De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
Het nuttigheids-beginsel, als rigtsnoer van het zedelijk oordeel.Utilitarianism, by John Stuart Mill. Reprinted from Frazer's Magazine. London, 1863.I.'t Is een algemeene klagt, die vooral door de bestrijders van de zoogenaamde bespiegelende wijsbegeerte onophoudelijk aangeheven wordt, dat, bij de reuzenschreden waarmede de natuurwetenschappen als bij den dag vooruitgaan, al de wetenschappen des geestes - namelijk de zedeleer, de staathuishoudkunde, de regtsleer, en de daarmede verwante wetenschappen - in een vrij achterlijken toestand verkeeren. Is die klagt zoo geheel ongegrond? Maar de feiten zelve spreken. Of is het te ontkennen dat er in deze negentiende eeuw nog even weinig algemeene eenstemmigheid over de allereerste beginselen van zedelijkheid, van regt, van staatsinrigting, van maatschappelijke ordening, enz., bij de beoefenaars dezer wetenschappen wordt gevonden, als toen, gelijk Mill zegt (blz. 1), ‘de jonge Sokrates luisterde naar den ouden Protagoras, en hij de theorie van het utilitarianisme verdedigde tegen de populaire zedeleer van den zoogenaamden sophist’? Zonderling verschijnsel! Wat toch schijnt eenvoudiger te zijn dan de onderscheiding tusschen hetgeen zedelijk goed en zedelijk kwaad is? Men leze de schriften van een Plato, van een Aristoteles, van een Seneca, of van wien der Grieksche en Romeinsche wijzen men wil; men sla de boeken van Confucius en van de andere hoogvereerde oude wijzen der Chinezen open; | |
[pagina 244]
| |
men vergelijke met hetgeen deze mannen leeren den inhoud van Israëls heilige boeken; men vrage dan verder aan Jezus of aan zijne scholieren naar hetgeen zij voor goed of kwaad houden: en zie, bij alle verschil in algemeene beginselen dat inderdaad zeer groot is, zal men in bijzonderheden een merkwaardige overeenstemming vinden. Is deze overeenstemming niet het sprekend bewijs dat, voor de praktijk althans, de onderscheiding tusschen het goede en het kwade niet zoo bijzonder moeijelijk wezen kan? Wat toch zien wij? Dit, dat over 't geheel de strijd der meeningen op zedelijk gebied eerst daar begint, waar de bespiegeling begint. Men roemt algemeen de hooge voortreffelijkheid der zedeleer van het christendom, met name zoo als die uitgesproken is in de redenen van Jezus, ja hierover is maar ééne stem. Is dit niet voor een goed deel juist hieraan toe te schrijven, dat Jezus zich van alle bespiegelingen, van alle kunstige theoriën en systemen over het goede en kwade heeft onthouden? dat hij zich in zijne zedelijke voorstellingen alleen heeft laten leiden door de inspraken van zijn onbedorven gevoel, vooral door zijne liefde tot zijne medemenschen? Immers de algemeene regelen van het zedelijk leven, die Jezus stelt, en die het meest uitmunten door praktische bruikbaarheid, zijn hoogst eenvoudig; zij worden dan ook bijna bij alle beroemde zedeleeraars buiten het christendom teruggevonden. De grondstelling: ‘Wat gij wilt, dat anderen u zullen doen, doe hun desgelijks;’ is even oud als het bestaan der zedelijkheid zelf; bij de Grieksche en Romeinsche wijzen komt zij gedurig voorGa naar voetnoot1; de Joodsche Rabbijn Hillel, die eenigen tijd vóór Jezus leefde, ging in zijne zedeleer van haar uit. ‘Wat gij voor u zelven niet wenscht,’ leerde hij, ‘doe dat ook aan anderen niet: ziedaar de geheele wet; al het verdere is slechts opheldering daarvan.’ Zich in den ongelukkigen toestand van anderen levendig te verplaatsen, aan het lenigen van elkanders nooden geheel zijn leven te wijden, in al zijn denken en doen gedreven te worden door het beginsel van ontferming en medelijden - dat was het grondbeginsel niet alleen van de leer des Stichters van het Bûddhisme, maar ook van geheel zijn leven. Trouwens, reeds de oudste | |
[pagina 245]
| |
christenen, op wier standpunt er alles aan gelegen scheen te zijn, om in de leer van Jezus een bovennatuurlijke openbaring van God te zien, kwamen in niet geringe verlegenheid door de merkwaardige overeenstemming die zij tusschen het voortreffelijkste, wat reeds de Heidensche wijzen over het zedelijk goede hadden geleerd, en de zedelijke voorschriften van Jezus opmerkten - eene verlegenheid waaruit zij, op het voetspoor van den Joodschen wijsgeer Philo, zich niet beter wisten te redden dan door middel van de ongegronde onderstelling, dat de Grieksche wijzen bij Mozes en zijne volgelingen ter school hadden gegaan. Vanwaar dan, bij deze zoo groote overeenstemming omtrent de allergewigtigste zedelijke regelen, dat er in de zedelijke theoriën zoo groote strijd bestaat over den algemeenen maatstaf of het algemeen beginsel der zedelijkheid? Want moest men alleen oordeelen naar de beginselen, van welke deze theoriën uitgaan, men zou met regt verwachten, dat bijv. het zedelijk leven van een man als Kant juist het tegenovergestelde van het zedelijk leven van een Stuart Mill en de volgelingen van de nuttigheidstheorie zijn zou. Terwijl toch de eerste aan de voorstelling van het geluk of van het nut, hetwelk men zich als vrucht van eenige handeling voorstelt, alle regt van bestaan op zedelijk gebied ontzegt, ja terwijl hij zoo ver gaat dat hij handelingen, die geschieden met het doel om nut of geluk te bevorderen, hoe voortreffelijk zij anders ook schijnen mogen, toch niet zedelijk wil noemen: zoo beweert daarentegen Stuart Mill, dat de zedelijkheid van de handeling uitsluitend afgemeten worden moet naar het nut of naar het geluk, hetwelk men door deze handeling bevordert. Ziedaar wel twee lijnregt tegenover elkander staande beginselen! En nu de toepassing daarvan? de zedelijke regelen, die Kant uit zijn theorie van het gestrenge pligtbesef, en die de voorstanders der nuttigheids-theorie uit hare beginselen afleiden? Beiden prijzen zij dezelfde deugden aan, beiden veroordeelen zij dezelfde ondeugden; de slotsom der vergelijking van beide stelsels is in 't kort deze, dat de eene partij beweert volkomen dezelfde regelen van het zedelijk goede het best uit hare beginselen te kunnen afleiden, als welke de andere partij de wettige gevolgtrekkingen noemt uit lijnregt tegenovergestelde beginselen. Stuart Mill beweert - en daarom vooral is het van belang, | |
[pagina 246]
| |
met zijne theorie van zedelijkheid naauwkeurig kennis te maken - dat die overeenstemming van alle theoriën in hare resultaten alleen toe te schrijven is aan het feit dat alle moralisten, hetzij dan volgens, of onafhankelijk van, of in strijd met hunne theoriën, hetzij dan bewust of onbewust, in het vaststellen van de regelen der zedelijkheid hebben gebouwd op de grondslagen van het utilitarianisme. Dat toch is ‘die niet erkende standaard’ of maatstaf, dien hij bedoelt, als hij verzekert (blz. 2) ‘zonder veel moeite te kunnen aantoonen, dat alle vastheid, die de zedelijke overtuiging tot dus ver bereikt heeft, hoofdzakelijk toegeschreven worden moet aan den stilzwijgenden invloed van een niet erkenden maatstaf.’ Zoo legt Kant, zegt hij (blz. 3), dit beginsel tot grondslag aan alle zedelijke verpligting: ‘Handel zoo, dat de regel, dien gij volgt, geschikt is om als algemeene wet door alle redelijke wezens aangenomen te worden.’ Maar 't is volgens Mill ‘dezen wijsgeer niet gelukt om uit dit beginsel wezenlijk één enkelen pligt af te leiden; want Kant is in gebreke gebleven, om de logische, laat staan de physische onmogelijkheid aan te toonen, dat alle redelijke wezens niet ook de meest onzedelijke regelen van gedrag zouden kunnen aannemen’Ga naar voetnoot1. Het stelsel van het utilitarianisme kan in onderscheiden zin worden opgevat. Men kan daarmede bedoelen dat het eigen belang van den handelenden persoon het beginsel van alle zedelijkheid is; maar men kan daarbij ook denken aan het algemeen belang; of eindelijk men kan heweren, dat zoowel het eene als het andere belang in rekening moet worden gebragt. Verder kan men weder de nuttigheid zelve op verschillende wijzen opvatten. Men kan denken aan zinnelijke belangen en genietingen of afwering van zinnelijke nooden en smarten; maar men kan ook denken aan geestelijke belangen, aan genietingen en smarten van geestelijken aard; of weder men | |
[pagina 247]
| |
kan beide soorten van belangen in dit woord zamenvatten. Om over Mill's theorie te kunnen oordeelen, moeten wij derhalve eerst weten, welke soort van nuttigheid, zinnelijke of geestelijke, hij bedoelt, en of hij denkt aan de belangen van den persoon zelven of aan die van het Algemeen. Wij volgen in dit opstel deze orde. Eerst geven wij een voorstelling van Mill's denkbeelden over het wezen der zedelijkheid, waaraan wij een beoordeeling van meer of minder ondergeschikte bijzonderheden zullen verbinden; daarna beoordeelen wij zijn stelsel in zijn geheel. De schrijver begint zijn opstel met enkele algemeene opmerkingen, bij wijze van inleiding; daarin stelt hij eerst de onzekerheid, waarin men tot nog toe verkeert omtrent het ware kriterium van goed en kwaad, als een der sprekendste bewijzen van het nuttelooze der bespiegeling voor; dan toont hij aan, dat de kennis der bijzonderheden in alle wetenschappen niet, gelijk men vroeger wel beweerde, afgeleid is uit de zoogenaamde eerste beginselen, maar dat integendeel deze laatsten niets anders zijn dan de ‘resultaten van eene metaphysische ontleding, toegepast op de elementaire begrippen, waarmede de wetenschap te doen heeft;’ verder beweert hij, dat - al zou men bij oppervlakkige beschouwing meenen, dat althans in de zedeleer de algemeene theorie de grondslag moet wezen, waarop men de bijzondere zedelijke waarheden heeft te bouwen (aangezien immers iedere handeling met een doel geschiedt, en de voorstelling daarvan de handeling bepaalt) - toch werkelijk ook hier de bespiegelende methode ons niets verder gebragt heeft, en dat alle zekerheid, op zedelijk gebied verkregen, rust op de stilzwijgende erkenning van dezen louter empirischen maatstaf, dat bevordering van nut of geluk het rigtsnoer van het zedelijk oordeel is. In het tweede hoofdstuk ontwikkelt hij de eigenlijke bedoeling van de nuttigheidstheorie, zoo als hij haar opvat; in het derde handelt hij over de laatste sanctie van het nuttigheidsbeginsel of over de vraag, waaraan dit beginsel zijn verpligtende kracht ontleent; het vierde is aan het betoog van de juistheid van dit beginsel gewijd, terwijl hij in het vijfde tracht aan te toonen, dat alleen de nuttigheidstheorie in staat is een bevredigend antwoord te geven op al de vragen, die betrekking hebben op het regt en de geregtighed. Mill nocmt het door hem verdedigde beginsel der zedelijk- | |
[pagina 248]
| |
heid utilitarianismeGa naar voetnoot1, maar hij gebruikt dit woord in den meest uitgestrekten zin; hij begrijpt onder nuttigheid alles wat aangenaam, schoon, sierlijk is, alles wat ons genoegen doet, of wat ons van smart verlost, alles, in één woord, wat ons geluk bevordert. ‘Zij, die het nut of het beginsel van het grootste geluk aannemen als grondslag der zedelijkheid, zijn van oordeel dat de handelingen juist in dezelfde evenredigheid goed zijn, als zij strekken om het geluk te bevorderen; slecht daarentegen, als zij strekken om het geluk te verstoren’ (blz. 9, 10). Volgens hem is ‘een juiste opvatting van het nut of het geluk de regel, naar welken de mensch zijn gedrag behoort in te rigten’ (blz. 16). ‘Geluk is het hoogste, het einddoel van alle menschelijke handeling, en bij gevolg is het ook de maatstaf der zedelijkheid. Hiermede overeenkomstig kan men van de zedelijkheid deze bepaling geven, dat zij bestaat in al die regels en voorschriften voor 's menschen gedrag, wier inachtneming het hoogste geluk aan alle menschen verzekert, ja niet alleen aan alle menschen, maar ook, voor zoo ver als de natuur der dingen dit toelaat, aan de geheele gevoelende schepping’ (blz. 17). Mill stelt derhalve het nuttige niet tegenover het aangename; hij protesteert zelfs met nadruk tegen deze tegenstelling (blz. 8); hij erkent geen ander wezenlijk nut, dan dat hetwelk de menschen gelukkig maakt, terwijl toch ook het schoone, het sierlijke, het aangename, enz., 's menschen geluk bevordert en daarvoor zelfs onmisbaar is. ‘Zij, die hier eenig regt van spreken hebben, weten zeer goed, dat alle schrijvers, van Epikurus af tot Bentham toeGa naar voetnoot2, die de nuttigheids-theorie | |
[pagina 249]
| |
verdedigen, daarbij niet denken aan iets dat tegenover het aangename (pleasure) staat, maar zij bedoelen het aangename zelf, natuurlijk vereenigd met vrijheid van smart; in plaats van het nuttige tegenover het aangename of het sierlijke (ornamental) te stellen, hebben zij altijd verklaard, dat zij met het woord nuttigheid dit, benevens nog andere dingen, bedoelen.’ Maar heeft dan, kan men vragen, het leven van den mensch geen hooger doel, tenzij alleen het streven naar genot of genoegen? Zijn het niet veel edeler en veel beter dingen, op welke ons verlangend streven gerigt moet zijn? Hebben alzoo zij niet het regt aan hunne zijde, die in deze theorie der zedelijkheid, volgens welke nut, genoegen, geluk het eenige levensdoel zijn zou, eene verlaging van den mensch tot den trap van het dier zien? En is het te verwonderen, dat vele bestrijders van deze theorie, zelfs reeds in de oudheid, haar eene leer ‘goed voor zwijnen’ hebben genoemd? Mill antwoordt, dat reeds de volgelingen van Epikurus, ter wederlegging van deze beschuldiging, met regt gezegd hebben dat veeleer hunne bestrijders de menschelijke natuur verlagen. Immers bij deze beschuldiging gaan zij uit van de onderstelling, dat de mensch voor geen andere of hoogere genoegens vatbaar zou wezen dan het zwijn. De voorstanders van de nuttigheids-theorie daarentegen beweren dat de mensch, zoodra als hij tot besef van zijne hoogere vermogens ontwaakt is, niets meer als geluk kan beschouwen, tenzij juist datgene, wat de bevrediging van zijne hoogste behoeften in zich sluit. Zelfs de volgelingen van Epikurus, zegt Mill, hebben nooit iets | |
[pagina 250]
| |
anders geleerd (!) dan dat de verstandelijke en zedelijke genoegens voor den mensch oneindig veel meer waard zijn dan de enkel zinnelijke. Dit gunstig oordeel, niet over Epikurus maar over zijne volgelingen, laten wij voor rekening van Mill. Één voorbeeld uit velen: ‘De Grieken te redden,’ schrijft Metrodorus, één der volgelingen van EpikurusGa naar voetnoot1, ‘of als eereprijs der wijsheid kransen van hen te ontvangen, daaraan is niets gelegen, maar hierop alleen komt alles aan dat wij eten en wijn drinken, zooals het aangenaam is voor het gehemelte, zonder de maag te schaden. - Welk een vreugde gevoelde ik, toen ik van Epikurus geleerd had den buik op de regte wijze goed te doen! - In den buik, mijn natuuronderzoekende Timokrates! ligt 's menschen hoogste goed.’ Wat Mill intusschen in 't algemeen van Epikurus' volgelingen zegt, dat is tot op een zekere hoogte van dezen wijsgeer zelf waar, echter slechts in dezen zin dat Epikurus de waarde van al het geestelijke uitsluitend beoordeelt naar het genot, dat daaruit voor den persoon zelven (niet voor zijne medemenschen - daarvan is in zijn stelsel geen sprake) geboren wordt, zoodat ten slotte de dierlijke laagte, waartoe de volgelingen van Epikurus gezonken zijn, de onvermijdelijke, hoewel door hem zelven afgekeurde, consequentie van zijn stelsel was. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Is, leert Mill, geluk en genoegen het doel van alle zedelijke handeling, daaruit volgt nog niet, dat de voorstanders der nuttigheids-theorie als advokaten der zinnelijke lusten zouden optreden. Integendeel, het stemt volkomen met de beginselen der nuttigheidsleer overeen dat men sommige soorten van genoegens boven andere stelt. Bij de waardering van alle andere dingen let men immers evenzeer op de hoedanigheid als op de hoegrootheid; zou het dan niet ongerijmd zijn te willen beweren, dat de waardering van geluk en genoegen niet evenzeer van de soort als van de mate der genoegens afhangen zou? Er is toch niet alleen een quantitatief, maar ook een qualitatief onderscheid tusschen de genoegens (pleasures). Zie blz. 10-12. Wat nu is het grootste genoegen, wanneer wij hierbij alleen letten op de onderscheiden soorten van genoegens, en geheel afzien van de maat daarvan? | |
[pagina 251]
| |
Mill beweert dat dit zich alleen door de ervaring bepalen laat. Een genoegen toch verdient alleen in zoover dezen naam, als het genot daarvan ons aangenaam aandoet. ‘Indien òf alle, òf de meeste menschen, die twee genoegens bij eigen ervaring hebben leeren kennen, aan het eene daarvan beslist de voorkeur geven, afgezien van alle gevoel van pligt, dan moet dit genoegen als het meest begeerenswaardige van de twee worden beschouwd. - Nu is het een onbetwistbaar feit, dat alle menschen, zoodra als zij eens de bevrediging van hunne hoogere vermogens hebben leeren kennen, daaraan zeer bepaald (boven alle andere genietingen) de voorkeur geven’ (blz. 12). Er is zeker aan de vatbaarheid voor hoogere genoegens ook vatbaarheid voor pijnlijker smarten verbonden; maar in weêrwil daarvan kan toch geen enkel wezen in ernst wenschen, dat het tot een lageren trap van bestaan moge zinken. ‘Wezens, die slechts voor lagere genietingen vatbaar zijn, hebben natuurlijk veel meer kans op volkomene bevrediging hunner behoeften dan hooger gevormde wezens, voor welke ieder geluk, in den tegenwoordigen toestand der wereld, onvolmaakt is.’ Toch zal ieder, die hier regt van spreken heeft, liever ‘een onbevredigd mensch dan een bevredigd dier, liever een onbevredigde Sokrates dan een bevredigde zot willen wezen. En zoo het dier en de zot van eene andere meening mogten zijn, dan is dit alleen hieraan toe te schrijven dat zij slechts de eene zijde van de vergelijking begrijpen, terwijl de andere partij beide zijden daarvan kent’ (blz. 14). Voortreffelijk wederlegt Mill de tegenwerping tegen zijn stelsel, die ontleend wordt aan het feit dat velen, die werkelijk de hoogere geestelijke genietingen bij ervaring kennen, ze toch nu en dan beneden de lagere stellen. Geschiedt dit in enkele gevallen of bij uitzondering, dan kan het volkomen verklaard worden ‘uit die zwakheid van karakter, die het meest nabijzijnd genoegen verkiest boven het meer verwijderde, al weet men ook dat dit laatste veel meer waard is dan het eerste. Zoo jagen velen zinnelijke genietingen na ten koste van hunne gezondheid, hoewel volkomen hiervan overtuigd dat de gezondheid een veel grooter goed is.’ Geldt het echter eene geheele verandering van levensrigting, dan, beweert Mill, moet men wel aannemen dat zij, die zich uitsluitend aan lagere genoegens wijden, dit alleen doen omdat zij voor hoogere genoegens alreeds onvatbaar geworden zijn. ‘Vatbaarheid’ - 't zijn | |
[pagina 252]
| |
schoone gedachten, die van fijn gevoel getuigen - ‘vatbaarheid voor edele gevoelens is in de meeste naturen een zeer teedere plant die ligt te dooden is, en dit niet alleen door vijandige invloeden, maar ook door niets anders dan gemis van kweeking. Bij de meeste jeugdige menschen versterft deze vatbaarheid spoedig, indien de bemoeijingen, waaraan zij zich ten gevolge van hunne plaats in de wereld moeten wijden, of indien de kringen, waarin de levensomstandigheden hen brengen, de beoefening van deze hoogere vatbaarheid niet begunstigen. De mensch verliest zijne geestdrift voor het hooge en edele vaak ongeveer even zoo, als hij zijnen smaak voor kennis en wetenschap verliest, alleen omdat hem tijd of gelegenheid ontbroken heeft om haar te bevredigen. Dan geeft hij zich over aan lagere genietingen; hij doet dat niet, omdat hij daaraan met bewustheid de voorkeur geeft; maar 't is alleen hieraan toe te schrijven, dat hij tot andere genietingen geen toegang heeft gevonden, en dat hij nu niet meer vatbaar is, om hoogere genietingen te smaken’ (blz. 18). Gaat het mijne lezers als mij, dan hebben deze redeneringen op hen den indruk gemaakt dat Mill bij ‘nut’ en ‘genoegen’ bepaaldelijk denkt aan het eigen nut en eigen genoegen van den handelenden persoon, hetwelk hij intusschen niet als grof zinnelijk, maar veeleer als geestelijk genoegen opvat. Of liever, daar hij toch ook het zinnelijk genoegen niet buitensluit, hij stelt het geestelijke zoo beslist op den voorgrond, dat daardoor het zinnelijke in de schaduw treedt. Er is nog met geen enkel woord gesproken van de genoegens, die de handelende persoon aan anderen veroorzaakt, alleen van zijn eigen genoegens, en al de reeds gerefereerde redeneringen van Mill hebben ook alleen dan zin, als wij aan de eigen genoegens van den handelenden persoon denken. Zoo maakt hij dan een sprong in zijne redenering, als hij nu, ter wederlegging van andere bedenkingen tegen zijn stelsel, verklaart dat ‘de maatstaf der zedelijke beoordeeling, volgens het utilitarianismeGa naar voetnoot1, niet is het eigen grootst mogelijk geluk van den handelenden persoon, maar de grootste som van geluk in 't algemeen’ (blz. 16), ‘dat deze | |
[pagina 253]
| |
maatstaf het geluk van alle menschen betreft, ja dat het utilitarianisme, waar het de vraag naar 's menschen eigen geluk of dat van anderen geldt, aan zijne volgelingen den eisch doet om even gestreng onpartijdig te zijn, als een volkomen belangeloos en welwillend beschouwer dit wezen zou,’ - zoodat het utilitarianisme wezenlijk neêrkomt ‘op den gouden regel van Jezus van Nazareth: Doe aan anderen, wat gij wilt dat u geschieden zal, en bemin uwen naaste als u zelven’ (blz. 24, 25). Wij komen hierop later terug. Hier voegen wij er alleen nog bij, dat Mill in allen ernst nu verder het nuttigheidsbeginsel opvat als het beginsel der hoogst mogelijke belangeloosheid. Hij geeft namelijk deze teekening van hetgeen hij het utilitarianisme ‘in zijn waar karakter’ noemt. ‘Dit stelsel,’ zegt hij, ‘eischt, om zijn ideaal nader te komen, vooreerst dit, dat alle wetten en maatschappelijke inrigtingen de strekking zullen hebben, om het geluk of het belang van ieder afzonderlijk persoon in de innigst mogelijke harmonie te brengen met het belang van het Geheel; en ten andere vordert het, dat opvoeding en openbare meening, die een zoo onmetelijken invloed oefenen op het menschelijk karakter, dezen invloed juist zóó zullen gebruiken, als het meest geschikt is om in de ziel van iederen mensch een onverbreekbare eenheid van de voorstelling van zijn eigen geluk en van die van het algemeen welzijn tot stand te brengenGa naar voetnoot1. In 't bijzonder moet die invloed zoodanig zijn, dat het individu zich niet eens geluk voor zich zelven voorstellen kan, tenzij dan als vrucht van juist zulk een gedrag als de bevordering van het algemeen geluk voorschrijft. Niet alleen moet het hem zelven volstrekt onmogelijk wezen, zich zijn eigen geluk te denken, gepaard met een gedrag dat vijandig tegenover het algemeen welzijn staat, maar zelfs moet de regtstreeksche aandrift om het algemeen welzijn te bevorderen bij ieder individu één der habituële drijfveeren van handeling zijn, en moet het daarmede verbonden gevoel een groote en uitne- | |
[pagina 254]
| |
mende plaats in het gevoelend wezen van iederen mensch beslaan.’ Voortreffelijke eischen, die het utilitarianisme doet, indien zij op dit standpunt maar iets anders zijn dan utopiën! Idealen voorwaar, zooals het meest consequente idealisme ze wel naauwelijks hooger scheppen kan, maar die juist daarom een ietwat vreemde figuur schijnen te maken in een zedeleer, die beweert louter op waarneming en ervaring gebouwd te zijn; want wat geeft ons de ervaring van zulke idealen te zien? - waartoe immers niets minder noodig is dan een ideaal van wet, een ideaal van staat, een ideaal van maatschappij, een ideaal van opvoeding, ja, wat zeg ik? een ideaal van openbare meening. Is dat werkelijk de eerste en de tweede eisch van het nuttigheidsstelsel, dan is er zwakke hoop op de invoering daarvan in de werkelijkheid; de idealistische theoriën daarentegen beschouwen dit als einddoel of hoogste resultaat van alle zedelijke ontwikkeling, niet als eersten en tweeden eisch. Maar neen, dat kan ook Mill's eigenlijke bedoeling niet zijn, al drukt hij zich wat sterk uit; zulk een idealisme zou al te zeer in strijd wezen met de inductieve zedeleer die hij verdedigt, volgens welke immers (gelijk hij bl. 3, 4 zegt) ‘zedelijk goed en kwaad, zoowel als waarheid en dwaling uitsluitend tot het gebied der waarneming en der ervaring behooren’, terwijl, volgens de zedeleer der ‘intuïtieve’ (of bespiegelende) school ‘de beginselen der zedelijkheid in zich zelve (a priori) duidelijk zijn, zoodat men niets anders noodig heeft om hunne waarheid en juistheid te erkennen, dan dit dat men de bedoeling der woorden, waarin zij uitgedrukt zijn, verstaat.’ Nu is ééne zaak toch wel boven alle tegenspraak verheven, namelijk dat alle denkbeelden, die wezenlijk en niet maar in naam aan waarneming en ervaring ontleend of daarop gebouwd zijn, ook aan de werkelijkheid moeten beantwoorden, terwijl van de door Mill geteekende idealen in de werkelijkheid niets te vinden is. Maar wat bedoelt hij dan? Want inderdaad, de volstrekte belangeloosheid, waarmede hij wil dat de zedelijke handeling zal geschieden, is ondenkbaar, indien niet eerst de door hem geteekende idealen verwezenlijkt zijn, of althans indien het individu geen grond heeft om aan de verwezenlijking van deze idealen te gelooven. Mill verlost ons spoedig uit den droom, al schudt hij ons met wat harde hand wakker. Want - ik moet het gelooven, | |
[pagina 255]
| |
omdat het er met zoo vele woorden (bl. 26) te lezen staat - de belangeloosheid, die hij vordert, heeft geenszins betrekking op de gezindheid van den handelenden mensch, alleen op de handeling, welker zedelijkheid, beweert hij - hij beweert het inderdaad! - geheel en al onafhankelijk is van de gezindheid en de bedoeling, waarmeê zij geschiedt. ‘Men werpt ons tegen’, zegt hij, ‘dat het te veel gevorderd is, altijd te moeten handelen uit het beginsel, om het algemeen belang te bevorderen. Maar deze tegenwerping rust op een geheel verkeerde opvatting van datgene wat men door een maatstaf der zedelijkheid heeft te verstaan; zij maakt zich schuldig aan verwarring van den regel der handeling met de beweegreden der handeling. Het is de taak der zedeleer ons te zeggen, welke onze pligten zijn en waaraan wij ze erkennen; maar geen systeem der zedelijkheid eischt, dat het eenig motief van alles wat wij doen pligtgevoel wezen zal’. (Mill schijnt zich niet bijzonder familiaar gemaakt te hebben met de zedeleer van Kant, en met al de stelsels der zedeleer uit zijne school.) ‘Integendeel, negen en negentig honderdsten van al onze handelingen geschieden uit geheel andere beweegredenen, en dit is ook volkomen goed, indien de regel van den pligt ze maar niet veroordeelt. Men pleegt alzoo een groot onregt jegens het utilitarianisme, indien men dit misverstand als een grond daartegen aanvoert, omdat juist de voorstanders van dit stelsel het veel sterker dan alle overigen uitspreken, dat de beweegreden der handeling niets met hare zedelijkheid te doen heeft, hoewel zij des te meer te doen heeft met de waarde van den handelenden persoon. Hij, die zijn medemensch uit het water redt, doet een zedelijk goede handeling, waarbij het volmaakt onverschillig is, of zijn beginsel pligtgevoel was dan of hij het alleen deed uit hoop op betaling.’ Een zonderlinge moraal, die de zedelijkheid der handeling beoordeelt, afgescheiden van de beginselen waaruit zij geschiedt, die derhalve de zedelijkheid der handeling vereenzelvigt met de geheel uitwendige overeenstemming daarvan met eene zekere zedewet, onverschillig of de geest der handeling met den geest dier zedewet overeenstemme, dan of hij daarmede in strijd zij. En toch, deze zonderlinge moraal is de onvermijdelijke consequentie, ik zeg niet van het nuttigheidsbeginsel in het algemeen, maar van het gestrenge nuttigheidsbeginsel, | |
[pagina 256]
| |
zoo als Mill dit verdedigt. Immers het nut der handeling voor het Algemeen ligt uitsluitend in de handeling zelve, niet in haar beginsel of in het doel, hetwelk men zich met de handeling voorstelt. De arme is evenzeer geholpen, wanneer de gave hem uit liefde gereikt wordt, als wanneer de mildheid uit andere oorzaken voortkomt, en het leven van den drenkeling is evenzeer gered, of zijn redder uit medelijden, dan of hij uit zucht naar eer of loon zijn leven waagt om hem te behouden. Het komt mij evenwel voor, dat Mill op dit standpunt niet deze bepaling van de zedelijkheid had behooren te geven, dat zij in belangeloosheid bestaat, maar veeleer deze, dat iedere handeling, die onmiddellijk in het belang van anderen gedaan wordt, eene zedelijke handeling is, onverschillig of haar beginsel al dan niet zelfzuchtig is. Maar zulk eene splitsing tusschen de zedelijkheid der handeling zelve en de zedelijke gezindheid waaruit zij voortkomt, is hoogst bedenkelijk, omdat men dan immers ook de handelingen van een huichelaar voor wezenlijk, en niet maar schijnbaar zedelijke handelingen zal moeten houden, en zulks terwijl men tegelijkertijd aan den handelenden persoon alle zedelijkheid zal moeten ontzeggen. In ieder geval, afgezien van het gevaarlijke dezer theorie, is zij onwaar en onhoudbaar; dit geldt evenwel - ik herhaal het met nadruk - alleen Mill's voorstelling te dezer plaatse, en niet het utilitarianisme als zoodanig. Is nut de maatstaf der zedelijke beoordeeling van de handelingen, dan ja moet men wel tot deze theorie komen. Doch de groote meerderheid der voorstanders van het nuttigheids-beginsel leert niet dat het nut zelf der handeling, maar alleen dat de bedoeling van den handelenden persoon, om dit nut door de handeling tot stand te brengen, de maatstaf der zedelijke beoordeeling is, en ik kan, met den besten wil, geen enkele reden vinden, die Mill bewogen heeft om, in plaats van het bedoelde nut, het bewerkte nut tot standaard der zedelijkheid te kiezen; of het moest misschien deze zijn, dat het bedoelde nut niet altijd wezenlijk nut, somtijds veeleer nadeel is. Maar dan had hij er gemakkelijk eene nadere bepaling kunnen bijvoegen, bijv. op deze wijze: ‘Het wezenlijk nuttige der handeling, hare waarde en beteekenis voor de bevordering van het geluk, is de maatstaf der zedelijkheid, hoewel onder voorwaarde, dat de handelende persoon wezenlijk dat nuttige met zijne handeling beoogt.’ Al wat buiten de bedoeling ligt, ligt buiten | |
[pagina 257]
| |
de zedelijkheid. Zegt Mill zelf (bl. 2) niet: ‘Alle handeling geschiedt ter wille van eenig doel; regels van handeling moeten hun karakter en hunne kleur ontleenen aan het doel, waaraan zij dienstbaar zijn?’ Zoo hangt dan, volgens deze verklaring van Mill zelven en in tegenspraak met hetgeen hij later zegt, het zedelijk karakter der handeling van het voorgestelde doel af. En inderdaad, niemand met gezonde zinnen zal de handeling op zich zelve zedelijk noemen; zedelijk is alleen de gezindheid of de wil; en als men de handeling zedelijk noemt, dan doet men dit alleen omdat men in de handeling een openbaring van de gezindheid of van den wil ziet. Mill zelf zal de eerste zijn om toe te stemmen, dat men toch waarlijk de gezindheid of den wil van iemand, die een ander uit het water redt, niet zedelijk kan noemen, wanneer het uitgemaakt is, dat hij tot deze wilsdaad alleen door vuige winzucht is gedreven; en is de gezindheid niet zedelijk, hoe kan dan de daad, die alleen openbaring der gezindheid is, den naam van zedelijk verdienen? Mill heeft het legale van de handeling met het morele daarvan verward, en hij heeft bovendien hierin gedwaald, dat hij de taak der zedeleer bepaald heeft tot de beschrijving van de legaliteit der handeling, terwijl zij veeleer in de beschrijving van de moraliteit van het beginsel der handeling gelegen is. Het nuttigheids-stelsel schijnt verder in tegenspraak te zijn met de ervaring, voor zoo ver namelijk als deze feitelijk ‘bewijst dat de mensch ook handelen kan buiten alle beweegredenen om, die aan een voorgesteld geluk als vrucht der handeling ontleend zouden zijn. Ja, alle edele menschen zijn dit slechts geworden door zelfverloochening; deze is het begin en de onmisbare voorwaarde van alle deugd’ (bl. 17, 18). Mill poogt ook deze bedenking te ontzenuwen; en er is inderdaad veel waars en schoons in hetgeen hij in het midden brengt, om het utilitarianisme van de blaam te regtvaardigen, alsof dit het beginsel der zelfverloochening buitensluiten zou. Hij tracht namelijk aan te toonen, dat alle zelfverloochening, die den naam van zedelijk verdient te dragen, strekt òf om het geluk van anderen, òf om dat van den handelenden persoon te bevorderen. Hij begint met toe te stemmen dat geluk niet het bewuste motief is van alle handelingen (unquestionably it is possible to do without happiness, bl. 22). | |
[pagina 258]
| |
Velen handelen onwillekeurig buiten deze beweegreden om, ja ‘dit geschiedt door negentien twintigsten der menschen, met name in die gedeelten van onze tegenwoordige wereld, die het meest beschaafd zijn; en vrijwillig geschiedt dit door den heros of den martelaar ter wille van iets, hetwelk hij hooger schat dan zijn persoonlijk geluk’Ga naar voetnoot1. ‘Maar dit iets,’ zegt Mill, ‘wat is het anders, dan juist het geluk van anderen, of eene of andere voorwaarde voor dit geluk? 't Is edel als men zich in staat gevoelt om afstand te doen van zijn eigen aandeel aan het geluk; maar toch, ten slotte moet iedere zoodanige zelfopoffering een bepaald doel hebben; zelfverloochening is geenszins zelf een doel; en zegt men ons, dat dit haar doel niet geluk maar deugd is, dan vragen wij: Zou het offer gebragt zijn indien de heros of martelaar niet had geloofd, dat het een middel was om anderen van het brengen van zoodanige offers te bevrijden? Alle eer aan hen die voor zich zelve alle genoegens des levens kunnen verloochenen, indien zij daardoor eene belangrijke bijdrage leveren, om de som van geluk in de wereld te vergrooten! Maar wie het doet met eenig ander doel, hij verdient geen meerdere bewondering dan de bekende zuilheilige.’ ‘Hoewel alleen in een zeer onvolmaakten toestand der inrigting van de wereld zich het geval kan voordoen, dat iemand niet beter voor het algemeen geluk kan zorgen dan door zijn persoonlijk geluk op te offeren, zoo moet het toch volkomen toegestemd worden, dat, zoo lang als de wereld in dezen toestand verkeert, de bereidvaardigheid om zulk een offer te brengen de hoogste trap van alle menschelijke deugd is.’ ‘Voeg er bij, dat in dezen toestand van de wereld - hoe wonderspreukig deze bewering klinken moge - die gees- | |
[pagina 259]
| |
teskracht, die den mensch in staat stelt om in zijn levensgedrag alleen met zijn geweten te rade te gaan, zonder zich om geluk of smart te bekommeren, hem het beste uitzigt opent om juist dat geluk te verwezenlijken, hetwelk voor den mensch bereikbaar is. Want er is immers niets, tenzij juist deze magt des gewetens, dat den mensch verheffen kan boven de wisselvalligheden des levens, en dat hem kan bezielen met het gevoel, dat, laat zelfs het ergste lot hem treffen, niets ter wereld bij magte is, hem aan zich te onderwerpen. Dit gevoel verlost hem van buitensporigen angst voor de rampen des levens; het maakt hem vatbaar om, gelijk zoo menigen Stoïcijn in den slechtsten tijd van het Romeinsche keizerrijk, met kalmte naar dat alles te streven, hetwelk voor hem eene bron van bevrediging is, al is hij er zich van bewust, dat het bezit daarvan onzeker en ten laatste het verlies daarvan onvermijdelijk is.’ Hoeveel waars er in dit een en ander zijn moge, toch komt 't mij voor, dat Mill zich hier de taak der wederlegging van de genoemde tegenwerping tegen het utilitarianisme wat al te gemakkelijk heeft gemaakt. Buiten twijfel, in verreweg de meeste gevallen zal ieder offer, hetwelk wij wezenlijk ter wille van ons geweten brengen, ten laatste de strekking hebben om het geluk van onze medemenschen te bevorderen, ja in de meeste gevallen kan men hem, die zulk een offer brengt, in een of ander opzigt een verlosser der menschen noemen. Want iedere zegepraal van het goede over het kwade vermeerdert de kracht van het goede in de wereld. Ieder martelaar, die voor eene wezenlijk goede zaak sterft, bevordert de algemeene zegepraal van het goede, en de steeds algemeener heerschappij van het goede is het eenige middel, om de menschenwereld tot gedurig hooger trap van geluk op te voeren. Het bekende gezegde: ‘Het bloed der martelaars is het zaad der kerk geworden;’ is niets dan toepassing van een algemeene waarheid. Maar wat, als iemand, om des gewetens wil, zich zelven opoffert voor dwalingen en verkeerdheden? Waarlijk geene casus-positie, die men voor niet ontvankelijk kan verklaren! Met de geschiedenis der godsdienst voor ons, durven wij naauwelijks bepalen, welk getal grooter is, dat van hen die, om des gewetens wil, zich opgeofferd hebben uit fanatisme, of dat van hen die martelaars geworden zijn voor waarheid en deugd. Toch behoeft het niet gezegd te worden, dat eerstgenoemde martelaars evenzeer de | |
[pagina 260]
| |
zaak van dwaling en fanatisme, als laatstgenoemde die van waarheid en deugd bevorderen. Antwoordt Mill, dat ook de eerstgenoemde martelaars het goede voor de menschenwereld bedoelen, al werken zij het kwade, dan merken wij op, dat, al ware dit zoo, dit antwoord niet het nuttige der handeling, maar alleen de bedoeling om nuttig te zijn, onverschillig of de handeling zelve nuttig of schadelijk zij, tot maatstaf van de zedelijke beoordeeling zou verheffen, terwijl immers Mill uitdrukkelijk beweert, dat men bij de zedelijke beoordeeling der handeling van hare beweegreden moet afzien, en alleen op de handeling en op het nut, dat zij doet, heeft te letten. Doch gesteld ook, dat wij (wat zeker beter is) de handeling niet naar het bewerkte, maar naar het bedoelde nut voor de menschenwereld beoordeelen, dit neemt de bedenking niet geheel weg. Men mag toch niet voorbijzien dat, waar het geweten zulke offers van ons vraagt, die òf feitelijk, òf naar onze overtuiging dienstbaar zijn aan het algemeene welzijn, toch in zeer vele gevallen het geweten, bij dezen eisch, de bevordering van het algemeene welzijn geheel en al buiten rekening laat. Als bijv. iemand voordeel, genoegen, of zelfs zijn leven ten offer brengt uit trouwe liefde tot hetgeen naar zijne overtuiging waar en goed is, en omdat zijn geweten hem niet toelaat deze zijne overtuiging te verloochenen, dan wordt hij tot het brengen van dit offer toch niet gedrongen door de overweging van de voordeelen, welke hij door deze zijne daad ten laatste zal aanbrengen voor het algemeene welzijn. Maar dan ook moeten wij deze daad zedelijk beschouwen en beoordeelen onafhankelijk van al die vruchten, als welke immers den handelenden persoon bij hare volbrenging niet voor den geest stonden. Alleen de goede gevolgen van een daad, die bedoeld zijn, zijn een maatstaf van hare zedelijke waardeGa naar voetnoot1, niet de, uit het oogpunt der bedoeling van den handelenden persoon, toevallige gevolgen. Wilde men toch de zedelijke handeling naar zulke gevolgen beoordeelen, dan zou men bij consequentie er toe komen om zelfs menigen gruwel, waarvan de geschie- | |
[pagina 261]
| |
denis getuigt, als iets zeer voortreffelijks en goeds te moeten prijzen, indien namelijk zulk een gruwel, hoewel buiten het weten of willen van dengene die hem pleegde om, ten laatste de oorzaak van veel goeds geworden is. Stemt nu Mill toe, gelijk hij doet, dat vele menschen zulke offers brengen, enkel om des gewetens wil, zonder dat zij aan de vruchten daarvan voor de wereld denken, en beweert hij nogtans dat die vruchten de eenige maatstaf der beoordeeling zijn - trouwens dit laatste vloeit uit zijne opvatting van het nuttigheids-beginsel voort, namelijk dat nut of geluk de eenige standaard der zedelijke beoordeeling is, of dat de handelingen slechts in zoo ver zedelijk goed zijn als zij het geluk bevorderen - dan plaatst hij de eigenlijk zedelijke gehalte der handeling geheel en al buiten de bewustheid en den wil van den handelenden persoon, wat toch wel eene ongerijmdheid heeten mag. Maar bovendien, 't is niet eens altijd waar, dat ieder offer, aan het geweten gebragt, het algemeene welzijn bevordert; het kan zelfs gebeuren dat juist omgekeerd dit laatste, hetzij dan werkelijk of (wat hier, waar wij alleen over het zedelijk karakter der handelingen spreken, op hetzelfde neêrkomt) naar de overtuiging der handelende personen, het best door een op zich zelf laakbare en onzedelijke handeling gebaat wordt. Wie dit wil loochenen, zou ook moeten loochenen dat tallooze malen het goede en gelukkige juist uit het kwade voortkomt, of althans beweren, dat deze gang van zaken altijd buiten alle menschelijke berekening ligt, en dit valt nu eenmaal niet te loochenen. De stelling toch, dat het belang van een geheel volk boven dat van eenig individu staat, kan - wordt zij tot regel van handeling gesteld - zeker slechts zelden, maar toch in enkele gevallen tot groot onregt voerenGa naar voetnoot1, gelijk in 't algemeen, indien belang de maatstaf van het goede is, enkele malen datgene zich als zedelijk goed zal laten regtvaardigen, wat ieder onbedorven geweten onvoorwaardelijk moet veroordeelen. Bij de oude volken werd bijv. moord van tyrannieke vorsten als een lofwaardige daad vaak ten hemel verheven, en de moordenaar werd als redder des vaderlands verheerlijkt. Is het algemeen belang de maatstaf der deugd, dan laat zich daartegen | |
[pagina 262]
| |
inderdaad niet veel zeggen; dan was Kajaphas volkomen in zijn regt toen hij, bij de overweging van den Joodschen Raad dat, ‘indien zij Jezus zoo lieten geworden, alsdan allen in hem zouden gelooven, en de Romeinen zouden komen, en wegnemen beide hunne plaats en hun volk;’ opstond en zeide: ‘Gij verstaat niet, en gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga.’ Dan ook laat zich het beginsel der aan de Jezuïten te regt of te onregt vaak te laste gelegde moraal verdedigen, dat namelijk ‘het doel de middelen heiligt.’ Deze bedenkingen zijn gerigt tegen de beginselen van het gewone utilitarianisme zelf, niet alleen tegen de stelling van Mill dat het nut, maar ook tegen die der overige utilitarianisten dat het bedoelde nut der handeling altijd de maatstaf der zedelijkheid zijn zou. Werpen zij mij tegen, dat zulke daden, als bijv. tyrannenmoord, met bovengenoemde bedoeling geschied, in ieder geval zedelijk laakbaar zijn, omdat niemand met zekerheid bepalen kan of hare gevolgen tot geluk, dan of zij misschien tot meerdere ellende van het Algemeen zullen leiden: dan antwoord ik, dat dit zelfde geldt van de meeste, zoo niet van alle daden; want de bevordering van het algemeene welzijn moge het ons voorgestelde doel wezen, wij hebben nooit de volstrekte zekerheid, dat wij door deze onze daden werkelijk dit voorgestelde doel zullen bereiken; indien derhalve alleen de feitelijke bevordering van het algemeen belang de maatstaf der zedelijkheid is, dan zou de mensch na zijne handeling geheel in het onzekere verkeeren, of zij zedelijk goed- of af te keuren is, zoo lang als de uitkomst hem niet vergewist had van hare gevolgen; is daarentegen de door den handelenden persoon bedoelde bevordering van het algemeene welzijn altijd de maatstaf der zedelijke beoordeeling, dan ook is tyrannenmoord lofwaardig, zoodra maar de moordenaar zich werkelijk voorstelt dat hij handelt in het algemeen belang, vooral wanneer deze voorstelling door de uitkomst als juist geregtvaardigd wordt. En wat nu betreft de tweede opmerking van Mill dat wij, juist dan als wij met ons geweten te rade gaan, ook al moet ons dit het offer van genoegen, rust of leven kosten, wezenlijk het best zorg dragen voor ons eigen geluk, omdat zulk een gedrag ons een gemoedstoestand geeft, die ons boven de wisselvalligheden van het leven verheft: het zij verre van mij, dat ik hetgeen er goeds en waars in deze opmerking is, zou | |
[pagina 263]
| |
willen verkleinen; maar Mill spreekt hier toch naar mijn gevoelen slechts een deel der waarheid uit; en dit is hieraan toe te schrijven dat hij de wezenlijk zwaarste offers, die om des gewetens wil van ons gevraagd kunnen worden, buiten rekening laat. Gold het alleen maar geld of persoonlijk genot of zelfs het verlies van het eigen leven, dan ja zou men tegen Mill's stelling alleen dit kunnen opmerken, dat ook de besliste keuze, om liever dat alles prijs te geven dan tegen het geweten te zondigen, nog niet noodzakelijk gepaard gaat met eene zekere geringschatting van al deze dingen, en ons derhalve niet werkelijk boven de wisselvalligheden des levens verheft, eene opmerking, waarvan ik intusschen toestem, dat zij van ondergeschikte beteekenis is. Maar hoe vaak gebeurt het, dat onkreukbare trouw aan pligt en geweten den mensch dwingt, om niet alleen zijn eigen geluk, maar ook dat van hen, aan welke hij met de heiligste banden des bloeds of der vriendschap of der liefde verbonden is, ten offer te brengen! In zulke gevallen is toch waarlijk een kalme gemoedstoestand niet denkbaar, tenzij bij die zeldzame heroïke karakters, wier bewonderenswaardige geestkracht men toch waarlijk niet tot regel voor gewone menschen mag stellen, allerminst op het standpunt der empirische zedeleer. Welk eene ongewone, voor het meerendeel der menschen onbereikbare hoogte van intellectuele en zedelijke ontwikkeling moet men hebben bereikt, om in zulke gevallen vast te staan in de overtuiging dat men door gestrenge deugd wezenlijk het best voor zijn eigen geluk en voor dat der menschen zorg draaagt! En waar het geëischte offer het leven zelf is, daar is deze overtuiging alleen mogelijk bij eene zeldzame mate van liefde tot de menschenwereld, indien zij namelijk niet zamenhangt met een of ander godsdienstig geloof aan een toekomstig geluk als prijs der deugd, in welk geval een gewijzigd egoïsme de drijfveer der handeling is.
In het tweede hoofdstuk, waarin Mill handelt over de laatste sanctie van het nuttigheidsbeginsel of over de vraag: ‘Welke zijn de beweegredenen, om volgens dit beginsel te handelen? welke is de bron der verpligting, die ons aan dit beginsel bindt?’ | |
[pagina 264]
| |
loopt hij vlugtig heen over de zoogenaamde uitwendige sanctiën (‘hoop op gunst en vrees voor misnoegen, hetzij van onze medemenschen, hetzij van God’), die dan ook trouwens, waar zij werkzaam zijn, dezelfde kracht bezitten, welk beginsel van zedelijkheid men ook toegedaan zijn moge Maar in hetgeen hij over de inwendige sanctiën zegt, is veel wat uitstekend schoon en diep gevoeld is. Ik geloof daarom dat ik mijne lezers, die Mill's werk niet bezitten, eene wezenlijke dienst bewijs, als ik zijne denkbeelden wat uitvoerig mededeel. Het spreekt van zelf, dat de eenige inwendige sanctie, en zulks op ieder standpunt van zedelijke wereldbeschouwing, het geweten is; want zij, die het bestaan van het geweten loochenen, of die het beschouwen als de vrucht van opvoeding, vooroordeel of bijgeloof, zullen ten slotte ook de zedelijkheid zelve loochenen en haar uit soortgelijke oorzaken verklaren. Een beroep op het geweten als zoodanig kan derhalve geen aanbeveling van eene of andere bijzondere zedelijke theorie zijn. Het kan dit alleen dan worden, wanneer men het juiste antwoord vindt op deze vraag: Waarom het geweten ons innerlijk verpligt tot het doen van het goede? of hoe het komt dat schending van onzen pligt ons een zoo smartelijk gevoel veroorzaakt? Naauwelijks behoef ik te zeggen dat wij dit antwoord eerst dan hebben gevonden, wanneer wij den zamenhang hebben begrepen, waarin het zedelijk leven staat met onze menschelijke natuur zelve; want in dezen zamenhang, hetzij hij dan oorspronkelijk tot onze natuur behoore, hetzij hij het gevolg of de vrucht zij van het zedelijk leven zelf en hij ons alzoo slechts als tot eene tweede natuur is geworden, ligt de kracht van het geweten. Even weinig toch als het zinnelijk welgevoel of smartgevoel aan onze willekeur onderworpen is, even weinig staat het in onze magt om ons geweten tot vrijspraak te dwingen, waar het ons veroordeelt - een bewijs dat het, waar het zich openbaart, eene stem van onze natuur is. De eerste, en zeker niet de minst belangrijke vraag, is hier wel deze, of die stem der natuur ons aangeboren is, dan of zij ons later eerst eigen is geworden; en dan weder, of dit laatste uit de inrigting onzer natuur voortvloeit, dan of het meer of min aan toevallige, uitwendige omstandigheden en invloeden is te schrijven. Mill beantwoordt deze vraag, naar het mij voorkomt, volkomen juist. ‘Indien,’ zegt hij, ‘en dit is mijne overtuiging, | |
[pagina 265]
| |
het zedelijk gevoel niet aangeboren, maar verkregen is, het is daarom toch niettemin natuurlijk. Spreken, redeneren, steden bouwen, den bodem ontginnen, het behoort alles wezenlijk tot 's menschen natuur, alhoewel het vermogen om dit te doen ook verkregen, niet aangeboren is. Het zedelijk gevoel is inderdaad niet in dezen zin een bestanddeel van onze natuur dat het in eenigen waarneembaren graad bij ons allen aanwezig zijn zou - een feit, helaas! ook door de gestrengste voorstanders van de meening der bovennatuurlijke herkomst van dit gevoel toegestemd. Maar onze zedelijke vermogens, zoo zij ook geen deel van onze natuur zijn, zij vloeijen, even als de bovengenoemde vermogens, toch uit onze natuur voort. Zij kunnen, even als deze, tot op eene zekere niet zeer groote hoogte, onwillekeurig en als van zelf bij ons ontstaan, en zij zijn vatbaar, om door veredeling tot een hoogen trap van ontwikkeling te worden gebragt. Helaas, dat zij ook vatbaar zijn om, bij voldoend gebruik van de uitwendige sanctiën en uit kracht van onze vroegste indrukken, in bijna iedere rigting ontwikkeld te worden, zoodat er wel naauwelijks iets zoo ongerijmd en zoo verkeerd is, hetwelk niet, door middel van deze invloeden, op de menschelijke ziel zou kunnen werken met al het gezag van het geweten.’ Is dit laatste inderdaad niet tegen te spreken, zijn er werkelijk om des gewetens wil hier de heerlijkste deugden beoefend, daar de ergste gruwelen gepleegd (- ‘De ure komt,’ zoo sprak de Johanneïsche Jezus tot zijne discipelen, ‘dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen;’ -), volgt dan daaruit niet ontegensprekelijk, dat het geweten iets louter subjectiefs is, dat zijne uitspraken van opvoeding, gewoonte, meeningen en vooroordeelen afhangen? In de wederlegging van deze meening der oude Sophisten, ook door velen in lateren tijd herhaald, is Mill bij uitnemendheid gelukkig geslaagd; hij toont namelijk aan, dat de maatschappelijke eenheid van het menschengeslacht in de natuur van den mensch zelven gegrond is, zoodat de mensch daarin, dat hij het heil van zijne medemenschen zoekt, niet enkel maar een offer voor anderen brengt, neen maar ook aan zijne eigene natuurlijke bestemming beantwoordt, en dien tan gevolge door zulk een gedrag ook zorg draagt voor zijn eigen welzijn. ‘Alle zedelijke vereenigingen,’ zegt hij (blz. 45 vgg.), ‘die | |
[pagina 266]
| |
geheel en al van kunstig maaksel zijn, gaan, bij toenemende intellectuele beschaving, trapswijze van zelf tot ontbinding over. Bleek het alzoo dat het pligtgevoel, voor zoo ver als het vereenigd is met het nuttigheids-beginsel, iets willekeurigs was, dat deze vereeniging niet in harmonie was met onze natuur zelve, dat wij ons niet innerlijk met haar verwant gevoelden, zoodat wij niet alleen wenschten haar bij anderen aan te kweeken (iets waartoe het eigenbelang ons overvloedig noopt), maar ook haar in ons zelve te koesteren; bestond er, in 't kort, niet een natuurlijke grondslag voor de nuttigheids-zedelijkheid, dan kon het zeker ligt gebeuren, dat deze vereeniging (van pligtbesef en streven naar geluk) zich oploste, al was zij ons dan ook ingeplant door de opvoeding. Maar deze grondslag van een magtig natuurlijk gevoel bestaat werkelijk; hij bestaat in het maatschappelijk gevoel des menschen, in 's menschen verlangen om in vereeniging met zijne medemenschen te leven. Dit verlangen, reeds een veel vermogend beginsel in de menschelijke natuur, het neemt toe door den invloed der voortgaande beschaving, zonder dat het ons opzettelijk ingeprent behoeft te worden. Het gezellige of maatschappelijke leven is iets zoo natuurlijks, zoo noodzakelijks, zoo hebbelijks voor den mensch, dat hij, tenzij in geheel ongewone omstandigheden of uit kracht van bewuste abstractie, niet eens zich zelven denken kan tenzij als lid van een ligchaam; en deze vereeniging der menschen tot één Geheel wordt naar dezelfde mate meer bevestigd, als de mensch zich meer en meer verwijdert van den staat eener wilde onafhankelijkheid. Iedere toestand, die tot het wezen der maatschappelijke vereeniging behoort, wordt hoe langer zoo meer een onafscheidelijk deel van de voorstelling zelve, die ieder mensch zich vormt van den staat der dingen, waarin hij geboren is, en van 's menschen bestemming. Nu is gemeenschap of vereeniging van menschelijke wezens, als wij de betrekking van heer en slaaf uitzonderen, natuurlijk onmogelijk, tenzij op dezen grondslag, dat de belangen van allen te zamen in rekening worden gebragt. Vereeniging van gelijken kan slechts bestaan onder voorwaarde dat men aller belangen evenzeer in het oog houdt. Zoo wordt de mensch van zijne jeugd af reeds gewoon om zich niet eens een toestand van geheele onverschilligheid voor de belangen van an- | |
[pagina 267]
| |
deren te kunnen denken. Hij is in de noodzakelijkheid, om onthouding van alle grover onregt en voortdurend verzet daartegen als één der voorwaarden van zijn eigen bestaan te beschouwen. Ook wordt men gemeenzaam met het feit der zamenwerking met elkander, en dien ten gevolge leert men een algemeen en geenszins een louter persoonlijk belang (althans voor eenigen tijd) als het doel van zijne handelingen beschouwen. Zoo lang als men toch gemeenschappelijk werkt, is ieders bijzonder doel vereenzelvigd met dat van de overigen, en is er althans tijdelijk een gevoel, dat anderer belangen onze eigen belangen zijn. Hoe vaster de maatschappelijke banden geknoopt worden en hoe meer de maatschappij zelf in gezonden wasdom toeneemt, te grooter wordt ook voor ieder individu het persoonlijk belang om praktisch het welzijn van anderen te bevorderen, te meer ook komt hij er toe om zijn eigen gevoel te vereenzelvigen met hetgeen voor anderen nuttig is. Zoo wordt hij als 't ware instinktief zich van zich zelven bewust als van een wezen, dat als van zelf en uit gewoonte in anderen belang stelt. Het welzijn van anderen wordt voor hem een zaak, waarop hij even natuurlijk en noodzakelijk acht geeft als op de physische voorwaarden van zijn bestaan. Welken trap van ontwikkeling dit gevoel ook bij eenig persoon bereikt hebbe, hij wordt door de krachtigste beweegredenen, zoowel van eigenbelang als van sympathie, gedrongen om het te openbaren, en het met al zijn kracht bij anderen aan te wakkeren. Ja, al ware hij zelf er persoonlijk van verstoken, toch heeft hij er even groot belang bij als ieder ander, dat de overigen dit gevoel bezitten. Bij gevolg worden zelfs de kleinste kiemen van dit gevoel vastgehouden en ontwikkeld door het aanstekelijke der sympathie en door den invloed der opvoeding.’ ‘Deze wijze van ons zelven en het menschelijk leven te beschouwen vereenzelvigt zich, bij toenemende beschaving, meer en meer met onze natuur. Iedere stap voorwaarts op den weg der maatschappelijke ontwikkeling draagt daartoe bij, omdat deze de bronnen van tegenstrijdigheid der belangen meer en meer wegneemt, en omdat zij al die ongelijkheden van wettelijke privilegiën tusschen individuën of standen en klassen vereffent, bij wier bestaan men het geluk van eene groote menigte van menschen buiten rekening laten kon. Hoe meer de menschelijke geest zich ontwikkelt, te meer ook ne- | |
[pagina 268]
| |
men al die invloeden toe, welke strekken om in ieder individu een gevoel van eenheid met alle overigen aan te kweeken, welk gevoel, heeft het eens zijne volkomenheid bereikt, den mensch verhindert om ooit eenig goed voor zich zelven te begeeren, van welks zegeningen hij zijne medemenschen buitensluiten zou.’ ‘In den betrekkelijk nog jeugdigen toestand van menscheschelijke ontwikkeling, waarin wij thans verkeeren, kan niemand zulk eene volkomene sympathie met alle overigen gevoelen dat verschil in algemeene rigting van levensgedrag niet meer mogelijk zijn zou. Maar nu reeds kan hij, in wien het maatschappelijk gevoel tot eenige ontwikkeling gekomen is, zich zijne medemenschen niet meer voorstellen als tegenpartijders uit het oogpunt van het geluk, zoodat de teleurstelling van hunne hoop de voorwaarde der vervulling van zijne eigene wezen zou. Het gevoel van maatschappelijk wezen te zijn heeft nu reeds bij vele individuën zoo diepe wortelen geslagen, dat zij harmonie tusschen hunne gevoelens of bedoelingen en die van hunne medemenschen als een van hunne natuurlijke behoeften beschouwen. Dit gevoel is bij de meeste menschen zeker veel minder krachtig dan hunne zelfzucht, en het ontbreekt zelfs aan sommigen geheel; maar waar het gevonden wordt, daar draagt het al de kenmerken van een natuurlijk gevoel; het doet zich aan onzen geest voor niet als bijgeloof ten gevolge van opvoeding, of als een wet waaraan de maatschappelijke dwang ons onderwerpt, maar als een kenmerk dat tot ons eigen innerlijk welgevoel behoort.’ Voortreffelijke gedachten, op welker juistheid en schoonheid niets af te dingen valt; integendeel, ik geloof veeleer dat Mill ze met nog grooter consequentie had moeten ontwikkelen; dan zou hij buiten twijfel tot het inzigt gekomen zijn dat het een utopie is, als wij de verwezenlijking van zulk een toekomst alleen verwachten van de voortgaande organische ontwikkeling der belangen des maatschappelijken levens - want alleen van deze spreekt Mill. Welk een eenheid van belangen de organische ontwikkeling der maatschappij op zich zelve tot stand moge brengen, zij zal toch nooit bij magte zijn om het innerlijk beginsel der zelfzucht te overwinnen of zelfs om het binnen enger grenzen terug te drijven. Er is een gebied van goederen, op hetwelk het eigen bezit | |
[pagina 269]
| |
door mededeeling toeneemt, en gemeenschap niet maar een middel tot meerdere bevordering der persoonlijke belangen, maar veeleer zelf het groote einddoel is. Eerst daar, waar men dit gebied van goederen leert waarderen als het hoogste en het heerlijkste, en waar men alle overige goederen, bij betrekkelijke waardering daarvan op hun eigen gebied, toch met de eerstgenoemde vergeleken alleen als middelen, en niet als levensdoel beschouwt, eerst daar is in de werkelijkheid toenadering te wachten tot dat schoone ideaal, dat Mill voor den geest stond, en waarvan hij enkele trekken met meesterhand geteekend heeft. Zoo evenwel, als hij dit ideaal zich voorstelt, komt het mij voor, dat hij ja het beeld der harmonische eenheid van het ligchaam teekent, maar al te zeer van de ziel, die de verborgen grond dier eenheid is, afziet; want ook de harmonische eenheid van het uitwendig maatschappelijk Geheel is alleen mogelijk uit kracht van éénen en den zelfden geest, die in allen werkt en die allen beheerscht. Dat gebied van goederen, wier bezit door mededeeling toeneemt, zonder mededeeling verloren gaat, 't is het gebied van de geestelijke goederen, het gebied der wetenschap, ten deele ook der kunst, vooral dat der zedelijke levensbetrekkingen, en ook het gebied der godsdienst. Zoolang als het eenheidsgevoel van het menschengeslacht alleen rust op het steeds meer en meer zich ontwikkelend besef, dat maatschappelijke vereeniging de voorwaarde, ja het beste en volstrekt onmisbare middel is om de stoffelijke belangen der individuën te bevorderen, zoo lang ook zal ieder individu, terwijl hij aan de eene zijde medewerkt om die maatschappelijke vereeniging steeds inniger te maken, aan den anderen kant geen weêrstand kunnen bieden aan de zucht, om haar in 't bijzonder in dienst te stellen van zijne persoonlijke belangen, en anderen als een middel tot bevrediging van zijne zelfzucht te gebruiken. Al wat Mill over 's menschen aanleg tot eenheidsgevoel met zijne medemenschen zegt, is volkomen waar, indien hij maar den wezenlijken grond van dat eenheidsgevoel in iets anders, dan juist in de harmonie der maatschappelijke en der persoonlijke belangen op zich zelve gezocht had. De grond van dat eenheidsgevoel ligt veeleer in 's menschen geest, in geheel zijn redelijken en zedelijken aanleg, in zijn behoefte aan gemeenschap, ten einde dezen zijnen aanleg te verwezenlijken en aan zijne hoogste | |
[pagina 270]
| |
bestemming als mensch te beantwoorden. Geest en ligchaam, zinnelijke en geestelijke belangen staan zeker niet wezenlijk tegenover elkander; integendeel, onze ligchamelijke behoeften en onze stoffelijke belangen, deze zijn de onmisbare en eerste grondslagen van die maatschappelijke vereeniging, die de aanleiding is tot het ontstaan van alle zedelijke regelen en denkbeelden, en die de voorwaarde is voor alle ontwikkeling des geestes. Maar toch, 't is en blijft een utopie, om alleen van de steeds klimmende organisatie der maatschappij deze vrucht te wachten, dat het eenheidsgevoel in het individu over de zelfzucht zegevieren, dat de mensch bevrediging van zijne zucht naar persoonlijk geluk in de bevordering van het welzijn zijner medemenschen zal zoeken. Zal het ooit daartoe komen, dan is dit alleen te wachten van de heerschappij van den zedelijk godsdienstigen geest, van den geest der liefde, gebouwd op het geloof aan onze goddelijke bestemming, om eens allen te zamen een rijk van volmaakte liefde te vormen. Liefde - zij alleen is de vereenzelviging van het persoonlijk belang met dat van anderen; liefde alleen is een behoefte van het hart wier hoogste bevrediging hierin bestaat, dat wij zelve persoonlijk het geluk van anderen werken; zij gevoelt zich alleen gelukkig, voor zoo ver als zij gelukkig maaktGa naar voetnoot1. Moet, gelijk Mill beweert, persoonlijke belangeloosheid het algemeen heerschend beginsel van het levensgedrag worden, moet het algemeen welzijn en in 't bijzonder het geluk van hen, met welke wij in nadere betrekking staan, het groote doel wezen hetwelk wij ons met onze handelingen voorstellen, ons hiervan bewust dat wij langs dezen weg ook ons eigen welzijn (zeker niet altijd het zinnelijke!) het best behartigen, en is deze toestand van bewustheid de hoogste uitdrukking van 's menschen ware natuur: dan - waartoe geschroomd deze gevolgtrekking uit te spreken? - dan ook vindt | |
[pagina 271]
| |
de mensch alleen ware zelfbevrediging, wanneer hij de hoogste mate van godsvrucht bereikt, niet die officiële, die gemeenlijk daarvoor doorgaat, maar die ware godsvrucht, waarbij niet de bijzondere belangen als grondslagen der onderlinge vereeniging der menschen tot één geheel worden beschouwd, maar waarbij juist omgekeerd het geloof aan de (geestelijke) eenheid van alle menschen, die onze ware bestemming is, onze beschouwing van alle bijzondere belangen beheerscht. Met één woord, is Mill's beschouwing juist, dan ook moet men erkennen, dat het geloof aan het godsrijk de eenige ware, de volmaakte grondslag van zulk een zedelijk leven is, hetwelk aan het door Mill geteekende ideaal beantwoordt.
In het vierde hoofdstuk zoekt Mill te betoogen, dat het beginsel der nuttigheid met regt het eenige ware zedelijke beginsel genoemd mag worden. Zijne redenering is deze (bl. 57): ‘Indien de menschelijke natuur zoo ingerigt is, dat de mensch niets begeert wat niet is hetzij een deel van, of een middel tot geluk, dan is daarmede ook bewezen dat niets buiten het geluk begeerenswaard is; is dit zoo, dan is geluk ook het eenige doel der menschelijke handeling, en de bevordering des geluks is dan de maatstaf, naar welken men over het geheele gedrag van den mensch heeft te oordeelen; waaruit dan weder noodzakelijk volgt, dat dit ook de maatstaf (het kriterium) der zedelijkheid is, aangezien ieder deel (de zedelijkheid) opgesloten ligt in het geheel (geheel 's menschen gedrag).’ Ik weet op deze redenering niet veel aan te merken, indien het zich namelijk bewijzen laat dat de mensch niets anders begeert dan geluk, zoodat alle begeerten, die op andere voorwerpen gerigt zijn, en ook al 's menschen willen en besluiten zich tot begeerte naar geluk laten herleiden, en dit doet Mill in dit hoofdstuk. Maar wel mis ik ééne hoofdzaak, wanneer ik deze redenering in verband breng met geheel Mill's betoog. De utiliteits-theorie is volgens Mill deze, dat de handelende persoon door iedere zedelijke handeling belangeloos nuttig zoekt te zijn voor zijne medemenschen; wij hebben derhalve, denken wij aan het onmiddellijk doel der handeling, alleen met bet | |
[pagina 272]
| |
geluk van anderen, en niet met dat van den handelenden persoon zelven te doen. (‘Ik moet herhalen,’ zegt Mill, bl. 24, ‘wat de bestrijders van het utilitarianisme zelden eerlijk genoeg zijn te erkennen, dat het geluk, hetwelk de voorstanders der nuttigheids-theorie den standaard of maatstaf noemen van hetgeen goed is in het levensgedrag, niet het eigen geluk is van den handelenden persoon, maar dat van alle menschen, ja dat men dan eerst aan de eischen van het utilitarianisme voldoet, wanneer men, bij de vraag naar eigen geluk of dat van anderen, even strikt onpartijdig is, als een belangeloos en welwillend derde dit zijn zou.’) Nu had Mill niet te betoogen, dat in 't algemeen geluk het begeerenswaardige is, en dat er niets begeerenswaard is dan dit alleen - deze moeite had hij kunnen sparen na al de vele scherpzinnige en uitvoerige behandelingen van dit onderwerp door legio van moralisten uit het laatst van de vorige en het begin van deze eeuw, die alle drijfveeren van handeling hebben pogen te herleiden tot zelfliefde of eigenbelang - maar wat hij had moeten betoogen is dit, dat liefde tot het goede en begeerte om onze medemenschen gelukkig te maken twee benamingen zijn van ééne en dezelfde zaak, en dat alzoo iedere veroordeeling of ook iedere vrijspraak des gewetens eigenlijk niets anders is dan òf het smartelijk besef dat wij het geluk van onze medemenschen in een of ander opzigt door onze schuld verstoord, òf het aangenaam gevoel dat wij het bevorderd hebben. Het verwondert mij zeer, dat Mill de zaak niet zoo aangevat heeft, omdat het hem niet moeijelijk kon gevallen zijn, dit met volkomene evidentie te betoogenGa naar voetnoot1. Nu evenwel, hoe klemmend zijn betoog zijn moge, is het onvoldoende, omdat het bewijs, dat niemand iets begeert dan het | |
[pagina 273]
| |
geluk of het begeerenswaardige, inderdaad naauwelijks noodig is. Daartoe is het voldoende dat men die begeerten, die op iets anders dan op het geluk gerigt zijn, tot begeerten naar geluk herleide, en dat kan niet moeijelijk vallen. Werkelijk toch zijn er zulke begeerten, beweert Mill. ‘De menschen begeeren ook zulke dingen, die zeer bepaald onderscheiden moeten worden van hetgeen het spraakgebruik geluk noemt; zij begeeren niet minder wezenlijk de deugd en het vrij zijn van ondeugd dan het genoegen en het vrij zijn van smart; de begeerte naar deugd is niet zoo algemeen, maar zij is een even onbetwistbaar feit als de begeerte naar geluk. Op grond hiervan oordeelen de bestrijders van den maatstaf der nuttigheid dat er andere doeleinden der menschelijke handeling zijn dan alleen geluk, en dat geluk de maatstaf der goedof afkeuring niet is’ (bl. 52). Mill stemt niet alleen toe dat men de deugd kan begeeren om haar zelfs wil zonder bijoogmerken, hij beweert zelfs dat niemand deugdzaam is, die dit niet doet; maar, zegt hij, en wie zal het tegenspreken? zij die de deugd belangeloos liefhebben en haar nastreven, doen dit omdat zij het bezit daarvan als een geluk beschouwen. Wel is deugd oorspronkelijk geenszins een doel, geenszins op zich zelf begeerlijk; maar even als vele menschen eerst het geld begeeren als een middel om zich daardoor het begeerlijke te verschaffen, en later, door eene zeer natuurlijke associatie van voorstellingen, het geld begeeren om het geld, zonder daarbij te denken aan de genoegens of de bevrediging van behoeften, tot welke het bezit van geld een middel is, zoo is het ook met de deugd. ‘Er bestond geen oorspronkelijke begeerte naar deugd, tenzij als leidsvrouw tot genot of geluk, en in 't bijzonder als middel om ons van smart te vrijwaren. Maar door de associatie van voorstellingen begon men later het bezit der deugd op zich zelf als iets goeds te beschouwen en het even krachtig te begeeren als eenig ander goed’ (bl. 58). Er valt op de juistheid dezer vergelijking vrij wat af te dingen; geld en deugd hebben in dit opzigt niets gemeen; geld toch is een repraesentatief, bezit van alles wat voor geld te koop is; in het geld bezit men derhalve alles wat als geldswaarde verhandeld wordt; bovendien is geld iets tastbaars, en niet iets louter abstracts. Deugd daarentegen, afgezien van het goede dat men daardoor tot stand brengt - en dit is volgens | |
[pagina 274]
| |
Mill geluk - is eene inhoud-ledige abstractie, en Mill zou veel gemakkelijker zijn doel hebben bereikt, indien hij kort en goed ontkend had dat iemand ter wereld de deugd kan begeeren om haar zelfs wil, afgezien van het goede dat de deugd tot stand brengt, en dat derhalve de fraze: ‘de deugd begeeren alleen om haar zelfs wil,’ zoo opgevat, een zinledige fraze is. Want zoo is het. Niemand heeft iets algemeens lief, of het is omdat hij al het bijzondere liefheeft, waarvan dit algemeene eene abstractie is. Wat toch, indien iemand beweerde, dat hij een aartsliefhebber was van fruit in 't algemeen, maar dat hij vrij onverschillig was omtrent appelen, peren, perzikken, pruimen, kortom, omtrent iedere mogelijke bijzondere soort van fruit? Even zoo is het met de deugd. Als wij zeggen dat iemand de deugd begeert, dan bedoelen wij toch niet dat hij zulk een afgetrokken gedachteding begeert, hetwelk nergens ter wereld bestaat, maar dan bedoelen wij dat hij al die gezindheden en al die handelingen in het werkelijk leven begeerlijk acht, die wij in de algemeene benaming deugd zamenvatten. Iemand, die derhalve de deugd begeert louter om haar zelfs wil, afgezien van het goede of het geluk dat hij door haar tot stand brengt, moet ook in ieder bijzonder geval de deugdzame gezindheid om haars zelfs wil begeeren, en dit is ongerijmd, gelijk ons terstond blijkt, als wij ons maar die bijzondere gevallen in het werkelijk leven denken. Neem bijv. weldadigheid, en denk u een bijzonder geval van weldadigheid of van helpende liefde. Er is een arme, een ongelukkige; gij geeft dien arme een aalmoes; gij doet het evenwel volstrekt niet om het geluk van dien arme te bevorderen, maar omdat gij begeert de deugd der weldadigheid te bezitten; om dezelfde reden betoont gij helpende liefde, enz. 't Is immers duidelijk dat alleen hij weldadig is, die de leniging van het lot der armen bedoelt, niet hij die alleen voor zich zelven naar het bezit van weldadigheid in 't afgetrokkene streeft. Of zoo wij - wat naar aller toestemming geschieden kan - alle deugden herleiden tot liefde jegens den naaste, is het dan niet ongerijmd, te beweren, dat iemand zijnen naaste bemint, niet omdat zijn naaste voor hem beminnelijk is, of omdat hem diens geluk wezenlijk ter harte gaat, maar enkel omdat hij een zekeren gemoedstoestand, liefde tot den naaste genoemd, voor zich zelven begeerenswaardig keurt? Inderdaad, wij moeten de deugd beminnen om haar zelfs wil, | |
[pagina 275]
| |
maar in dien zin als waarin deze stelling wezenlijk bedoeld wordt, namelijk afgezien van alle loonzucht; wij moeten haar beoefenen niet in knechtelijken geest en als slaven, maar als vrijen, uit eigene beweging. Dat is de bedoeling van deze stelling, en geenszins dat wij de deugd zouden moeten liefhebben, afgezien van al het goede en van al het geluk, hetwelk wij door hare beoefening voor onze medemenschen tot stand brengen. De ware beoefenaar der deugd is de weldoener van het menschelijk geslacht, en hij is het dan, wanneer geene bijoogmerken, maar alleen de zucht om het menschelijk geslacht wèl te doen, hem daartoe dringen. Dat evenwel de zoodanige de deugd zou moeten liefhebben, afgezien van het geluk van het menschdom, waarvoor hij tijd en kracht en leven veil heeft, dat is ongerijmd. 't Is juist het kenmerkend onderscheid tusschen hetgeen het christendom, hierin evenwel (gelijk trouwens in alles) niets anders dan de consequente uitwerking van de beginselen die reeds in het Oude Testament uitgesproken zijn, en tusschen hetgeen het heidendom als volkomenheid in de deugd voorstelt, dat het heidendom, zich in afgetrokken begrippen verliezend, de beoefening der deugd om haar zelfs wil, het christendom die van alle deugd, ook van de hoogste zelfverloochening, alleen om den wil van het koningrijk van God (dat is, om den wil en tot heil van onze medemenschen) als het hoogste en begeerlijkste aanprijst. Zelfs de edelste zedeleeraars onder de Heidenen, een Plato, een Aristoteles, om van de Stoïcynen niet eens te spreken, beschouwden zelfgenoegzaamheid als hoogsten trap en heerlijkste vrucht der volmaakte deugd, zulk eene zelfgenoegzaamheid, waarbij de deugdzame zelfs geene behoefte meer had aan vriendschap, terwijl het christendom integendeel aan iedere deugd slechts in zoover waarde toekent, als zij de betrekkingen des levens veredelt en heiligt, en alzoo het algemeen waarachtig geluk bevordert. Doch deze dingen zijn van algemeene bekendheid; wij stippen ze hier slechts aan om te doen zien dat, bij juiste beschouwing der deugd in het concrete of in het leven zelf, er in ernst van een begeeren der deugd louter om haar zelfs wil, en afgezien van het welzijn, het genoegen, de stoffelijke welvaart, de geestelijke ontwikkeling van onze medemenschen, geen sprake kan zijn. | |
[pagina 276]
| |
Hiermede acht ik het stelsel van het utilitarianisme, zooals Mill dit opvat, voldoende gekarakterizeerd. Want wat hij verder (in het laatste hoofdstuk) zegt over de begrippen van regt en geregtigheid, hoe veel belangrijks bij veel betwistbaars dit bevatten moge, het gaat eigenlijk buiten deze karakteristiek om. Dat toch datgene, wat men gewoonlijk regt en geregtigheid noemt, innig zamenhangt met het algemeen belang, ja dat de wetten bepaaldelijk de handhaving en bevordering der algemeene belangen, en de handhaving der regten van de individuën uit dit oogpunt, bedoelen, dat moge bestreden worden door hen, die in het strafregt uitgaan van het afgetrokken begrip van vergelding, het is in onzen tijd het meest algemeene gevoelen van alle moralisten, welk beginsel zij overigens ook als maatstaf der zedelijkheid mogen huldigen. In een volgend artikel hoop ik, afziende van bijzonderheden, het stelsel van Mill in zijn geheel aan kritiek te onderwerpen. Ik zal dan ruimschoots gelegenheid vinden om het vele voortreffelijke van zijnen arbeid te waarderen: want, wat de hoofdzaak betreft, afgezien van hare bepaalde uitwerking, heeft hij buiten twijfel het juiste punt getroffen, namelijk dat bevordering van het geluk onzer medemenschen, dit alleen, het eenig doel der deugd is. Trouwens, dat is ook de quintessence van de christelijke zedeleer, als deze uit dit oogpunt God het hoogste voorbeeld voor den mensch noemt, of als zij verklaart: ‘Alle geboden der wet worden in dit woord als in ééne hoofdsom begrepen: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk u zelven.’ S. Hoekstra Bz. |
|