ‘Laat het vrij aan kapitein Héraugière en zijn volkje over, daarvoor te zorgen, Heer schepen!’ sprak Frank, meer dan hij bekende getroffen door de opmerkingen van den burger; ‘en sta mij nu toe afscheid te nemen.’ - ‘Maar gij gaat toch niet, vóór dat gij u met een frisschen teug hebt verkwikt,’ zeide Madeleine, hem een vollen beker reikende; ‘bovendien moogt gij niet vertrekken in deze vermomming.... die... gij zoo kwalijk draagt. Wilt ge een deftig burgerpak?’ - ‘Och, 't is de moeite niet waard; doch als ge 't mij vergunt, zoude ik gaarne nog een omzien blijven; ik zou worden afgehaald door een van de onzen, die nu bij den waard in de Kreeft is om dien in zijne goede voornemens te versterken.’ | |
[pagina 318]
| |
- ‘De waard in de Kreeft is inderdaad wankelmoedig, ik had gelegenheid het op te merken,’ hernam de schepen, ‘schoon ik niet regt weet, waar het bij hem hapert; toch is hij een eerlijk man en niet kwalijk gezind. Hij zal de leverancie hebben van 't bier op de citadel, dat zal hem een blijk zijn van mijne gunst en zijn ijver voor de zaak vernieuwen.’ Eer de la Géneste had uitgesproken, kwam Trinette melden, dat er weêr een dorper was gekomen om naar zijn makker te vragen, die ook gaarne een woordje met den schepen zou spreken. - ‘O! dat is Wouter Willemsz, een welgezind Sluizenaar en een flinke jongen bovendien. Mag hij binnenkomen, Heer schepen?’ Het antwoord laat zich raden, en Wouter Willemsz werd, zonder verder oponthoud, door Trinette naar de huiskamer geleid. Lang vertoefde hij er echter niet, want nog eer de middagklok luidde, die Hoey's bewoners van hun werk en aan hunne tafel riep, verlieten de beide boertjes door eene achterdeur het huis van den schepen. Dit bespaarde hun een omweg en voerde hen door een stille, schamele buurt naar de poort, die zij onverhinderd uittrokken. |